Economtsch Staftstische
en’
,
De plijs van zekerheid
*
D?s P. G. Ridder
‘De vergeten groepen
..’
Dr W. F. van Gunsteren ,
Nieuwe’ gronden voor oude rechten
in de Rij nvaart
Dr Ir R. L. Beukenkamp
President Eisenhower’s
landbouwprogramma
*
J.
Lemmens
Verwezenlijkingen en perspectieven van
de woningbouw in België *
UITGAVE VAN,HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
No 1912
WOENSDAG 27 JANUARI 1954
R. MEES & ZOON EN – ROTTERDAM
vraagt voor haar Economische Afdeling
een ASSISTENTE
– Gezocht wordt een Economisch Candidate
of Juriste met als kuzerak: Economie.
Enige kantoorervaring gewenst.
*
Brieven te richten aan de Afdeling Personeelszaken,
.Blaak 10.
191.
De ltijksdienst voor het Nationale
l’lan
te
Den Haag roept sollicitanten op vooi’ de functies
van
WETENSCHAPPELIJK
MEDE WERKER
voor de Afd. Sociaal-Economisch Onderzoek. In aamner-
king komen academici met sociografische, sociaal-econo-
mische of technische opleiding. Ervaring op het gebied van
stedebouwkundig Onderzoek strekt tot aanbeveling: de te
benoemen functionaris zal aanvankelijk worden betrokken
bij het onderzoek naar de ontwikkeling van het Westen
des lands.
2. STEDEBOUWKUNDIG
MEDEWERKER
Reflectanten dienen te beschikken over een hiime ervaring
op een stedebouwkundige of planologische dienst of af-
deling (survey of ontwerp). Schrift. soll. onder motto
VD)PLA 15 (in linker bovenhoek env. en brief) met vermel-
ding van geboorteplaats en -datum, aan de Centrale
personeelsdienst, Bezuidenhout 15, Den Haag.
Bij de Directie van de Wieringermeer (Noord-
• oostpolderwerken) te Zwolle is plaats voor een
ASSISTENT
VAN DE SECRETARIS
De aan te stellen functionaris zal in hoofdzaak worden
belast met het geven van voorlichting en het verrichten
van redactioneel werk. Gezocht wordt iemand die: 1. be-schikt over een ruime algemene ontwikkeling (bij voor-
keur academische vorming); 2. de moderne talen vlot be-
heerst; 3. belangstelling heeft voor vraagstukken betref-
fende de kolonisatie van het nieuwe land; 4. over een
goede en vlotte stijl beschikt. Aanstelling, voorlopig op
arbeidsovereenkomst, in de rang van administratief amb-
tenaar A 2e klasse (commies). Soll. onder motto Li/NOPAS
51 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan de Centrale
Personeelsdienst, Bezuidenhout 15, Den Haag, tot 6 Febr.
1954.
4jue desitie—epAachteit
voor het volgende nummer
dienen uiterlijk
2
Febr.
1954
*
v.m. in het bezit te zijn van
de Advertentie-afd.
É.-S.B.,
Postbus
42,
Schiedam.
Tel.
69300;
Toestel
1
of
3
0
R. MEES & ZOOHEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT- SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Âmsterdam -Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERIHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
‘ Dr J. Geluck, Zwjfriaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprjjs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landên f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse
nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correepondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roélants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
62
27 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
63
De prijs van zekerheid
Daniël Defoe, die ons in zijn
Robinson
een reeks van
dankbare schoolvoorbeelden voor de economische
theorie heeft gegeven, biedt in zijn Moll Flanders
1)
niet
minder stof voor beschouwingen over het vraagstuk der
sociale (on)zekerheid. Levendig tekent hij in die realis-
tische zedenroman de vrees voor armoede, de angst voor
een onzekere toekomst en de behoefte om zich tegen
latere tegenslagen te beveiligen, welke de hoofdpersoon
in het harde 17e eeuwse leven voortdurend tot de meest
geraffineerde streken en misdaden brengen.
Het is goed deze consequenties van ongetemperde
sociale hardheid voor ogen te nemen, telkens als in
meer of minder critische zin het nut van de bescherming
tegen maatschappelijke tegenslagen, zoals die door de
sociale veizekering wordt geleverd, in twijfel wordt ge-
trokken.
Begrijpen we goed, dan is het ditmaal de ,,Studie-
commissie uit het Verzekeringsbedrijf” geweest, welke,
bezorgd over een toenemende omvang der sociale ver-
zekeringen in ons land, aan het Nederlandsch Econo-
misch Instituut in 1951 de opdracht heeft gegeven een
studie te leveren over de economische gevolgen daarvan.
Het rapport
2),
dat de handtekening draagt van Prof.
Dr J. Tinbergen, is beknopt gehouden (40 blz.), maar
het behandelt dan ook van de vele economische gevolgen
slechts twee: de invloed op de zgn. ,,stimulantia” en de
consequenties voor de betalingsbalans. In het voorwoord
wordt het buiten beschouwing laten •van twee andere
aspecten, t.w. de gevolgen voor de kapitaalmarkt en die
voor de conjunctuurbeweging gemotiveerd. Het eerste
onderwerp werd een te belangrijk zelfstandig vraagstuk
geacht, het andere werd buiten beschouwing gehouden
omdat slechts de gevolgen op lange termijn werden be-
zien. Intussen maakt dat het ontbreken van beschou-
wingen over deze twee, en over nog andere, economische
gevolgen, het rapport wel zeer onvolledig is geworden.
Van de gevolgen voor de kapitaalmarkt kan met goede
redenen worden afgezien, omdat bij de meeste vormen
van sociale verzekeringen het vormen van reserves niet
essentieel, maar slechts bijkomstig is. Dat echter de stabi-
liserende invloed op de conjunctuur als gevolg van een
‘)In Nederlandse vertaling van N. G. Hazelhoff verschenen bij van Ditmar N.V.
I)
Enige economische aspecten van de sociale verzekeringen in Nederland, 1953,
H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.
bestendige (binnenlandse) koopkracht onbesproken is
gebleven, is minder gemakkelijk te aanvaarden, en dit te
sterker omdat de in plaats daarvan in uitzicht gestelde
gevolgen op lange termijn voor de betalingsbalans in een
dertigtal regels worden afgedaan.
De hoofdschotel van het rapport betreft de invloed
op de ,,stimulantia” en de titel had beter hiermede in
overeenstemming kunnen zijn. In dat geval had terwille
van een ruimere lezerskring ook het verband met de
sociale verzekering wel uit die titel kunnen’ worden wegge-
laten, want het rapport, zoals dat tenslotte geworden is,
heeft daarmede, nog slechts een zeer onbetekenende band.
Het kernprobleem waarover het eigenlijk handelt is
voor een veel wijdere kring .van belang. Het betreft nl.
de vraag, of’ sterkere inkomensverschillen als stimulantia
ter verhoging van productie en scholing noodzakelijk
zijn en het rapport beantwoordt deze vraag op over-
tuigende wijze bevestigend. Uit gehouden enquêtes en
uit interviews van tot oordelen bevoegde personen is de
rapporteur tot de conclusie gekomen, dat de plaats-
gevonden loonnivellering nadelig werkt op de scholings-
bereidheid en op de arbeidsproductiviteit. Reeds bestaat
in vele bedrijfstakken een tekort aan goede vaklieden en
de verwachting is, dat dit tekort groter zal worden naar-
mate de huidige loonverhoudingen langer blijven bestaan.
Bij de geringe geldelijke voordelen, welke uiteindelijk
door de scholing worden verkregen, willen vele jonge
arbeiders de financiële offers en de moeite van avond-.
studié e.d. niet meer opbrengen en kiezen meteen een
ongeschoold beroep. Deze conclusie zou evenzeer in het
kader van èen beschouwing over de loon- of de belasting-
politiek als in een over de sociale verzekering kunnen
worden geplaatst. Nu het gaat om de sociale verzekering
is de tweede gevolgtrekking, dat een stijging van het
nationale inkomen in de eerste plaats voor een denivelle-
ring behoort te worden gebruikt alvorens, en dan nog
met de nodige voorzichtigheid, tot een verdere uitbreiding
der sociale verzekering kan worden overgegaan.
Te veel en voortijdige versterking van de sociale zeker
–
heid zou ons van de ons door Defoe geschildérde zede-
ljke gevaren, volgens dè samensteller van het rapport,
in de nadelen van een algemene welvaartsvermindering
doen vallen.
Amsterdam.
J. N. SMIT.
De prijs van zekerheid,
door Ir J. N. Smit …….
De vergeten groepen,
door Drs P. G. Ridder …..
Nieuwe gronden voor oude rechten in de Rijn-
vaart,
door Dr W. F. van Gunsteren ……….
President Eisenhower’s landbouwprogramma,
door Dr Ir R. L. Beukenkamp ……………
Verwezenlijkingen en perspectieven van de wo-
ningbouw in België,
door J. Lemmens …….
Bedrijfseconomische notities:
P.T.T.-fragment,
door Drs Th. M. Scholten
INHOUD
Blz.
.
Blz.
63 Boekbespreking:,
65 . Mr B. van der Esch: Vergelijkend vennoot-
schapsrecht,
bespr. door Mr Dr H. F. A.
67
Volimar
………………………….
76
Aantekening:
69
De wereldproductie van ruwe olie ……….78
71 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
79
Statistieken:
74 ‘Overzicht van’ de opbrengst der Rij ksmiddelen 79
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Giasz; H W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vier fck.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
.
64
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs P. G. RIDDER, De vergeten groepen.
Tot de vergeten groepen behoren in het algemeen zij,
die buiten het actuele productieproces staan. Het zijn de
personen, die in een vroegere periode hun krachten aan
het productieproces hebben gegeven en nu zijn aange-
wezen op aanspraken, die hun vroegere activiteit op de
huidige voortbrenging geeft. De groep werknemers
hebben de koopkrachtvermindering als gevolg van de
huurverhoging en de consumptiebeperking gecompen-
seerd gekregen door een inkomstenvergroting met
5
pCt.
Hetzelfde geldt voor een gedeelte van de groep niet meer
actieven, ni. de noodwettrekkers en de trekkers van een
aantal sociale wetten, wier uitkering door de Overheid
wordt vastgesteld; daarbij wordt de ontwikkeling van
het loonniveau nauwgezet gevolgd. De zelfstandigen en
de niet meer actieven, wier uitkeringen niet aan de ont-
wikkeling van het loon zijn gekoppeld, blijven alleen
onverzorgd achter. Er bestaat enig verschil tussen deze
twee categorieën. Men zou geweld doen aan de functie
die de zelfstandigen in het economisch verkeer innemen,
wanneer men hun compensatie zou verstrekken. Er dient
echter principieel geen onderscheid te worden gemaakt
tussen actieve en niet meer actieve werknemers. Bij de
oiderhandelingen over de loonronden had niet alleen
het inkomen van de actief werkenden, maar ook dat van
de niet meer actieven moeten worden betrokken. Schrijver
wenst dat spoedig bevredigende voorzieningen voor de
niet meer actieve werknemers worden getroffen.
Dr W. F. VAN GUNSTEREN, Nieuwe gronden voor
oude rechten in de Rijnvaart.
Sinds de Economische Rijnvaartconferentie in 1952
zijn West-Duitsland en Nederland inzake hun opvattin-
gen over de Rij nvaart steeds verder van elkaar af geraakt.
Het Nederlandsé standpunt, hetwelk ter conferentie
werd gedeeld door België, Frankrijk en Zwitserland, is
nog hetzelfde, nl. dat Duitsland de Acte van Mannheim
behoort toe te passen als voor de oorlog altijd was ge-
schied. Het Duitse standpunt heeft zich echter in tegen-
overgestelde richting ontwikkeld. Op deze conferentie
verontschuldigde Duitsland het niet-naleven van de
Acte van Mannheim als weleer met een verwijzing naar
de tijdelijke noodzaak het tekort aan deviezen niet te
vergroten. Sinds dit tekort in een overschot is over-
gegaan, baseert men de weigering op de wenselijkheid
de Duitse binnenscheepvaart op eigen waterwegen tegen
buitenlandse concurrentie te beschermen en komt men
terug op de tijdelijkheid der maatregelen door nu te
stellen, dat de Acte van Manuheim geen recht geeft aan
buitenlanders om op de Rijn tussen Duitse havens
goederen té vervoeren. Schrijver laakt de houding van
West-Duitsland.
Dr Ir R. L. BEUKENKAMP, President Eisenhower’s
landbouwprogramma.
S
De belangrijkste aspecten van het nieuwe landbouw-
programma van President Eisenhower zijn, dat door een
geleidelijke aanpassing het steunprijsprogramma meer
flexibel moet worden, de enorme surplussen aan agra-
rische producten moeten worden geïsoleerd van de nor-
male handelskanalen, een hernieuwde surplusvorming
moet worden voorkomen door de toekomstige pariteits-
prijzen dusdanig te stellen, dat de stimulans tot ,,over-
productie” wordt weggenomen. President Eisenhower
benadert in zijn aanbevelingen de problemen vooral
‘productsgewijs. Het getuigt volgens schrijver van moed’
om nu met dit enigszins revolutionnaire landbouw-
programma naar voren te komen, daar
1954
een congres-
sioneel verkiezingsjaar
,
is en verreweg de meeste volks-
vertegenwoordigers afkomstig zijn uit landbouwdis-
tricten dan wel uit agrarische Staten. Schrijver wijst
enige zwakke punten aan in het landbouwprogramma.
Hij acht het onmogelijk dat door de prodtictsgewijze
benadering van de landbouwproblemen een öplossing
wordt gevonden. Bovendien acht hij het mogelijk dat
de geleidelijke aanpassing achter de feiten zou aanlopen.
J. LEMMENS, Ver wezenljkingen en perspectieven van
de woningbouw in België.
Het woningtekort in België dwong tot een huurregeling,
terwijl deze de woningbouw weer belemmerde. Daarom
ging de Regering invloed uitoefenen op de woningbouw.
Zij vaardigde daartoe enige wetten uit. De wet De Taeye
van 29 Mei 1948 had tot doel premiën toe te kennen aan
particulieren voor het bouwen van bescheiden woningen,
die. aan bepaalde voorwaarden voldoen. De gevolgen
van deze wet overtroffen alle verwachtingen. De wet
Brunfaut van 15 April 1949 vult in feite dewetDe Taeye
aan. Zij behelst de oprichting van een Nationaal Fonds
voor de Huisvesting waardoor de uitgaven, voortvloeiende
uit de woningpolitiek, en de verliezen op de interest van
de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen
en van de Nationale Maatschappij voor Kleine Land-
eigendom door de Staat worden gedragen. Bovendien
moest de Staat jaarlijks op de leningen van beid9 maat-
schappijen inschrijven. Vervolgens gaat schrijver in op
de functie van beide maatschappijen e.a. Schrijver is
van mening dat langzamerhand de tijd aanbreekt, dat
de oude woningen moeten worden gemoderniseerd of,
indien dit niet meer mogelijk is, moeten worden ver
–
vangen.
– SOMMAIRE –
Drs P. G. RIDDER, Les groupes oubliés.
Dans cet article, l’auteur démontre qu’ii y a lieu de
prendre des mesures de prévoyance aux Pays-Bas en
faveur des travailleurs pensionnés qui ne jouissent que
d’un revenu fixe purement nominaL
Dr W. F. VAN GUNSTEREN, Nouveaux arguments â
l’appui de droits anciens au sujet de Za navigation
rhénane.
L’auteur expose les points de vue respectifs des Pays-
Bas et de l’Allemagne occidentale en ce qui concerne
la navigation rhénane. A cet égard, il blâme sévèrèment
l’attitude de l’Allemagne de 1’Ouest.
Dr Ir R. L. BEUKENKAMP, Le programme agricole du
Président Eisenhower.
Dans cet article, l’auteur commente le nouveau pro-
gramme agricole du Présiden Eisenhower.
J. LEMMENS, Réalisations et perspectives de Za construc-
tion d’habitations en Belgique.
L’auteur donne un aperçu du développement de la
construction d’habitations en Belgique et de la politique
du Gouvernement en la matire. L’auteur examine en-
suite les ohjectifs et les résultats de différentes sociéts,
s’occupant du flnancement d’habitations. Enfin l’auteur
recommande certaines mesures concernant les logements,
telles que la suppression des taudis. –
27Januari .1954
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
65
De vergeten groepen
Inleiding.
Bij de per 1 Januari als gevolg van de huurverhoging,
haar compensatie en de opheffing van de consumptie-
beperking in gang gezette inkomensverschuiving, bestaat
het gevaar, dat een bepaald volksdeel opnieuw verder
in de verdrukking zal raken. Die groepen ni. die alge-
meen met de veelzeggende term ,,vergeten” worden aan-
geduid.
Nu is het niet zo, dat in het geheel geen aandacht is
besteed aan het probleem der vergeten groepen. Bij de
Kamerdebatten rond de huurverhoging heeft een aantal
sprekers van verschillende politieke schakeringen zich
de nood van deze groepen aangetrokken. Maar toch,
ondanks de welwillende houding welke t.o.v. de. ver-
geten groepen wordt ingenomen ,,zij vinden geen ver-
trooster”. Het is alsof met het van tijd tot tijd zichtbaar
worden van de nood van deze groepen
»
onlosmakelijk
verbonden is een machteloosheid om deze nood weg
te nemen.
