Economt
‘ sch
Berichten__
•
Economie in vogelvlucht
*
Drs W. Drechsel
Een nieuwe Memorie – een nieuw geluid
*
Dr H. J. Kuhimeijer
Quo vadis katoen?
L.
Ott
–
•
Het orkestwezen in Nederland
*
Lic. J. D. Neirinck
Het gewaarborgde weekloon;
de stand van het vraagstuk in België
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38eJAARGANG
–
No 1897
WOENSDAG 7 OCTOBER 1953
1.1
KAS-ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDAM
Safeloketten
21~20
R.
,
MEES & ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS & ASSURANTIE-MAKELAARS
RÖÏTERPAM
AMSTERDAt.1
–
‘s-GRAVENHAGE
•pEL- SCHIEDAM
–
VARDINGEN
B
edviauco
n
v nüe
cu
3
1
edeUwqa
tt
i6atk
Eénjarige, mondelinge en schriftelijke cur-
sus in het bijzonder bestemd voor diegenen,
die een leidinggevende en organisatorische
functie bekleden.
De schriftelijke lessen beginnen medio
October, de eerste mondelinge les wordt
op Zaterdag 14 November gegeven. Vraagt
prospectus aan het
*
Instituut voor Practische Bedrjfskunde
Van Breesfraat 107
–
Tel. 725252
–
A’darn.
BERIÇHT
Wij vestigen er de aandacht van onze donateurs, leden
en abonn’s op, dat over de donaties, contributies en abon-
nementsgelden 1953, welke nog l3iet werden voldaan, bin-
nenkort per kwitantie zal worden beschikt.
NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITITtJT
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
H. BRONS
Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON II 19 80
EENDRACHTSWEG 11
(3LUNEN)
ROTTERDAM
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N
.
V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
Uitgave van het Nederlandsch Economisch
Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
–
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres
voor
Bêlgië:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de ‘Hoochweg 120, Rotterdam- W.
–
Abonnementsprjjs,
franco per post, voor’ Nederland en de
.Unie’ebiedeh es. Overieese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige Landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ulrimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
i
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker(/ H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schie&zm (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraqg Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
Iie
m
f0,60 per m (dubbele kolom).
administratie behoudt
zich het recht voor &m advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
782
7October 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
783
Economie in vogelvlucht
,,Juist bij de aanmerkelijke verbreding en verdieping
van het economisch onderzoek hebben de lezers behoefte
aan samenvattende overzichten, die ons .,,de grote stro-
mingen” doen kennen dan wel de ontwikkeling van een
bepaald onderdeel van het leerstelsel”. Aldus F. de Vries
ineen bijdrage tot het jubileumnummer 1852 – 1952 van
,,De Economist”. Inderdaad, wanneer zelfs de specialist
slechts met moeite de literatuur van zijn eigen deelgebied
kan bijhouden, wanneer zelfs de bibliothecaris slechts
met de grootste moeite zijn collectievorming gelijke tred
kan doen houden met de stroom van publicaties – hoe
moeilijk moet het dan zijn voor de algemeen belangstel-
lenden zich te oriënteren!
In deze decennia van specialisatie enerzijds, massale
publicatie-activiteit anderzijds, ziet men dan ook duide-
lijk de antitendentie van encyclopaedische bezinning.
Men denke bijv. aan de ,,Survey ofcontemporary econo-
mics” en aan ,,Twentieth Century economic thought”.
Het is een goede gedachte geweest het honderdjarig jubi-
leum van ,,De Economist” aan te vatten als een gelegen-
heid voor het ontwerpen van een panorama van het eco-
nomisch denken aan de hand van de kolommen van dit
blad uit deze periode.
Nie’c zo gemakkelijk is het de juiste vorm voôr een der
–
gelijke publicatie te vinden. Het ideaal is het werk van
één man ,,aus einem Guss” geschreven. Een uiterst aan-
trekkelijk werk was in de vorige eeuw bijv. R. van Mohis
,,Die Geschichte und Literatur der Staatswissenschaften”,
die van zijn toch zo bibliographisch opgezet werk een
kunstwerk wist te maken. Afgezien van literaire kwali-
teiten nog, kan men echter van de economist van de 20e
eeuw een dergelijke volledige belezenheid niet meer ver-
langen.
Een werk door meerdere auteurs geschreven vervalt
licht in onevenwichtigheid, doublures en lacunes, waaraan
ook bovengenoemde Amerikaanse werken niet geheel
ontkwamen. Wanneer men met bovengeschetste verlan-
gens en bange voorgevoelens het jubileumnummer op-
slaat, is men reeds spoedig gerustgesteld. De verdeling
van de stof biedt höuvast, de auteurs hebben er een vaste
.greep op, zodat men zowel in grote lijnen de ontwikkeling
van ,,De Economist” kan volgen (van ietwat gezapig
weetveel tot de spitse analyticus van heden) als ook in
afzonderlijke gegevens gedocumenteerd wordt. Slechts
weinigen zullen beseffen hoe veel werk het geweest moet
zijn de honderd jaargangen door te zoeken!
Als één van onze weinige economisten met uitgespro-
ken literaire kwaliteiten heeft Lambers in een badinerend
betoog (,,Honderd jaar goede bedoelingen”) de sfeer op-
geroepen, die men ondervindt bij het doorbladeren van
de oude jaargangen van ,,De Economist”. Trouwens ook
verstandelijk weet hij de karakterwijzigingen aan te dui-
den.
De ontwikkeling van de economie van stelsel tot in-
strument schetst F. de Vries, waarin men duidelijk de
meesterhand herkent, die zelf generaties van economisten
schoolde. Een toetsing, voor onderdelen wordt gegeven
door bijdragen van de andere redacteuren. Bij ieder van
hen blijft het intrigerend te lezen wanneer en hoe theo-
retische leerstellingen hun weg in de kolommen van het
tijdschrift vonden. Deze artikelen bevatten een ,,Dog-
mengeschichte”, uitermate instructief voor ieder, die zich
in deze onderwerpen wil verdiepen.
Uiteraard geen volledige ,,Dogmengeschichte”: im-
ners beperkt tot het eigen land, en dan nog zonder een
belangrijk deel van socialistische, Katholieke en Pro-
testant-Christelijke economisten. In de bijdrage van Tin-
bergen (hier niet als econometrist,!) komt het sociale
vraagstuk toch nog tot zijn recht. Daarnaast vinden wij de
menselijke zijde van de economist nog belicht in Hennip-
mans artikel over De Bruyn Kops, de staatkundige zijde
in Ligtharts beschouwing over de standpunten ten aanzien
van ,,Nederlands-Indië”.
In ieder geval mag men constateren, dat de opzet van
dit nummer geslaagd is; ‘een dergelijk werk bestaat voor
Nederland niet. De jonge economist van heden (in
het algemeen niet meer in zijn studeerkamer omringd
door tijdschriftenreeksen en klassieken) is, nu in staat zich
toch nog in compacte vorm iets van zijn oudere naan-
genoot ,,eigen” te maken.
Rotterdam.
Mr H. VAN LEEUWEN.
INHOUD
Blz.
Economie in vogelvlucht,
door Mr H. van Leeuwen
783
Een nieuwe Memorie – een nieuw geluid,
door
Drs W. Drechsel
…………………….
785
Quo vadis katoen?,
door Dr H. J. Kuhimej/er
….
787
Het orkestwezen in Nederland, door L. Ott
……
790
Het gewaarborgde’ weekloon; de stand van het
vraagstuk in België,
door Lic. J. D. Neirinck ..
792
London Letter,
door Henry Hake
………….
795
Blz.
Bedrijfseconomische notities:
Nieuwe tendenties in ‘de gepubliceerde jaar-
rekening?, door Drs J. C. Brezet
………..
796
Ingezonden stuk:
Stabilisatie van grondstoffen,
door Drs L. 1.
Rinkel,
met naschrift van
Drs KhouwBian Tie
798
Gëld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
79
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz;
H.
W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wis. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE. VAN AD VIES VOOR ‘BELGIË: F: Collin; J. E. Mertens;
.
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AU t tUIt1WL.II t V JL?1flr1JUJ)r1′
784
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 October 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs W. DRECHSEL, Een nieuwe Memorie – een nieuw
geluid.
In de Memorie van Toelichting op de Landbouwbe-
groting 1954 wordt het doel, dat met de prjspolitiek
wordt nagestreefd, gekenschetst als het scheppen van
zodanige economische voorwaarden, dat de landbouw
in staat wordt gesteld de grootst mogelijke bijdrage aan
de nationale welvaart te leveren. Als belangrijke econo-
mische voorwaarde hiervoor wordt genoemd de verzeke-
ring van redèljke bestaansmogelijkheid op de goed ge-
leide bedrijven. In de Memorie van Toelichting wordt
gesteld, dat het niet gewenst is om te allen tijde voor de
belangrijke landbouwproducten vaste prjsbodems per
product te handhaven. Het is zeer goed denkbaar en
meermalen voorgekomen dat de wereldmarktprijs van
liepaalde producten daalt, terwijl de prijs van andere
producten, die op dezelfde bedrijven plegen te worden
voortgebraçht, nog lonend is. Het afremmen van de
prijsdaling van eerstgenoemde producten veroorzaakt
dan een onnodige belemmering van de soepele aanpas-
sing van de productierichting aan de afzetmogelijkheden.
Het is volgens schrijver gewenst om voor de verschillende
bedrjfstypen te komen tot een bepaling van het margi-
nale type-bedrijf, dat men nog in stand wenst te houden.
Dr H. J. KUHLMEIJER, Quo vadis katoen?
Intergouvernementele goederenovereenkomsten voor
belangrijke grondstoffen in het internationale verkeer
beogen: a. grotere prijsstabiliteit; b. beter verzekerde af-
zet voor exporterende landen in tijden van surplus; c.
beter verzekerde aanvoer importerende landen in geval
van schaarste en d. een combinatie dezer doeleinden. De
grondvoi men van intergouvernementele goederenover-
eenkomsten zijn: het quotastelsel voor de inteimationale
handel, aanleg van buffervoorraden t.b.v. magere oogst-
jaren en het multilaterale contract zoals de tarwe-over-
eenkomst. De doelmatigheid van de typen van goedeen-
overeenkomsten is in zeer belangrijke mate mede af-
hankelijk van de aard en bijzonderheden van de be-
trokken grondstof, diens internationale productie/ver-
bruikspatroon en inhaerente prijsvormingsstructuur. Toe-
passing van een quotastelsel in de katoensector acht
schrijver een onverantwoord experiment. Ook van de
toepassing van een bufferstockstelsel voor katoen mogen
geen verwachtingen worden gekoesterd; De laatste tijd
doet de combinatie van een multilateraal contract en een
buffervoorraad opgeld. Aangezien de meningen der
diverse landen t.a.v. een katoenovereenkomst nogal ver-
deeld zijn, verwacht schrijver vooralsnog weinig of geen
resultaat van de besprekingen van het ,,International
Cotton Advisory Committee” in begin November as. te
Washington D.C.
L. OTT, Het orkestwezen in Nederland.
Het Prins Bernhard Fonds heeft indertijd aan het
Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse
Volk een opdracht verstrekt tot het instellen van een
onderzoek naar het orkestwezen in Nederland. Schrijver
behandelt in dit artikel het resultaat van het onderzoek.
Het concertpubliek bestaat voor een zeer belangrijk deel
uit de ,,bourgeoisie”, waaronder wordt verstaan onder-
nemers, landbouwers, hoge ambtenaren, staffunctiona-
rissen en beoefenaars van Vrije intellectuele beroepen.
De landbouwers in deze categorie drukken het gemid-
delde aanmerkelijk, daar hun belangstelling voor con-
certen miniem is. De arbeiders tonen een geriflge belang-
stelling voor concerten. Zelfs bij bedrijfs- en vakbonds-
concerten is het aandeel van het arbeiderspubliek klein.
Het veroveren van de arbeiders voor het concertieven
is zeer moeilijk en dient met grote omzichtigheid te
worden uitgevoerd. Met de kansen om de jeugd voor de
concerten te winnen, staat het gunstiger. De sociale
positie der orkestleden is over het algemeen niet roos-
kleurig.
Lic. J. D. NEIRINCK, Het gewaarborgde weekloon, de
stand van het vraagstuk in België.
Het Algemeen Belgisch Vakverbond en het Algemeen
•
Christelijk Vakverbond eisen, dat voor elke door de
werkman begonnen arbeidsweek het ondernemingshoofd
verplicht is, niettegenstaande elke daarmee strijdige over-
eenkomst, het normale loon uit te betalen dat hij zou
verdiend hebb&n, indien hij tot het einde van de arbeids-
week zou hebben gewerkt. Opzegging, met een minimum-
termijn, is verplicht om aan de arbeidsovereenkomst een
einde te maken. Het Verbond der Belgische Nijverheid
verklaart dat het Belgische bedrijfsleven niet meer in
staat is een bijkomende last, hoe gering ook, te aan-
vaarden. De Regering acht het noodzakelijk, dat een
regeling wordt getroffen t.a.v. de opzegging en de loon-
uitkering gedurende de eerste dagen van ziekte of
werkloosheid.
SOMMAIRE
Drs W. DRECHSEL, Un nouveau Mémoire – un nouveau
son de cloche.
L’auteur commente la politique des prix pour les pro-
duits de l’agriculture, telle qu’elle est exposée dans le
Mémoire explicatif du budget de l’agriculture pour
1954.
Dr H. J. KUHLMEIJER, Quo vadis coton?
L’auteur traite différents types de conventions inter-
.gouvernementales concernant des matières premières
• importantes. 11 espère peu de résultats des négociations
du ,,International Cotton Advisory Committee” qui se
réunit au début du mois de novembre prochain â
Washington D.C.
L. OTT, L’art orchestral aux Pays-Bas.
L’auteur traite le rapport de l’institut pour les recher-
ches sociales du peuple néerlandais concernant l’art
orchestral aux Pays-Bas.
Lic. J. D. NEIRINCK, Le salaire hebdomadaire garanti;
l’état du problème en Belgique.
L’auteur traite les points de vue pris par la Fédération
Générale du Travail de Belgi9ue, la Confédération des
Syndicats Chrétiens, la Fédération de l’Industrie Belge
et le Gouvernement, concernant le salaire hebdomadaire
garanti.
7 October 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
785
Een nieuwè Memorie – een nieuw geluid
De Memorie van Toelichting op de Landbouwbegro-
ting
1954
biedt dit jaar zeer interessante.stof voor discus-
sies over de prjspolitiek in de landbouw.
Hoewel in de inleiding wordt gezegd dat de te voeren
politiek geen belangrijke afwijkingen van die van voor-
gaande jaren te zien zal geven, worden toch enige elemen-
ten van de toekomstige prjspolitiek besproken, die als
een nieuw geluid kunnen worden bestempeld, dat ook
van kringen buiten de landbouw de aandacht vraagt.
Het doel, dat met de prjspolitiek wordt nagestreefd,
wordt gekenschetst als het scheppen van zodanige econo-
mische voorwaarden, dat de landbouw in staat wordt
gesteld de grootst mogelijke bijdrage aan de nationale
welvaart te leveren. Als belangrijke economische voor-
waarde hiervoor wordt genoemd de verzekering van
redelijke bestaansmogelijkheid op de goed geleide be-
drijven. Men dient echter bij de uitvoering van maat-
regelen, die tot deze verzekering kunnen leiden, grote
voorzichtigheid te betrachten. De noodzaak voor deze
grote voorzichtigheid vloeit voort uit, het feit, dat de
Nederlandse agrarische productie in sterke mate op bui-
tenlandse markten is georiënteerd. Teneinde de meest
doelmatige richting en omvang van de productie te ver
–
krijgen, is het daarom gewenst dat de prjsverhoudingen
der verschillende producten zoveel mogelijk overeenko-
men met de verhoudingen op de buitenlandse markt.
