Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1875

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 6 1953

Economisch

Stattst ische

Bérichten’—

0

De Nederlandse vakbeweging

*

Ir P. F. S. Otten.

Conclusies uit de

Vierde Industrialisatienota

Dr G. A. Kohnstamm

De Vierde Industrialisatienota

*

Dr H. A. H. Kranenburg

Kartellering en P.B.O.

*

De Economische Week te Brugge

UITGAVE yAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

38e JAARGANG

No 1875

WOENSDAG 6 MEI
1953

III

KAS-ASSOCIATIE N.V
SPLMSTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Voorschotten op effecten en

schatkistpromessen

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het. Leven en tegen Invaliditeit N.V.

R. MÉES & ZOON.EN

AD 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS.

ROTTERDAM

AMSTERDA1 – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345

1
.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN.

Tijdschriften, die Uw
Inzicht verdiepen!

is gewijd aan de

NEW
buitenlandse politiek

TIMES
van de Sow jet-Unie

en andere landen.

Het bevat bijdragen van vooraan-
staande Sowiet-geleerden,
schrijvers, journalisten en andere

vertegenwoordigers van

het Openbare leven.

Verkrijgbaar in Frans, Duits,

Engels en Russisôh.

Losse nummers 1 0.25.
per 3 mnd. 1. 2.50

verschijnt iedere
14 dagen in de

Engelse laat. Het geeft

een overzicht van de

geheurteoissen in de wereld en

houdt zich in het bijzonder bezig
met de verhouding van de
Sowjet-Unie tot Amerika, Engeland

en andere landen. Het bevat

toonaangevende artikelen vp

gebied van economie, kunst en

wetenschap. Geïllustreerd.

Hoofdredacteur Prof. E Kosmioskl.

Losse nummers 0. 0.25.

per laar. f 5.
Stud.nt.n op ..rt000 van
otI.g.k..rt 5O°! ko,,i.,o

Goekhandel
Pegasus
Leidsestraat 25, Amsterdam
Giro 173127

TELEFOON 11 19 80

EENDRACHTSWEG 11

(3 LIJNEN)

R 0 T T E R D A M

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor
België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitsrraat, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooc/zweg 122, Rotterdam- W.

Aboemementsprijs,
franco per post, voor Aederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) 126,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten’
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

342

6 Mei
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
343

De Neçlerlands

,,Al valt ha rijpe overweging ‘t alleszins te betwijfelen,

of de verenigingen tot werkstaking
(trade unions) en de

werkstakingen (strikes, grèves) zelve een gunstige invloed
hebben op het lot der arbeidende klassen en op het welzijn

der maatschappelijke. . . “. Wij hebben deze uitspraak

uit de Memorie van Toelichting bij het in 1872 verdedigde

wetsontwerp tot opheffing van het coalitieverbod ge-

licht uit het werk, dat de heer M. Ruppert aan de Neder-

landse vakbeweging
1)
wijdde, omdat het de historische

uitgangsstelling kostelijk typeert.

De onwennigheid spreekt uit de bijvoeging der buiten-

landse termen, de onzekerheid over het maatschappelijk
gevolg voor de ingewijde in het nota’s schrijven juist uit

het ,,na rijpe overweging”.Het boeiendstvan alis toch dever-

taling van ,,trade unions”, die wij cursiveerden: verenigin-

gen tot werkstaking; in Nederland althans doet dit ver-
ouderd aan.

Hoe zijn de lichamen, die eens zo werden gekenmerkt,
geworden tot maatschappelijke insteUirigen, welker aan-

wezigheid thans evenzeer vanzelf schijnt te spreken als

het bestaan van een centrale bank? De lezer, die zich

deze vraag ste)t, loopt de kans te bemerken, hoezeer hij

de vakbeweging reeds als een gegeven blijkt te aanvaarden;

hij weet zichzelf slechts een vaag antwoord te geven,

omdat hij geen genetisch probleem meer zag.

Het vinden van een antwoord is zeer vergemakkelijkt.