Tot op zekere hoogte is dit ook verklaarbaar:. de
positie, die de . vergeten groepen in de maatschappij
innemen brengt dit mede. Zonder ons te wagen aan een
opsomming kan wörden gesteld, dat tot deze &roepen
in het algeméen zij behoren, die buiten het actuele pro-
ductieproces staan. Het zijn de personen, die in een
vroegere periode hun krachten aan het productieproces
hebben gegeven en nu aangewezen zijn op aanspraken,
die hun vroegere activiteit op de huidige voortbrenging
geeft.
Dit zou op zichzelf niet tot moeilijkheden aanleiding
behoeven te geven als deze aanspraken voldoende waarde-
vast waren. In onze moderne maatschappij luiden de
aanspraken van de’ niet meer actieven evenwel in een
(vast) geldbedrag, en dit geld vertoont de voortdurende
neiging in waarde achteruit te gaan. Het is in de grond
van de zaak de geidsontwaarding, die de nood van de
vergeten groepen in het, leven roept.
Dit proces van geldsontwaarding doet zich over de
gehele wereld voor. Het ene land wordt hierin door het
andere land meegezogen. Het is dan ook moeilijk iemand
hiervoor aansprakelijk te – stellen. Nederland vertoont
in dit opzicht, mede dank zij het gevoerde loon- en prijs-
beleid, nog een relatief gunstig beeld. Van ons land, kan
zeker niet worden gesteld, dat het op het gebied van de
geidsontwaarding een leidende rol heeft gespeeld. Wel
heeft de politiek van beheerste.prijzen de, gezien de ont-
wikkeling elders, onvermijdelijke verhoging van het
prijsniveau schoksgewijze doen verlopen. Als gevolg
hiervan komt hier te lande de geidsontwaarding, met de
daaraan verbonden relatieve achteruitgang van degenen
die buiten het productieproces staan, op bepaalde mo-
menten met des te meer kracht naar voren.
Ook 1 Januari 1954 geeft weer zo’n ,,momentopname”
te zien door de toen in werking getreden gedeeltelijke
aanpassing van de welbewust laag gehouden huren.
Daarbij werd tevens een zich nog in ‘portefeuille bevin-
dende ,,opname”, ni. de in Maart 1951 aanvaarde ver
–
bruiksbeperking van
5
pCt, te voorschijn gehaald.
Huurverhoging en consumptiebeperking.
Het is zonder meer duidelijk, dat de huurverhoging
van 1 Janûari 1954 een verslechtering inhoudt van’ de
koopkracht van het geld en dus van. de bestaande inko-
mens.’ De kosten van levensonderhoud worden er im-
mers door verhoogd. De ,,drie wijze mannen” hebben
vastgesteld, dat dm voor de arbeidersgroep deze koop-
krachtverslechtering te compensçren een inkomens-
vergroting nodig zou zijn van 2,1 pCt.
Iets ingewikkelder ‘ligt de situatie wt betreft de con-
sumptiebeperking. Daarvoor moeten wij terug naar
Maart 1951 en eigenlijk nog verdèr,
nl.
naar September
1949. In de periode September 1949-Maart 1951 be-
droeg de kwaliteitsverslechtering van het geld – ge-
meten door de stijging van de. kosten van levensonder-
houd – ruim 21 pCt. De loonstijging had deze ontwikke-
ling niet kunnen bijhouden. Zij bedroeg over dezelfde
periode slechts ruim 10 pCt. De arbeidersgroep had dus
geleidelijk een welvaartsachteruitgang gçïncasseerd van
ruim 9 pCt. In Maart 1951 is deze situatie voor de arbei-
dersgroep slechts ten dele rechtgetrokken. Op grond
van de ,,nood der tijden” werd genoegen genomen met
een loonsverhoging van
5
p,Ct. De achteruitgang van de
koopkracht der lonen werd aldus gefixeerd op bijna
5
pCt. In de wandeling pleegt men dit te noemen: de
consumptiçbeperking van
5
pCt.
Inmiddels heeft de koopkracht van het geld, dank
zij een daling van de kosten van levensonderhoud, zich
wat hersteld. De consumptiebeperking is dus geleidelijk
aan minder geworden. Ook zijn de tijden veranderd.
Algemeen is men thans van mening dat voor consumptie-
beperking bij de arbeidersgroep geen reden meer bestaat.
Op grond daarvan werd besloten de koopkrachtachter-
uitgang van het loon per 1 Januari 1954 alsnog ongedaan
te maken. De ,,drie wijze mannen” berekenden, dat dit
zou kunnen geschieden door een loonsvérhoging met
3,5 pCt.
In totaal zou dus, om na 1 Januari 1954 de waarde-
vermindering van het geld sedert September 1949 voor
de arbeidesgroep volledig te compenseren, een loons-
verhoging van
5,6
pCt nodig zijn geweest. Daar de Re-
gering echter in dit kader een aantal belastingverlagingen
heeft doorgevoerd, met een berekend effect van 0,8 pCt
op de gemiddelde lonen, kon worden volstaan met een
loonsverhoging van 4,8 pCt, naar boven afgerond op
5 pCt.
Positie der niet meer actieven.
Hoe is nu de positie, in verband mët huurverhoging
en consumptiebeperking, van de groep niet meer actie-
ven?
Voorop gezet zij, dat de relatieve omvang van de post
,,huren” in het uitgavenbudget groter wordt naarmate
het inkomen lager is. Hoezeer dit het geval is, kan worden
afgeleid uit gegevens van het Nationale Budgetonderzoek
1951 (1 ste kwartaal). Daaruit laat zich het volgende over-
zicht samenstellèn.
Aandeel. van de huren in het uitgavenbudget
Hogere ambtenaren (inkomen groter dan f 8.000)
…………….
4,9 pCt
Hogere ambtenaren (inkomen lager dan f8.000)
…………….
6,1 pCt
Geschoolde industrie-arbeiders
……………………………
7
pCt
Lagere ambtenaren en employé’s
…………………………..
7,4 pCt
Ouden van dagen (inkomen f2.000- f4.000)
…………………
8,8 pCt
Ouden van dagen (inkomen lager dan f2.000)
……………….
14,8 pCt
Het blijkt dus, dat de betekenis van de huren voor de
ouden van dagen – een belangrijk gedeelte van de groep
niet meer actieven – zeer groot is. Maar dit houdt in,
66
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
dat tevens de betekenis van de huurverhoging voor
deze categorie personen relatief groot zal zijn.
In de Memorie van Toelichting op het Wetsontwerp
tot wijziging van de Noodwet Ouderdomsvoorziening
1)
wordt voor de categorie Noodwettrekkers – dus ouden
van dagen met een inkomen in elk geval lager dan
f2.000 – berekend, dat de huurverhoging van 1 Januari
1954 voor gehuwden in de eerste gemeenteklasse 4,3 pCt
en voor gehuwden in de vijfde gemeenteklasse 4,5 pCt
van het inkomen uitmaakt. De uit de huurverhoging
voortvloeiende inkomensachteruitgang is dus voor de
gemiddelde noodwettrekkers ruim tweemaal zo• groot
als voor het gemiddelde arbeidersgezin.
Voor de categorie ouden van dagen, welke net boven
de grens van de noodwet blijft, en voor de overige groe-
pen niet actieven met een klein inkomen zijn geen gege-
vens beschikbaar. Aangenomen mag echter worden,
dat de lasten van de huurverhoging ook voor hen aan-
zienlijk zwaarder zullen drukken dan voor de gemiddelde
ârbeider.
Hoe staat het met de cônsumptiebeperking? Te dien aan-
zien hebben de niet meer actieven minimaal eenzelfde
lot ondergaan als de arbeiders. Voor een deel waren hun
uitkeringen – nl. die, voortvloeiende uit een aantal
sociale wetten en uit de Noodwet Ouderdomsvoorziening
– gekoppeld aan het gemiddelde loonniveau. Deze
groep incasseerde dus per Maart 1951 ook een consump-
tiebeperking van
5
pCt.
In een veel ongunstiger positie bevonden zich echter
andere groepen, bijv. rentetrekkers, personen met par-
ticuliere pensioenen en dergeljken. Zij ondergingen de
volledige werking van de waardedaling van het ge.d
(stijging van de kosten van levensonderhoud). Een ex-
treem vooibeeld is wel iemand die in September 1949
gepensionneerd werd op basis van de toenmalige loon-
verhoudingen. Zo iemand ondervond eind
1953
een
consumptiebeperking van rond 15 pCt.
Samenvattend kan – uitgaande van gegevens vermeld
in de eerder genoemde Memorie van Toelichting bij
het Wetsontwerp Wijziging Noodwet Ouderdomsvoor-
ziening – voor de categorie noodwettrekkers (gehuwd)
het volgende overzicht worden samengesteld. In dit
overzicht wordt aangegeven hetgeen nodig is als verho-
ging van de uitkering van een gemiddelde gehuwde nood-
wettrekker, om het effect van huurverhoging en con-
sumptiebeperking te compenseren.
eerste
vijfde
gemeenteklasse
gemeenteklasse
huurverhoging
………………
4,3
4,5
consumptiebeperking
…………..
3,5
3,5
7,8
8.
belastingverlaging a)
……………..
0,5
1,2
7,3 6,8
a) De afwijking van het belastingeffect wordt veroorzaakt
doordat noodwettrek- kers in de eerste gemeenteklasse in het algemeen geen personele
belasting betalen.
Voor oe trekkers van een aantal sociale wetten zullen,
naar mag worden aangenomen, de verhoudingen onge-
veer gelijk liggen. Daarentegen is de situatie voor andere
groepen niet meer actieven aanzienlijk ongunstiger door-
dat, zoals wij zagen, het effect van de consumptiebeper-
king zoveel groter is. In de extreme gevallen zal een
inkomstenvergroting vanmeer dan 15 pCt nodig zijn
om een volledige compensatie tot stand te brengen.
Compensatie van de groep niet meer actieven.
Zoals bekend heeft de groep werknemers volledig de
1)
Zitting .1953154, 3294, no
S.
koopkrachtvermindering als gevolg van de huurver-
hoging en de consumptiebeperking gecompenseerd ge-
kregen door een inkomstenvergroting met
5
pCt. Het-
zelfde geldt voor een gedeelte van de groep niet meer
açtieven. Het zijn de noodwettrekkers en de t1ekkers
van een aantal sociale wetten, wier uitkering door de
Overheid wordt vastgesteld. Daarbij wordt – ook in het
verleden was
,
dit zo – de ontwikkeling van het loon-
niveau . nauwgezet gevolgd. Hiermede is het grootste
gedeelte van de bevolking geholpen. Eigenlijk blijven
alleen onverzorgd achter de zelfstandigen en de niet
meer actieven, wier uitkeringen niet aan de ontwikkeling
van het loon zijn gekoppeld.
Nu bestaat er wel enig verschil tussen deze twee cate-
gorieën. Men zou geweld doen aan de functie die de
zelfstandigen in het economisch verkeer innemen, wan-
neer men hun compensatie zou verstrekken. Hun positie
in de maatschappij brengt mee, dat zij hier zelf voor
moeten zorgen.
Geheel anders is de positie van het restant der niet
meer actieven. Er is maatschappelijk gezien geen enkel
verschil tussen hen, de groep werknemers en de groep
wel gecompenseerde niet meer actieven. Daarbij gaat
het niet om de vraag, of ieder afzonderlijk de door huur-
verhoging en consumptiebeperking opgelegde last mate-
rieel kan. dragen. Wanneer, op grond van de gevoerde
loon- en prijspolitiek, de overtuiging bestaat, dat de
gevolgn van huurverhoging en consumptiebeperking
voor de werknemers ongedaan moeten worden gemaakt,
dient hierbij principieel geen onderscheid te worden
gemaakt tussen actieve en niet meer actieve werknemers.
Het is de opzet van de sociale voorzieningen de werk-
nemer en zijn gezin, wanneer eerstgenoemde door oor
–
zaken, die hij niet in de hand heeft, niet meer kan werken,
te voorzien in het levensonderhoud. De werknemer
bouwt deze voorzieningen zelf op door uit het loon,
zelf en via zijn werkgever, een gedeelte af te zonderen.
In dit verband wordt pensioen wel aangeduid als uitge-
steld loon. Maar als dit zo is, dan dient het pensioen
ook werkelijk verband met het eenmaal verdiende loon
te houden in deze zin, dat het een bepaald gedeelte van
de koopkracht van dit loon vertegenwoordigt. Het
wezen van het loon is toch de beschikkingsmacht die
het representeert.
Nu is het blijkbaar niet te stuiten proces van geldsont-
waarding geen verhindering voor een continue stijging
.
van de algemene welvaart; soms wordt zelfs de stelling
verkondigd, dat geldsontwaarding een noodzakelijke
voorwaarde is voor een blijvende welvaart op een hoog.
niveau. Het moet dan ook materieel mogelijk zijn zo-
danige maatregelen te treffen, dat ook de niet meer
actieven geen nadelen ondervinden van de geidsont-
waarding. Hiervoor een oplossing te vinden is een taak
voor de maatschappij als geheel. De urgentie hiervan
wordt echter nog onvoldoencje ingezien.
Wel zijn reeds voorstellen gedaan om te komen tot een
waardevast bodempensioen. Aangenomen mag worden,
dat in het door de S.-E.R. op 26 Februari a.s. vast te
stellen advies inzake de ouderdomsvoorziening op
dit punt nader zal worden ingegaan. Maar ook yoor
de bestaande voorzieningen, die waarschijnlijk additio-
neel boven het bodempensioen zullen blijven bestaan
– bedrijfs- en ondernemingspensioenen – zal wat moeten
worden gedaan. Er had in dit opzicht reeds lang een
begin moeten worden gemaakt. Bij de onderhandelingen
over de loonronden had niet alleen het inkomen van de
actief werkenden, maar ook dat van de niet meer ac-
27 Januari 1954
ECONOMISCI1-TATISTISCHE BERICHTEN
67
tieven moeten worden betrokken. Desnoods hadden dê
werkenden genoegen moeten nemen met een iets geringere
verhoging teneinde de bedrijfs- en ondernemingspen-
sioenfondsen in staat te stellen de uitkeringen aan de
gepensionneerden op peil te houden. G.elukkig zijn er
voorbeelden, waarbij ondernemingen zelfstandig blijk
gaven hun plicht in deze te verstaan.
Steun aan grensgevallen.
Het recht doen wedervaren aan niet meer a(;tieven
wat betreft hun inkomsten is een taak voor de maat-
schappij. Maar als deze geheel of gedeeltelijk in gebreke
blijft, dan rijst hier een taak voor de Overheid. In de
Kamer is van verschillende zijden hierop gewezen. Ook
de S.-E.R. heeft zich in zijn rapport over de huurver-
hoging in deze richting uitgesproken. Vooral de gepen-
sionneerden, die voortkomen uit de groep loon- en salaris-
trekkers verkeren in een moeilijke positie. Hun welstand
wordt gestadig verder ondermijnd en zij worden voort-
durend gedrongen itt de richting van de Noodwet.
De Regering heeft zich bij de behandeling van de
compensatiewetten van deze verantwoordelijkheid ge-
distancieerd. In de Memorie van Antiioord aan de
Tweede Kamer zegt zij: ,,Het is nu eenmaal niet doenlijk
elke verhoging van de kosten van levensonderhoud voor
elke bevolkingsgroep ten laste van de Staat te doen ko-
men. Dit kan ook redelijkerwijze niet worden verlangd”.
Vervolgens wijst de Regering er ôp, dat voor de yergeten
groepen niet elke compensatie is achterwege geblven
en dat de verlaging van de inkomsten- en loonbelasting
voor deze groep in menig geval enig soulaas biedt. Dit
is echter maar een schrale troost. Wij zagen reeds, dat
de rechtstreekse belastingcompensatie tegenover de opge-
legde lasten van ondergeschikte betekenis is. Vervolgens
valt de loon- en inkomstenbelasting buiten de compen-
satiemaatregelen, térwiji bovendien – ook de ,,drie wijze
mannen” wijzen hierop – grote groepen er niet van profi-
teren.
Bij de behandeling van de wetsontwerpen ter verhoging
van de uitkeringsnormen voor een aantal sociale ver-
zekeringswetten, heeft de Regering zich opnieuw be-
roepen op onvermogen. Er zou een regeling nodig zijn,
die de achtergebleven groepen naar individuele behoefte
zou moeten helpen, hetgeen de Regering onuitvoerbaar
acht. .
Gemeend wordt, dat de Regering zich te gemakkelijk
van dit vraagstuk afmaakt en zich al te snel op over-
macht beroept. De positie waarin de vergeten groepen.
– zonder welbewuste opzet, het zij nog eens vermeld –
zo langzamerhand zijn gemanoeuvreerd, laat dit niet
toe. Practisch iedereen krijgt compensatie, hetgeen in
het Voorlopig Verslag bij de compensatiewetten enige
leden de vraag ontlokte, ,,of het wel terecht is, dat al de-
genen, die voortaan meer, huur gaan betalen, compen-
satie moeten ontvangen en of het niet beter is alleen
hen, die niet in staat zijn de hogere huur te betalen,
te helpen”. Maar juist een aantal van degenen, die in het
verleden en ook nu weer de zwaarste lasten krijgen te
dragen, hoewel zij hiertoe relatief het minst in staat
zijn, worden overgeslagen. ,,Zij vinden geen vertroos-
ter”.