Zowel minimum-prijzen als maximum-prijzen belemmeren
het bereiken van een soëpele aanpassing aan de meest
gewenste productierichting. In de Memorie van Toelich-
ting wordt dit als volgt uitgedrukt: ,,Steeds zal moeten
worden voorkomen dat de productie zich gaat ontwikke-
len in een richting, welke niet in overeenstemming is met
de vraag naar producten”.
Toch kan er een moment aanbreken waarop het nood-
zakelijk wordt ter verzekering van redelijke bestaans-
mogelijkheid in te grijpen in de vrije prijsvorming, indien
men althans geen politiek van rechtstreekse subsidiëring
uit de Schatkist wil volgen. Dit laatste blijkt inderdaad
het geval te zijn: uitdrukkelijk wordt uitgesproken dat
geen verzorgingspolitiek maar prjspolitiek zal worden
bedreven wanneer de conjuncturele ontwikkeling in de
wereld tot een terugslag mocht biden. Met name wordt
hier gedoeld op minimurn-prijspolitiek.
Nu rijzen twee vragen, die zowel landbouwkringen als
kringen buiten de landbouw kunnen interesseren:
wanneer is het moment aangebroken waarop, door
de vrije prijsvorming te volgen, de verwezenlijking
van redelijke bestaansmogeljkheid voor de boeren in
het gedrang komt en – hoe valt dit vast te stellen?
hoe moeten het stelsel en het niveau van de minimum-
prijzen voor de verschillende producten in concreto
bepaald worden?
Deze beide vragen worden in de Memorie van Toe-
lichting als volgt beantwoord:
,,De ondergetekende meent, dat de producten, die in 1948 door hem werden
aangeduid als producten, die voor de landbouw van directe betekenis zijn, ook in
de toekomst het object van het prijsbeleid in de landbouw moeten zijn. Aangezien
dit beleid gericht is op de bestaansmogelijkheid voor het landbouwbedrijf als ge-
heel, zal
bij
de ten aanzien van deze producten eventueel te treffen prijsonder-
steunende maatregelen het verband tussen de onderscheidene producten niet uit het oog mogen worden verloren. Met name zal niet in de eerste plaats het prijs-verloop van een bepaald product, doch de gehele iarktsituatie van de producten
en de daaruit voortvloeiende rentabiliteit van het desbetreffende bedrijfstype be-
palend zijn voor het prijsbeleid.
Hieruit vloeit Voort, dat de ondergetekende zich niet bij voorbaat kan binden
aan minimum garantieprjzen voor elk dezer producten, daar zowel het moment
van ingrijpen in de vrije prijsvorming voor een bepaald product als het peil dat
daardoor alsdan zal worden nagestreefd mede afhankelijk zullen zijn van het prijs-
peil van de overige producten, die door dit bedrijfstype worden voorlgebracht.
Door deze gedragslijn wordt bevorderd, dat de vrije prijsvorming en aanpassing aan de markt zolang mogelijk behouden blijven. Uiteraard moet ook in deze ge-dachtengang een te diepe prijsval voor een bepaald product worden voorkomen,
aangezien redresserende maalregelen wanneer ook andere producten in moeilijk-
heden komen, mogelijk moeten blijven, vanzelfsprekend passen in dit beleid ook maatregelen ter voorkoiping van te hoge prijzen teneinde een goede voorziening
van de consumenlen te waarborgen”.
In deze passages, ligt het nieuwe geluid t.a.v. het voor-
genomen prijsbeleid besloten. Tot nu toe werd bij de be-
sprekingen over minimum-prijzen steeds gedacht aan
vaste prijsbodems, d.w.z. van te voren bepaalde mini-
mum-prijzen op een zeker absoluut niveau, welke in wer-
king treden zodra de vrije prijs beneden dit niveau daalt.
De bestaande minimum-prijzen (melk, varkens) hebben
‘trouwens ook dit karakter. Hier wordt nu gesteld dat het
bij de verzekering van redelijke bestaansmogelijkheid
niet gewenst is ‘om te allen tijde voor de belangrijke land-
‘bouwproducten vaste prijsbodems per product te hand-
haven. Het is immers zeer goed denkbaar en in het ver-
leden meermalen voorgekomen dat de wereldmarktprijs
van bepaalde producten daalt, terwijl de prijs van andere
producten, die op dezelfde bedrijven plegen te worden
voor tgebracht, nog op een behoorlijk peil liggen, zodat
het gehele bedrijf van een zeker type, waarop deze pro-
ducten worden voortgebracht, nog lonend is. Het
af-
remmen van de prijsdaling van de eerstgenoemde produc-
ten veroorzaakt dan een onnodige (immers voorbarige)
belemmering van de soepele aanpassing van de productie-
richting aan de afzetmogelijkheden.
Dit kan worden verduidelijkt aan de hand van het vol-
gende voorbeeld.
Gesteld dat een zeker type-bedrijf twee producten
voortbrengt in gelijke hoeveelheden en dat een minimum-
‘prijs van f20 vôor beide producten een redelijke bestaans-
mogelijkheid voor het gehele bedrijf verschaft.
Stel nu dat de wereldmarktprjs voor a ligt op f 15
en voor
b
op f 25, dan zou, bij handhaving van een stelsel
van absolute minimum-prijzen per product, voor a reeds
‘de minimum-prijs (van f20) in werking treden (èn de
daaruit voortvloeiende maatregelen tot handhaving van
die prijs), terwijl het met het oog op het inkomen nog in
het geheel niet noodzakelijk is reeds in te grijpen. Doordat
de prijs van a nu t.o.v.
b
kunstmatig hoger wordt ge-
‘houden, wordt de soepele aanpassing van de productie-
richting aan de
,
afzetmogelijkheden afgeremd. Er
worden nu waarschijnlijk relatief meer eenheden van
product a voortgebracht bij de prjsverhouding 20
25, dan bij de prijsverhouding 15 : 25 het geval zou zijn.
Het valt aldus te verklaren waarom de Minister van Land-
bouw zich thans niet meer bij voorbaat wil binden aan
minimum-garantieprjzen op een zeker absoluut niveau
voor de belangrijkste agrarische producten (hetzij het
‘niveau van de kale kostprijs
1),
hetzij de integrale kost-
‘prijs
2)
of welk ander absoluut niveau dan ook).
Wellicht zou men nog de vraag kunnen stellen, of men
niet het in het gestelde voorbeeld genoemde bezwaar
‘van het scheeftrekken van de productierichting kan onder-
vangen door de onderlinge verhouding der wereldmarkt-
prijzen op een absoluut gezien hoger niveau door te geven
in de te stellen minimum-prijzen. Hiermede wordt echter
1)
D,w.z. de kostprijs inclusief de beloning voor de efficiënt verrichte handen-
arbeid van de boer en zijn gezinsleden.
) Inclusief een beloning voor de werkzaamheden als ondernemer
.
-gemaakt.
786
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7
October
1953
het bezwaar nog versterkt dat men gaat ingrijpen in de
vrije prijsvorming hoewel dit met het oog op het inkomen
van het gehele bedrijf nog in het geheel niet noodzakelijk
is. Een dergelijke handelwijze zou immers met zich bren-
gen dat – bij handhaving van een prijsbodem voor pro-
duct a van f20 – men nu ook voor product
b
een hogere
prijs dan de wereldmarktprijs als minimum zou moeten
stellen (en daarmede maatregelen ter handhaving van
die minimum-prijs!), ni. een prijs van ca f33. Endat
terwijl het gehele bedrijf zelfs bij de bestaande wereld-
marktprijzen nog lonend was. Zulks zou gelijkelijk ten
koste gaan van alle binnenlandse consumenten, op wie
de lasten van de prjsbescherming worden afgewenteld,
of – indien men dit niet zou wensen – ten laste van de
Schatkist, in welk geval de progressiviteit der belastingen
een rol speelt.
Het is nu van belang na te gaan welke vraagstukken
bij deze nieuwe richting in het prijsbeleid worden opge-
worpen.
In de Memorie van Toelichting wordt. gesteld dat het
moment van ingrijpen voor een bepaald product afhan-
kelijk moet zijn van het prijspeil van de overige producten,
die door een bepaald bedrjfstype worden voortgebracht.
Bij een dergelijk beleid lijkt het gewenst om over de
mogelijkheid te beschikken na te gaan hoe de inkomens
van zekere type-bedrijven zich ontwikkelen onder invloed
van de bewegingen in het prijspeil van de voortgebrachte
producten.
In dat geval leidt een beoordeling van de vraag, of het
prijsbeleid tot redelijke bestaansmogelijkheid leidt, tot
een zekere toetsing van de werkelijke inkomens van de
gestelde type-bedrijven aan de voor die bedrijven redelijk
te achten inkomens. Hiervoor zouden dan echter ook
zekere algemeen aanvaarde richtlijnen moeten worden
vastgesteld voor deze redelijk te achten inkomens.
Ziehier een vooralsnog onopgelost vraagstuk, dat echter
thans in verband met het voorgenomen prijsbeleid om op-
lossing vraagt. De in het verleden gebezigde procentuele
opslag boven de kale kostprijs per product biedt hiervoor
onvoldoende aanknopingspunten. De consequentie uit de
betreffende’passage in de Mernorie van Toelichting zou
dus zijp dat men voor bepaalde type-bedrijven uit de ver-
schillende bedrjfstypen gaat beschikken over inzicht
in de ontwikkeling van de werkelijke inkomens
3)
en
omtrent de mate waarin deze inkomens ‘van jaar tot jaar
afwijken van de voor die bedrijven redelijk te achten
inkomeni
4).
Dit teneinde het moment te kunnen vast-
stellen waarop de type-bedrijven, waarop men het prijs-
beleid afstemt, onrendabel dreigente worden, op welk
moment de instelling van minimum-prijzen voor bepaalde
producten op een zeker niveau (waarover later) aan de
orde kan worden gesteld.
In dit verband rijst dan voorts de vraag van welke
type-bedrijven nu moet worden uitgegaan.
Het verdient overweging uit te gaan van marginale
bedrijven. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn rede-
lijke bestaansmogelijkheid te verzekeren aan alle land-
bouwbedrijven, ongeacht hun grootte, de omstandig-
heden waaronder zij werken en de efficiency waarmede
zij geleid worden. Het is dus gewenst om voor de verschil-
lende bedrjfstypen tot een bepaling te komen van het
marginale type-bediijf, d.w.z. het grensbedrjf, dat men
‘) Teneinde het oogstrisico niet uit te schakelen zou men de inkomens op basis van genormaliseerde opbrengsten moeten berekenen.
‘) Uiteraard dient dit redelijke inkomenspeil niet star te zijn, maar met de
omstandigheden, bijv. de ontwikkeling van de vergelijkbare inkomens in andere
bedrijfstakken en van de kosten van levensonderhoud, variabel gesteld le worden.
nog juist in stand wenst te houden met de mogelijkheid
een redelijk bestaan te verwerven. -.
Het begrip ,,marginaal” heeft in dit verband dus niet
slechts landbouwtechnische inhoud, het wordt mede be-
paald door een aantal sociaal-economische overwegingen
met betrekking tot de Iandbouwproductie, die men in
eigen land wenst te behouden.
Deze overwegingen kunnen o.a. gelegen zijn in de
eventuele noodzaak om voldoende voedsel in eigen land
voort te brengen met het oog op oorlogsomstandigheden,
in bepaalde sociologische oyerwegingen (behoud van
een agrarisch volksdeel) en in de verwachtingen omtrent
de werkloosheidssituatie. Uiteraard leidt dit er toe dat
de opvattingen over het begrip ,,marginaal bedrijf” in de
loop van de tijd wijzigingen ondergaan.
O,p grond van de in dit ruime verband te nemen beleids-
belissingen kunnen de marginaal te Stellen bedrijven
nader worden gedefinieerd, waarbij het vooral om de
volgende 3 groepen van factoren gaat:
de grootte en physisch-geografische omstandigheden,
zoals bodemtype en verkaveling;
bouwplan en veebezetting;
wat betreft de productiviteit en efficiency een produc-
tiel?iveau (bemestings- en voederintensiteit o.a.) en
een arbeidsbezetting volgens de eisen van een redelijk
goede bedrijfsvoering.
Op deze wijze lijkt het mogelijk bepaalde marginale
type-bedrijven in de verschillende belangrijke landbouw-
gebieden aan te wijzen, bijv. een Zeeuws, een Noord-
gronings en een Veenkoloniaal akkerbouwbedrjf, een
Fries en Zuidhollands weidebedrjf en twee of drie typen
zandbedrjven.
Deze marginale bedrijven zijn dus andere bedrijven
clân de huidige type-bedrijven van het Landbouw-Econo-
misch Instituut, welke meer als vertegenwoordiging van
het gemiddelde bedrijf zijn bedôeld.
Een volgend vraagstuk is, of men onmiddellijk van het
moment af dat het werkelijke inkomen van bepaalde mar-
ginale type-bedrijven beneden het redelijk inkomen dreigt
te komen, minimum-prijzen zou moeten instellen op een
zodanig niveau dat in totaal het redelijk ondernemers-
inkomen bereikt wordt.
Hieromtrent ‘wordt in de Memorie van Toelichting
geen uitspraak gedaan. Het is echter niét waarschijnlijk
te achten dat een dergelijke gang van zaken in het voor-
nemen zou liggen. Immers, indien onmiddellijk met mini-
mumprijzen op het niveau van het redelijk inkomen zou
worden ingegrepen, blijft het feit buiten beschouwing
dat door de vrije uitloop van de prijzen in goede jaren
hogere inkomens worden verkregen.
Indien een dergelijke politiek duurzaam in het voor-
uitzicht zou worden gesteld, zou men met recht kunnen
stellen dat een beschutte bedrijfstak is geschapen, waarin
nog slechts de onzekerheid van meer of minder winst
bestaat.
Aan dit bezwaar kunnen dus argumenten worden ont-
leend om de beschèrming op een lager niveau dan dat
van het redelijk inkomen te stellen, ni. op een zodanig
inkomenspeil van de gestelde (marginale) type-bedrijven,
dat een noodtoestand voorkomen wordt
5).
Zodra dit voor een bepaald marginaal bedrijf het
geval dreigt te zijn zou men minimum-prijzen moeten.
instellen en wel op een zodanig fliveau dat in totaal dat
minimum-ondernemersloon wordt verkregen.
)LZeer terecht merkte onlangs de Amerikaanse’Minister van Landbouw, Benson,
op dat ,,support prices should be used as insurance or protection against disaster”.
140 dealers en subdealers,
overal in Nederland.
.
kilometer geld
spaart
kilometer na
7October
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
787
Men moet er dan op bedacht zijn de verhouding der
minimum-prijzen zoveel mogelijk aan te passen aan de
verhouding der wereldrtiarktprijzen. Deze aanpassing kan
worden verkregen door de minimum-prijzen der verschil-
lende producten niet op een absoluut star niveau per
product vast te stellen, doch van jaar tot jaar in ongeveer
dezelfde verhouding als die der wereldmarktprijzen. Men
zal dus de minimum-prijs voor het ene product wat hoger
kunnen stellen dan het niveau van de kale kostprijs
inclusief het evenredig aandeel in het minimum-onder-
nemersloon en voor het andere product wat lager, mits
maar in totaal het minimum-ondernemersloon bereikt
wordt.
Het spreekt overigens vanzelf dat zowel het moment
van ingrijpen in de vrije prijsvorming als het niveau
waarop dit plaatsvindt, mede bepaald worden doorinci-
dentele overwegingen, bijv. de overweging om
v
oo
r
hlê
n
bepaald product (varkens bijv.), een minimum-prijs in
werking te doen treden omdat een sterke prijsdaling tot
zodanige repercussies op het, aanbod zou leiden, dat deze
door het incidentele beleid ongewenst worden. geacht.
Het is echter op deze plaats de bedoeling slechts de grote
lijn te behandelen waarlangs dit ingrijpen zou kunnen
plaatsvinden.
Een dergelijk beleid dient echter met voorzichtigheid
te worden gevoerd. In de Memorie van Toelichting wordt
(Inf)ezonden ?nedede1ng)
er reeds op gewezen, dat een te diepe prijsval van een be-
paald product moet worden voorkomen, aangezien redres-
serende maatregelen, indien ook andere producten in moei-
lijkheden komen, moeilijk meer mogelijk zijn bij te diepe
prijsval. Dit geldt nog sterker voor het geval het gehele
inkomen beneden het redelijke inkomen daalt.