In het eerder genoemde S.-E.R.-advies wordt een
voorstel gedaan om tot oplossing van deze hoogst onbe-
vredigende stand van zaken te komel1. Voorgesteld wordt
over te gaan tot het verstrekken van een huurbijdrage
via de geriieentelijke sociale diensten. Dit zal kunnen
geschieden, op aanvraag, waarbij gebruik zou dienen te
worden gemaakt van nader vast te stellen formulieren.
Op. de verstrekte gegevens zou dan bijv. steekproefsge-
wijze een zekere contrôle kunnen worden uitgeoefend.
Het is uiteraard duidelijk, dat een dergelijk systeem
bewerkelijk is en inderdaad neigt in de richting van een
individuele ‘behandeling. De hieraan verbonden kosten
zullen dan ook relatief hoog zijn. Gemeend wordt echter,
dat dit geen verhindering mag zijn om recht te doen aan
groepen, die anders vergeten blijven. Bovendien speelt
het kostenelement elders vaak ook een ondergeschikte
rol, bijv. wanneer het bij sommige sociale verzekerings-
wetten gaat om de verwezenlijking van bepaalde dier-
bare principes. Hct is dan ook dringend te hopen, dat
de heer Van de Born zijn in de Tweede Kamer gedane
toezegging om de Minister wat betreft het. rechtsherstel
.van de vergeten groepen concrete plannen voor te leg-
gen
2)
op korte termijn gestand zal doen en hieruit als-
nog bevredigende voorzieningen voor deze groepen
zullen resulteren.
Voorburg.
Drs P. G. RIDDER.
Handelingen T.K., 37e verg. 15 December 1953, blz. 3503.
Nieuwe gronden voor oude rechten in de Rijnvaart
In de afgelopen zomer richtte Nederland een diploma-
tieke nota tot West-Duitsland en deed een direct appèl
op dit land om de Acte van Mannheim – 1868 te erken-
nen en toe.te passen op de wijze als voor de oorlog altijd
was geschied. In het najaar kwam, eveneens langs
diplomatieke weg, een antwoord terug, hetwelk – voor
zover uit de publicaties was op te maken – nergens ‘op
de opgeworpen rechtsvragen inging, doch enkele econo-
mische en verkeerspolitieke overwegingen gaf, welke
voor de Westduitse Regering aanleiding waren niet op
het’ appèl in te gaan. Men praatte langs elkander heen.
Er werd een rechtsvraag gesteld en daartëgenover werd
de economische rechtvaardiging van een bepaald ver-
keersprotectionisme gegeven.
Op deze wijze kan een gesprek lang worden gevoerd
zonder tot een re
,
sultaat:te leiden.
Sinds de Economische Rijnvaat’tconferentie – 1952
is men verder van elkaider af gèraakt in plaats.van tot
elkander genaderd. Het Nederlandse standpunt, hetwelk
ter conferentie werd gedeeld door België, Frankrijk en
Zwitserland, is nog hetzelfde, doch het Duitse standpunt
heeft zich in tegenovergestelde richting ontwikkeld. Op
de bovengenoemde conferentie te Straatsburg veront-
schuldigde Duitsland het niet-naleven van de Acte van
Mannheim als weleer met een verwijzing naar de tijde
lijke noodzaak het tekort aan deviezen niet te vergroten.
Sinds dit’ tekort in een overschot is overgegaan, put men
voor een weigering uit een ander arsenaaL Men baseert
de” weigering sindsdien op de wenselijkheid de Duitse
binn.enscheepvaart op eigen waterwegen tegen buiten-
landse concurrentie te beschermen ‘en komt terug op de
tijdelijkheid der maatregelen door nu maar eenvoudig
te stellen, dat de, Acte van Mannheim geen recht geeft
aan buitenlan&rs .op di Rijn tussen Duitse havens
goederen; te vervderen.
Hoewâl het.Tractaat van.1868 dateert, moest het 1948
68
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
worden, voordat deze visie zou doorbreken. Het tijds-
verloop van 80 jaar doet vermoeden, dat deze visie niet
het resultaat is van juridisch denken gedurende die tijd,
doch veeleer een constructie, passend op een sinds kort
ontsfane eenzijdige economische behoefte.
Het is niet de bedoeling hier nadr op de rechtsvraag
in te gaan. Sinds een jaar hebben de Zwitsers de taak
van de Nederlanders, wat betreft de publieke behandeling
van de vraag, overgenomen.
• Een uitnemende wetenschappelijke behandeling van
de vraag gaf Dr W. MUller ) in een publicatie van de
,,Basler Vereinigung für Schweizerische Schiffahrt”,
terwijl Regierungsrat Dr A. Schaller
2)
in de Raad van
het Kanton Bazel van politieke zijde een niet minder
duidelijk geluid liet horen. Hoezeer thans Zwitserland
mede de zorgen van Nederland deelt, bleek duidelijk
tijdens het bezoek van de Nederlandse Minister van Ver-
keer en Waterstaat op 6 – 8 Januari
1954
aan de stad
Bazel en aan de Federale Regering te Bern. Het probleem
is niet, dat er niet genoeg deviezen zijn of er geen alge-
meen eensluidend gevoelen zou zijn omtrent de Acte
van Mannheim, doch de moeilijkheid ligt daarin, dat het
voor bepaalde groepen in West-Europa moeilijk is iets
als recht te aanvaarden, indien het niet tevens een voo,r-
deel aan het eigen land oplevert. Het probleem raakt
verder dan de uitlegging van het positieve recht; het stelt
aan de orde, in hoeverre het gezag van het eenmaal vast-
gestelde recht gaat boven economische (al of niet natio-
nale) opportuniteit.
De Duitse nota en vele Duitsepublicaties laten blijken,
dat men niet, over het recht wil spreken, indien men dit
in economisch opzicht niet kan ,,gebruiken”.
Een voorbeeld van het tegendeel levert de houding van
de Nederlandse Regering en de Nederlandse publieke
opinie sinds het arrest van de Hoge Raad van 25 Januari
1952. De Nederlandse Regering had getracht door enkele
organisaties van de Rijnvaart dwingend voor te schrijven
een marktordening te bereiken. Een sanctie op deze
dwang had men geschapen door met de sterke arm der
Overheid grenspassage bij Lobith te weigeren, indien
men niet bleek te zijn aangesloten op de voorgeschreven
wijze. De rechterlijke macht veroordeelde in hoogste
instantie dit optreden van de uitvoerende macht en be-
lemmerde daardoor de Regering en bepaalde Rijnvaart-
kringen in haar politiek. Niemand in Nederland denkt
er aan zich over de Hoge Raad te beklagen. De problemen
zijn er zeker niet eenvoudiger door geworden, maar ieder
gevoelt zich gerust bij het primaat van het recht. Wil .de
opbouw van een Westeuropese gemeënschap iets worden,
dan moet het recht door eenzelfde eerbied worden ge-
dragen als in eeuwenoude, nationale, democratische
gemeenschappen aanwijsbaar. Het is daarom wellicht
van belang dit punt nog meer accent te geven door het
yraagpunt aan een internationale, rechterlijke instantie
voor te ‘leggen. De staten weten dan wederkerig, waar zij,
wat betreft de werkingssfeer van het recht, aan toe zijn
en de belanghebbenden worden eindelijk uit een uiterst
schadelijke rechtsonzekerheid verlost. Bovendien is in
‘West-Duitsland een grondwet van kracht geworden,
waarbij aan het internationale recht een hoger gezag
wordt toegekend dan aan het eigen, nationale recht. Een
uitspraak van het Internationale Hof zal daardoor op
de Rijn de grenzen aangeven van de in 1952 in Duits-
‘1)
Dr Walter Müller: ,,Die Freiheit der Rheinschiffahrt in Gefahr”. Beilage zu
.,Strom und See”, December 1953; verlag Schiffahrt und Weltverkehr A. G..Basel.
‘) DrA. Schaller, Regierungsrat van het Kanton Bazel, bij de beantwoording
van een interpellatie in
de Raad van het Kanton op 15 Januari 1954.
land aangenomen Binnenscheepvaartwet ). Door de
tekst van de nieuwe Duitse grondwet zal een internationale
uitspraak over een door Duitsland erkend tractaat door
de Duitse rechter in Duitsland van toepassing worden
verklaard.
Laten wij echter om nader tot elkander te komen op
de Duitse bedoeling ingaan en de rechtsvraag terzijde
laten. Waar staan wij dan? Niet in een alleen door de
harde economische feiten beheerste situatie van een
kleine Staat tegenover een grote Staat. De macht van de
opdrachtgever en de opportuniteit van de Duitse ver-
keerspolitiek zijn dan niet de enige factoren, welke een•
onderhandeling zouden beheersen. Er is een reeks andere
gronden, welke voor Nederland hetzelfde resultaat
moeten opleveren als weleer de rechtsbasis van de Acte
van Mannheim.
Daar is allereerst de plicht tot liberalisatie van het
handelsverkeer. Indien West-Duitsland ondanks de be-
zwaren van Duitse boeren Nederlandse groenten moet
toelaten, waarom zou het dan niet eveneens, ondanks de
‘bezwaren van Duitse Rijnvaarders, Nederlandse diensten
toelaten? Waarom komen Nederlandse Rijnvaartdiensten
nog niet voor op de lijst der geliberaliseerde ,,goederen”?
Waarom moet hier de Rijnvaart bij de landbouw achter-
staan, terwijl landbouwproducten naar vier wind-
richtingen kunnen worden geëxporteerd, doch Rij nvaart-
diensten uitsluitend naar het Oosten?
Brengt voorts de stand van de betalingsbalans van
West-Duitsland en deszelfs positie in de Europese Beta-
lingsunie niet de plicht mede over bezwaren uit deviezen-
overwegingen te zwijgen? Niettemin baseert de Runder-
lass’ Aussenwirtschaft Nr 113/53 betreffend II 1-5:
Passiver Dienstleistungsverkehr mit dem Ausland (Au,f-
hebung der JEIA-Anweisung Nr 31 und weiterer Vor-
schriften) vom 21. Dezember 1953 Art. 16, de contrôle
op buitenlandse Rijnvaartdiensten op overwegingen van
verkeerspolitiek (,ob für die deutsche Wirtschaft ge-
boten”) en de.viezenpolitiek (,,zu beurteilen nach der
jeweiligen Devisenlage”). Mn ziet hier, hetzelfde als in
in het begin gesignaleerd: voor het geval het tweede —
oorspronkelijk uitsluitende – argument niet meer houdt,
schuift men tijdig een ander (verkeerspolitiek) beletsel in.
Voor het geval de Duitse Minister van Economische
Zaken, Erhard, succes zou hebben, met zijn campagne
tegen deviezenrestricties, ligt voor de Rijnvaart al een
andere barrière klaar. Tegenover de toestand in 1948
en 1952 (Straatsburg) dus in formeel en practisch opzicht
een achteruitgang!
Moet Nederland nu voor deze nieuw opgeworpen ver-
keerspolitieke barrière wijken? Ten aanzien van, een land,
waarmede het zich in enkele nieuwe Westeuropese ge-
meenschappen bevindt en waarmede het naar beider
zeggen een Westeuropese integratie wil doorvoeren,
zeker niet. De nieuwe Westeuropese gemeenschap kan
toch niet medebrengen, dat onderdanen van het ene
land bij die van het andere land worden achtergesteld?
Hoe zal het daarbij nog mogelijk zijn uitsluitend door de
vlag van het schip achtergesteld te worden bij een con-
current? Wil nu juist niet de zo luid door Duitsland
‘) De Nederlandse Regering heeft aan de Regering van West-Duitsland en aan
do Centrale Commissie voor de Rijnvaart doen weten, dat zij de Duitse Wet op de Binnenscheepvaart’in strijd acht met de Acte van Mannheim. Men kan zich afvra-
gen, of het niet gewenst is, dat Nederland zijn.nieuwe Binnenscheepvaartwet zuivert
van een smet, welke het in internationaal opzicht enigermate comp’romitteert. De
tegenwoordige Minister van Verkeer en Waterstaat, Mr J. Algera, was als Kamerlid
tegen de bepaling van deze wet, welke de Acte van Mannheim voor Nederlanders op Nederlands gebied niet van toepassing verklaart. Na de uitspraak van de Hoge
Raad inzake de ,,stop bij Lobith” is het niet onwaarschijnlijk, dat de rechterlijke macht een volgend maal naast de uitvoerende macht ook de wetgevende. macht
op de vingers zal tikken. Indien dit zo is, zal het zeker met het oog op de lopende internationale discussie aanbeveling verdienen, tijdig de betreffende wetspassage
te zuiveren.
27 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE -BERICHTEN
69
bepleite Westeuropese samenwerking en integratie zulk
een onderscheid in behandeling wegnemen?
De sinds een jaar effectief geworden samenwerking in
de Kolen- en Staalgemêenschap bewijst dit. Deze Ge-
meenschap brengt een gemeenschappelijke markt op
basis van Vrije concurrentie, maar met gelijke kansen
voor allen. Uit dien hoofde wordt streng opgetreden tegen
elke vorm van discriminatie
4)
en tegen elke partiële
machtsvorming langs de weg van kartels en monopolies
(Art. 3 en 4 van het Verdrag). Het is niet te verwachten,
dat andere vormen van samenwerking, andere gebieden
van economisch handelen betreffende, van andere grond-
beginselen zullen uitgaan.
Deze uitgangspunten zijn tussen de landen van Klein-
Europa allengs gemeengoed; al vordert de verwerkelijking
van deze beginselen nog maar langzaam, zo mogen wij
toch verwachten, dat alles wordt nagelaten, wat duidelijk
in strijd is met deze beginselen. Juist van het land, welks
Minister van Economische Zaken niet alleen bij elke
passende gelegenheid in eigen land, doch ook regelmatig
in het buitenland
5)
Europa wijst op zijn plichten in dit
opzicht, mag Worden verwacht, dat het met de daad
onderstreept wat hët met het woord zo krachtig bepleit.
Na alles wat gebeurd is en wat nog gebeurt, is niet alleen
nodig een vertrouwen in het Duitse woord, maar ook in
de Duitse daad. Een enkel besluit kan hier weisprekender
zijn en meer vertrouwen wekken dan tien goed opge-
bouwde redevoeringen.
Men kan ten aanzien van •het Rij nvaartprobleem
daarom stellen, dat de zaak tussen Nederland en West-
Duitsland er net zo zou moeten voorstaan, ook al ware
er geen Acte van Mannheim. Het zou behoren bij de
stand van de internationale, staatkundige ontwikkeling
zulk een tractaat dan nu te formuleren en naar de daarin
vervatte beginselen van vrijheid voor en gelijkheid van
allen te handelen. Men zou zu
1
k een acte dan niet slechts
opstellen uitsluitend voor de Rijn, doch dan het vervoers-
régime op alle vaarwegen der verdragstaten gaan regelen.
1)
Het is opmerkelijk, dat de Duitse verkeerskringen proberen de K.S.G. diet
te maken, dat zij bij het uitvoeren van Art. 4 en Art. 70 van het Verdrag, alsmede
van Art. 10 van de Overgangsbepalingen de internationale vrachten dient aan te passen bij de kunstmatig geformeerde, nationale vrachtnivesux. Uiteraard denkt
men dan op de Rijn aan een aanpassing van de Vrije, internationale vrachten aan
het gebonden (doch veel hogere) nationale, Duitse niveau. Men ziet daarbij voorbij,
dat de K.S.G. in de laatste plaats deze mogelijkheid tot opheffing van vrachtdispa-
riteiten kan overwegen, daar zij bezwaarlijk op het gebied van het vervoer een ge-
meenschappelijke, Vrije markt kan opheffen of begrenzen, welke zij met haar maatregelen op het gebied van kolen en staal juist wil invoeren en beveiligen.
Bovendien brengt haar doelstelling in Art. 2 van het Verdrag mede, dat zij
bezwaarlijk zelf oorzaak kan vormen van kostprijsverhogende maatregelen. ‘) Rede van Prof. Dr L. Erhard Voor de Internationale Kamer van Koophandel
op 7 November 1953 te Amsterdam.
Het is de bedoeling onze staten als geheel te integreren en
niet gedeelten daar’an. Wanneer Duitsland een ver-
andering van de Acte van Mannheim aan de orde stelt,
kan men hierin meegaan. Edoch, niet omhet régime te
beperken of de werkingssfeer te begrenzen, doch veeleer
om de daarin neergelegde volkenrechtelij ke beginselen in
West-Europa verder te ontwikkelen overeenkomstig de
stand van onze huidige politieke samenwerking en daar-
aan een breder veld van gelding te verlenen, namelijk tot
aan de grenzen der Westeuro’pese gemeenschap.
Het Volkenbondsverdrag van ‘Barcelona – 1921 kan
nu weer actueel worden. Er is geen enkele reden de grens
van een waterwegenrégime bij Duisburg-Rubrort aan
de ingang van het ijn-Herne-Kanaal te leggen, terwijl
West-Europa eindigt bij Maagdenburg. Komen nu ook
niet de schippers van Elbe en Wezer op grond van de
vrijheid, welke Nederland in Westeuropees verband ver-
leent, ongehinderd naar Rotterdam en kunnen zij niet,
indien zij daarin hun belang zien, alle waterwegen ,van
Nederland bevaren?
• Het gaat in het Rij ntvaarprobleem niet om enige tonnen
meer of minder voor de Nederlandse Staat. De zaak is
daarboven uitgegroeid. Het gaat om de beginselen,
waarop wij ip Europa de samenwerking willen optrekken.
Het gaat om de waarde en de gelding van het gemeen-
schappelijke recht – zowel het recht, hetwelk er is, als
dat, hetwelk samen dient te worden geformuleerd –
tegenover de macht van partiële, nationale belangen.
Als heden Dr- Konrad Adenauer aan de vooravond
van de Viermogendheden-conferentie te Berlijn een woord
spreekt voor vrijheid, eenheid en vrede, dan staat een
overgrote meerderheid van West-Europa achter deze
bejaarde, eerbiedwaardige. Bondskanselier. Nederland
vraagt dit dan ook van zijn Oostelijke nabuur: geen ver-
keerspdlitieke druk, maar vrijheid – geen achterstelling,
maar eenheid – geen nationalistisch getinte ruzies,
maar vrede! -.
Juist nu na kolen en staal wellicht het verkeer structu-
reel het eerst in aanmerking komt voor bearbeiding in
Westeuropees verband, is het tijd vele schone woord(Fn
door een enkele ondubbelzinnige daad te doen volgen
6).
Rotterdam.
Dr W. F. VAN GUNSTEREN.
°) Het is duidelijk, dat bij de voorhanden divergentie van opvattingen tussen
de regeringen het bedrijfsleven weinig kan uitrichten. De handel dient zich af te
wikkelen binnen het raamwerk door de overheden gegeven, wanneer de politieke
en juridische grondregels niet vastliggen, kan de commercie zich niet ontwikkelen. De commercie behoeft allereerst rechtszekerheid; deze kan zij zichzelf niet geven.
Het behoort niet tot het terrein van handel en scheepvaart politieke en juridische
vragen op te lossen. Het is uit dien hoofde van onwaarde als Overheid werkeloos
te blijven en van het bedrijfsleven een oplossing van de hangende vraagstukken
te verwachten.
President Eisenhower’s landbouwprograrnma –
In zijn zgn. ,,State of the Union Message” voor het
Congres op 7 Januari 1954 heeft President Eisenhower
de uitdrukkelijke wensen van zijn Administratie op het
stuk’ van een wijziging van de landbouwpolitiek naar
voren gebracht. Bovendien heeft hij deze doen volgen
door toezending van een zeer uitvoerig landbouw-
programma aan het Congres op 11 Januari d.a.v.
De belangrijkste aspecten van het nieuwe landbouw-
programma, in enkele punten samengevat, zijn:
1. Noch in het belang van de Amerikaanse agrarische
producenten, noch in het belang van de gehele Ameri-
kaanse volkshuishouding, kan worden voortgegaan met
de tot nu toe gevolgde landbouwpolitjek, die gebaseerd
is op het garanderen van hoge steunprjzen aan de Ameri-
kaanse boer.
2. Teneinde de Amerikaanse agrarische producent
te confronteren met de reële ontwikkeling van de wereld-
markt van agrarische producten is het .noodzakelijk, -te
komen tot een meer flexibel steunprjsprogramrna. Daar-
bij gaat de Administratie er echter terdege van uit, dat
de boer moet kunnen blijven rekenen op steun van de
Overheid, voor zover deze geboden is. De President
houdt daarbij vast aan het principe, dat de agrarische,
producent moet kunnen rekenen op een inkomen, dat
in redelijke verhouding staat tot datvan vergelijkbare
ondernemers in.andere bedrijfstakken. Het totale netto
70
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERTCI1tËN
27 Januari 1954
agrarische inkomen bedroeg over het jaar 1953 in de
Verenigde Staten ongeveer $12,5 Ipilliard.
3. De onder 1 en 2 genoemde doelstellingen dwingen
tot de noodzaak van een geleidelijke aanpassing, welke
echter slechts doelmatig zal kunnen worden gerealiseerd,
indien de Administratie voldoende vrijheid van handelen
wordt gegeven.
4. De enorme surplussen aan agrarische producten,
die van regeringswege onder de thans vigerende landbouw-
wetgeving uit de markt moesten worden genomen, vor
–
men een gevaar, zowel nationaal als internationaal. Zij
zullen moeten worden geïsoleerd van de normale handels-
kanalen, teneinde realisatie van een doeltreffende land-
bouwpolitiek mogelijk te maken.
5.
De sub 4 bedoelde isolatie van surplussen zal kunnen
plaatsvinden door (a) ,,school lunch programs”; (b)
,,disaster relief”; (c) ,,emergency assistance to foreign
friends”; (d) ,,stockpiling for national emergency”.
6. Het nieuwe landbouwbeleid zal dan ook terdege
gericht moeten zijn op het voorkomen van hernieuwde
surplusvorming, hetgeen slechts zal kunnen worden b-
reikt door de toekomstige pariteitsprjzen dusdanig te
stellen, dat de stimulans tot ,,overproductie” wordt
weggenomen. President Eisenhower staat hierbij een
systeem voor ogen, waarbij
a. de zgn. ,,moderne pariteit”, welke toch reeds per
1 Januari 1956 volgens de bestaande wetgeving zou
moeten worden ingevoerd, wordt gehandhaafd, doch de
President wil de aanpassing over een langere periode
doen plaatsvinden. Dit betekent, dat de pariteitsprijzen
op de lange termijn terdege worden aangepast aan ver-
anderingen in de vraag en aan kostenbesparende tech-
nische verbeteringen. Het ontbreken van deze gedwon-
gen aanpassing is juist één van de grote tekortkomin-
gen van de. huidige 1andbouwwetgevin;
b. teneinde op korte termijn een betere aanpassing
van vraag en aanbod te verkrijgen, stelt de President
voor om de steunprijzen reeds thans te doen variëren
evenredig
met de variaties in het aanbod. Hierbij zou
dan — om een voorbeeld te noemen – wanneer de.
productie 4 pCt hoger is dan ,,normaal”, de steunprijs
2 pCt moeten dalen, en omgekeerd (deze methode zou
gelden voor tarwe, maïs en katoen).
7. President Eisenhower benadert in zijn aanbevelingen
op het stuk van het landbouwbeleid aan het Congres
de problemen vooral prpductsgewijs.
8. Ten aanzien van wol stelt de President uitdrukkelijk,
dat de Amerikaanse wolproducent, indien hij ni kan
concurreren met buitenlandse collega’s, directe steun
(subsidie) van de Overheid mag verwachten, uitgaande
van de thesis dat het in stand houden van de nationale
wolproductie moet worden gezien als een onderdeel van
de nationale yeiligheid. Hij verwerpt daarbij uitdrukkelijk
een indirecte steun aan de Amerikaanse wolproducent
middels hoge tarieven of quota-regelingen (de Verenigde
Staten importeren belangrijke hoeveelheden wol).
Tot zover, kort samengevat, het Eisenhowerlandbouw-
programma. Mogen thans enkele opmerkingen hierover
volgen.
In de eerste plaats moet dan m.i. worden gesteld, dat
het getuigt van ernstige voorstudies en grote moed, dat
President Eisenhower in zulk een klare taal naar voren
heeft willen komen met dit nieuwe landbouwprogramma.
Het staat wel vast, dat de landbouwproblemen, naast die.
van de nationale veiligheid, één van de belangrijkste.
onderdeleil van de Amerikaanse politiek vormen. Uit,
dien hoofde vormt de landbouwpolitiek ‘dan ook
steeds ,’én
van de belangrijk8te verkiezingsproblemen.
Het Is bekend, dat president Eisenhower en dien
Minister van Landbouw
j
Ezra T. Benson,
in
de afgelopen
maanden zich zeer intensief hebben laten voorlichten Over
de noden en de wensen van de Amerikaanse landbouw,
niet slechts
door de
daartoe
in
het leven geroepen Natio-
nale Advjescommjssk voor de Landbouw, doch tevens
door de
vier
landbouworganisaties, door de leiders van
de diverse productenorganisaties
alsook
door vooraan-
staande economen en vooraanstaande boeren. (De broer
van de President, Dr Milton Eisenhower, is een bekend
en gerespecteerd agronoom!).
Objectiëf gezien is dit voorstel dan ook als nuchter en
doordacht te qualificeren, terwijl het – indien het zou
worden geâccepteerd door de volksvertegenwoordigers
– de basis zou kunnen geven tot een toekomstig land-
bouwbeleid, dat de Amerikaanse landbouw op een ge-
zond fundament vermag te plaatsen. Een feit is, dat er
binnen de huidige Administratie bepaald geen misver-
stand bestaat t:a.v. de maatregelen, die feitelijk zouden
moeten worden genomen om het Amerikaanse landbouw-
beleid ten, volle aan te passen aan de noden van deze tijd.
Zo ver gaat de landbouwboodschap van President isen-
hower echter niet, daar bij het opstellen daarvan – zoals
m.i. trouwens tevens, geldt t.a.v. de gehele ,,State of the
Union Message” – reeds terdege rekening werd gehou-
den met weerstanden, die in dit verband niet slechts zijn
terug te voeren tot de tegenstelling Republikeins/Demo-
cratisch, doch die ‘in veel breder verband in het gehele
Amerikaanse politieke leven een dominante rol spelen.
Het jaar 1954 is een Congressioneel verkiezingsjaar,
waarbij een derde van de Senatoren en alle leden van het
Huis in het strijdperk van de verkiezingen moeten treden.
Daar verreweg de meeste volksvertegenwoordigers af-
komstig zijn uit landbouwdistricten dan wel uit agrarische
Staten, is het begrijpelijk, dat juist in dit Congressionele
verkiezingsjaar de landoouwpolitiek de hoofdschotel zal
vormen. De volksvertegenwoordigers zullen in hun ver-
kiezingsstrijd daarbij gaarne – zoals in het verleden
de boeren liet ijveren voor een blijvende rigide overheids-
steun toezeggen, zelfs indien hun nuchter verstand hen
tot de conclusie bracht, dat niet voortgegaan kan worden
op de onder volkomen andere omstandigheden ingeslagen’
weg: Vandaar, dat schrijver hierboven getuigde van de
moed van President Eisenhower, om met dit toch enigs-
zins revolutionnairé landbouwprogramma in dit stadium
naar voren te komen.
In een persconferentie enkele dagen na de toezending
van• de landbouwboodschap aan het Congres heeft
President Eisenhower uitdrukkelijk gesteld, dat hij
wellicht dan geen bëhendig politiëus is, doch de vaste
overtuiging heeft, dat zijn landbouwprogramma gezond is
en hij bereid is, voor de realisatie daarvan tot het uiterste
te vechten. Hij merkte daarbij dan tevéns nog op, dat hij
niet pessimistisch kon zijn over de ,,common sense” van
de Amerikaanse boer, Dit nu, kan door de politici onge-
twijfeld als een teken aan de wand wbrden gezien, dat
President Eisenhower, integenstelling met zijn houding
in het jaar
1953,
thans bereid zal zijn om – mocht zulks
nodig blijken – over het hoofd van het Congres heen
en gebruik makende van zijn persoonlijke populariteit,
een appèl te doen op
zijn
kiezers.
Ondertussen staat wel vast, dat het Republikeinse
landbouwprogramma, zoals het thans ter behandeling
voor het Congres ligt, aanleiding zal geven tot een enorme
strijd, endat men in de uitslag daarvan tevens éen aan
vijzingal vinden van de kracht van de Eisenho’er
27 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
71
Administratie, en wellicht tevens een voorbode van de
uitslag van de Presidentsverkiezingen in
1956.
Het landbouwprogramma bevat enige zwakke punten,
die terecht aan critiek zullen worden blootgesteld.
De sub 7 genoemde benadei ing zal zeker geen oplossing
bieden, daar bijv. een, productiebeperking van tarwe
nolens volens aanleiding zal geven tot een evenredige
productie-uitbreiding van andere granen, en de productie-
beperking van maïs ongetwijfeld een productie-uitbreiding
van sojabonen zal opwekken. Deze productsgewijze be-
nadering van de surplusproductie betekent o.i. slechts
een uitstel en verdoezeling van de aanpak van het gehele
agrarische productieprobleem.
Ook de door President Eisenhower gewenste ,,geleide-
lijke” aanpassing zou wel eens achter de feiten aan kunnen
lopen, doch het is wel duidelijk, dat de President ten
aanzien van dit punt zeer bewust politiek water in zijn
wijn heeft gedaan.
Moge het bovenstaande worden samengevat door op
te merken, dat de door de Eisenhower-Administratie
gewenste nieuwe landbouwpolitiek niet slechts voor de
Verenigde Staten, doch tevens voor de gehele wereld als
van uitermate groot belang dient te worden beschouwd.
Enerzijds vormen grote Amerikaanse agrarische surplus-
sen, opgewekt door een onoorzakelijk steunprogramma,
een gevaar voor andere agrarische producenten, doch
anderzijds zou een volkomen onttrekken van overheids-
bemoeiing op het stuk van de Amerikaanse landbouw
een desastreus inzakken van de wereldmarktprijzen van
stapelproducten betekenen, dat, zoals in de jaren tachtig
van de vorige eeuw, en in de jaren dertig van deze eeuw,
onherroepelijk zou leiden tot een wereldcrisis.
Washington D.C.
Dr Ir R. L. BEUKENKAMP.
Verwezenlijkingen en perspectieven van de
woningbouw in België
Ingevolge de tijdens de.jongste oorlog geleden schade
(ca 452.000 geteisterde woningen, waaronder meer dan
48.000 volledig verwoest) en het uitblijven van nieuw-
bouw gedurende vijf jaar, ontstond er in België, na de
bevrijding, een woningtekort dat, wegens .de plotseling
toenemende vraag, zeer gevoelig werd.
De uitslagen van de algemene telling van 1947 toonden
nochtans aan dat er in België, op 31 December 1947,
voor 2.836979 gezinnen 2.867.789 woningen
1)
beschik-
baar waren waarvan er slechts 2.816.000 werden bezet.
Stelde er zich dan reeds seen woningvraagstuk meer?
Dit ware een voorbarige conclusie .waarbij een reeks
aspecten over het hoofd zou worden gezien:
In het opgegeven cijfer kwamen 18.000 noodwoningen
voor (15.000 noodgebouwen) evenals hotëls, hospi-
talen, gemeenschappen, enz.
De verhouding van de bezette woningen tot de be-
schikbare stond hoger dan 98 pt tegenover 97 pCt
in 1930.
.
Er waren . dus ongeveer 30.000 woningen
minder,beschikbaar
,
en, bij gebrek aan voldoende
reserve, kon het evenwicht tussen vraag en aanbod
niet tot stand komen.
De cijfers houden geen rekening met de. overbevol-
king der woningen, noch met het kwalitatief en het
regionaal aspect van het probleem.
Het was dus onjuist te beweren dat er einde 1947
hoogstens 50.000 woningen ontbraken (wat dan niet
eens 50.000 gebouwen betekent)
2).
Zulks werd trouwens
in de volgende jaren door de feiten voldoende bewezen.
**
*
De Belgische woningbouw was vroeger steeds het werk
van het privaat initiatief. De Openbare Besturen kwamen
slèchts in beperkte mate tussen voor het verbeteren van
de volksbisvesting. Door de economische en sociale
toestanden werden zij thans evenwel gedwongen in te
grijpen daar waâr het privaat initiatief niet meer in staat
bleek de gèwenste groei en de vernieuwing van het patri-
monium te verzekeren. Maar de Belgische woningbouw-
I)
Ten einde misverstand te voorkomen dient er op gewezen dat de woning niet
mag verward worden met het gebouw. Een gebouw kan meerdere woningen omvat-
ten. Dit legt Uit dat bovenvermelde 2.867.789 woningen verdeeld waren onder
2.051.251 gebouwen hoofdzakelijk of
bijkomend
voor huisvesting bestemd.
‘) 18.000 noodwoningen en30.000woningen om een voldoende reserve te vormen.
politiek bleef er toch vooral naar streven het privaat
initiatief aan te wakkeren en het grootst mogelijk aantal
families naar het bezit van een eigen woning te leiden.
Het woningtekort hield ontegensprekelijk het gevaar
in de huurprijzen abnormaal te zien stijgen en op ondraag-
lijke wijze op het budget van de arbeidersgezinnen te
zien drukken. Dit gevaar werd te keer gegaan door een
ten zeerste gewettigde en gerechtvaardigde blokkade
der huurprijzen. Maar een dergelijke maatregel ont-
moedigt het bouwen van huurhuizen terwijl onontbeer-
lijke herstellingswerken uitblijven.
De toestand verbeterde geleidelijk seaert Januari
1951.
Doch thans is men nog niet tot een volledige vrijheid
teruggekeerd. In bepaalde kringen wordt er sterk geijverd
om de laatste sporen van huurregeling te zien verdwijnen,
daai waar anderen menen dat het evenwicht tussen vraag
en aanbod niet voldoende is verzekerd om tot een stelsel
van algehele vrjkid terug te keren.
De toestand in 1947 was dus zo dat de huurregeling
opgedrongen werd door een tekort aan woningen en dat
de woningbouw op zijn beurt door de huurregeling werd
gerem.d. De Regering kon dus slechts uit deze slop ge-
raken door rechtstreeks de woningbouw op doeltreffende
wijze te beïnvloeden en ging over tot het uitvaardigen
van een degelijk aangepaste wetgeving.
De wel De Taeye.
De wet De Taeye van 29 Mei 1948 had tot doel pie-
miën toe te kennen aan particulieren voor het bouwen
van bescheiden woningen die aan bepaalde voorwaarden
beantwoorden, uitsluitend bewoond worden door het
gezin van de aanvrager en waarin geen handel gedreven
wordt.