Het vinden van de juiste middenweg, tussen de tegen-
strjdige belangen zal worden vergemakkelijkt door de
verschillen tussen werkelijke en redelijke inkomens niet
alleen per jaar te bepalen, maar ook het verloop hiervan
over goede en slechte jaren te volgen.
s-Gravenhage.
W. DRECI-ISEL, ec.drs.
Quo vadis katoen?
–
of
Wat gaat er na de internationale tarwe- en suikerovereenkomst gebeuren?
In het vlak der internationale gron.dstofpolitiek hebben
regeringen in recente jaren grote activiteit ontplooid –
ook al is zulks voor het daarbij rechtstreeks geïnteres-
seerde bedrijfsleven niet altijd even go’d merkbaar ge-
weest – om zgn. intergouvernementele goederenovereen-
komsten af te sluiten. Naast vele mislukte pogingen (zoals
tot nog toe voor grondstoffen als bijv. wol, tin, rubber)
zijn juist in de afgelopen weken een tweetal concrete
resultaten geboekt, welke onze aandacht opeisen. Eerst
trad op 1 Augustus ji. de nieuwe tarwe-overeenkomst
voor drie jaren in werking, als voortzetting van het
,,wheatagreement” 1949, zij het ditmaal zonder mede-
werking van Engeland. Daarna kwam in deze zelfde
maand, en merkwaardigerwijs te Londen, een accoord op
regeringsniveau tot stand inzake de regulering van het
onbeschermde (en kleinste) deel der wereldsukerhandel
als onderwerp van een eerste, na-ootlogse suikerovereen-
komst, welke nu op ratificering van een voldoende aantal
deelnemende landen wacht om dan per 1 Januari 1954
van kracht te worden.
En wat staat er, na deze beide overeenkomsten, vervol-.
gens op dit gebied te wachten? Wie zich aan een ander –
i.c. een andere grondstof – spiegelt, spiegelt zich zacht.
Begin November a.s. vangen te Washington D.C. de jaar-
lijkse besprekingen van het ,,International Cotton Advi-
sory Committee” aan; ook al weer met als voörnaamste
agendapunt: een internationale katoenovereenkomst.
In ons tijdsgewricht van langdurige, internationale
politieke spanningen en daarmede gepaard gaande, ver-
grote economische instabil i teit, alsmede contrasterende
,,national policies” op velerlei terrein, beogen inter-
gouvernementele goederenovereenkomsten voor belang-
rijke grondstoffen in het internationale verkeer: a. rgro
tere prijsstabiliteit; b. beter verzekerde afzet voor ex-
porterende landen in tijden van surplus; c. beter verze-
kerde aanvoer voor importerende landen in geval van
schaarste; d. een combinatie dezer doeleinden.
Een beoordeling van dit soort arrangementen is onver
–
brekelijk verbonden -met de concrete inhoud en richting,
welke aan genoemde doelstellingen wordt gegeven,
als-
mede met de doelmatigheid van het te creëren mechanis-
me. De op te stellen internationale spelregels zijn niet
los te denken van de in het geding zijnde nationale be-
langen. Wanneer, zoals bij katoen, de nationale landbouw-
politiek van bepaalde producerende landen de prijzen
kunstmatig hoog houdt, hetgeen de eigen buitenlandse
afzet ofldermijnt, dan ligt het min of meer voor de hand
dat deze landen althans zullen trachten om van .een inter-
nationale katoenovereenkomst een verlengstuk van hun
– dikwijls zeer moeilijk te wijzigen – binnenlandse land-
bouwpolitiek te maken, teneinde op deze wijze o.a. het
gesignaleerde nadeel van dalende export te ondervangen.
In 1948 gaf het Amerikaanse ,,Senate Committee on Fo-
reign Relations” op dit punt uitdrukking aan zijn ,,earnest
belief that the principle of surplus-marketing by inter-
national agreement is sound”
1).
Hoezeer in het algemeen de ,,Haute Politique” met
deze affaires yerweyen is, bewijst wel de aanwijzing, dat
ingevolge meningsverschillen in het Britse Kabinet de
stem van niemand anders dan Prime Minister Churchill
(v66r zijn
–
ziekte) de doorslag moest geven tot het uittreden
van Engeland uit de internationale tarwe-overeenkomst.
Het wegvallen der Britse aankoopgaranties heeft in deze
sector tot gevolg gehad, dat de werkingssfeer van het
nieuwe ,,wheatagreement” van ca 2/3 tot op ca 1/2 der-
1)
,,Senate Executive Report No 12, SOth Congress, 1948″.
788
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 October 1953
internationale tarwehandel is verkleind. Daardoor is
aanziênlijk getornd aan één der bestaansvoorwaarden
van dit zgn. multilaterale contract, nI. dat een groot deel
van de wereidhandel onder de overeenkomst dient te
vallen, wil deze effect sorteren. Door zijn handelwijze
gaf Engeland ruim baan aan die krachten (w.o. grote
productie-overschotten), welke een prijsdalende werking
zouden uitoefenen. De motieven voor deze Britse afzijdig-
heid zijn voldoendè bekend
2).
Men kan ze samenvatten,
zoals ,,The Economist” het kernachtig uitdrukte: ,,This
twofold support for prices” (nI. nationale prjssteun plus
internationale prjshandhaving, in het geval van tarwe,
wel te verstaan) ,,hasproved too much of a good thing”
3).
In tegenstelling tot het optrekken van.de
officiële prijs-
stabilisatie-zone van aanvankelijk $ 1,20 (minimum) –
$ 1,86 (maximum) tot
$1,55
– $ 2,05 per bushel tarwe
van gegeven kwaliteit en locatie (onder de nieuwe over-
eenkomst), daalde de marktprijs’ intussen beneden dit
nieuwe maximum. Zolang’ de marktprjs zich tussen
beide prijsgrenzen beweegt, bevindt de huidige tarwe-
overeenkomst zich in het, wat men zou k’unnen noemen,
slapende stadium, waarin op geen der contracterende
landen een beroep kan worden gedaan de aangegane
export- en importverplichtingen na te komen. Problemen
van niet geringe aard zouden hier eerst ontstaan als de
marktprjs onder de overeengekomenminimum-prjs van
$ 1,55 zou dreigen te zakken. De kansen hierop lijken
vooralsnog kleiner te zijn geworden sinds de Amerikaanse
tarweverbouwers zich op 14 Augustus jI. door middel
van een referendum uitspraken voor handhaving van de
bestaande, en door de vroegere (Democratische) Regering
ingestelde prijswetgeving van 90 pCt van het pariteits-
niveau, zulks in ruil vooreen gedwongen teeltbeperking
voor de komende oogst. Deze uitslag zou nog wel eens
een flinke streep door alle plannen van de huidige ,,Ad-
ministration” tot hervorming der agrarische plitiek
kunnen betekenen.
Met dit voorbeeld voor ogen kan er nauwelijks twijfel
bestaan aan het resultaat van een soortgelijk referendum
in begin December t.a.v. de komende areaalrestricties
voor katoen. Als de boer voor de keus staat tussen een
prijsdaling van 90 pCt tot 50 pCt van ,,parity”, waarvan
de gevolgen nog jaren zullen doorwerken, of een teelt-
beperking eens in de zoveel jaren (ni. ‘als voor katoen de
wettig toelaatbare voorraad van ca
5
mln balen over-
schreden is) kan men moeilijk van’ een reëel alternatief
spreken, ook al laat men dan aan de boeren zgn. de
laatste stem in dit kapittel. Dat het uittreden van Engeland
uit de tarwe-overeenkomst geen principiële koerswijziging
van dit land t.a.v. deze intergouvernementele regelingen
betekent, heeft het reeds gememoreerde accoord te Lon-
den inzake het niet-beschermde deel der wereidsuiker-
handel (de zgn. ,,Cinderella-section”
4))
tussen vrijwel
alle belangrijkste suikerexporterende en -importerende
landen (mcl. Rusland) duidelijk gemaakt.
Hier is een bewijs voorhanden hoe regeringen hun
goederenpolitiek’ begrjpelijkerwijs met het product in
kwestie doen variëren. Steun aan de prijzen,, en dus
inkomens voor de suikerproducenten in de onderont-
wikkelde, tropische gebiedsdelen is hier het middel om
het verstoorde evenwicht tussen deze groep van ,,low-cost
producers”, (die het desondanks aflegt) en de beschermde
,,high-cost producers” enigetmate te herstellen. Toch is
deze overeenkomst min of meer onverwachts gekomen.
5)
Zie: Drs P. da Suva: ,,De ratificatie van de internationale tarwe-overeenkomst”
in ,,E.-S.B.” van 19 Augustus 1953.
‘) ,,The Economist” van 18 April 1953.
) ,,Shelter for Stigar’s Cinderellas”, in ,,The Economist” van 29 Augustua 1953.
Er circuleerden de laatste jaren zoveel concept-overeen-
komsten met alternatieve, teksten, dat de kans van slagen
lange tijd illusoir leek. Qua type verschilt de suikerover-
eenkomst aanzienlijk van die voor tarwe. Dit voelt ons
tot de drie grondvormen van intergouvernementele goe-
derenovereenkomsten ):
Het quotastelsel voor de internationale handel.
Door regulering der exporten en importen beoogt men
de gestelde doeleinden, zoals in het bovenstaande uiteen-
gezet, te realiseren.De maximum- en minimumprijzen
fungeren als signaal voor de quotawijzigingen, zodat de
prijsvorming in de markt blijft plaatsvinden. Zodra de.
marktprjs zich buiten de vastgestelde prijsgrenzen be-
weegt, worden al dan niet automatische quotawijzigingen
toegepast. De suikerovereenkomst kan men onder deze
categorie rangschikken, zij het dat er enkel exportquota
bestaan. De ,,Council” stelt deze quota jaarlijks vast en
bepaalt de noodzakelijke wijzigingen daarin. Bevindt de
gemiddelde marktprijs zich gedurende vijftien achtereen-
volgende marktdagen boven de maximum- of onder de
minimum-prijs, dan moet de ,,Coundil” binnen 10 dagen
de quota vergroten, resp. verkleinen. In geval, dat geen
overeenstemming wordt bereikt, treedt automatisch een
verhoging van 74 pCt, resp. een daling van
5
pCt in wer
–
king. De maximum- en minimum-prijs zijn vastgesteld
op 4,35 resp. 3,25 U.S. dollarcent per lb. Een noviteit is,
dat de ,,Council” ook gerechtigd is quotawijzigingen toe
te passen als de marktprijs zich nog tussen deze beide
prijsgrenzen beweegt.
Buffervoorraden.
M.a.w., opslag van surplusproductie ten behoeve van
later volgende, magere oogstjaren. De overeengekomen
maximum- en minimum-prijzen vertegenwoordigen de
prijzen, waarvoor de bufferstock-autoriteiten verkopen,’
resp. kopen, zodra dit peil bereikt of overschreden is.
Het voorstel voôr een na-oorlogse tinovereenkomst is
op dit beginsel gebaseerd. Er bestaan diverse varianten,
waarvan de belangrijkste zijn: één internationale buffer-
stock onder centrale leiding, hetgeen min of meer ,,discre-
tionary operation” impliceert, of anders een .serie van
nationale bufferstocks, beheerd volgens vooraf vastge-
stelde regels (zgn. ,,automatic operation”).
Het multilaterale contract, zoals de tarwe-overeenkomst.
Contracterende ‘landen verbinden zich gedurende de
duur der overeenkomst bepaalde hoeveelheden uit of
in te voeren, zödra de marktprijs het maximum, resp.
het minimum van de prijsstabilisatie-zone heeft bereikt
of overschreden. Deze maximum- en minimum-prijzen
zijn dan tevens de gecontracteerde prijzen, waarvoor de
,ingetekende” hoeveelheden verhandeld zullen worden.
Zolang de marktprjs zich tussen de prijsgrenzen beweegt,
is de internationale handel, qua volume en richting, niet
aan deze overeenkomst gebonden.
Van de gecombineerde typen zijn het belangrjkst: de
combinatie van quotastelsel en bufferstock, alsmede van
multilateraal .contract en buffervoorraad.
De doelmatigheid van deze typen
van
goederenover-
eenkomsten is in zeer belangrijke mate mede afhankelijk
van de aard en bijzonderheden van de betrokken grond-
stof, diens internationale productie-verbruikspatroon en
inhaerente prijsvormingsstructuur. Het volgende onder-
scheid is mi. essentieel:
‘) Zie:. Dr H. J. Kuhimeijer: ,,Nationale of internationale katoenpolitiek”
(di3sertatie N.E.H.), Juni 1953, blz. 181.
– .ç-.•’–
7 October
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
789
grondstoffen, welke niet o’f hoegenaamd niet in de
vooitbrengende landen zelf verbruikt worden. Zij
passeren overwegend de internationale handels-
kanalen. Het zwaartepunt der prijsvorming ligt op
de markten der belangrijkste verbruikende landen;
grondstoffen, die wel een meer of minder belangrijk
exportartikel kunnen zijn, maar welke – in het totaal-
beeld gezien – grotendeels of althans in aanzienlijke
mate in de eigen producerende landen zelf, worden
verbruikt. Zij passeren de wereldhandel slechts ten
dele. Het zwaartepunt der prijsvorming blijft op de
binnenlandse markt van de’ voornaamste voort-
brengende’landen liggen, waarbij zich de exportvraag
voegt.
Voor de categorie van grondstoffen zoals onder a.
bedoeld, kunnen quotastelsels, indien goed opgezet met
een passende ,prijsrange, wellicht zeer doelmatig zijn;
hetzij al dan niet aangevuld met een bufferstock. Export-
restricties kunnen immers, internationaal, niet prijsbe-
dervend werken in de voor de wereldafzet onbelangrijke,
producerende landen. Voorbeelden zijn: tin, rubber en
suiker. De vô6roorlogse suikerovereenkomst; daterend
van 1937 en de derde tinovereenkomst van 1938 kan men
niet onder de mislukkingen rangschikken.
Anders is het gesteld met de tweede groep van grond-
stoffen, onder b. vermeld, waartoe o.a. zowel tarwe als
-.katoen behoren. Katoenvoortbrengende landen, zoals de
Verenigde Staten, Brazilië, .India en evenzeer China als
Rusland, verbruiken grote hoeveelheden eigen katoen.
Het instellen van een exportquotaregeling in’tijden van
surplus zou in deze landen, in plaats van het beoogde
prijsverhogende effect, een totaal tegengestelde uitwerking
hebben en de prjsval op de ,,wereldmarkt” versterken.
Toepassing van een quotastelsel in de, katoensector be
tekent, om deze en andere reden, een onverantwoord
experiment. Het is onbegrijpelijk, waarom de concept-
katoenovereenkomst van 1946 op dit systeem gebaseerd
was.
Ook van ‘de toepassing van een bufferstockstelsel
koestere men voor katoen geen verwachtin’gen. De boeren
in tal van producerende landen profiteren nu reeds vele’
jaren van de voordelen, welke de officiële prijssteunpro-
gramna’s hun bieden door middel van belening der ka-
toen. Deze ,,loanprograms” zijn veel flexibeler en efficiën-
ter dan de bufferstockmethode, omdat het initiatief voor
het in de ,,loan” brengen en eventueel uithalen der katoen
bij het individu, de boer, ligt en niet bij de overheids-
instantie -zelve, zoals in geval van een buffervoorraad.
Bovendien kan de stroom in en uit de ,,loan” plaatsvinden
tegen iedere prijs, die niet beneden de bodemprijs komt,
terwijl bufferstock-autoriteiten (althans bij een serie van
nationale bufferstocks) eerst zouden moeten wachten tot
hetzij de minimum- of maximum-prijs bereikt is; een
situatie, welke de fluctuaties van de marktprijs nog zal
vergroten.
Daarnaast zal men van regeringen, als die der Ver-
enigde Staten, die reeds grote bedragen in deze nationale
belenings operaties hebben vastgelegd, moeilijk kunnen
verwachten dat zij ook nog eens in belangrijke mate
financieel zouden bijdragen tot een internationale buffer-
stock, over wiens voorraden zij uiteraar4 slechts beperkte
zeggenschap zouden hebben. Daarmede vervalt evenzeer
de koppeling van een quotastelsel aan een bufferstock.
De laatste tijd doet de combinatie van een multilateraal
contract en een buffervoorraad opgeld. Dit is, op diplo-‘
matieke gronden, wel te verklaren. Amerika is voor-
stander van een multilateraal contract; Engeland daar-
entegen van een bufferstock. In zijn artikel ,,Is
–
an inter-
national cotton agreement possible?”
6)
onderneemt D.
R. Atkinson een poging om de combinatie van beide plau-
sibel te maken, hetgeen in zoverre een nogal zonderlinge
indruk maakt, omdat eerst uitvoerig wordt stilgestaan
bij de nadelen van elk dezer stelsels afzonderlijk. Alsof
deze elkaar niet zouden kunnen versterken, en alsof de
nadelen van de één niet onvoldoende gecompenseerd
kunnen worden door de voordelen van de ander. De mo-
tivering voor een aanvullende bufferstock sluit aan bij
het nadeel van het zgn. tweevoudige prijsstelsel, hetwelk
een multilateraal contract kenmerkt om zodoende de
deviatie tussen contractprjs en ,,vrje” prijs zo gering
mogelijk te doen zijn. Hoe groter het deel van de wereld-
handel is, dat onder het multilateraal contract valt, des
te kleiner behoeft de buffervoorraad te zijn. ‘Evenals in
geval van een bufferstock per se, negeert dit betoog de
invloed van de reeds bestaande stelsels van nationale
katoenpolitiek. Door de prijzen van beleningsinstanties,
als bijv. de ,,Commodity Credit Corporation” in Amerika
af te stemmen op de minimum-prijs van het multilaterale
contract, zou men deze bufferstock dan ook gevoegeljk
kunnen missen. Een eventuele deviatie van de marktprijs
boven de maximum-prijs is minder gevaarlijk, omdat
verondersteld mag worden dat dit verschijnsel naar’ alle
waarschijnlijkheid gepaard zou gaan met een tijdelijke
verkopersmarkt voor textieleindproducten. Bovendien is
het mogelijk de invloed van een tweevoudige prijs teniet
te doen door o.a. een compenserende invoersubsidie in
de importerende landen. Zo gezien, kan men dus de vraag
of een internationale katoenoveTreenkomst zin zou heb-
ben, beperken tot het afwegen van het pro en contra van
het multilaterale contract. Het is duidelijk, dat dit type
van overeenkomst als sluitstuk op de Amerikaanse
katoenpolitiek past.
Het verhindert het uit de markt geprijsd worden van
deze katoen en geeft dit land bij voorbaat een beter in-
zicht in de ‘te verwachten afzet. Ook met dit instrument
voorhanden, zullen teeltrestricties niet overbodig worden.
Alleen hebben importerende landen zich dan ‘tijdig ver
–
zekerd tegen een eventuele, onverwachte krapheid van
katoen en daaruit resulterende prijsstijgingen; niet in het
minst voor de niet-Amerikaanse soorten. Het veikrijgen
van exportgaranties moet evenwel de producerende
landen een prjsoffer waard zijn; anders kunnen zij der
–
gelijke garanties niet verlangen. Er zijn inmiddels echter
voor vele importerende landen, w.o. ons land, redenen
te over om het streven naar volledig vrije grondstof-
aankopen met onverminderde kracht voort te zetten en
te handhaven, w.o. het volhouden van de grote concur-
rentiestrijd op de wereldmarkt voor textielproducten,
vooral sinds het afnemen; zo niet aflopen der infiatoire
tendenties op tal van onze exportm’arkten.
Aangezien de meningen der diverse landen t.a.v. een
katoenovereenkomst – voor zover bekend -. nogal ver-
deeld zijn, valt vooralsnog geen of weinig resultaat van
de a.s. besprekingen te Washington D.C. te verwachten
of te vrezen. Hetgeen geenszins zeggen wil, dat dit onder-
werp spoedig van de agenda der I.C.A.C.-besprekingen
zal ‘verdwijnen; zeker niet als de’ daling van de Ameri-
kaanse katoenexport aanhoudt.
Typerend ‘voor de’ verwachte gang van ‘zaken is een
passage uit een oud en beroemd, in het Engels vertaald,
Perzisch gedicht, ,,The Rubaiyat of Omar Khayyam”:
,Myself when young did eagerly frequent
Doctor and Saint, and heard great argument
About it and about: but evermore
Came out by the same door where in
1
went”.
Hengelo (0).
Dr
H.
J.
KUHLMEIJER.
6)
,,The Egyptian Cotton Gazette”,
Mei 1953.
790
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN-
7 October 1953
Het orkestwezen in Nederland
Volgens een zeer globale schatting wordt aan subsidies
jaarlijks een bedrag van omstreeks f3 millioen aan de
Nederlandse orkesten besteed. Deze schatting moet wel
globaal zijn, omdat de cijfers een sterk stijgende ten-
dentie vertonen. Hoe snel de lijn omhoog gaat, is hieruit
op te maken, dat het totaal van de rij kssubsidies voor
de orkesten in de jaren onmiddellijk voor de oorlog
f
132.500 bedroeg, zijnde de subsidie voor zes orkesten,
terwijl voor het lopende begrotingsjaar het totaal der
rijkssubsidies, nu voor tien orkesten, op
f
1.629.000 is
geiaamd. Daarbij komen dan de gemeentelijke en de
langzamerhand vrij aanzienlijke provinciale subsidies.
Voor dit bedrag, vermeerderd met het door het con-
certpubliek betaalde, krijgt men klinkende muziek in
ruil. In economisch opzicht is deze muziek een wonderlijk
goed: de mensen, die er in de concertzalen van genieten,
betalen slechts een gering deel van de werkelijke pro-
ductiekosten. Een zeer groot deel van het volk komt
nimmer in een concertzaal, bezoekt dus nooit een orkest-
concert, doch betaalt er in zeker opzicht wel aan mee.
Het behoeft geen verwondering te wekken dat het Prins
Bernhard Fonds, tot taak hebbende de geestelijke weer-
baarheid van ons volk en deszelfs culturele apparatuur
te helpen bevorderen, aan het Instituut voor Sociaal
Onderzoek van het Nederlandse Volk een opdracht heeft
verstrekt tot het instellen van een onderzoek naar het
orkestwezen in ons land. Dit onderzoek moest een stuk
cultureel carteringswerk worden, kennelijk met het doel,
al wordt dit niet in zoveel woorden gezegd, eens na te
gaan of met de thans daartoe bestede aanzienlijke be-
dragen aan ovei heidsgeld niet een groter nuttig effect is
te bereiken.
Het resultaat van dit onderzoek, voornamelijk ver-
richt door Dra H. M. in ‘t Veld-Langeveld, die ook voor
het Prins Bernhard Fonds heeft gerapporteerd inzake
,,De financiële aspecten van de academische promotie”,
is onlangs als nr 4 van de Mededelingen van het Prins
Bernhard Fonds verschenen.
Opzet van het rapport.
Het is een Vrij uitgebreid rapport geworden, waarin
voor het eerst op deze schaal allerlei bijzonderheden
omtrent de financiële status van de orkesten, hun werk-
zaamheden en hun arbeidsterreinen zijn bijeengebracht
en gerangschikt. Tot uitgangspunt dienden de volgende
stellingen:
daar orkestmuziek een essentiële plaats inneemt
in het Westerse muziekleven, is een orkest een zeer
belangrijke culturele instelling;
een hoog artistiek peil wordt – op enkele uit-
zonderingen na – alleen bereikt door beroeps-
orkesten.
Krachtens deze laatste stelling elimineerde men uit het
Nederlandse orkestwezen de soms geenszins zo onbe-
langrijke dilettantenorkesten en hield men de elf orkesten
over, die in de concertzalen het Nederlandse volk be-
reiken. Merkwaardigerwijze sluit men in deze studie
tevens het hoogst belangrijke Radio Philharmonisch
Orkest uit, dat in het Nederlandse orkestwezen wellicht
geen probleem is in die zin, dat het tekorten heeft, dus
op subsidies aanspraak maakt, maar dat in het culturele
leven wel degelijk zijn functie heeft, evenals trouwens de
dilettantenorkesten. Dit buitensluiten kan echter gelden
als een ondersteuning van de hierboven aangevoerde
mening, dat het primaire doel van het onderzoek is ge-
weest: ren nuttiger effect van de bestede publieke mid-
delen.
Na een kort historisch overzicht als inleidende ver
–
kenning, behandelt het rapport de functionele aspecten
van de orkesten in ruimtelijk en in sociaal opzicht,de
positie van de orkestleden en de financiële grondslagen
van de orkesten. De beschouwing van het repertoire
van de orkesten kan men opvatten als een ,,Seitensprung”,
waarbij men zich afvraagt of de resultaten, als bouwstof
voor een oordeelsvorming in de vrij ingewikkelde materie,
wel evenredig kunnen zijn aan het statistisch peuterwerk
dat daarvoor nodig is geweest. Het slot van de studie
behelst een samenvatting, die naar enkele conclusies
leidt, welke conclusies eigenlijk aansporingen zijn tot
nieuwe onderzoekingen.
Als het belangrijkste en best geslaagde deel van de
studie kan het hoofdstuk over de functionele aspecten
van onze orkesten in ruimtelijke zin gelden. Dit is een
muzikale marktanalyse, waarin wordt nagegaan, orkest
voor orkest, provincie voor provincie en gemeente voor,
gemeente, hoe het huidige werkterrein ligt, waar even-
tueel nieuwe afzetgebieden voor orkestmuziek zijn te
vinden en waar het verzadigingspunt is bereikt. Het is
ondoenlijk in dit bestek de saillante punten van dit hoofd-
stuk te behandelen. Hier zij slechts gewezen op het
feit, dat Het Brabants Orkest ondanks zijn jeugd reeds
een opmerkelijk groot aantal concerten pleegt te geven
en een vèrgaande cultuurspreiding heeft bereikt. Dit orkest
was in de eerste plaats provinciaal opgezet, dus volgens
een nieuw schema. Blijkbaar is deze opzet goed door
–
dacht geweest, zodat dit orkest, vooral steunend op een
provinciale subsidie, die per inwoner van de provincie
wordt berekend, nu reeds stevig in het financiële zadel zit.
Beziet men de conclusies van dit hoofdstuk wat nauw
–
keuriger, dan blijken, wat betreft de hoofdzaak, d.w.z.
de kans op toeneming van het aantal plaatsen waar
men concerten kan geven, de vooruitzichten slechts
matig te zijn.
De onderzoekers hebben zich dan ook zeer intensief
beziggehouden met de vraag, of de orkesten op hun oude
markt een nieuw publiek kunnen creëren. Kan men de
muzikale akkers dieper ploegen?’Dit sociale deel van de
studie komt aan de.liand van een uitgebreid materiaal
tot de conclusie, dat hét concertpubliek nog steeds voor
een zeer belangrijk deel uit de ,,bourgeoisie” bestaat.
Onder deze categorie vat men dan samen Öndernemers,
landbouwers, hoge ambtenaren, staffunctionarissen en
beoefenaars van vrije intellèctuele beroepen. Daarbij
komt dan, dat de landbouwers in deze categorie het
gemiddelde nog aanmerkelijk drukken, want hun belang-
stelling voor concerten is miniem. Dat blijkt ook uit
enkele kaarten, waarop de concertdichtheid in de agra-
rische gebieden staat aangegeven. De nieuwe midden-
stand en met name het onderwijzend personeel levert
vooral op de volksconcerten een groot deel van de be-
langstellenden. Zeer opvallend is de geringe belang-
stelling der arbeiders voor concerten. Zelfs op bedrijfs-
en vakbondsconcerten is het aandeel van het arbeiders-
publiek opmerkelijk klein. Het spreekt dus vanzelf, dat
de methoden om de arbeiders te trekken de aandacht
van de rapporteurs hebben. De vakbeweging geeft zich
moeite, met soms weinig resultaat. Bemoeien burgerlijke
organisaties. zich met de werving, dan is het resultaat nog
geringer. .
Zo krijgt mèn de stellige indruk, dat de betrekkelijk
7October 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
791
grote afzijdigheid van de arbeiders één der kernpunten
van het probleem vormt. Men ontmoet dan ook in het
slot van de studie deze vraag: waarom komen er geen
arbeiders op de concerten? Uit allerlei bijzonderheden
kan men opmaken, dat het veroveren van de arbeiders
voor het concertleven zeer moeilijk is en met grote om-
zichtigheid dient te worden uitgevoerd. De vakorgani-
satie kan wellicht de sleutel bieden, waarmede deze poort
tot een gezonder concertleven moet worden geopend.
Met de kansen om de jeugd voor de concertn te winnen
staat het, blijkens de ervaringen der onderzoekers, gun-
stiger. Er is een ,,Nachwuchs”.
D& exploitatie.
Personeelsbezetting en subsidiëring hangen ten nauwste
samen, en daarvan afhankelijk is de exploitatie. Daarover
werden allerlei gegevens bijeengebracht, waaruit blijkt,
dat de sociale positie der orkestleden over het algemeen
niet rooskleurig is, al is zij, vergeleken met voor de
oorlog, vooral wat de pensionnering betreft, sterk ver
–
beterd. De rijkssubsidie wordt in beginsel gekoppeld aan
de salarislast en niet aan de exploitatierisico’s, zij be-
draagt 50 pCt van de salarissen der orkestleden (de diri-
genten blijven daarbuiten) en hoewel er ter voorkoming
van een ongewenst verloop tussen de orkesten een rijks-
regeling inzake de salarissen bestaat, komt er in de prac-
tijk niet zo veel van terecht, omdat de orkestbesturen
wel iets moeten stellen tegenover de verlokkingen van
Hilversum. De voorwaarden bij de radio zijn veel gunsti-
ger. Daarom speelt het Radio Philharmonisch Orkest
ook in deze materie een belangrijke rol.
Het hoofdstuk over de exploitatie mondt uit in onder-
staande tabel, waarin het vraagstuk eigenlijk zeer scherp
wordt belicht:
Bedragen, door publiek en Overheid per concert bezoek
besteed
Gemiddeld besteed
Subsidie per con-
bedrag in centen per
concertbezoek
certbezoek in centen
1
in 1950/51
in 1950151
Concertgebouw Orkest
•243
204
Residentie Orkest
186 ‘
176
Rotterd. Philharmoisch Orkest
157
313
Haan. Orkest Vereniging
126
248
Gelders Orkest
130
308
Gron. Orkest vereniging
115
225
1)
M’aastr. Stedelijk Orkest
122
301
1)
Over 1949150. Het Utrechts Stedelijk Orkest ontbreekt, evenals het Brabants, he
Overijsels en het Frysk Orkest.
Deze tabel onthult wel, hoe ernstig de marktpositie
van de serieuze muziek is. Waarschijnlijk is zij aan de
ene kant geflatteerd, doordat indirecte gemeentelijke
subsidies er niet in zijn verrekend. Aan de andere kant
komt een deel van het bestede bedrag als vermakelijk-
heidsbelasting terug. Schat men dit op één zesde van het
door het publiek bestede bedrag, dan nog blijft het aan-
deel van de Overheid hoog.
Op de keper b”eschouwd zijn de conclusies dan ook
weinig hoopvol. Men ziet slechts de mogèljkheid tot
een kleine toeneming van het aantal concerten en staat
dan, gelijk reeds gezegd, voor het eigenaardige ver-
schijnsel van de afzijdigheid der arbeiders.
Een diagnose, geen recept.
Samenvattend kan men zeggen, dat dit rapport een
massa gegevens verschaft, die voordien zo verspreid waren,
dat niemand ze kon overzien. De situatie is daardoor
veel overzichtelijker geworden.