De activiteit van de bij de Algemene Spaar- en Lijf-
rentekas aangesloten kredietvennootschappen, van de
Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en
van de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigen-
dom werd door deze wet uitgebreid.
Ook het familiaal aspect van de wöningbouw werd
niet verwaarloosd: Zo kon onder andere de basispremie
verhôogd worden met 20 pCt voor ieder der kinderen
ten laste van de begunstige.
Gezegd moet worden dat de resultaten die door toe-
passing van deze wet iverden geboekt alle verwachtingen
72
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
overtroffen. Oorspronkelijk beoogde men de bouw van
50.000 huizen. In drie jaar tijds werden reeds 55.000 pre-
miën tdegekend wat er toe aanzette de wet tot 31 Decem-
ber 1955 te verlengen zonder beperking van het aantal
premiën. Men mag hierbij aannemen dat deze wet werke-
lijk het vertrekpunt was van een bouwtendentie die
thans nog aanhoudt, zoals duidelijk blijkt uit de hierna-
volgende cijfers van de jaarlijkse toegekende en uit-‘
betaalde premiën.
Bouwpremiën
Jaar
Toegekend
I
Uitbetaald
18.083
12.400
23.667
19.500
1948.1949
……………………….
14.137 17.200
1950
……………………….
1951
……………………….
15.390
14.900
1952
………………………..
1953
……………………….
17.307a) 14.000a)
a) Op 30 November 1953.
Volledigheidshalve voegen wij er nog aân toe dat ook
voor de aankoop van bescheiden woningen premiën
werden toegekend, al zij hefin veel mindere mate.
De wet Brunfaut.
De wet Brunfaut vtn 15 April 1949 vult in feite de
wet De Taeye aar. De actiemiddelen van de Nationale
Maatschappij voor Goedkope Woningen en de Nationale
Maatschappij voor Kleine Landeigendom worden door
deze wet doeltreffender gemaakt. Zij behelst nl. de op-
richting van een Nationaal Fonds voor de Huisvesting
waardoor de uitgaven, voostvloeiende uit de woon-
politiek, en de verliezen op de intresten van beide Natio-
nale Maatschappijen door de Staat gedragen worden.
De wet voorziet eveneens dat de Staat jaarlijks op de
leningen, uitgeschreven door deze Maitschappijen, za]
inschrijven in de mate dat het nodig is om van 1950 tot
1955 een jaarlijkse aangroei van de financiële middelen
te verzekeren van 2 milliard voor de Maatschappij voor
Goedkope Woningen en 450 millioen voor de Maat-
schappij voor Kleine Landeigendom. Verder neemt de
Staat alle aanleguitrustings- en gezondmakingswerken
van de door de twee Maatschappijen gebouwde com-
plexen te zijnen laste.
Wat het aanwenden van deze bedragen betreft, is het
‘niet van belang ontbloot op te ‘merken dat de middelen
die ter beschikking van de Nationale Maatschappij voor
Kleine Landeigendom worden gesteld ontoereikend zijn
om aan de talloze vragen te voldoen, terwijl de Nationale
Maatschappij voor Goedkope Woningen de bedragen
die te harer beschikking zouden kunnen gesteld worden
niet opgebruikt.
**
*
Intussen bebben de .bestaande instellingen hun actie
voortgezet en .uitgebreid.
De Algemene Spaar- en L(jfrentekas
die sedert 1889
onder waarborg van de Staat kredieten verleent voor
he.t bouwen van woningen en zulks langs het kanaal van
door haar erkende kredietvennootschappen, had na de
oorlog, .wegens het gebrek aan evenwicht tussen de bouw-
• kosten en de lonen, ongetwijfeld niet langer een doel-
treffende actie kunnen uitoefenen zo de wet De Taeye
haar niet had toegelaten het bedrag van haar leningen
te verhogen. Dank zij deze wet werden de kredietvennoot-
schappen aangesloten bij de Spaar- en Lijfrentek’as of
bij de. Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigen-
dom er toe gemachtigd hun lningen, premie inbegrepen,
te brengen op 90 pCt ‘van de totale waarde van het goed,
terwijl het gedeelte van de lening, dat boven de normale
quot
.
iteit van 70 pCt ging, gewaarborgd werd .door de
Staat. De hierna opgenomen cijfers geven een beeld van
de activiteit van de Algemene Kas tijdens de jongste
jaren.
Jaar
Aantal woningen
1948
……………………..6.544
971,3
1949
…………………….
1
6.445
2.744,5
1950
.
…………………….18.729
3.044,1
1951
…………………….9.692
1.729,7
1952
……………………
13.992
2.675,4
iste halfjaar 1953
. –
1.101,4 a)
a) Er worden doorgaans minder kredieten toegestaan tijdena de eerste zes maan-
den van het jaar.Voor het eerste halfjaar 1952 werd slechts een bedrag van 831,4 millioen aangewend tegen 1.844 millioen voor het tweede semester.
Kredieten toegestaan voor het verbouwen en het aan-
‘kopen van huizen zijn in bovenvermelde cijfers niet
inbegrepen.
De Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigen-
dom,
opgericht in 1935, beoogt onder andere de bouw-
kosten te verminderen door het aanleggen van collectie’e
bouwpiaatsen en krediet te verlenen aan min begoede
personen voor de bouw, de atnkoop of de verbetering
van kleine landeigendom. De leningen kunnen, zoals
hoger gezegd, 90 pCt bereiken van de waarde van het
goed. De activiteit van dit officieel organisme wordt
door volgende cijfers belicht:
Jaar
Aantal woningen
Aantal leningen
gebouwd
I
toegestaan
112
1.134
406
.
2.899
476
2.632
1948
.
.
……………………
1949
………………………
495
.2.014
1950
………………………
1951
………………………
384
2.340
1952
………………………
1953a)
…………………..
1.006
‘
ca 2.000
a) Op 30 November 1953
De Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen,
opgericht in’1919, verleent geld aan maatschappijen voor
goedkope, woningen. Haar schatkist wordt gespijsd door
voorschotten van de Staat en door de opbrengst vap
leningen door de Staat gewaarborgd. De Staat draagt
eveneens een deel der annuïteiten. De terugbetaling ge-
schiedt over 66 jaar. Voor de jongste jaren evolueerde
het aantal woningen gebouwd en in aanbouw als volgt:
1948
1949
1
1950 .
‘
1951
1
1952
294
1.
6.374
1
7.049
1
2.516
7.378
Volledigheidshalve wéze gezegd dat van 1920 tot 1952
door de Nationale Maatschappij voor Goedkope Wonin-
gen in totaal 89.496 woningen werden gebouwd, hetzij
69.466 huizen en 20.030 appartementen.
Van dit totaal werden slechts’ 24.553 woningen ver
–
kocht. Dit cijfer blijkt wel betrekkelijk gering en strookt
niet met de grondtendentie der Belgische huisvestings-
politiek waarbij het bezit van het eigen huis, wordt voorop-
gezet. Anderzijds zou de Nationale Maatschappij hierbij
eveneens baat vinden. De fondsen die zij uit de verkoop
van de door haar gebouwde huizen zou betrekken zou-
den op hun beurt in nieuwbouw kunnen worden ge.
investeerd. .
Het Woningfonds van de Bond der Kroostrjke Gezinnen
is een coöperatieve vereniging, die krediet verleent aan
grote gezinnen tegen zeer voordelige voorwaarden. De
capaciteit van de lening wordt opgevoerd tot 90 of
95
pCt
van de warde van het goed terwijl de rentevoet ver-
mindert, naar gelang het aantal kinderen ten laste van het
gezin.’ De bepaling van maximumwaarde iser onderwor-
27 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
73
pen aan dezelfde criteria als bij de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas. Al is de werkkring van deze bond beperkt,
toch vallen zijn verwezenlijkingen niet te onderschatten.
Bedrag der leningen
Aantal
Jaar
(in millioenen frank)
1948
…………….
…………
..
17,5
412
1949
…………….. ….. …….
.46,3
537
1950
………………………..
269
1.690
1951
…………….. ………..
.161,2
975
1952
…………………………
252
1.372
746
1
4.986
Het Centraal Bureau voor Hypothedair Krediet,
dat zich
hoofdzakelijk tot de middenstand wendt, dient hier even-
eens vermeld te worden. Het kent krdiet toe op lange
termijn voor het aankopen of verbouwen van huizen die
door de eigenaar zelf worden bewoond. Ziehier enkele
cijfers die de omvang van zijn activiteit aantonen; zij
hebben alleen betrekking op leningen die fr. 350.000
niet overschrijden.
Jaar
1
Bedrag der leningen
Aantal
1
(in millioenen frank)
1
55,8
–
66,5
420
74,6
.
446
1948
…………………………
1949
…………………………..
77,2
566
1950
…………………………
1951
………..
………….
….
.
.
..
50,7
363
1952
……………………….
1953a)
………………………
..
62,7
–
301
ja
a) Tot 31 October 1953.
**
*
Er kan hier ook nog melding gemaakt worden van het
bijzonder régime ingesteld in
1945
waarbij aan de mijn-
werkers leningen tegen zeer lage rentevoet worden toe-
gestaan, waarvan het bedrag tot 100 pCt kan gaan.
Bepaalde provinciën en gemeenten hebben het voor-
beeld van de Staat gevolgd en keren eveneens premiën
uit voor het bouwen van woningen. Verlichtingen werden
voorzien inzake registratierechten, grondbelasting (wan-
neer geen premie verleend wordt), honoraria van de
notaris, enz.
Anderzijds werd aan de werkgevers de mogelijkheid
geboden het hunne bij te dragen aan- de financiering van
de woningbouw door het investeren van gelden in beide
nationale maatschappijen of door het besteden aan het
huisvesten van hun personeel van winsten die aldus ge-
immuniseerd worden.
**
*.
Dank zij de samenlopende actie van Staat, openbare
instellingen en privaat initiatief, heeft de woningbouw
in België van 1948 af een bloeiperiode meegemaakt.
De verhoogde activiteit van de woningbouw wist zelfs
de bduwindustrie van een gewisse crisis te redden wanneer,
om de herbewapening te financieren, bezuinigingen op
de kredieten voor openbare werken moesten worden
voorzien.
Het gevolg is dat de woningnood in sterke mate is
afgenomen. Dit wordt trouwens bevestigd door een ander
verschijnsel. Zolang er een reële woningnood bestond
heeft men zich niet bekommerd om de kwaliteit van het
bestaande patrimonium. Doch sede4 enkele tijd is men
weer belang gaan koesteren voor het opruimen en ver-
vangen van krotwoningen. De strijd tegen de krotwonin-
gen is geen nieuwigheid; het merkwaardige is evenwel
dat hij eerst acht jaar na het einde van de oorlog opnieuw
op het .voorplan treedt, en officieel, op spectac1aire wijze,
ingezet wordt. Ministeriële rondschrjven herinneren de
burgemeesters aan de bijzondere machten waarover zij
beschikken om het bestaan van krotwoningen te keer te
gaan; wetteksten liggen ter studie; speciale geldmiddelen
worden ter beschikking van de Nationale Maatschappij
voor Goedkope Woningen gesteld om deze strijd te voeren
terwijl overal grootscheepse plannen voor het slopen en
vervangen der krotwoningen uitgewerkt worden.
**
*
Zo het duidelijk is dat een grote verbetering is inge-
treden, stelt zich de vraag, of de bouwindustrie niet een
zware crisis tegemoet gaat. Het is algemeen bekend dat
een vermindering van de bouwactiviteit de bloei van de
meeste industrieën en ambachten remt. Alles zou dan
ook in het werk dienen te worden gesteld om deze activi-
teit op peil te houden.
Op het huidige ogenblik gaat het de woningbouw in
België nog zeer goed. De bouwaanvragen zijn dit jaar
talrijker dan in 1952 en behelzen doorgaans grotere ge-
bouwen dan de vorige jaren. Het afwerken der in aanbouw
zijnde huizen zal tijdens de winter aan een belangrijk
contingent arbeiders werk verschaffen.
Nochtans werd door de Regering in de Algemene
Toelichting van de Begroting van het dienstjaar 1954
vooropgezet dat, voortgaande op de geleidelijke ver-
zadiging van het woningtekort en op het van kraéht
worden van beperkingsmaatregelen bij het verlenen van
hypothecaire kredieten, de Regering haar kredieten over
de huisvestingspolitiek heeft berekend’ in het vooruit-
zicht dat slechts 11.000 bouwpremiën zouden worden
toegekend.
Deze zienswijze werd zonder veel enthousiasme door
de bouwindustrie onthaald, overtuigd dat men er is dat
de bouwnijv&rheid nog niet aan het einde van haar in-
tense activiteit gekomen is. Gelukkig werden er verzeke-
ringen gegeven dat men minder spaarzaam zou om-
springen met de kredietén voor openbare werken en kan
men nu reeds vaststellen dat door verschillende instanties
de strijd tegen de krotwoningen daadwerkelijk werd
ingezet.
Men schijnt voorlopig dus in de bouwindustrie geen
malaise te vrezen. Alleen ware het wenselijk dat doel-
treffend de hand zou worden gelegd aan een programma
op lange termijn.
In dit verband zouden wij, alleen wat de woningbouw
betreft, op de volgende aspecten willen wijzen.
1. Tot op heden had de woningbouw in België bijna
uitsluitend tot doel het oprichten van een groot’ aantal
woningen. Thans breekt’stilaan de tijd aan dat de oude
woningen moeten gemoderniseerd worden of, indien
zulks niet meer mogelijk is, eenvoudig vervangen worden.
Gemiddeld 66,6 pCt der thans bestaande bouwen werd
véôr 1918 opgetrokken. In bepaalde streken stijgt dit
percentage tot 83. De staatshulp zal desnoods meer de
qualitatieve dan de quantitatieve woningnood moeten
verhelpen. De qualitatieve behoeften zijn niet, zoals het
tekort aan woningen, door een tijdelijke inspanning te
bevredigen. Zij vertegenwoordigen een sociaal ‘erschijn-
sel dat steeds evolueert met de levensstandaard der be-
volking en de ouderdom der gebouwen.
Op het plan der modernisering werden verwezenlijkin-
gen geboekt zowel in Nederland als in Groot-Brittannië.
België zal dezelfde weg moeten opgaan en een politiek
op lange termijn uitwerken waarbij nieuwbouw, vernieu-
wing en onderhoud elk hun verantwoord deel ontvangen.
In dit verband betekent het door de Senaat in November
jl. aangenomen wetsontwerp, waarbij de strijd tegen de
74
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
krotwoningen wordt georganiseerd, een eerste stap in
de goede richting.
2 Uit een enquête, welke in 1949 door het ,,Institut
Universitaire d’Information Sociale et Economi4ue”
werd gedaan, blijkt dat
95,2
pCt der Belgen de mening
zijn toegedaan dat het best is eigenaar te zijn van zijn
woonst; 94,9 pCt wonen liefst in een individueel huis.
Nochtans worden slechts 38,91 pCt der huizen door hun
eigenaar bewoond. De mogelijkheden van de bouw-
nijverheid mogen op grond van deze cijfers niet worden
overschat. Er bestaat een groot verschil tussen wat het
individu wenst en wat het zich kan aanschaffen.
3. De bouw in België is betrekkelijk duur. Zowel de
prijs der grondstoffen, het hoge loonniveau, de sociale
lasten en de algemene onkosten laten hier hun invloed
gelden. Zonder de kwaliteit aan het goedkope op te offeren,
moeten het aanwenden van nieuwe materialen en bouw-
methodes, vooraf gefabriceerde onderdelen en uitrusting,
de standaardisatie en de Organisatie van de werkplaatsen
enz., aan-deze toestand ook wel kunnen verhelpen.
Het realiseren van een dergelijke woningpolitiek vergt,
men moet het zich niet verbergen, vooral geldmiddelen.
Op dit gebied blijft het woord aan de-financiële techniek.
Oudergem.
J. LEMMENS.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
P.T.T.-fragment
In een oogwenk neemt men het jitarverslag over 1952
van het staatsbedrijf der posterijen
;
telegrafie en telefonie
– evenals vorige jaren een tamelijk omvangrijk en goed
verzorgd boekwerk – niet door. Het toch wei enigszins
uiteenlopende karakter van de verschillende, zelfstandige
bedrijfsonderdelen (de posterijen, de postcheque- en
girodienst, de rijkspostspaarbank, de telegrafie, de tele-
fonie en de radio-omroep en -distributie) stelt bovendien
bepaalde eisen aan de beweeglijkheid van de geest van
de lezer. Nu is ongetwijfeld ieder bedrijfsdeel op zichzelf
voldoende belangrijk om voor een beschouwing in aan-
merking te komen. Een uitvoerige, volledige bespreking
van het gehele jaarverslag zou echter meer ruimte vragen
dan een bedrijfseconomische notitie behoort in te nemen.
Vandaar dat wij ons zullen beperken tot een beschouwing
van enkele financieel-economische aspecten van het ge-
hele bedrijf, waarna slechts op één bedrjfsdeel, te weten:
de radio-distributie, nader zal worden ingegaan.
Definanciëletoestand van het bedrijf
1
).
Mogelijk orp een eventuele vreugde daarover spoedig
te temperen, wordt in het verslag al direct na.de specifi-
catie van de ,,bedrijfswinst” (ca f 27 mln) een overzicht
gegeven van de winst – het verslag spreekt hier over
de reële
winst – zoals die is als men zich bij de bepaling’
van de afschrijvingen niet op de aanschaffingskosten,
doch op de vervangingswaarde baseert (ca
f
8 mln).
Om een idee te geven van het verschil in resultaat hij deze
uiteenlopende baseringen, vermelden wij in nevenstaande
kolom enige cijfers over de afgelopen vier jaren
2).
Zoals uit dit overzicht blijkt is genoemd verschil wel
van enige betekenis. Overigens is de kwestie van de base-
ring: aanschaffingskosten of vervangingswaarde, bij de
R.T.T. blijkbaar nog volop actueel. Hoewel men uit
‘) Titel van de ,,alemene beschouwing” in het jaarvrslag.
‘) De-cijfers worden ontleend aan de jaarverslagen van P.T.T.
Bedrfsresu1taten
(in iillioenen guldens)
1949
1
1950
1
1951
1952
AK
vw
AK
vw
AK
vw
AK
I
vw
–
5,2- 6,81_
4,7
–
6,3
–
6,2
–
7,4-
5,8 7,0
telegraafdienst
……..
–
1,5- 1,9-
9,8
0,8
+31,3
–
1,2
+
8,0
+
0,6
+24,9
+
0,3
+
8,0
+
1,4
+35.9
+
1,1
+19,4
radio-distributie
……..
–
3,3- 3,6-
2,5
–
2,8-
5,1
–
6,2-
9,1-10,1
postdienst
………….
.J-_o,i
)
-0,1
-0.2a)
–
– –
+
17,4- 2,6
.
+23,1
–
2,4
+
14,0
–
5,3
+22,4
+
3,4
telefoondienst
………..+27,4+
saldo verkeersbedrijf
– – – –
radio-omroep
…………
postcheque- en girodienst
+
9;l+ 9,3
+7.3
+7,2 +3.9
+3,9
+
4,3
+4.3
exploitatiesaldo P.T.T.
..
26,5+ 6,7
+30,4
+
4,8
+
17,9
–
1,4
+26,7
+
7,7
AK = becijferd op basis van aanschaffingskosten.
VW = becijferd op basis van vervangingswaarde.
a) lasten proefnemingen televisie.
traditie (misschien is het juister te spreken van: op basis
van eén traditionele interpretatie door het Rijk van de
Comptabiliteitswet) uitgaat van de historische kostprijs
– bijna alle financiële overzichten in het jaarverslag zijn
daarop gebaseerd – schijnen de wensen van de P.T.T.
meer in de richting van de vervangingswaarde te gaan.
Deze dualiteit blijkt op talloze plaatsen in het jaarverslag;
ook de externe accountant vond het – o.i. terecht –
kennelijk noodzakelijk in zijn verklaring de ,,opmerking”
te lanceren dat ,,zoals uit het verslag reeds blijkt, de af-
schrijving op de bedrijfsmiddelen niet is geschied op
b2sis van de vervangingswaarde”. Beziet men de winst-
uitkeringen aan het Rijk, dan blijkt dat die in de periode
1949 t/m 1952 ca f 38 mln bedroegen. Dit bedrag ligt
heel wat dichter bij de totale winst over deze vierjarige
periode op basis vervangingswaarde (ca f 18 mln) dan
bij het totale resultaat volgens aanschaffingskosten
(ca f 100 mln). Het Rijk verleende aan de P.T.T. toe-
stemming méér af te schrijven op
.
bedrijfsmiddelen (in
genoemde periode), niet alleen dan uitgaande van de
historische kostprijs nodig zou zijn (f 86 mln), maar
zelfs dan naar vervangingswaarde noodzakelijk zou zijn
geweest (f 170 mln). In deze periode werd nl. in totaal
ca f 191 mln afgeschreven, waarvan de volgende specffi-
catie wordt gegeven:
• –
in millioenen
guldens
jaarlijkse afschrijvingen
……………………………..86
verhoogde en vervroegde afschrijvingen (uit reserves en uit de winst)
91
extra afschrijvingen
…………………………………
14
191
Wij geven hierbij nog de volgende toelichting:
ad a. De ,,jaarlijkse afschrijvingen” zijn de afschrijvingen
op basis van de aanschaffingskosten.
ad b. Van 1949 t/m 1952 werd:
uit de winst aan de afschrijvingen toegevoegd
.f
22 min (in 1952);
uit de reserve aan de afschrijvingen toegevoegd
f68 mln (in 1950 en 1951);
uit de winst aan de reserve toegevoegd f 27 mln
(in 1949).
Per saldo geschiedde dus de verhoogde en ver-
vroegde afschrijving voor f 49 mln uit de winst
en voor f 41 mln uit de (algemene) Reserve, die in
de balans per uit. 1952 voor het eerst de naam
,,Vernieuwingsfonds” draagt.
ad c. Deze ,,extra afschrijvingen” vindt’ men niet in de
algemene verlies- en winstrekening van de P.T.T:,
doch – in gedeelten dus -. in de exploitatie-
rekeningen van de rëspectieve bedrijfsdelen. Ook
– deze extra afschrijvingen vonden dus’ eigenlijk
plaats uit de winst. .. .
.; ..:-
27Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
75
De -méérafschrijving dan volgens vervangingswaarde
zou hebben moeten plaatsvinden zal ongetwijfeld ver-
band houden met hetgeen véôr 1949 te weinig was afge-
schreven, uitgaande weer van de vervangingswaarde.
De gedachte die zich niettemin na deze reconstructie van
gegevens uit de jaarverslagen opdringt is dat het Rijk,
of de Staat, ten aanzien van zijn eigen bedrijven kennelijk
een koers bevaart, die hij – via de fiscus – het particu-
liere bedrijfsleven niet of maar nauwelijks mogelijk
maakt te. volgen. De handhaving der traditie bij de P.T.T.
om zich in zijn verslaglegging op de aanschaflingskosten
te baseren schijnt – zo gezien – in het huidige stadium
Weinig zinvol en met zijn mon1entele opvatting in zekere
zin tegenstrijdig.
Naar aanleiding van het hierboven gegeven overzicht
van de bedrijfsresultaten niaken wij nog de volgende
opmerkingen:
In het verslag over 1952 wordt vermeld dat de op
basis van vervangingswaarde berekende bedrijfs-
resultaten over 1952 nog een voorlopig kat akter
dragen, doch dat kan worden aangenomen dat het
verkeersbedrjf over het verslagjaar een bescheiden
winst heeft gemaakt. De ervaring schijnt te leren dat
deze cijfers inderdaad zeer ,,voorlopig” kunnen zijn.
In het verslag over 1951 werd het verlies over dat jaar
– naar vervangingswaarde – ni. becijferd op f 6,2
mln; de ,,herziene cijfers” over 1951, in het verslag
over
1952
gepubliceerd, geven echter een verlies aan
van f 1,4 mln. Gezien de orde van grootte van de resul-
taten en het tijdstip van publicatie rijst de vraag, of
het niet mogelijk is zodanige maatregelen te beramen
dat dergelijke verschillen tussen voorlopige en defini-
tieve cijfers in de toekomst worden voorkomen.
Het is jammer dat het niet mogelijk is uit de in de
jaarverslagen verstrekte cijfers zich een idee te vormen
omtrent de rentabiliteit van het staatsvermogen in
de P.T.T. geïnvesteerd.
Een vergelijking van de resultaten der verschillende
bedrijfsonderdelen doet zien dat de telefoondienst
kennelijk het ,,trekpaard” is van de P.T.T. Wij zijn
het met de verslagschrijver •eens dat deze situatie
ongewenst is. Zijn formulering luidt: ,,Het moet, met
het oog op een evenwichtige ontwikkeling van het
bedrijf, onjuist worden geacht, dat belangrijke bedrijfs-
delen zichzelf niet bedruipen en financieel op de ren-
tabiliteit van andere bedrijfsonderdelen moeten
steunen”. Het lijkt ons niet de taak van de P.T.T. om
nog weer eens herinkomensverdelingen te realiserén.
Ieder bedrijfsdeel zal self-supporting moeten zijn,
hetgeen o.i. impliceert dat een redelijk rendement op
het geïnvesteerde staatsvermogen kan worden uit-
gekeerd. Deze laatste opmerking vormt eei passende
inleiding tot een beschouwing van het bedrijfsonder-
deel met het grootste verlies, de radio-distributie.
De radio-distributie.
Jaar in jaar uit inspireert dit bedrijfsdeel de P.T.T. tot
een klaaglied in zijn verslag. Ieder jaar opnieuw
me
t
weer de spijtige conclusie worden getrokken dat de al in
1944 in het vooruitzicht gestelde ,,wéttelijke regeling”
alsnog geen feii is geworden en de P.T.T. nog altijd de
positie inneemt van ,,tijdelijk beheerder”. Dat deze situa-
tie van invloed moet zijn op de ontwikkeling van de radio-
distributie is begrijpelijk. Ook in het nieuwe jaarverslag
kon men dan ook de nodige opmerkingen hieromtrent
aantreffen.
Intussen heeft het exploitatietekort – zie het overzicht
van de bedrijfsresultaten – een zodanige omvang be-
reikt dat men zich de vraag gaat stellen: quo vadis radio-
distributie? Temeer waar ook uit het verslag duidelijk
wordt dat met het tot stand komen van de wettelijke
regeling het verlies alleen maar zal ,,kunnen worden ge-
reduceerd”. Wil dit bedrijfsonderdeel self-supportin
zijn – in de eerder aangeduide zin – dan zal dus een
tariefsverhoging
noodzakelijk zijn. De precieze omvang
daarvan is voor ons niet te bepalen; een ruwe schattin’g
lijkt echter wel mogelijk. Het verlies per betalende aan-
sluiting (er waren per ult. 1952 474.000 betalende aan-
sluitingen) over 1952 bedraagt ruim f 20. Bezien over de
afgelopen vier jaren wordt dit ca f 12. Het lijkt dus niet
onaannemelijk om te veronderstellen dat die tariefs-
verhoging tenminste f 10 zou moeten. bedragen. Het
tarief zou daardoor ongeveer f 40 per jaar worden (de
abonnementsprijs, inclusief luidsprekerhuur, bedraagt
momenteel f 2,40 per maand), wat men toch bepaald
geen gering bedrag kan noemen.
Het effect dat een dergelijke maatregel op het aantal
aansluitingen kan hebben is gebleken na de tariefs-
verhoging in 1949. Indien men dan ookaan dit bdrjfs-
deel de eis stelt dat het zichzelf moet bedruipen, dan zijn
wij ten aanzien van het resultaat van een eventuele,
toekomstige ,,doelbewuste en systematische acquisitie”
ter verhoging van het aantal aansluitingen, waarover in.
het verslag wordt gesproken, niet optimistisch gestemd.
Men vergelijke eens de”volgende cijfers ):
aantal
– I
aantal
stand op
I
radio-distributie
gefegistreerde
31 December
aansluitingen a)
ontvangloestellen
1939
411.758
1.026.000
1946
471.218
697.279
1952
488.115
1.727.845
a) In werkelijkheid geven de cijfers in deze kolom nog een enigsins geflatteerd
beeld, daar hierbij zijn nbegrepen de neven-, dienst- en kosteloze aansluitingén.
}Jet aantal betalende aansluitingen nam sinds December 1946 slechts met 10.000
b
oe.
Het aantal radio-distributie-âansluitingen is dtis t.o.v.
1946 met ca 2 pCt, het aantal ontvangtoestellen met bijna
150 pCt toegenomen! –
Als bij het huidige tarief van de radio-distributie de
cijfers reeds een dergelijk beeld vertonen, wat moet het
dan worden na een belangrijke verhoging van dat tarief?
Zou een radiô-ontvangtoestel van redelijke qualiteit
(veel) méér kosten dan f 40 per jaar en zo ja, zou het
verschil dan nog opwegen tegen ‘de ,,surplusdiensten”
van het radio-ontvangtoestel, zoals de grotere keuze-
mogelijkheid, het bezit van een ,,meubelstuk” en het
element van sociale distinctie? Het is bovendien niet
denkbeeldig (bij de 400.000 contrôlebezoeken in 1952
verricht werden nog altijd 110.000 belangrijke overtre
dingen geconstateerd!) dat men in bepaalde gevallen
voor een radio-ontvangtoestel kiest in verband met de
mogelijkheid tot ôntduiking van de verplichting tot be-
taling van de luisterbijdrage. Dat de radio-distributie
een duidelijke concurrentie. ondervindt van het radio-
ontvangtoestel, zeker nu dit weer op gemakkelijke be-
talingsvoorwaarden kan worden gekocht, kan niet worden
betwijfeld. Het verslag over 1950 heeft hiervan trouwens
reeds getuigçl. Maar ook het omgekeerde geldt! De grote
exploitatieverliezen van de radio-distributie kunnen dan
ook aanleiding geven tot de vraag of hier eigeitljk geen
oneerlijke concurrentie wordt aangedaan aan de radio-
handel, in de ruime zin van het woord?!
‘)
Ozttleend
aan het jaarverslag over 1952 bijlage R 1.
76
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
Het is om meerdere redenen gelukkig dat de lang-
verbeide wettelijke regeling inmiddels tot stand is ge.
komen
4)
en het is noodzakelijk dat er verdere sanerings-
maatregelen worden getroffen. Een verlies van f 23 mln
in vier jaren tijds maakt dit, dunkt ons, wel urgent.
Voorburg.
.
Th. M. SCHOLTEN.
%
‘) Over de regeling zelf spreken wij hier geen oordeel
Uit.
BOEKBESPREKING
Mr B. van der Esch, Vergelijkend vennootschapsrecht,
N.V. Uitg. Mij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle 1953,
294 blz., f8,50.
Dit werk waarvan de, volgens verkregen informatie
nog jonge, auteur in Maart van dit jaar aan de Leidse
Universiteit de graad van doctor in de rechtsgeleerdheid
verkreeg (promotor: Prof. Mr R. P. Cleveringa), berust
op een gelukkige, uit de titel blijkende opzet – rechts-
vergelijkende behandeling -, zij het ook dat die titel
zonder meer iets te wijds aandoet, zodat allereerst aan-
dacht ierdient de niet op de omslag doch wel op het titel-
blad aangebrachte beperkende ondertitel, t.w. ,,Dé N.V.
naar Engels, Amerikaans, Frans en Belgisch recht tegen
de achtergtond van de Nederlandse voorschriften”.
Allereerst hulde èn lof voor de schrijver, die ondanks
zijn jeugdige leeftijd de kunst heeft verstaan een dergelijk
omvangrijk onderwerp te behandelen en de daarvoor
noodzakelijke studie van vijf rechtsgebieden te voltooien
op zodanige wijze dat hij gedegen kost heeft kunnen
voorzetten. Al meen ik ook, zoals hieronder zal blijken,
dat de uitwerking van de verkregen wetenschap niet in
alle opzichten vrij van critiek kan blijven, het saldo van
de balans van lof en critiek is toch zeer overwegend aan
de actieve kant, en ik wil hier maar dadelijk met het
obg op de toekomst aan toevoegen de hoop dat de schrij-
ver zal voortgaan met, voor zover zijn maatschappelijke
carrière – hij is thans aan de N.A.T.O. te Parijs verbon-
den – hem daartoe de gelegenheid zal geven, zich aan
wetenschappelijke arbeid te wijden. Een juridische pu-
blicist van de eerste orde zal daarmede gewonnen zijn.
Thans de inhoud van het proefschrift. Het vangt aan
met enige opmerkingen omtrent de taak en de methode
der rechtsvergelijking, een volkomen verdedigbare en
nuttige inleiding, vooral in aanmerking genomen dat
rechtsvergelijkeride geschriften niet in overdaad aanwezig
zijn – al bevatten ook de meeste rechtgeaarde dissertaties
een hoofdstuk ,,Buitenlands recht”. Dit is dan doorgaans
echter van bijkomstige aard en niet zoals in casu de
hoofdschotel. Na de inleiding volgen een viertal hoofd-
stukken waarin de N.V. achtereenvolgens vordt behan-
Jeld naar Engels recht, naar het recht van de Verenigde
Staten, naar Frans en naar Belgisch recht; vier hoofd-
stukken, welke volkonien op hun plaats zijn, immers on-
misbaar voor de lezers die van het betreffende recht niet
genoegzaam op de hoogte zijn (en hoeveel juristen en
mannen van de praktijk zijn dat wel?). Na de genoemde
hoofdstukken volgt een hoofdstuk, getiteld ,,Vraagstuk-
ken rondom de oprichting van de N.V.”, waarin de des-
betreffende stof volgens het standpunt in de verschillende
landen achtereenvolgens wordt behandeld. Het volgende
hoofdstuk is gewijd aan de ,,OnvolkQmen rechtspersoon-
lijkheid”, waarin o.a. de zo moeilijke vraagstukken van
nietigheid, société de fait e.d. aan de orde zijn. Schrijver
vervolgt met een .hoofdstuk waarin worden behandeld:
,,Enkele vraagstukken rondom de algemene vergadering
van aandeelhouders”, dan met een betreffende ,,De rechts-
positie van het bestuur”, en daarna worden achtereenvol-
gens behandeld ,,De bijeenbrenging van het kapitaal én de
uitgifte van obligaties”, ,,De instandhouding van het kapi-
taal”, ,,Toezichthoudende organen” en ,,De samensmelting
van vennootschappen”. De laatste twee hoofdstukken
zijn gewijd resp. aan de N.V. in het internationaal privaat-
recht en aan de toekomst van het N.V.-recht. Zoals
tegenwoordig gebruikelijk, komt aan het slot van het
werk voor een in de Engelse taal gestelde ,,Sunimary”,
terwijl het werk besluit, behalve met een inhoudsopgave,
met een uitvoerige bibliografie benevens een genoegzaam
uitgewerkt. register. In de bibliografie mis ik enkele werken
welke blijkbaar aan de aandacht van de schrijver zijn
ontgaan. Zo’had m.i. niet onvermeld mogen blijven een
in 1931 verschenen documentatie van Prof. Dr Walter
Hallstein, ,,Die Aktienrechte der Gegenwart, Gesetze und
Entwürfe in rechtsvergleichender Darstellung”, een uit-
gave vtn het .Reichsjustizministerium te Berlijn en het
Institut flir ausliindisches und internationales Privat-
recht, die werd samengesteld met het oog op de toen
voôrgënomen wijziging van het Duitse Aktiengesetz doch
voor het N.V.-recht van vrijwel de gehele wereld van
belang is.