Niettemin laat ‘reeds een oppervlakkige beschouwing
der tabellen vermoeden, dat de uniformiteit van het ver-
zamelde materiaal verre van ideaal is. Misschien zou een
onderlinge bedrijfsvergelijking, •berustend op een ge-
normaliseerde orkestboekhouding, vrij Veel interessante
gezichtspunten opleveren, doch daaraan is men waar-
schijnlijk nog niet toe. Een orkest is geen coöperatieve
zuivelfabriek. Wanneer men ziet, .dat de administratie-
kosten bij het Concertgebouw Orkest 7 pCt van de uit-
gaven belopen en bij het Rotterdamsch Philharmonisch
Orkest slechts 2 pCt, terwijl de ,,orkestkosten” te Am-
sterdam 4 pCt eisen en te Rotterdam 8 pCt, dan gaat
men vermoeden, dat de diverse onkosten niet overal
in de kasboeken onder dezelfde, kolommen terecht-
komen. Op te merken valt, dat de sociale lasten van
Concertgebouw Orkest én Residentie Orkest volgens de
tabel 4 pCt van de uitgaven bedragen, tegen te Rotterdam
8 en te Groningen 11 pCt. Gezien de mededeling over
de pensionnering in verschillende orkesten, ligt de con-
clusie voor de hand, dat de feitelijke kosten van ‘de pen-
sioenen der orkestleden, zijnde sociale lasten, soms naar
een ander gemeentelijk begrotingshoofdstuk worden ver-
plaatst. Dat moet een vrij aanzienlijke vertekening
Op-
leveren ten opzichte van de ware kostprijsverhoudingen.
Zo gezien is het de vraag, of de hierboven geplaatste
tabel eigenlijk niet enigszins in de lucht hangt.
Het orkestleven als zodanig bloeit in ons land on-
tegenzeglijk. Wie enigermate op de hoogte is met ‘de
toestanden in België (waar men slechts enkele symphonie-
orkesten telt, veel kleiner van omvang dan de onze),
en van de toestanden in Frankrijk en Engeland, weet
dat het Nederlands perfectionisme zich op dit terrein
sterk uitleeft. Ook zelfs in Duitsland, dat evenals &lgië
het accent meer op de operacultuur legt, is het concert-
leven minder intensief dan te onzent. De kosten ‘zijn hier
zeer hoog, vooral de zeer geringe omvang van het Neder-
landse concertpubliek in aanmerking genomen. Naar
onze schatting -maakt dit publiek in de grote steden veel
minder dan 1 pCt van de bevolking uit. Voor het Rijk
ligt de verhouding nog lager. Het is echter o.i. niet zo,
dat de financiële toestand der orkesten veel zal verbete-
ren, indien ‘men tot’ een grotere ruimtelijke en sociale
spreiding kan komen. De kansen daarop zijn gering,
zoals het rapport laat vermoeden, doch bovendien zijn
bijv. de orkesten van Amsterdam en Den Haag al zo
belast, dat er weinig gelegenheid tot meer concerten is!
Dit rapport levert niet meer op dan een voorlopige
verkenning van de moeilijkheden. Aan een diagnose koh1t
het in zeker opzicht toe, maar van een hoopgevend recept
is nog geen sprake. Dat komt echter bij veel sociale en
menselijke ziektebeelden voor.
De slotsom van de slotsom is dan ook feitelijk, dat
,,een voortzetting en verdieping van het onderzoek”
gewettigd is. De grote bedragen, die de Overheid voor
de orkesten beschikbaar stelt, rechtvaardigen dit ten
volle, evenals de algemene culturele, sociale en zelfs de
economische functies van de muziek, die belangrijker
zijn dan men gewoonlijk aanneemt. Men zou dan met
vrucht de werking van de radio in het onderzoek kunnen
betrekken.
Dank zij het Prins Bernhard Fonds is deze eerste schre-
de gezet op een moeilijke weg. ‘Men zal goed doen van
het effect ook bij eventuele verdere stappen geen te hoge
verwachtingen te koesteren. Orkestconcerten zullen duur
blijven, doch wanneer men door studies als deze bereikt,
dat er een eind komt aan de ongebreidelde opvoering
van deze kosten en dat de onderlinge samenwerking
van de orkesten tot hogere inkomsten en lagere onkosten
leidt, is er al betrekkelijk veel gewonnen.
Rotlerdani.
L. OTT.
792
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 October
1953
Het gewaarborgde weekloon
De stand van het vraagstuk in België
Inleiding.
De uitdrukking ,,gewaarborgd (week)loon” is een
eerder nieuw geluid in de woordenschat der Belgische
sociale politiek. Al hoorde men deze arbeiderseis reeds
voor jaren in congresresoluties van vakbonden, toch is
hij pas het voorplan der sociaal-economische actualiteit
gaan innemen naar aanleiding van de actie door het so-
cialistische Algemeen Belgisch Vakverbond voor enkele
maanden op touw gezet tegen de gouvernementele her-
vorminsmaatregelen inzake ziekte- en invaliditeits-
verzekering
1).
Zoals zulks met bieuwe elementen in
‘s lands maatschappelijk bestel – en eigenlijk niet slechts
met die categorie van elementen alleen! – het geval
pleegt te zijn, heerst er onder de b€trokken partijen geen
communis opinio ter zake. Inderdaad verschillen niet
slechts de werkgevers- en werknemersopvattingen, maar
deze laatste dienen daarenboven onderscheiden naar
gelang van wât de christelijke en de socialistische vak-
verenigingen vooropzetten, en wat de Regering ont-
worpen heeft.
Die onderscheiden standpunten te schetsen, is het doel
van dit artikel. In dat bestek zullen het buitenlandse voor-
beeld van stelsels voör gegarandeerd loon, evenzeer als
de werkzaamheden ter zake van de Internationale Ar
–
beidsorganisatie, onvermeld blijven. Nochtans, hierop
beroept men zich ook in de discussie daaromtrent, zowel
wat de pro’s als de contra’s betreft.
Hoe ‘interessant het, daarom en volledigheidshalve,
ook zou zijn enkele typische, buitenlandse ervaringen
evenzeer als de deskundige besprekingen van een ge-
specialiseerd instituut als de I.A.O. na te gaan, toch valt
zulks eigenlijk, mede om plaatsruimte, buiten de in dit
artikel te bshandelen materie
2)
De huidige standpunten.
Het vraagstuk van het gewaarborgde weekloon is
thans zowel op het paritaire als op het parlementaire
plan gesteld. In dit verband zullen wij de hoofdtrekken
van de verschillende standpunten vermelden, met name
van het Algemeen Belgisch Vakverbond (A.B.V.V.), van
het Algemeen Christelijk:Vakverbond van België (A.C.V.),
van het Verbond der Belgische Nijverheid (V.B.N.) en
van de Regering.
Terloops zij er op gewezen dat wij daarbij uitsluitend
een feitelijke samenvatting der betrokken meningen
geven
3),
A.
De stellingen van het Algemeen Belgisch vakverbond
en van .volksvertegenwoordiger L. Major’s wetsvoorstel
tot wijziging en aanvulling van de wet van 10 Maart
190Q op het arbeidscontract.
) Door de wetten dd. 31 December 1952 werd o.a, het institutioneel pluralis-
tisch karakter der ziekteregeling verscherpt in die zin dat iedere erkende mutuali-
teit, behalve voor de prioritaire, want verplichte zorgen, willekeurig haar verzeke
ring kan inrichteis t.a.v. de secundaire zorgen, d.w.z. die welke door de wet niet
in de lijst ad hoc zijn opgenomen.
Tevens is ieder ziekenfonds verantwoordelijk voor eventuele deficits, ook voor
deze welke direct voortvloeien uit de lasten van zorgen die wettelijk moeten ver-
strekt worden. Daartegenover eisen socialistische mutualiteit, partij en vakver-
eniging een volledige, nationale compensatie onder alle verzekeringsorganismen.
2)
Wegens gebrek aan plaatsruimte moest verder een beknopt historisçh over
–
zicht vervallen. Red.
2)
Als bronnen gebruikten vij, aan de ene kant, documenten van deNationale
Arbeidsraad, nl. de nota’s hem ter zake door het A.B.V.V., het A.C.V. en het
V.B.N. voorgelegd en de notulen daarover; en, aan de andere kant, parlementaire
bescheiden: Kamer der Volksvertegenwoordigers, zittijd 1950, nr 128, 8 Augustus
1950, wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van ee wet van 10 Maart1900 op
het arbeidscontract van P.De Paepe en cs; zittijd 195211953, nr 274, 18 Maart 1953,
wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van de wet van 10 Maart 1900 op het ar
–
beidscontract, amendementen voorgesteld door Major; zittijd 195211953, nr 241,
23 Juni 1953, wetsontwerp betreffende het gewaarborgd loon van G. van den Daelé.
1.
Uitgangspunt.
Het volstaat de toestand van de werk-
lieden met deze van de bedienden te vergelijken om niet
te rechtvaardigen verschillen vast te stellen t.o.v. de
zekerheid van het inkomen voor beide categorieën van
arbeiders. Aan dat element dient dit van 1e verplichte
termijn van opzegging gekoppeld. Inderdaad, het loon
is niet gewaarborgd indien de werkgever een einde kan
maken aan het arbeidscontract zonder daarbij door enige
verplichting in zake een in acht te nemen termijn ver-
bonden te zijn. –
2. Derhalve is, wat de
methode van totstandbrenging
betreft, een wijziging van de wet op het arbeidscontract
noodzakelijk. Zo beschouwt het A.B.V.V. het vraagstuk
van het gewaarborgde weekloon als een op zichzelf staand
geheel waarvan de oplossing niet dient nagestreefd te
worden in het kader van de hervorming van de sociale-
zekerheidsregeling.
Bewuste eis, sedert lange tijd door het A.B.V.V. ge-
formuleerd, dient, luidens het wetsvoorstel Major, als
volgt in een wettekst neergelegd: voor elke door de werk-
mah begonnen arbeidsweek is het ondernemingshoofd,
niettegenstaande iedsre tegenstrijdige overeenkomst, ver-
plicht aan deze het normale loon uit te betalen dat hij
zou verdiend hebben, indien hij tot het einde van de
arbeidsweek zou gewerkt hebben.
3. In beginsel vangt de arbeidsweek, volgens Major’s
voorstel, de Maandagochtend aan en eindigt ‘s Zondags
te middernacht. Inde,rdaad, aangaande de
periode
waarop
het gewaarborgde loon moet slaan, staat het A.B.V.V.
op het standpunt dat de in aanmerking te nemen week
de kalenderweek is.
4. Het A.B.V.V. oordeelt dat de waarborg van het loon
volgende
risico’s
dient te dekken:
Ziekte:
iedere week, met de arbeidsverrichting be-
gonnen, geeft recht op het volle loon. Aldus valt de
huidige wachttijd van drie dagen tot het bekomen
van ziekengeld weg en is de arbeider ten laste van
zijn mutualiteit van de Maandag af die op zijn ziekte
volgt.
Dat beginsel dient uitgebreid tot de
arbeidsongevallen.
In het geval van
werkloosheid
most een onderscheid
gemaakt tussen: 1) de
volledige,
waarbij het contract
verbroken wordt: de opzegging moet ten laatste
‘s Zaterdags gegeven worden en een periode van 6
werkdagen omvatten; 2) de
gedeeltelijke
werkloos-
heid: de werklieden moeten ‘s Zaterdags, 6 dagen
van vooraf, verwittigd worden.
Voor de
toevallige werkloosheid,
te wijten aan .over
–
macht of aan de wil van de werkgever, en voor
ge-
motiveerde afwezigheden,
zoals voorzien in sommige
collectieve overeenkomsten, geldt éveneens het be-
ginsel van het volle loon voor de begonnen week.
5.
Als
voorwaarde
om van het stelsel van het gewaar
–
borgde weekloon te genieten, is voorzien dat de werk-
nemer sedert 6 dagen moet tewerkgesteld zijn, tenzij het
een proefcontract betreft, wat door de werkgever moet
bewezen worden.
6. Het
bedrag
van het normale loon, waarop de waar
–
borg slaat, wordt volgens de amendementen van Major
bepaald door het daggemiddelde van wat tijdens de be-
trokken arbeidsweek effectief verdiend werd, te ver
–
menigvuldigen met het aantal dagen van de arbeidsweek.
7October
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
793
Nochtans kan de Koning, na de betrokken paritaire
comité’s te hebben geraadpleegd, voor bepaalde bedrijfs-
takken of voor bepaalde beroepen andere regels vast-
stellen voor die berekening.
7. De
opzegging,
met een minimumtermijn, moet een
verplicht karakter hebben zonder dat het mogelijk is er
door het werkplaatsreglement van af te wijken.
Behoudens bijzonder accoord moet de opzeggingster-
mijn dezelfde
duur
beslaan voor de werkgever en voor de
werknemer, hetzij 7 dagen.
In geval van o.a. ziekte, arbeidsongeval en gedeeltelijke
werkloosheid kan de werkgever de opzegging slechts
geven wanneer de arbeider het werk hervat heeft.
Zo stipuleert het wetsvoorstel Major dat er in volgende
gevallen schorsing
van het arbeidscontract is:
arbeidsongeval dat werkloosheid ten gevolge heeft;
een ziekte die of een ongeval dat werkloosheid ten
gevolge heeft en door een medisch attëst is gestaafd;
bevalling: tijdens de zes voorafgaande weken evenals
tijdens de zes volgende;
het overlijden van de echtgenoot, van een afstamme-
ling of ascendent van de eerste graad: tot ten hoo
g
ste
vier dagen;
het overlijden van een afstammeling of ascendent van
de tweede graad, van een broeder of een zuster, van
de voogd, van de schoonkinderen en schoonouders: tot
ten hoogste twee dagen;
het huwelijk van de belanghebbende: tot ten hoogste
drie dagen;
het huwelijk van een kind, van een broeder of van een
zuster van de belanghebbende: tot ten hoogste “één
dag;
de geboorte van een kind van de belanghebbende:
tot ten hoogste twee dagen;
de. verschijning in rechte;
de vervulling vari’burgerlijke of militaire plichten
zoals wederoproeping onder de wapens, behalve om
tuchtrèdenen; familieraad,verplichtingen voortvloeiend
uit een officiële opdracht;
de vervulling
.
van syndicale verplichtingen wegens een
behoorlijk gerechtvaardigde opdracht;
1) een staking afgekondigd door een der meest represen-
tatieve arbeidersorganisaties;
een lock-out;
elk geval van overmacht;
elke reden vooraf door de werkgever aangenomen.
M.a.w. elke opzegging die door dè werkgever gegeven
wordt, tijdens de periode van schorsing om een van hoger
opgesomde redenen, is nietig.
B.
Het Algemeen Christelijk Vakverbond.
Uitgangspunt.
De memorie van het A.C.N. gaat uit
van volgende vaststelling: ,,het verschil tussen het wettelijk
statuut van de bediende en dat van de hand arbeider moet
zoveel mogelijk, verminderd worden”.
Om die reden meent het A.C.V., wat de
methode
van totstandbrenging
betreft, dat hetgewaarborgde week-
loon een onvolledige maatregel zou zijn, indien niet tevens
‘»erd oveigegaan tot een wijziging van het arbeidscon-
tract, in die zin dat een opzegging verplicht is om een
einde te maken aan het contract.
Die twee kwesties moeten volgens het A.C.V. afzon-
derlijk worden behandeld.
3.. Wat betreft de
periode
waarop het gewaarborgdé
loon moet slaan,, verstaat het A.C.V. onder week een
periodé van 6 achtereenvolgende werkdagen. Het ver-
wijst daarbij naar het bediendencontract, waar de term
;,maand” een periode van 30 dagen, en niet de kalender-
maand b.etekent.
Alle risico’s,
zowel die welke inhaerent zijn aan de
arbeider, als die welke inhaerent zijn aan de onderneming,
dienen gedekt te worden door het gewaarborgde week-
loqn en dat, in beginsel, gedurende 6 werkdagen. Noch-
tans dient een lijst opgemaakt van de gevallen van werk-
onderbreking waarop men recht heeft.
Inzake de eerste ziektedagen is het A.C.V. voorstander
van de afschaffing der eerste drie dagen wachttijd.
Wat het
bedrag
betreft, volgens het A.C.V. moet het
gewaarborgde weekloon slaan op het normale loon,
d.w.z. het volledige. Rijzen er moeilijkheden dan dient
de berekening. te geschieden zoals ‘voorzien bij de wet
op de betaalde feestdagen.
De
opzeggi ng:.
een verplichte termijn moet hiervoor
worden opgelegd. Aan deze kwestie moet volgens het
A.C.V. een bijzondere studie worden gewijd.
C.
Het Verbond der Belgische Nijverheid.
Uitgangspunt.
Het verbond der werkgevers gaat
uit van de volgende vaststelling. Aan de ene kant oordeelt
het dat, rekening houdend met de internationale con-
currentie, de toestand van het grootste deel der Belgische
bedrijfstakken kies geworden is. Aan de andere kant is
het van mening dat de plaats die ‘s lands economie in
internationale complexen, zoals de Europese Gemeen-
schap voor Kolen en Staal ,en de Benelux, inneemt, ‘in
het gedrang gebracht wordt door de lonen en sociale
lasten, die hoger liggen dan deze der andere aan die inte-
graties deelnemende landen.
Ter wille van die factoren verklaart het V.B.N. dat het
Belgische bedrijfsleven niet meer in staat is een bijkomende’
last, hoe gering ook, te aanvaarden.
Methode.
Wat de kwestie van het gewaarborgde
weekloon betreft,
ooi!deelt
het V.B.N. dat’het niet ge-
scheiden kan worden van het gehele stelsel der sociale
zekerheid. Zo is het V.B.N. van mening dat, aldus be-
schouwd, het vraagstuk opnieuw moet worden onder-
zocht.
Bij dat onderzôek zou met eën drietal factoren moeten
worden rekening gehouden: (a) geen zwaardere lasten
voor het bedrijfsleven; (b) de persoonlijke voorzorg mag
niet vernietigd worden, en (c) de misbruiken dienen uit-
.geschakeld en de administratieve formaliteiten zoveel
mogelijk verminderd.
Voorstellen.
De stellingen van het V.B.N. kunnen
tot de volgende punten worden herleid:
samen met de vakverenigingm het sociale-zekerheids-
vraagstuk grondig onderioeken;
de redelijke toepassing van de verplichte opzegging
naar gelang de toestand ‘van betrokken bedrijfs-
takken;
verwerping van de formule van het gewaarborgde
weekloon; het V.B.N. acht niet het moment gekomen
om op het Belgische bedrijfsleven nieuwe lasten te’
doen drukken door een gewaagd experiment, tot dus-
ver in geen ander land toegepast.
D. Het regeringsstandpunt.
1.
Het wetsontwerp betreffende het gewaarborgd loon.
Dit concept werd op 23 Juni, 1953 door de Minister
van Arbeid en Sociale Voorzorg aan de Kamer der Volks-
vertegenwoordigers . voorgelegd.
1..
Uitgangspunt.
Het streven naar een gewaarborgd
weekloon ligt in de lijn der,evolutie om.aan de sociale
betrekkingen in de onderneming een vaster. en tevens
794
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7October1953
menswaardiger karakter te geven: Aldus dient een rege-
ling getroffen voor de toestand van de personen die door
een arbeidsovereenkomst verbonden zijn, t.o.v. de op-
zegging en van de loonsuitkering gedurende de eerste
dagen van ziekte of werkloosheid.
2.
Wat de methode van totstandbrenging
betreft, oor-
deelt de Regering dat de door haar ontworpen maat-
regelen niet zo maar aan alle sectoren der economie kun-
nen worden opgelegd. Het gewaarborgde weekloon wordt
door de wet geregeld, maar haar bepalingen zullen slechts
toegepast worden op die bedrijfstakken en die categorieën
van werknemers welke de Koning bepaalt, na raadpleging
van de bevoegde paritaire comité’s.
3. Aangaande de
periode
waarop het gewaarborgd
loon moet slaan, vooiziet het wetsontwerp volgende
gevallen:
in geval van ziekte gedurende de drie werkdagen
volgende op de wachttijd van drie dagen welke volgens
de beschikkingen der ziekteverzekering ten laste van
het slachtoffer vallen;
in geval van gedeeltelijke werkloosheid gedurende ten
hoogste vijf dagen indien één van deze dagen on-
middellijk aan een feestdag, die geen Zondag is,
voorafgaat of daarop volgt.
4. Uit het wetsontwerp blijkt dat de waarborg van
het loon volgende
risico’s
moet dekken:
de gewone ziekte, niet het ongeval;
de onmogelijkheid voor de arbeider om zijn gewone
arbeid te verrichten, door toedoen van de werkgever,
gedurende ten minste twee en ten hoogste vijf dagen
– zoals vorenbepaald onder litt. b) van punt 3.
5.
Als voorwaarde
om van het stelsel van het gewaar-
borgde weekloon te genieten, is voorzien dat betrokken
arbeiders aan volgende vereisten moeten voldoen: (a)
minstens reeds 6 maand aan het sociale-zekerheids-
stelsel onderworpen zijn; (b) tewerkgesteld zijn in een
onderneming welke ten minste
200
arbeiders in dienst
heeft; (c) tewerkgesteld zijn in een bedrijfstak en behoren
tot een categorie van arbeiders voor dewelke de Koning
de wet heeft doen gelden.
6. a) Wat betreft het
bedrag
van het gewaarborgde
weekloon, het grondloon moet vastgesteld worden
zoals voor de betaalde feestdagen; het wordt
echter slechts tot een beloop van 80 pCt uit-
uitgekeerd.
b) Met het oog op de nieuwe lasten die bewuste
regeling aan de werkgevers oplegt, voorziet het
wetsontwerp dat de Koning, binnen de zes maand
na het van kracht worden van de wet, het bedrag
van de sociale-zekerheidsbijdrage kan vermin-
deren.
7. In zake de
opzegging
wordt in het wetsontwerp ver-
klaard dat de Regering haar steun heeft verleend aan hct
II.
Wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van de wet
van 10 Maart 1900 op het arbeidscontract van P. de
Paepe ei,cs
1.
Uitgangspunt.
Dit wetsvoorstel gaat uit van de
vaststelling daide wet van 10 Maart
1900
op het arbeids-
contract, in tegenstelling met die van 7 Augustus
1922
op het bediendencontract, het beginsel van de gelijkheid
onder de contracterende partijen huldigt. Inderdaad,
de wetgever van
1922
beschouwt, t.o.v. de werkgever, de
bediende als een economisch zwakkere, die er als dus-
danig kan toe gebracht worden arbeidsvoorwaarden te
onderschrijven die in rechte aanneembaar doch in billjk-
heid onverdedigbaar zijn.
Bewust wetsvoorstel beoogt de uitschakeling van zekere
misbruiken vastgesteld in de betrekkingen tussen werk-
gevers en loonarbeiders.
2.
Wijzigingen.
Wat de onderbreking der
arbeidsprestaties door toe-
doen van de werkgever
betreft, wordt er voorzien dat
iedere arbeider recht op zijn volle loon behoudt.
De opzegging.
De
duur
van de opzegging wordt wettelijk be-
paald op respectievelijk 14 of 7 dagen naar gelang
hij door de werkgever of de loontrekker wordt
gegeven. Betrokken periode zou verdubbeld wor-
den indien de arbeider minstens reeds 10 jaar in
dezelfde onderneming is te werk gesteld. Beslis-
singen van paritaire comité’s kunnen, mits be-
krachtigd door Koninklijk Besluit, die termijnen
wijzigen, o.a. ten voordele van gespecialiseerde
arbeiders.
Iedere termijn van opzegging van kortere duur
is nietig. Inderdaad, die beschikkingen worden
verplicht aan dë partijen opgelegd in die zin dat
er niet van mag worden afgeweken om de uit-
werkselen er van te verzwakken.
De
schadevergoeding
voor het ontijdig verbreken
van het contract dient volgens het voorstel gelijk
te zijn aan het voile bedrag van het loon, over-
eenstemmend met de niet nageleefde termijn van
de opzegging.
3.
Aanvullingen.
Naast de vorenvermelde wijzigingen van de wet van
10 Maart
1900
voorziet De Paepe’s voorstel ook enkele
aanvullingen er bij:
Ingevolge arbeidsonge val of beroepsziekle
wordt de
uitvoering van het contract geschorst tot de consoli-
datie, ongeacht de duur en de graad van arbeids-
onbekwaamheid die er uit voortvloeien.
Bij gewoon ongeval of ziekte in het algemeen
blijft het
arbeidscontract eveneens geschorst. Maar indien de
duur der arbeidsonbekwaamheid, die hieruit voort-
vloeit, driemaal de duur bereikt van de termijn van
opzegging, waarop de arbeider bij afdanking aan-
spraak kan maken, dan heeft het bedrjfshoofd het recht
hem af te danken mits een vergoeding, gelijk aan het
bedrag van het loon overeenstemmend met bewuste
termijn.
De
zwangerschap
schorst het contract der arbeidster
gedurende 6 weken voor en 6 weken na de bevalling.
Buiten deze periode zijn de beschikkingen betreffende
gewone ziekte van toepassing op andere, uit de
zwangerschap voortspruitende gevallen van arbeids-
onbekwaamheid.
In zake de opzegging voorziet het wetsvoorstel het
speciale geval van de arbeiders die minstens de leeftijd
van 45 jaar bereikt hebben en 15 jaar in dezelfde onder-
neming zewerkgesteld zijn geweesr.
1) worden dezen met wettelijke opzegging, doch
zonder ernstige reden afgedankt, dan kunnen zij
de onbilljkheid van hun afdanking in rechte doen
vaststellen. Is zulks het geval dan kan het be-
drjfshoofd de arbeider
terug aanwerven onder de vroegere voor
–
waarden, of hem
een bijkomende vergoeding betalen die min-
stens het dubbele bedraagt van de in ,bewust
geval, normaal verschuldigde som.
7 October 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
795
2) worden, om economische redenen, verscheidene
arbeiders afgedankt, dan kan de rechtbank, waar-
bij het geschil aanhangig is, om het advies vragen
van de ondernemingsraad voor de volgorde der
afdankingen.
***
Zoals uit het voorgaande blijkt, blijven, al met al, de
standpunten der betrokken partijen in zake het gewaar-
borgde weekloon, nu de kwestie dienaangaande zowelop
het plan der paritaire besprekingen als op dat van de
parlementaire geplaatst is, even uiteenlopend. Terwille
van dat gemis aan eenheid en mede rekening houdend
met het feit dat het ontwerp van de Regering, evenmin
als het wetsvoorstel waaraan zij haar steun heeft toe-
gezegd, niet behandeld werden voor de volksvertegen-
woordiging op reces ging, kan vooralsnog niet worden
uitgemaakt in hoeverre de wetgever maatregelen tot in-
voering van het gegarandeerde weekloon zal treffen.
In welke mate het vakverbond zijn eisen t.o.v. de ver-
schillende elementen, met name de instelling van een
wettelijke termijn voor de opzegging en een waarborg
tot uitkering van het volle weekloon zal doorzetten, met
het oog op de gezamenlijke of aparte, volledige of traps-
gewijze totstandbrenging, staat evenmin vast. Derhalve
moge, indien middelerwijl het in uitzichtgeste1de besluit
wordt getroffen, dat t.z.t. bij wijze van vervolg op dit
artikel, hier worden genoteerd.
Antwerpen.
Lic. J. D.
NEIRINCK.
LONDON LETTER
Occasionally 1 have a dig
.
at
the ivory-tower econo-
mists, but when 1 do this 1 am aware that the 300 miles
or so that separate us could make me, so far as you are
concerned, into an ivory-tower journalist. In an effort
to prevent this happening, T come over every now and
then to have a look and to listen. I’m just back from one
of these visits. Incidentally, I’d like to hear from readers
what they would like me to write about. I’m not promi-
sing that T can accede to the request – there’s the editor
with his bleu-pencil. But I’d like to hear.— and the let-
ters can be written to me in Dutch.
T suppost that it was inevitable that 1 should have some
pretty vivid impressions of your road system, seeing
that 1 brought a car over. ,,Old Faithful” is, 1 know both
faithful and old, but in England its age is not so terribly
apparent; in that Dutch car park, it
•
just looked like
grandma amongst her grandchildren. The only reason
why some of us here can afford to run a car is because
old ones can be bought at comparatively little capital
cost. 1 wonder if the absence of an older gçneration of
cars explains the relatively small number of cars on your
roads.
And here is the curious thing, in the United Kingdom
we have a total of about
5
million motor vehicles (cars,
lorries, tractors, motorcycles, etc.) on the road and we
have not a single yard of an exclusively motor-road.
But we have miles of roads which were built for travel
conditions long before the motor was thought of. Then
we have the speed limit of 30 m.p.h. for all cars in built
up areas – and there are a good many limits – though
T must say that some of the bigger cities of Holland would
be more attractive if not safer to tourists if there were
some speed limit. As T motored that night comfortably
behind a big lorry and trailer doing a steady 40 m.p.h.,
T. was able to think how he was cutting transpoît costs
as compared with his brothers here whose maximum
speed is supposed never to exceed 20 m.p.h.
While on this subject of transport, T was again struck
by the great use made of rivers and canals. Probably
the Dutch cannot teach us much about the use of rivers,
but in the use of canals, we are a long wa
1
)Jehind.
Yet, the Dutch are not superior at all points of travel.
There is that miracle of organization whçeby London
Transport carries its 11 millions of passengers every
day. And that is only part of the London Story, for the
various Regional railways carry a great deal of passen-
ger traffic each day. There is London Bridge, for instance,
which handles 70,000 passengers between the hours of 7 am
and 10 am, or 190,000 in the whole day and that is only
terminal Station of the Regional railways. Certainly the
transport system of London each day carries many more
passengers than the whole of the Dutch nation; though
T hasten to point out that if one person uses transport
three times in one day, he is counted as three passengers.
In quoting the figures for London, let it not be thought
that Manchester, Birmingham, Glasgow and the rest
are not doing a tremendous job.
But T shall not soon forget those roads – or those
cyclists.
1 was amazed at the number of people trying to hitch-
hike. We have impecunious students who try to get around
and the Armed Service fellow, faced with a short leave
and an long distance, who gives the jerked thump. But
older men with brief-cases. Well, 1 ask you. And the
occasions when the would-be hitch-hikers were,a midd!e-
aged man and, presumably, wife! Does it mean that the
Dutch are more enterprising or less well provided with
good travel services? Or are they trying to cut business
costs to the bone, and to be fair, were they all Dutöh, or,
1 don’t know the answer, were some from Germany?
While T was over,
1
had the good fortune to look at
two or three factories. 1 would like to acknowledge the
trouble that was taken to make those visits memorable;
they were. Perhaps the sample was too small, but
T
think not. But the Dutch factory worker seems to be
content with a sandwich lunch, whereas eatirig a worm
meal at mid-day here is probably more customary.
I’m
not saying that factory workers – and some office wor-
kers – do not eat sandwiches. They do, but it appears
to me that more provision is made for eating a formal
meal.
Then,
1
thought T detected a more critical attitude
towards the British: we were not doing enough for
Western Europe; the British are too docile for they love
queues, so T was told. There’s something chilling and
ironic in the first criticism, for our fellows who were pri-
soners of war in Korea are just coming back or is that
not part of the world strategy? And sôme of you believe
we are docile? We do not love queues; but we do hate and
abominate unfairness whereby the strongest and most
ruthless receive attention, while the weakand meek are
deprived.
1f
you say that we have stood rationing for
far too long – I’d agree, but in part it is aá extreme pro-
duced by this passion for being fair.