Wanneer ik dan thans overga tot een aantal critische
opmerkingen is dat niet om daarmede een gedeelte van
de voorop gestelde lof en waardering terug te nemen
doch voornamelijk om de schrijver met het oogop in de
toekomst van hem te verwachten verdere geschriften at-
tent te maken op een aantal oneleganties e.d., waarvan
devermijding naar mijn bescheiden mening er toe zal
kunn’en bijdragen om bij de lezer – als het deze in het
algemeen zo vergaat als mij.— opkomende wreveligheidjes
te vermijden, terwijl ik ook vermeen attent te mogen
maken op enkele onvolkomenheden in het werk.
Alléreerst een aantal uiterlijke mankementen, voor-
namelijk een te groot aantal zetfouten, welke zelfs hier
en daar hinderlijk zijn en bij zorgvuldige correctie ver-
meden .hadden kunnen worden. Het heeft geen zin om
de bladzijden op te sommen waar ik in dit opzicht een
notitie maakte, zodat ik wil volstaan met te wijzen op iets
wat niet op een zetfout neerkomt doch wel met de uiter
–
lijke vorm in verband staat, t.w. datgene vat op blz. 125
e.v. is gebeurd. Aldaar begint de bespreking van het
nietigheidsvraagstuk in Amerika en wel met de cursief
aangebrachte ondertitel: ,,Het Amerikaanse stelsel”. Op
blz. 126 komt vevolgens met dezelfde letter voor eèn
nieuw opschrift: ,,Verschil tussen de facto corporation
en société de fait”, waarvan de inhoud evenals die van
enkele volgende onderdelen behoort tot de bdspreking
van het Amerikaanse stelsel. De laatste onderdelen had-
den derhJve met een ander lettertype moeten worden
aangebracht, of wel de vermelding van de verschillende
,,stelsels” had iets opvallender moeten zijn afgedrukt.
Een andere onelegantie welke mij opviel betreft het cite-
ren uit het tijdschrift ,,De Naamloze Vennootschap”.
Men leest nI. in een noot op blz. 98 ,,27 N.V., blz. 93″
en soortgelijke vermeldingen komen voor in een noot op
blz. 131. Men zal begrijpen dat met het aan ,,N.V.” voor-
afgaande cijfer de jaargank bedoeld is, doch waarom
een dergelijke zeer ongebruikelijke wijze van citeren te
baat genomen? En waarom op blz. 117 het onbepaalde
lidwoord gebruikt in de volgende zin: ,,Er is dan
een
absolute nietigheid van de vennootschapsovereenkomst”?
Ook taalkundig valt er wel iets te signaleren, nl. een
zekere voorliefde van de auteur voor ongebruikelijke
woorden, en voorts het hier en daar voorkomen van be-
27 Januari
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
77
paalde taalfouten. Zo leest men op blz. 26 van de ,Di-
rectors” dat ,,Hun taak bestaat
uit
het uitoefenen van al
die bevoegdheden enz.”, terwijl wij toch al op de lagere
school hebben geleerd dat wanneer een enkelvoudige
inhoud van iets wordt vermeld men behoort te spreken
van ,,bestaan
in”.
Van de opvallende ongebruikelijke
bewoordingen noteerde ik: blz. 14 ,,controversiel” (in
geen enkel van mijn vrij uitgebréide collectie woorden-
boeken en met name niet in Van Dale te vinden); blz.
36 ,,graviteren” (dit woord komt wèl in Van Dale voor
doch het is toch m.i. weinig gebruikelijk), terwijl de auteur
op blz. 186 het woord ,,makkelijk” gebruikt, een woord
dat in de spreektaal gebruikelijk en toelaatbaar is doch
in de geschreven taal behoort te worden vervangen door
,,gemakkelijk”. Tenslotte had ik op blz. 23 in plaats van
de ,,oproep” voor een algemene vergadering liever het
ook in de wet v6orkomende woord ,,oproeping” gelezen
(de stam ,,roep” blijve liever gereserveerd voor de
om-
oep!).
Tot zover het uiterlijke. Thans iets van meer materiële
aard. De schrijver geeft door overvloedige literatuur-
aanhalingen e.d. blijk van grote belezenheid, al kan
moeilijk w rden verondersteld dat hij al hetgeen hij ge-
citeerd heeft van a tot z zal hebben doorgeworsteld.
Hier en daar echter maken de aan.halingen wel eens de
indruk van overdaad dan wel van enige willekeurigheid.
Dit slaat niet op noot 1 van blz. 2, waarin een opsomming
wordt gegeven van de inderdaad niet overvloedige lite-
ratuur op het gebied der rechtsvergelijking
2
doch wel o.a.
op de noot op blz. 242 in het hoofdstuk waarin de N.V.
in het internationaal privaatretht wordt behandeld. Het
zou zin hebben gehad aldaar te volstaan met vermelding
van de vindplaatsen bij enkele internationaal-privaat-
rechtelijke schrijvers waar iets bijzonders over het onder-
werp in het bijzonder te vinden is doch waarom gehele
boeken aangehaald (zonder verwijzing naar bladzijden)?
Bijna ieder boek op het gebied van het internationaal
privaatrecht behandelt ook iets omtrent of naar aanleiding
van het onderwerp in kwestie, zodat de schrijver met
even veel of liever gezegd met even weinig recht de gehele
literatuur op dit gebied had kunnen citeren. En passant:
van het voortreffelijke boek van Martin Wolf, Private
International Law, waarvan vermeld wordt: ,,Oxford
1945″ is intussen en wel in 1950 een tweede druk ver-
schenen, hetgeen de schrijver blijkbaar ontgaan is. Wat
erger is: de gehele in het B&nelux-verband ontworpen
Eenvormige Wet Internationaal Privaatrecht is onvermeld
gebleven, niettegenstaande deze toch ook en wel in art.
3 voorschriften bevat omtrent de rechtspersoon. Het
desbetreffende verdrag, tussen Nederland, België en Lu-
xemburg gesloten, dateert van Mei 1951 en het wetsont-
werp tot goedkeuring van het verdrag is reeds geruime
tijd bij de Tweede Kamer aanhangig, zij het ook dat de
afwerking – blijkbaar in verband met Belgische traagheid
– thans aanzienlijke vertraging ondergaat.
Wat de compositie betreft kan ik het oordeel van Van
der Grinten
1),
dat de auteur zich duidelijk uitdrukt en
zijn studie tot een leesbaar geheel heeft weten te maken,
niet geheel onderschrijven. Ik heb tegen diverse passages
zelfs ernstig bezwaar, of wel zij bevallen mij niet. Dit
laatste is bijv. het geval met een zin als ,,Idealiter behoeft
ons antwoord niet twijfelachtig te zijn” (blz. 242). En
waarom, wanneer een wettelijke bepaling voldoende.
duidelijk is, de inhoud daarvan weer te geven op een
ingewikkelde en gekunstelde wijze? De ,,Wet op de
richtige heffing”, zoals die thans luidt, bepaalt dat voor
1)
Prof. Mr W. C. L. van der Grinten in zijn bespreking van dit boek in ,,De
Nuxnloze vennootechap” van Juli/Augustua 1953.
de heffing van directe belastingen geen rekening wordt
gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond dat
zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudin-
gen hebben ten doel gehad of op grond van andere be-
paalde feiten of omstandigheden moet worden aangeno-
men dat zij zouden achterwege gebleven zijn indien daar-
mede niet de heffing van eeh dier belastingen, in geval
zij reeds toepassing heeft gevonden of voor toepassing
in aanmerking zou komen, voor het vervolg geheel of
ten dele zou worden onmogelijk gemaakt. Het is een
mondvol, doch het komt met betrekking tot de N.V. hèel
eenvoudig hierop neer dat deze rechtsfiguur voor de hef-
fing van directe belastingen kan worden genegeerd, dus
alleen fiscaal. Wat de schrijver nu omtrent deze wet in
het midden brengt kan bepaaldelijk niet tot verheldering
strekken, immers men leest op blz. 130:
,,De wt op de richtige heffingbiedt een voorbeeld van ,,ontkentenis van rechts.
persoonlijkheid” voor belastingdoeleinden. De formulering, waarvan de wetgever
zich bedient, laat echter toe om dit voorschrift te classificeren als betrekking
hebbend op een ongeoorloofde oorzaak in’ de oprichtingsovereenkomst. De
sanctie, die wordt toegepast gaat uitsluitend tegen een zodanig gebruik der rechts.
persoonlijkheid als uitloopt op ontduiking van de belaslingwelgeving. Voor alle
overige doeleinden blijft de afzonderlijke identiteit van de rechtspersoon in stand”.
Daârgelaten dat in deze formulering het woord ,,ont-
duiking” niet geheel op zijn plaats is, maakt zij de zaak
voor dé outsider niet bepaald duidelijker, en ook is zij
weinig exact (,,gebruik der rechtspersoonlijkheid” in
plaats van ,,gebruik van de rechtsfiguur dèr N.V.”, ,,de
afzonderlijke identiteit van de rechtspersoon blijft in
stand” in plaats van ,,de rechtspersoon blijft in stand”
enz.); of ik moet het allemaal verkeerd begrepen hebben.
De betreffende aangelegenheid, die door de schrijver
behandeld wordt in het hoofdstuk over de onvolkomen
rechtspersoonlijkheid, had trouwens vergezeld moeten
gaan van de fiscale taktiek welke in de dertiger jaren werd
toegepast toen de wet op. de richtige heffing te veel voeten
in de aarde bleek te hebben, nl. de herhaaldelijk geslaagde
pogingen om op grond van het niet-voldoer aan art. 1655
B.W. de nietigheid van de N.V. te proclameren
2).
Het
valt echter de schrijver niet euvel te duiden dat deze
kwestie uit de praktijk niet voldoende zijn aandacht heeft
gehad (ook het handboek van Van der Heijden en Van
der Grinten behandelt haar slechts enigszins in het voor
–
bijgaan; zie aldaar no 157, waar in noot 1 de bekende,
in belastingzaken gewezen, arresten staan vermeld).
Aan gebrek aan praktijkervaring moet ik tenslotte ook
toeschrijven dat de schrijver geen beschouwingen wijdt
aan het zich in Nederland vaak voordoende verschijnsel
dat de N.V. in gedenatureerde vorm (verkapte vennoot-
schap onder firma, verkapte commanditaire vennootschap
enz) wordt.toegepast, voornamelijk omdat de wettelijke
regeling van de mèer in aanmerking komende rechts-
vormen hier te lande zo uitermate gebrekkig is. Bekend
zijn ook de zgn. fifty-fifty posities, welk.aan1eiding geven
tot evenwichtsposities bij staking van stemmen, waarbij
de beslissing door het lot slechts een zeer onvolkomen
uitweg geeft. Interessant zou zijn geweest te vernemen
wat de schrijver, die op blz. 31 de Engelse bepalingen ter
voorkoming van ,,deadlock” behandelt, er van gedacht
zou hebben indien ook in Nederland dergelijke bepalingen
zouden worden gecreëerd.. In het algemeen ook – en
hierin sluit ik mij geheel aan bij Van der Grinten in zijn
bespreking – besteedt de schrijver niet veel om niet te
‘) De vraagstukken van nietigheid der NV., sociélé de fait enz. hebben voor
nelgifl behandeling gevonden in een onderdeel van de nieuwelosbladige uitgave
,,Algemene Practische Rechtsverzameling”, welke sedert het begin van dit jaar
verschijnt en welke de auteur dus nog niet kon vernielden. Feitelijke vennoot-
schappen en schijn-vennootschappen zijn daarin behandeld door de Gentte rechter,
Mr R. Janssens. Uit de uitvoerige behandeling t.a.p. blijkt wel dat het nietigheids-
vraagstuk en wat er verder aan vast zit zoveel belangrijker is in landen waar de op.
richting van een N.V. niet van overheidsbewilliging afhankelijk is; een lichtpunt
van een naar mijn mening overigens verwerpelijkejnstelling.
78
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Januari 1954
zeggen in het gehèel geen aandacht aan de besloten N.V.,
de private company en de in vele landen naast de N.V.
wettelijk geregelde meer huishoudelijke vormen (G.m.b.H.,
Société â responsabilité limitée enz.; het onderwerp kwam
dit jaar in behandeling in de vergadering van de Neder-
landse Juristenvereniging net prae-adviezen van Mr G.
J. H. Kuyk en Prof. Van der Grinten).
Tenslotte moet nog gewezen worden op het meermalen
in het werk voorkomende verschijnsel van onderlinge
tegenspraak. Zo wordt op blz. 93 in het hoofdstuk be-
treffende
5
de oprichting der N.V. met betrèkking tot de
bekende strjdvraag of die oprichting als een wederzijdse
vereenkomst in de zin van art. 1349 B.W. moet worden
beschouwd dan wel als een rechtshandeing sui generis
meegedeeld, dat de argumenten van hen die het contrac-
tuele karakter der oprichtingshandeling verdedigen niet
kunnen worden weergegeven, omdat het debat te uitvoerig
is voor een korte samenvatting, terwijl dan op blz. 94
onderaan een vrij uitvoerige bespreking van het vraagstuk
begint. Op blz. 123 wordt gesproken van de totale af-
wezigheid, in Nederland, van een wettelijke regeling der
nietigheidsproblemen, terwijl op de volgende bladzijde
wordt gesproken van ,,het Nederlandse stelsel”. Op blz.
243 leest men ,,Dusdoende kunnen buitenlands& rechts-
personen, die behoren tot een in het binnenland onbe-
kende categorie op grond van bescherming van de open-
bare orde niet erkend worden”, terwijl op de volgende
bladzijde wordt aangevoerd dat er geen enkel bezwaar is
om toe te laten dat de zgn. ,,business trust” in Nederland
in rechte optreedt enz. en dat de niet-erkenning van de
,,business trust” op grond van het feit dat de lex fori
dergelijke groeperingen niet kent de verhoudingen tussen
partijen slechts ingewikkelder maakt.
Doch thans genoeg met de critiek. Zoals bleek betreft
zij slechts details en eigenschappen van het geproduceerde
werk die aan de waarde daarvan als geheel en als weten-
schappelijk product niet noemenswaardig afbreuk doen,
en mijn opmerkingen zijn dan ook slechts bedoeld als
vingerwijzingen voor eventuele toekomstige wetenschap-
pelijke arbeid van deze auteur. Grotere soberheid in for-
mulering en betoogtrant, spaarzamer citeren en wat meer
accuratesse bij de uiterlijke verzorging zullen de waar-
dering daarvan verhogen.
‘s-Gravenbage.
Mr Dr H. F. A. VÖLLMAR.
• AANTEKENING
De wereldproductie van ruwe olie
De wereldolieproductie is in 1953 toegenomen met
33 mln metrieke tonnen, d.i. meer dan 5 pCt t.o.v. 1952,
tot
654
mln metrieke tonnen
1).
De grootste stijging vond
plaats in het Midden Oosten, ni. 16,1 mln ton, daarna
volgen de Verenigde Staten met 8 min en de Sowjet-Unie
met
5
mln ton.
De productie in Latijns Amerika daalde 2,1 mln ton
door de geringere exportmogeljkheden. In het Verre
Oosten was er weinig verandering, behalve in Indonesië,
waar de productie met ca 14 mln ton toenam tot ca
10 mln ton.
De wereldproductiecapaciteit voor ruwe olie nam in
1953 meer toe dan de olieproductie. Alle belangrijke
landen -. zoals de Verenigde Staten, Canada, Venezuela,
-1) De gegevens in deze aantekening verwerkt zijn catleend aan ,,Petrolouni
Press Service” van Januari
1954.
Mexico en de voornaamste landen in het Midden Oosten
– kunnen gemakkelijk hun productie uitbreiden.
Geschatte wereldolieproductie
(in duizenden metrieke tonnen)
1953
m
1948
1950
1952
1953
En
0•
u
C
“6
.
0
ci
loord-Amerika
Verenigde Staten
277.190
271.081
308.978
317.000.
anada
……………
1.691
3.738
8.265 11.300
3,5
50,2
278.881
274.819
317.243
328.300
L.atijns Amerika 70.116
78.240 94.626
92.000
olumbia
3.372
4.784
5.432
.
5.500
2.885 3.000 3.076
•
3.200 8.376
10.296
10.900 10.700
Venezuela
………….
rrinidad
………….
3.330
1.872
3.492
1.992
3.570
2.176 4.100
2.100
338
337 375
400
Ecuador
……………
–
80
116
140
:hili
……………..