There was one occasion when T was hot under the col-
lar. 1 know a case – and so
1
suspect do most of my
readers – where a family, man, wife and small baby
–
were put Out at night by Huisvesting. The British might be
docile, but they would not stand for that. There would
soon be real trouble if that were to happen on any sort
of scale here. Not that we approve of people jumping
796
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7October 1953
the queue, but there are limits, we feel. We have endured
rationing of goods longer than most, but we have not
tolerated the peace-time rationing of house-room. We
are docile in a different sort of way and concerning dif-
ferent matters.
Your interest in television and its impact on films
struck me as odd, for you appear to be more lovers of
family life than the British. 1f you can settie your pro-
blems, there seems to be no reason why television in
Holland should not rise quite .as rapidly as here. At the
end of 1949 only 239,000 television licences had been
issued in the U.K.; the latest figure is 2,479,000. A more
than ten-fold increase in 34 years. No wonder that film-
king Rank is worried. Mark you, he has a point when
he complains of the amount that the tax authorities take
from his industry. A tax is levied – entertainment tax –
according to the price of cinema seats, and out of gross
box-office takings of £ 109.9 millions in 1952, the enter-
tainments duty took £ 38 millions. Out of the remainder,
the exhibitors have to pay film rents, costs and so an.
Television sets are, of course, free of entertainment tax,
but they cost more than the £ 2 per year for the licence;
there are the running costs and they are not cheap. In an
effort to reach a wider public – the margin that is scared
by the cost of a cathode ray tube – one British manu-
.facturer is now offering to recondition the tubes for half
the price of the new tube. It could be an advertising stunt,
it might be an experiment doomed to failure, but it is
certainly a sign that competition is entering the receiver
part of the industry. The programme end of the industry
• will also face competition in the form of some sort of
sponsorship, but that is not yet.
What were the impressions gained by my wife? Better
service so she says, a wider selection, more help for the
housewife. Instead of fruitless errands, better delivery
service. 1 do not know how widespread is the habit of
offering peeled potatoes, but it would be just too quaint
for words here. Holland, says my good lady, is a better
land for a mother with a growing family.
1f you do not agree with my impressions, please do not
throw those tomatoes which the British will not import.
And here I’d like to make a confession. 1 had hoped to
buy an accessory for the car; the idea was to miss out, if
possible, the British purchase tax. But the accessory was
• dearer, much dearer, than in England. Why? The car
dealer blamed it on import duties. There’s a moral so-
mewhere there.
Back from holidays to a land where the Bank Rate
has been çut. There are those who are looking for another
reduction soon; this seems to be a trifle optimistic. But
1 would suggest that the rate will probably be cut again
between now and, say, next March. The reason is that
the Government has launched its funding campaign
only for the security which is maturing immediately and
has left the security which matures early next year. Unless
the Government felt confident that conditions would be
even better next Spring than now, it would have killed
both birds with one stone. It looks as if the British
authorities are not fearing an early or deep depression
from over the Atlântic.
London, Oct. 1 1953.
HENRY HAKE.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Nieuwe tendenties in de gepubliceerde jaarrekening?
Geval 1.
N.V. X.
Introductieprospectus 20 Maart
1952:
,,Bij een nor-
maal verloop van zaken in 1952 mag verwacht worden,
dat over het vergrote kapitaal minstens een zelfde divi-
dend als over 1951 zal kunnen worden uitgekeerd”
(i.c. 7 pCt). –
Enige passages uit het jaarverslag over 1952 dezer
N.V., gedagtekend 19 Augustus 1953, gepubliceerd 9 Sep-
tember 1953: ,,De resultaten over., het boekjaar 1952
zijn wederom bevredigend geweest”. ,,De Raad van
Commissarissen deelt u mede, dat.
…
de navolgende
bedragen zijn vastgesteld voor afschrijvingen en toe-
voegingen aan de reserves
….
toevoeging aan de
Algemene Reserve in verband met de onzekere markt-
verhoudingen” (dit vereiste ruim f 500.000). ,,Voorts
heeft de Raad van Commissarissen de eer U het navol-
gende . . .voor te stellen: a. het dividend over 1952
vast te stellen op
5
pCt” (dit vereiste f700.000).
Uit de algemene vergadering van – aandeelhouders:
,,De voorzitter bood gaarne zijn verontschuldigingen
aan voor het feit, dat men in de toelichting te sôber is
geweest”.
Persbericht over deze vergadering: ,,Er is veel gepraat,
in de vergadering, maar veel wijzer omtrent de huidige
stand van zaken en de vooruitzichten zijn de aandeel-
houders niet geworden”
1).
Slot van deze affaire: ,,Ten slotte werden de jaarstukken
met 10.118 tegen 30 stemmen goedgekeurd”.
Geval H.
N.V Y.
Perscommentaar naar aanleiding van het introductie-
prospectus van September 1949: ,,Het is jammer, dat het
bericht dat bij de introductie is verspreid, zoveel leemtes
vertoont, dat wij de wens uitspreken, dat de Vereeniging
voor den Effectenhandel niet zal aarzelen de notering
van dit fonds te weigeren, zolang dit bericht niet is aan-
gevuld”
2)
De Vereeniging liet echter verstek gaan. Enige dagen
later berichtte hetzelfde blad ni.: ,,De omslag van de
Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel
van gisteren onthult, dat de Vereeniging het bij de intro-
ductie van de aandelen Y verspreide bericht niet te licht
heeft bevonden. Wij achten het niet in het belang van het
beleggend publiek, dat de Vereeniging haar eisen niet
hoger stelt”
3).
In Mei 1951 kwam de N.V. Y met een emissie, waar-
door het aandelenkapitaal werd verdubbeld. Een zin-
snede uit het prospectus luidde: ,,Een bevredigend resul-
taat over het boekjaar 1951 woidt door ons, gezien de
lopende orders en onze voorraadpositie, verwacht, zodat
wij vertrouwen, buitengewone omstandigheden voor
–
behouden, over het boekjaar 1951 over het vergrote
kapitaal eenzelfde dividend te kunnen uitkeren als over
het boekjaar 1950″. Helaas, over 1951 werd het dividend,
na ruime afschrjving, slechts 74- pCt.
In Juni 1953, bij een conflict, dat uitbrak tussen twee
,,outside” commissarissen enerzijds en de derde ge-
delegeerde (familie) commissaris, tevens groot aandeel-
houder anderzijds, bleek dat aan ondernemingen, waarvan
1)
Fin. Weekbl. v. d. Fondsenhandel 2519153.
‘) Fin.
Dagblad 2919149.
5)
Fin.
Dagblad 5110149.
7 October
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
797
laatstgenoemde persoonlijk eigenaar was, en waarover
korte tijd later faillissement resp. surséance werd uit-
gesproken, de N.V. Y op grote schaal op crediet had
geleverd.
De outside-commissajissen namen ontslag. Op de
hierna bijeengeroepen vergadering, waarbij gebruik werd
gemaakt van de in de statuten verleende machtiging aan
het Bestuur om de vergadering binnen een kortere tetmijn
dan statutair voorgeschreven bijeen te roepen, vermeldde
de agenda geen rondvraag en op de vraag van een der
aandeelhouders of deze niet kon worden gehouden, ant-
woordde de voorzitter ,,neen”.
Op 30 September 1953 werd het jaarverslag 1952 ge-
publiceerd; hierin werd een verlies becijferd van f2 mln.
Een destijds door een afgetseden commissaris vermelde
verliestaxatie, die door de familie-commissaris was be-
streden, werd hiermede aardig benaderd. ,,Althans voor
zoverre de summiere toelichting de lezer van het verslag
in staat stelt een oordeel te vellen”, aldus een pers-
commentaar
4).
,,Uit de balanscijfers blijkt niet in hoeverre eerst een
afschrjving op de machines en installaties had plaats
gehad en vervolgens een opwaardering”.
Een belofte door het Bestuur in de aandeelhouders-
vergadering gedaan om een tussentijdse balans per 30 Juni
1953 te publiceren, werd niet nagekomen.
Het verlies werd o.a. afgeboekt op een belasting-
reserve, gevormd alleen ten laste van de aandeelhouders,
de agioreserve en een onverdeeld winstsaldo A.P., het-
geen een relatieve bevoordeling van tantièmisten in-
hield
5).
Geval III.
N.V. Z.
Deze kondigde 15 September 1953 een dividend van
9,8 pCt over 1952 aan, tegen 11 pCt over het vorige jaar.
De winst was weliswaar gestegen, doch de wettelijke
dividendbeperking liet geen hoger dividend dan 9,8 pCt
toe, aldus het gepubliceerde vrslag.
Deze teleurstelling – voordien hadden zelfs geruchten
over een dividend van 15 pCt gecirculeerd – leidde de
daarop volgende dagen tot een koersdaling van de aan-
delen van N.V. Z ter beurze, waarbij opviel, dat de om-
zetten betrekkelijk groot waren.
Op 22 September 1953 deed de voorzitter in de jaar-
vergadering een verrassende mededeling. Gezien de
reeds bekende resultaten over 1953 was nl. door het Be-
stuur besloten een interim-dividend van 7 pt over 1953
uit te keren. Onmiddellijk daarna onderging de aandelen-
koers een aanzienlijke stijging.
Een perscommentaar over deze gang van zaken luidde:
,,De betrekkelijk vele aandeelhouders, die de laatste
dagen op grond van het verlaagde dividend tot verkoop
van hun aandelen hebben besloten, zullen het waar-
schijnlijk betreuren, dat de directie eerst enige dagen na
het aankondigen van het verlaagde dividend het interim-
dividend heeft bekend gemaakt. Dergelijke gebeurte-
nissen bevestigen weer eens de wijsheid van de Ameri-
kaanse bepaling, die voorschrijft, dat directies van maat-
schappijen hun transacties in de aandelen van hun eigen
onderneming bekend moeten maken. Dit voorschrift kan
deze directies beschermen tegen de verdenking, dat zij
ten koste van hun aandeelhoudérs profiteren van een
voorwetenschap, welke zij dank zij hun functie ver-
krijgen”
6).
Deze drie gèvallen, welke zich de laatste weken voor-
4)
Fin. Dagblad 1110153.
5)
Fin. Dagblad 3110153.
‘) Nieuwe
Rotterdarnse Courant
2319153.
deden, en die met vele andere vermeerderd zouden kunnen
worden, betroffen publieke N.V.’s, waarvan de aandelen
ter bèurze zijn genoteerd.
Het is dan ook voor degeen, die in vennootschapsland
geen vreemdeling is, niet zo verwonderlijk, dat er hier
te lande weinig teviedenheid bestaat o.’er de wijze van
publiceren der meeste, publieke N.V.’s.
Inderdaad, de bovenstaande drie gevallen vormen een
illustratie van het feit, dat het publiek, voor zover niet
behorend tot de insiders, slechts zeer onvolledig, en
soms ook nog laat, op de hoogte wordt gehouden virn
de situatie van ,,zijn”N.V.
Balansen met nietszeggende toelichtingen omtrent de
wijze van waarderen der. activa en aan de creditzijde on-
doorzichtige reserves, waarvan niet wordt bekend ge-
maakt, of het eigenlijk wel reserves zijn, dan wel schulden
(bijv. voor belastingen) of omgekeerd crediteuren, die
reserves inhouden, vormen eerder de regel dan de uit-
zondering.
Resultatenrekeningen, die practisch slechts het totaal
te verdelen winstsaldo – een (overigens door de be-
stuurders gemanipuleerd) niet nader gespecificeerd exploi-.
tatiesaldo ‘dus – aangeven, zijn schering en inslag. De
tantièmes worden vaak niet vermeld; het raden daarnaar
met behulp van de statutaire winstverdelingsbepalingen
wordt dan blijkbaar bij wijze van puzzle aan de lezer
overgelaten.
Deze onbevredigende situatie trok uiteraard ook de
aandacht der accountants. In 1931 verscheen voor de
twee en twintigste Accountantsdag van het Nederlandsch
Instituut van Accountants een inleiding van de heer H.
Munnik, lid N.I.v.A., getiteld ,,De publieke verantwoor-
ding der naamloze vennootschap in het jaarverslag”.
Enige van de conclusies van deze inleiding waren: ,,Bij
de publieke verantwoording is volledige openbaarheid
in de verslaglegging eisch. Het nut, dat volledige open-
baar heid voor het algemeen belang heeft is zoo groot,
dat het in de meeste gevallen opweegt tegen bezwaren
van de zijde eener bepaalde N.V. tegen die openbaarheid
geuit”. ,,De eisch tot volledige openbaarheid sluit in,
dat het jaarverslag zoodanige gegevens verschaft, dat
daaruit dè stand en de gang van het bedrijf, zoo recent
mogelijk, ook door den outsider kan worden beoor-
deeld”.
Op de Accountantsdag 1953 van het N.I.v.A., welke
3 October ji. te Amsterdam werd gehouden, is een nauw
hiermede verwant onderwerp ter sprake gekomen. Een
der beide behandelde prae-adviezen, dat van Drs G. L.
Groeneveld, lid N.I.v.A., had nI. als bedoeling, om’de
moderne tendenties in de gepubliceerde jaarrekening en
de ontwikkeling daarin te beschouwen. De schrijver van
ditprae-advies beperkt zich vooral tot twee verschijn-
selen, t.w. ten eerste de toepassing van de vervangings-
waarde in de gepubliceerde jaarrekening en ten tweede
de drang naar versnelling van de publieke verslaglegging.
Wat h’t eerste punt betreft wordt gewezen op de jaar
–
verslagen van Philips, die sinds 1951 op volledige ver
–
vangingsbasis zijn opgesteld (voorheen-werden de duur
–
zame activa zoveel mogelijk voor f 1 op de balans op-
gevoerd). De vraag, of het jaarverslag van Philips in
dezrn al dan niet met één zwaluw is te vergelijken, die
nog geen zomer maakt, komt in het prae-advies niet aan
de orde. Veeleer wordt daarin een belangrijke plaats
ingenomen door de bespreking van de pro’s en contra’s
van de vervangingswaardeleer zelf. Wordt door de toe-
passing van deze leer wellicht
in zoverre
van geheime
798
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7October 1953
reserveringen afgestapt, de passage in het prae-advies,
dat door deze toepassing de door Munnik geëiste volledige
openbaarheid bij de publieke verantwoording zou worden
verkregen, zal door velen niet worden beaamd. Om een
belangrijk punt te noemen: van zeer grote betekenis voor
een dergelijke openbaarheid is een uitgebreide specifi-
catie van de resultatenrekening, bijv. op de wijze zoals
in de Verenigde Staten door de S.E.C. wordt voorge-
schreven. Dit specificeren op zichzelf staat los van het
waarderingsstelsel, waaraan men de voorkeur geeft.
Bij het vraagstuk van de versnelling van de verslag-
legging lag het accent van -het prae-advies in sterke mate
bij de eisen, die deze versnelling aan administratie en
accountantscontrôle stelt. In dit verband werd door de
inleider spreiding van de balanswerkzaamheden over de
loop van het jaar bepleit. Ook hier was ongetwijfeld de
beperking, die de samensteller vân een dergelijke studie
zich nu eenmaal moet opleggen, oorzaak, dat niet diep
op andere punten werd ingegaan. Zo bijv. op de vraag,
of niet een groter aantal ondernemingen dan zulks thans
doet, tot tussentijdse (bijv. kwartaals-) publicaties zou
kunnen overgaan. Bij sommige N.V.’s is immers de
administratie en contrôle reeds zodanig, dat vierweke-
lij kse of maandelijkse resultatenoverzichten worden
samengesteld, doch met slechts weinig uitzonderingen
dienen deze alleen voor intern gebruik en denkt men er
eenvoudig niet aan, tot enigerlei vorm van publicatie
over te gaan.
In deze en andere opzichten zijn, naar het voorkomt,
de nieuwe tendenties, gericht op grotere openbaarheid,
hier te lande nog maar zeer zwak. Het is te hopen, dat
ook de accountants verder zullen blijven bijdragen tot
het verkrijgen van een juiste instelling bij vele directies
ten aanzien van hun verslaglegging, in de geest van het
N.I.v.A. prae-advies van 1931.
Rotterdam.