Bolivia, Brazilië en Cuba
93
140
177
200 90.382
102.361
120.448
118.340
–
1,7
18,1
‘s4idden
Oosten
viexico
……………
6.400
17.291
37.637
43.000
19.260
26.197 40.509 41.000
3.427
‘6.480
18.843
28.200
–
1.632
3.297
4.200
Koweit
……………
Saoedi-Arabië
………
1.914 1.500
2.340
1.512
2.350
1.510
2.500
1.500
&rgentinië
………..
[‘eru
……………….
Bahrein
……………
25.269
32.258
1.348
1.200
Iran
……………..
Furkije
……………
–
17
22 25
15,2 18,6
57.770
87.727
105.5lt
121.625
Verre Oosten
Irak
……………..
4.120
6.415
8.524
10.000
Quatar
……………
870
4.346
5.130
5.100
Egypte
……………..
162
310 310 300
Indonesië
……………
Br. Borneo
…………
249 252 258
270
Ned. Nieuw-Guinea
–
250
240 250
58
168 179 185
lapan
……………
India
……………
Pakistan
……………
Birma
……………..
50 67
130 155
10,1
2,5
7.509
11.808
14.771
16.260
Duitsland
635
1.110
.1.755 2.200
Nederland
496
710
715
800
Frankrijk
…………..
52
300
350 370
Marokko en Algiers
13
40
147
185
Joegoslavië
…………
37
III
.
152 160
10
9
63
90
Verenigd Koninkrijk
44
.
46
55
55
Italië
……………..
19,9
0,6
1.287
.
2.326
3.237 3.860
435.829
479.041
561.215
588.385
90,0
4,8
Sowjet-Rusland
29.100
37.900
47.500
52.500
4.300
5.400 8.600
9.100
Oostenrijk
960
1.500
2.800
3.000
vre Wereld
……….
484
500
500
500
Roemenië
…………..
.
153
178
235
250
Hongarije
…………..
150
150
200
200
Tsjechoslowakije
50
63
110
120
80
100
120 160
35.277
45.791
60.065
65.830
Polen
………………
Albanië
…………….
China
.
–
……………
9,5
10,0
471.106
524.832
621.280
645.215
100,0
Wereldtotaal
………..
5,3
In de laatste. vijf jaren is de wereldolieprodüctie ge-
stegen van 471 mln tot
654
mln ton. De vooruitgang was
niet gelijkmatig. In 1949 bleef de wereldproductie bijna
onveranderd op 470 mln ton, vooral t.g.v. de teruggang.
van de economische bedrijvigheid in de Verenigde Staten.
Door het uitbreken van de Koreaanse oorlog in midden
1950 liep de productie op tot 525 mln ton. Ondanks het
uitvallen van Iran steeg ze tot 590 mln ton in 1951; deze
toename van
65
mln ton is de grootste in de geschiedenis.
De laatste twee jaren worden gekenmerkt door meer
normale omstandigheden. Het tekort aan kolen en electri-
citeitl opwekkende capaciteit is in de meeste landen over
–
wonnen. De gebieden waarin olie andere brandstoffen
kan vervangen worden kleiner, terwijl gas veld wint op
de olieconsumptie. Anderzijds stijgt de vraag naar olie-
producten voortdurend in de onderontwikkelde gebieden.
Gestadige uitbreiding, hoewel in mindere mate dan
in 1953, zal karakteristiek zijn voor de olieproductie
in 1954.
27 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
79
GELD- EN KAPITAALMARKT
De g
,
eldmarkt.
In verband met de emissie van de nieuwe staatslening,
werd ‘met ingang van Maandag 18 Januari de afgifte van
schatkistpapier door de Agent van het Ministerie van
Financiën gestaakt. Hiermede is, althans voorlopig, een
einde gekomen aan de jongste phase van de door dit
Ministerie gevoerde actieve geldmarktpolitiek. Geduren-
de laatstgenoemde phase, welke 16 November 1953 aan-
ving, werd schatkistpapier alleen verkocht, voor zover
de koper vervallend papier inleverde. Hiermede werd een
stabilisatie van de hoeveelheid uitstaand schatkistpapier
bereikt; per 14 November 1953 bedroegdeze hoeveelheid
f4.601 mln, per 15 Januari f4.604 mln..
In verband met de staking van de afgifte ontstond op
de geidmarkt meer vraag, hetgeen ten gevolge had, dat
de meeste marktdisconto’s 1/8 pCt daalden. Liquictiteits-
moeilijkheden zijn bij de storting op de staatslening niet
te vrezen. De saldi van de banken bij de circulatiebank
alleen reeds bedragen bijna f 300 mln; tot de stortings-
datum
(15
Februari a.s.) worden deze saldi nog verder
versterkt door het vervallen van papier en voorts kan
de storting desgewenst nog plaatsvinden door inlevering
van schatkistpapier, vervallend tussen 15 Februari en
15 Augustus a.s., onder aftrek van een disconto van 5/8
pCt op jaarbasis (= het officiële afgiftedisconto voor
jaarspromessen, dat van 16 November 1953 – 18 Januari
1954 gold).
• Gedurende deverslagweek werd de aandacht getrokken
door een stijging van de post schatkistpapier in handen
van buitenlandse circulatiebanken met f 102 mln. Deze
toeneming wordt in verband gebracht met de vervroegde
aflossing van een deel (ni. f 143 min) op de Nederlandse
oorlogsschuld aan Groot-Brittannië. Deze extra aflossing
is derhalve niet geheel ten laste van het saldo van het
Rijk bij De Nederlandsche Bank gegaan. Dit saldo is
echter momenteel zo groot (per 18 Januariji. f1.075 mln)
dat, ook rekening houdend met genoemde f 102 min,
de emissie van een langlopende lening in elk geval niet
is geschied, omdat de bodem van de Schatkist te zien
zou zijn.
De kapitaalmarkt.
Gedurende de verslagweek vertoonde het aandelen-
koersniveau enige, verdere stijging. De stemming op de
aandelenmarkt blijft voortdurend vast, doch naarmate
het koersniveau verder stijgt, schijnen de weerstanden
hiertegen wel groter te worden. /
Het grote nieuws van de week bestond in de aankon-
diging van de emissie van een nieuwe 3
,
pCt staatslening,
groot f300 mln, gemiddelde looptijd 20 jaar â 99 pCt.
Het rendement laat zich becijferen op 3,35 pCt, hetgeen
iets gunstiger is dan dat van vergelijkbare staatsleningen.
Gezien het huidige tekort aan beleggingsmateriaal wordt
het succes dezer emissie in financiële kringen bij voor-
baat als vaststaand beschouwd. Het rendement is voor-
particuliere beleggers weliswaar niet hoog, doch bij
obligatie-emissies (behalve premieleniigen) vormt deze
categorie tegenwoordig nauwelijks een factor meer,
waarmede rekening wordt gehouden. Op inschrijvipgen
van kleine beleggers stelt de Staat zelfs in het geheel geen
prijs meer, gezien het ontbreken, ook ditmaal, van cou-
pures van f 100. Van groter belang zijn in dit verband
de institutionele beleggers, voor wie de pil van een ren-
dement van 3,35 pCt enigszins verguld kan worden,
wanneer zij van voorfinanciering gebruik maken. Het
rendement stijgt dan tot 3,5 pCt, een percentage dat
overigens nog niet bepaald tot vreugde bij deze beleggers
aanleiding zal geven. De voorfinanciering heeft thans
in zekere zin een officiële sanctie verkregen, ni. door een
verzoek van De Nederlandsche Bank, aan de geldgevers,
om de. termijn er van tot een jaar te beperken. Het vorig
jaar is wel eçns sprake geweest van mogelijke bezwaren
van deze zijde. Mits juridisch maar niet een constructie
teveel gelijkend op,die van het prolongatiecrediet wordt
gekozen, blijkt de Centrale Bank thans accoord te gaan
met deze vorm van financiering van langlopend papier
met kort crediet.
Aand. indoxeijfers
15 Jan. 1954
22 Jan. 1954
Algemeen
……………………………
171,7
172,2
lndustrie
………………………………
240,1
239.7
Scheepvaart
………………………
176,5
.
175,4
Banken
……………………………….
145,9
145,7
Indon. aand.
………………………
62,2
‘ 63,7
Aandelen.
A.K:U.
………………………….
……
192
‘187’/
4
exd.
Philips
………. ……………………..
211%
205
1
/2
Unilever
……………………………
231% .
230%
H.A.L.
………………………………
.145%
146
3
/z
Amsterd. Rubber
…………
……………
109
3
/4
108
H.V.A.
………………………………
124%
127
Kon. Petroleum
…………. . ……….
351%
353
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S .
………………………
79 79
3-3
1
/2
pCt
1947
………………………
99%
99%
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
10
0
5
/iC
100
15
/16
3
1
/2
pCt
1951
…………………………
102%
102%
3
pCt
Dollarlening
…………………
957/jg
957J16
Diverse
obligaties.
31/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101
311
pCt
Bataafsche
Petr .
………
102
3%
101
pCt
Philips
1948
………………
%
102
3% pCt Westl. Hyp. Bank ………
J. C.
98%
101%
102%
98½
BREZET.
STATISTIEKEN
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER R!JKSMIDDELEN
S)
STAAT 1
Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1953.
x f 1 mln
Ram’
d r
‘ddelen
ing
e
mi
Jan.
1953
Febr.
1953
Mrt
1953
April
1953
Mei
1953
•Juni
1953
Juli
1953
Aug.
1953
Sept.
1953
Oct.
1953
Nov.
1953
Totaal 1 51953,Raming
t/m uit. Nov. ’53
1953
73,4
54,5
40,1
66,1
55,7
40,1
85,9 52,0
42,8 87,4
53,5 651,6
650,0
8,2 8,3
3,4
1,6
19,4
‘9,9
9,7
1,6
2,3 0,5
1,9
66,7
65,0
Commissarissenbelasling
1,2
0,6
0,5
1,1
0,5 0,9
2,5
0,7
0,2
1,2
0,5
10,0
9,5
30,3
23,0
15,7
26,0
23,0
14,8 19,8 13,7 12,3
28,2
20,6
227,4
240,0
28,7
27,6
38,1
38,7 36,6 37,2
32,8
34,7 39,0
39,1
36,4
388,8
400,0
Loonbelasting
……………….
Dividendbelasting
………………
9,9
7,5
7,9 8,6 9,5
8,1
9,3
8,2 8,5
10,4
9,3
.
97,2 100,0
vereveningsheffing
……………
Accijns
op
bier
… …………
0,7
1,0
1,0
1,3
1,8 2,1
2,2
1,6
1,8 1,2
1,6
16,2
17,0
Rechten op invoer
……………
Accijns op gedistilleerd
………….
9,6
9,3 5,8 7,9
.
6,2
6,8
8,1
9,3
8,5
8,4
8,7
88,5
45,0
Accijns op tabak
……………
30,3
26,7
26,4
27,1
27,5 28,3
23,5
27,4
29,6
24,6 25,7
297,1
305,0
115,6
96,7 68,2
106,4
103,3
71,3
120,3
96,9
71,5
132,2
104,1
1.086,4
1.200,0
Accijns op suiker
………………
….
‘
3,6
2,6
2,7 2,7 2,5
2,6
3,4 2,7 2,7 3,4
2,9
31,8
40,0
Omzetbelasting
………………
Rechten van registratie
4,5
…
3,3 3,7 3,6
3,8
3,6
5,0
3,2.
3,3
5,2 3,7
42,9 45,0
Rechten van zegels)
………..
6,9
6,4 7,4
5,8
7,91
7,1
6,9 8,5 6,2
9,5
8,2
80,8- 90,0
Rechten van successie
………..
Motorrijtuigenbelasting
5,8 5,5
‘
.,.L 6,4
14,4
8,4
7,1
.
6,9
5,6
.
5,7
5,8
5,6
77,2
.
80,0.
328,8
2729
227,3 331,3
306,2
239,8 336,5
266,0
234,3 357,0
282,7
‘
3.162,7
3.286,5
1)
Hieronder
begrepen
wegens
Totalen…………
…….
zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commjssionnairs in
effecten,
enz ………………
.0,4
0,4
0,3
1
0,4
0,3
0,4 0,7
0,4
0,2
0,4
1
0,7
1
4,6
5)
In verband met afronciingen behoeven de in de Staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overèen te stemmen.
STAAT II
Ontvangsten op kohierbelastingen.
x f1 mln
Benaming der middelen
Jan.
1953
Febr.
1953
Mrt
1953
April
1953
Mei
1953
Juni
:
1953
Juli
1953
Aug.
1953
Sept.
1953
Oct.
1953
Nov.
1953
Totaal 1Jan.1953
t/m ult.Nov. 1953
130,7
101,0 101,2 77,3
76,6
76,7
83,9
94,8
123,1
134,6
130,5
1.130,5
11,3
9,1
9,0
7,1
7,3
7,3
.7,6
6,9
9,0
12,1
11,6
98,3
136,7
34,3 86,8
61,1
21,9
42,2
28,8
219,3
115,6
79,2
82,5
908,3
Inkomstenbelasting
………….
Grondbelasting ‘)
…………..
8,3
3,3
4,3
4,0
6,7
11,7 13,5
12,2
11,1
9,1
7,0
91,3
Vermogensbelasting
……………
Vennootschapsbelasting
………
9,1
8,6
9,0
7,0 7,2
8,0
3,8
1,9 1,2
0,4
0,4
56,5
Personele belasting ‘)
…………
Ondernerningsbelasting i)
3,0
..
3,1
2,0
1,6 1,2
0,7 0,9 0,3
–0,6
0,8
0,1
‘
13,1
Overige kohierbelastingen
0,3
0,0 0,2 0,0
0,0 0,0
–
0,1
0,0
–
0,0
0,0
0,5
–
Totalen
………………..
299,4
159,4
212,6
158,1
120,8
146,6
138,5
335,5
259,5
236,2 232,0 2.298,6
‘) tact. gemeentelijke gn provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT III
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1953.
x f1 mln
Jan. Febr.
Mrt
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Totapl 1 Jan.1953
Ramini
Benaming der middelen
1953
1953 1953
1953 1953 1953
1953
1953
1953 1953 1953
t/m ult.Nov.1953
jaar
1953
Vermogensaanwasbelasting
9.4
4,1
6,9
6,1
6,7
6,7
6,1
5,0′
8,1
6,0 5,4
70,3
75,0
Vermogensbeffing ineens
3,8 1,4
2,8
1,6
2,3
3,1
2,1
3,3
3,8
3,9
3,3
31,5
15,0
Totalen
……………..
13,2
5,5
9,7
7,7
9,0
9,8
8,2
8,31
11,9
‘9,8
t
8,7.1
101,8
STAAT IV
Aanslagregeling der kohierbelastingen
1).
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In Jan. t/m Nov. ’53
-4
In
Jan. t/m Nov. ’53
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.
1952 op-
opgelegde aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan.
tlm Nov. 1953
alle opgelegde aan-
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvak
boekingstijdvak
‘
op alle opgelegde
slagen per uit. Nov.
der middeien
,
.
31 Dec. 1952
195211953
195311954
aanslagen
1953
–
‘
1
2
3
4
5
Inkomstenbelasting
752,9
502,2 592,6
1.130,5
717,6
Vermogensbelasting
….
64,1
63,2
43,6
‘
98,3
‘
72,7
Vennootschapsbelasting
239,2
,
-43,2
—
1.112,1
908,3 399,7
Grondbelasting)
15,0
0,4
95,4
91,3
‘
19,3
Personele belasting
5
)
44,6
12,9
0,1
56,5
–
1,1
Ondernemingsbelasting’)
19,1
.
0,3
.
‘
–
13,1
6,2
Overige kohierbelastingen
2,4
–
–
-0,1
0,5
1,6
Totalen
1.137,4
535,8
t
1.843,7
2.298,6
1.218,3
‘) Bij dee staat geldt: kolom 1+ 2
+
3-4
=
5.
‘
‘)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT V
Vergelijking tussen de rdmingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
.
x f 1 mln
O,ge1eg1 t/m uit. Opgelegd t/m uIt.
Benaming der middelen
Raming jaar 1952
Nov. 1953 boekings-
Raming jaar 1953
Nov. 1953 boekings
tijdvak 1952/1953 tijdvak 1953/1954
783,9
,
1.047,1
875,0
592,8
‘
…
110,8
85,0
43,7
Vennootschapsbelasting
……………………
1.146,5
1.140,3
775,0
1.112,1
Inkomatenbelastisig
……………………….
.
..
Vermogensbelaating
………………………
85,6
28,6
28,6
28,0
28,8
23,1
.
22,9
27,0
–
Grondbelasting’)
……………………….
.
Personele belasting
1)
…
.
Oitdernemingsbelasting
1)
0,2
–
–
Overige kohierbelastingeo.
………………….
.0,3
.
4,9 4,9
–
,
–
Totalen
*2.354,8
1.777,4
1)
Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
TOEUCIITING BIJ
lIET
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RIJKSMIDDELEN.
Staat 1 en H.
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in
principe 66nmaal per kwartaal geschieden, al. in Januari, April, Juli en October..
Staat ifi
.00k hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie). Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-vangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1953 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1952 behoort nor-
maliter in het boekingstijdvak 1952/53 te worden’ opgenomen; een – uiteraard
voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1953 in het boekingstijdvak 1953154.
Staat V.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde van
de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn – in tegenstelling
met staat TV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting eis onder-
nemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten,
resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatsten ook niet in de raming zijn
opgenomen.