–
J. C. REZET.
INGEZONDEN STUK
Stabilisatie van grondstoffen
Drs L. 1. Rinkel te Wassenaar schrfjft ons:
In een artikel onder bovenstaande titel in ,,E.-S.B.”
van 24 Juni jI. wijdt de heer Drs Khouw Bian Tie aan-
dacht aan een plan tot ,,monetisering” van een zgn.
grondstoffenpakket.
Onder ,,monetiseren” moet volgens de heer Khouw
Bian Tie worden begrepen ,,het geven van de status van
geld, evenals dat met het goud het geval is”. Het aan-
trekkelijke van een voorstel tot monetisering van een
grondstoffenpakket is gelegen in de automatische op-
lossing van het financieringsprobleem, dat de voriiing
van elke zgn. buffervoorraad min of meer in de weg staat,
terwijl bovendien aan de productie van de in het pakket
op te nemen grondstoffen geen maximale gre2s behoeft
te worden gesteld. Ook aan de productie van goud wordt
immers geen beperking opgelegd. Ten slotte ligt het be-
langrijkste voordeel nog in de automatische opheffing van
de tegenstelling producenten-consumenten, welke bij
de in de laatste tijd ondernomen pogingen tot het aangaan
van internationale overeenkomsten een onoverkomelijk
struikelblok bleek te zijn.
In deze aantrekkelijkheid moet tevens de basis van de
critiek op het plan besloten zijn. Men ontwijkt de vraag
of de vorming van buffervoorraden wel verantwoord is,
(economisch, – of zo men wil sociaal, politiek) door te
suggereren, dat aan het zgn. grondstoffenpakket een
monetaire en/of valutaire functie wordt gegeven. Het
krijgt deze functie naast het goud. Afgescheiden van de
vraag of het zin heeft om het goud in de uitoefening van
de functie door een grondstoffenpakket te laten bijstaan,
moet men stellen, dat monetisering van een grondstoffen-
pakket zonder meer niet verantwoord is. Is de vorming
van buffervoorraden wèl verantwoord, dan is het niet
nodig om naar het middel van monetisering te grijpen.
De financieringsmiddelen worden dan immers wel ge-
vonden.
Monetair maakt het niets uit of de financiering door,
middel van geldschepping wordt verzorgd, dan wel plaats
heeft met middelen, die uit anderen hoofde zijn beschik-
baar gesteld. Maar de beschikbaarstelling van middelen
op grond van een vermeende functie, houdt het risico in,
dat ten onrechte aan producenten een inkomen wordt
verschaft, en dat dus productieve kracht niet op de meest
doelmatige wijze wordt aangewend, hetgeen in strijd zou
zijn met het streven naar zo groot mogelijke welvaart,
waarvan ook de heer Khouw Bian Tie zich een voor-
stander toont. Wil men dit inkomen om welke redenen’
dan ook (politieke?) toch geven, goed, maar dan is de
monetisering niet nodig.
Kan een grondstoffenpakket een monetaire functie
vervullen? Dat een bepaald goed als basis kan dienen
voor monetaire stabiliteit (of instabiliteit) is een gedachte,
die men in de tegenwoordige tijd niet meer aanhangt,
nu het duidelijk is, dat het geld als middel om het inko-
men te verkrijgen en te besteden alleen dan in het econo-
mische leven geen neutrale rol vervult, indien de gelijk-
heid van geldinkomensverkrijging en -besteding wordt
doorbroken. De doörbrekingsmogelj kheid vloeit overi-
gens voort uit de aard van het geld, dat de momenten van
verkrjging en besteding uit elkaar haalt. Geen econo-
misch goed kan deze gelijkheid bewerkstelligen, en voor
zover ongelijkheid gewenst wordt geacht, is er geen spe-
ciaal goed, dat als hulpmiddel moet dienen.
Waar men in vroeger tijden dacht, dat goudaankoop
de positie van het geld versterkte, stelt men tegenwoordig,
dat de goudaankoop een daad is met infiatoire werk-
zaamheid.
Het geld, dat bindmiddel is in de op arbeidsverdeling
gebaseerde economische maatschappij, heeft met geen
enkel goed een sterkere binding dan met andere. Het staat
indifferent tegenover elk der afzonderlijke goederen en
het beheerst het economische leven door zijn eigen ge-
aardheid, clie voortvloeit uit de functie, welke het vervult.
Waarmee dus – dit terzijde – een monetaire functie
van het goud eveneens wordt ontkend.
Kan een grondstoffenpakket een valutaire functie ver-
vullen? Elk goed kan een basis zijn, waarop men verschei-
dene geldstelsels met elkaar in verband brengt, mits het
als zodanig wordt aanvaard. Het goud werd aanvaard,
omdat men meende, dat het een monetaire functie ver
–
vult. Wordt eenmaal ingezien, dat het geen monetaire
functie vervult, dan kan men het nog een valutaire functie
blijven toekennen, maar de basis is daaraan feitelijk ont-
nomen. Indien men er zich rekenschap van geeft, dat door
het aankopen van goud circulatiebanken aan goudpro-
ducenten een inkomen verschaffen voor een product,
dat in de kluizen economisch wordt gesteriliseerd, dan
zou het besef kunnen groeien, dat goudbezit – gegeven
de gesteriliseerde voorraden – een ,speculatief bezit is
met kwade kansen. Dan zou er wel eens een neiging kun-
nen ontstaan om het ook valutair zonder.. het goud te
stellen.
Aandelen.
A.K.U.
……………………………..
171
1
/2 170’4
Philips
………………………………
170′,4
171½
Unilever
……………………………
193
200½
H.A.L..
….. ………………………….
131½
132
Anisterd.
Rubbet’
……………………
92½
93
H
.V.A.
……………………………….
104½
107½
Kon,
Petroleum
……………………
.
314
314
1
/,
Staatsfondsen
2½
pCt
N.W.S.
………………………
799/
79111
3-31,
pCt
1947
………………………
98
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
99
1
3/1G
10011
3/,
pCt
1951
…………………………
102 102
3
pCt
Dollarlening
……….. . ………
9511/j(;
96
7 October 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
799
Wat een grondstoffenpakket
betreft,
‘is men zich onge-
twijfeld bewust van de slechte kansen, 7odat men niet
bereid zal zijn hieraan een valutaire functie toe te kennen,
.-
die
in tegenstelling tot het goud – ook niet historisch
is gegroeid.
Vermoedelijk hebben voorstanders van het plan tot
monetisering van een grondstoffenpakket de valutaire
functie op het oog. Zij gaan er daarbij van uit, dat de alge-
mene aanvaarding van het grondstoffenpakket in deze
functie geen probleem is. Men stelt dit pakket rustig
naast het goud. Gelukkig is liet wel een probleem. Anders
zou te lichtvaardig tot het beschikbaar stellen van mid-
delen ten behoeve van daden, welke van economische
betekenis zijn, worden besloten.
Deze kritiek kan in het kort in de volgende vorm
worden gegoten:
Waarom monetiseert men naast het goud alleen een
grondstoffenpakket? Waarim niet nog veel meer goede-
re4l, die allen in één pakket kunnen worden tezamen-
gebracht, waarin terwille van volkomen gelijkheid met
het goud, dit goud eigenlijk ook opgenomen zou moetn
wdrden?
NâchrfL
EIet ingezonden stuk van de heer Drs L. T. Rinkel
biedt een welkome gelegenheid op enkele punten iets
nader in te gaan op het plan Goudriaan-Graham. De
her Rinkel heeft deze taak vergemakkelijkt door zijn
critiek aan het slot van zijn artikel samen te vatten.
J. Waaroii monetiseert men alleen een grondstoffen-
pakket en niet ook andere goederen?
Om te beginnen zij opgemerkt, dat het plan Goudriaan-
Graham twee aspecten heeft, nl. a. de stabilisatie van
grônd stoffen; b. een amendement op het geidstelsel. In
het door de heer Rinkel becritiseerde artikel gaat het
in;hoofdzaak om het eerste aspect. De vraag, waarom
alleen grondstoffen worden gemonetiseerd, raakt meer
het tweede, het monetaire aspect.
Wanneer thans op dit aspect wordt ingegaan, kan
wörden opgemerkt, dat in beginsel geen bezwaar bestaat
tegen opneming van andere goederen. Er zijn echter
technische redenen, die toch tot een keus leiden. Om te
beginnen is het bijv. ondoenlijk aan bederf onderhevige
goederen in het pakket op te nemen. Het lijkt onbetwist-
baar, dat de goederen, die daarvoor in aanmerking komen
tenminste een internationale marktprijs moeten hebben,
fungibel zijn en verder geschikt zijn om te worden op-
geslagen.
2. Waarom wordt het goud niet mede opgenomen in
het grondstoffenpakket?
Wanneer de heer Rinkel zich de moeite wil getroosten,
kennis te nemen van de publicaties van de opstellers van
het plan, zal hij bemerken, dat Benjaniin Graham inder-.
daad daarvoor is geporteerd, in tegenstelling tot Prof.
Goudriaan. Welke methode de beste is, is open voor
,
discussie.
Zowel de onder 1 als onder 2 opgeworpen bedenkingen
raken évenwel het wezen van het plan niet. Als méér
goederen dan grondstoffen alleen en bovendien het, goud
in het goederenpakket worden opgenomen, blijft het
plan in zijn monetair aspect in beginsel gehandhaafd,:
nl. de vastkoppeling van het geldwezen niet aan één
:
enkel goed, het goud, maar aan méér goederen.
– ‘s-Gravenhage.
.
IU{OUW BIAN TIE.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Zoals tôt uiting kwam in ongewijzigde nominale dis-
conto’s en callgeldnotering, bracht het passeren van de
ultimo ook ditmaal op de geldmarkt geen spanningen
teweeg. Gezien de grote omvang van de saldo’s ‘det
ba.nken ‘bij de circulatiebank, die bovendien nog voort-
durend worden aangevuld door het aflopen van
•
, schat.
;
kistpapier, dat niet vernieuvd kan wôrden, is dit niet
verwonderlijk.. In de week’ 21-28 September. kon -èen
omzetting van giraal in chartaal geld ter grootte, van
f 82′-rnln.’dan ook gemakkelijk worden gefinancierd’.
De kapitaalmarkt
De vierde algemene. roonronde van
5
pCt met ingang
van 1 Januari 1954, die gedurende de verslagweek doör
de Regering werd voorgeschreven, vormt voor de meesfe
kapitaalbezitters wederom een sombere tijding.
Voor,
hun belangen wordt niet in de vorm van verplicht voor-
geschreven dividend- of interestronden gewaakt. De ver-
dere waardedaling van het geld, die de nieuwe loonronde
zal meebrengen, betekent voor de obligatiebezitters
el’enals voos de houders van spaarbanktegoeden en andere
in nominaal geld uitgedru’kte vermogenstitels, bijv..
levensverzekeringen – en voorts vermoedelijk ook voor
de aandelenbeleggers een daling van hun reële inkomenl
Een, zij het schrale, troost voor degenen die aldus het
kind van de gepresenteerde rekening worden, is wellicht
de overweging, dat de positie van de eigenaren van on-
roerend goed door de a.s. huurverhoging minder slecht
zal worden dan zij tot dusverre was.
Aanci. indexci,jfers.
25 Sept. 193
2 Oct.1959
Algemeen
……………………………
154,4
.
165,9′
Industrie
………………………………
215,4 217,4
Scheepvaart
……………………….
162,6
..
163,2.,…..
Banken
………………………………
134,3 194,6
Indon.
aand.
…………..
………….
55,2
56,2
Diverse obligaties.
3
1
1, pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
–
101½
3
1
12
pCt Bataafsche Petr . ………
101½
101½
3½ pCt Philip’s 1948
………………
1017/
101½
3
1
4
pCt Westl. Hyp. Bank
………
98½
98½
3-. C.’ BRZET
TE KOOP VRIJSTAAND
LANDHUIS
met flinke voor- en achter-
tuin en onbelemmerd landelijk
uitzicht. Ge!. 6 km buiten Rot-
terdam, enkele min. v.a. sta-
tion, aan water en hoofdweg.
Is in 1950 onder architectuur
gebouwd, heeft twee verdiepin-
gen, frontbreedte 7½. diep 11
meter. Kan zo nodig door twee
geznnen bewoond worden en is
desgewenst binnen één maand
te betrekken. Vaste prijs 35
mille (is 10% beneden bouw-
prijs), 600 m
2
grond wordt niet
berekend. Benodigd kapitaal
20 mille. Br. onder no. ESB
41-1, Bur. v. d. Blad, Postbus
42, Schiedam.
UNIEKE AANBIEDING VAN
PARTICULIER
Studebaker Champion 1951, met
overdrive, radio, verwarming,
23000 1cm gel. Prijs
f
7900.—.
Van der Beek, Tel. 721657, Den
Haag,
ROVER
1949, het mooie oude
type .75″ 6 cyl. saloon, groen,
82000 km. vakkundig gereden,
in perfecte staat, aircond., ka-
chel, schuifdak, radio, veel
access., Ieder bek!., alleen aan
liefhebber voor
/
3200,—. Ar-
chitecten-bur. den Tex & Hille-
brants, Regul.gr. 21, Amster-
dam-C., telef. 39476.
Nederlandsche
.
N
Handel-Maatschappij, N.V.
N
DEVIEZENBANK
N
H
Hoofdkantoor: Amsterdam,
Vijzeistraat
32
H
127
kantoren In binnen- en buitenland
•
.
.
*
DESKUNDIGE VOORLICHTING OP
FINANCIEEL EN ECONOMISCH
GEBIED
11
UITVOERING VAN ALLE BANK-,
N
EFFECTEN- EN ASSURANTIEZAKEN
•IIR
M•
•E3I
Nationale Handelsbank, N.V.
ADVERTEERT REGELMATIG
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhaoe
Alle Bank- en Effectenzaken
AMSTERDAMSCHE
DROOGDOK-MAATSCHAPPIJ N.V.
gevestigd te Amsterdam.
U ITG 1 FTE
van.f 1,000,000.- gewone aandelen,
in stukken groet nominaal
f 1000.-
aan
toonder, ten volle delende In .de winst
over het boekjaar
1953
en volgende jaren.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde aandelen,
uitsluitend voor houders
van gewone aandelen,
openstelt op
DINSDAG 13 OCtOBER 1953,
van des voormiddags
9
uur tot des namiddags 4 uur.
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage,
tot de koers van 120 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus dd.
5
Octo-
ber
1953.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
AMSTERDAM, 5
October
1953.
Ter voorziening in een vacature vraagt de
GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN
LANDBOUW
een
Adjunct-Secretaris
die in het bijzonder wordt belast met
werkgeversaangelegenheden. Een jurist
bekend met de landbouw, geniet de
voorkeur. – Salaris nader overeen te
komen.
Sollicitaties schriftelijk in tedienen vôôr 17 Oct.
a.s. bij het secretariaat der G.M.v.L., Landbouw-
huis, Groningen.
COMMISSARIAAT Voor SURINAAMSE ZAKEN
Ten behoeve van het Departement van Economische Zaken in Suriname wordt gevraagd:
een Drs in de Economie
Uitzending: in tijdelijke dienst met een dienstverband
van 3 jaren.
Bezoldiging: Sur. Crt,
f
6000,– Sur. Crt.
f
93CO3-
‘s jaars (11 éénjaarlijkse verhogingen van Sur.Crt.
f300,-).
Vitrustingskostn: voor gehuwden % gedeelte van
de toe te kennen bezoldiging, voor ongehuwden
11
ge-
deelte van de toe te kennen bezoldiging. Een en ander tot een maximum van Sur.Crt.
f
1500,-.
Overtocht: Voor landsrekening, c.q. ook voor het
wettig gezin.
Gezegelde sollicitaties, onder vermelding van oplei-
ding en referenties (vergezeld van afschriften op
luchtpostpapier) binnen 14 dagen na het verschijnen
van deze advertentie te zenden aan het Commissariaat
voor Surinaamse Zaken, Alexander Gegelweg 2, ‘s Gra-
venhage.