De heer Ruppert heeft kans gezien in twee deeltjes de

befaamde algemeen geïnteresseerde lezer over een aantal

problemen duidelijk en rechtlijnig te vertellen, wat er

gebeurd is, hoe het gebeurd is en hoe het nu staat. Zijn

deeltjes bevatten veel inlichtingen over de omvang van

de diverse vakverenigingen en hun werk, alsmede de

financiële toestand, die ik als een model van institutio-
nele geschiedschrijv.ing van het voorlichtende type be-

schouw. Bovendien doorstaat het boek een uiterst sub-

jectieve proef, welke men mi. mag aanleggen aan boeken,

diemen niet als vakman leest: men legt het niet uit de hand.

Het is een institutioneel boek. De toestand van de

arbeidende klasse aan het einde der negentiende eeuw
wordt geschetst, dan het ontstaan van de programma’s
uit sociale ellende en sociâle bewogenheid. In drie
af-
1)
M. Ruppert,. De Nederlandse vakbeweging: S De opkomst, II De opbouw en het werk. volksuniversiteitsbibliotheek, tweede reeks, deel 46-47. De Erven
Bohn N.V. Haarlem 1953.

vakbeweging

zonderlijke hoofdstukken komen aan de beurt: N.V.V.,
C.N.V. en K.A.B. (resp. 50, 30, 50 bladzijden) met een

afronding over de kleinere vakcentralen. Het tweede deel

bespreektde vragén, waarvoor de zo gegroeide vakver-

eniging staat en de instrumentèn, waarover zij beschikt.

Ook dit is beschrjvend gehouden; het befaamde curven-
arsenaal van de economist, die de strijdkrachten van het

bilateraal monopolie in stelling brengt, zal men niet aan-

treffen. Wel zal men in staat zijn te begrijpen, waar de

problemen liggen, die de werkelijkheid stelt, zoals het

contact tussen leiding en leden. Schrijver kiest voor de

leiding uit de leden voortgekomen, die naar beide zijden

durft te zeggen, waar het op staat. Zonder de gemeen-

schappeljkheid van diepste levensovertuiging tussen

leiding en leden ,,wordt de vakbeweging op haar best een

mechaniek tegen loonsverlaging en voor loonsverhoging”.

Zou er bij zoveel zoets geen zuur zijn? Wat bleef dan

van het geijkte recept der recensenten? Er is inderdaad

een probleem, dat der gevolgde methode bij het staan

tegenover waarde-oordelen. De schrijver heeft zijn levens-

werk liggen in het Christelijk Nationaal Vakverbond;

hij stelt dat zelf ronduit en vreest derhalve, bij alle precisie,

gebrek aan objectiviteit. Om deze blaam te voorkomen,
laat hij de stem uit het andere kamp aan het woord, die,
naar zijn mening, opvatting en programma daar het zui-
verst heeft weergegeven. Zo ontstaat een salvo van me-

ningen. Is men nu tegenoYer de lezer objectief wanneer

men deze meningen boudweg op hem afschiet? Onge-
twijfeld, als het werkelijk boudweg gebeurt, maar dan

moet het bij een bronnenpublicatie blijven. Ik kan het de

heer Ruppert niet kwalijk nemen, dat de kilheid door gloed

wordt vervangen, zodra de Protestants Christelijke vak-

beweging zijn pen bezielt, maar ik kan me wel voorstel-

len, dat met name de moderne vakbeweging gaarne iets

van die gloed had meegekregen.

Sneller leerde ons, dat de volledig objectieve historie-

schrijver niet kan worden gevonden en dat een man het

recht van zijn mening heeft, op voorwaarde, dat hij de

mening van anderen niet moedwillig vertrapt. Daaraan

heeft de heer Ruppert zich gehouden: hij heeft een rijp,

en men mag zeggen, een wijs boek geschreven.

H. W. L.

INHOUD

Blz.

De Nederlandse vakbeweging,
door Prof H. W.

Lambers ……………………………
343

Conclusies uit de Vierde Industrialisatienota,
door

Ir P. F. S. Otten ……………………..345

Kanttekeningen bij de Vierde Industrialisatienota,

door Dr G. A. Kohnstamm ……………..
349

Kartellering en Publiekrechtelijke Bedrijfsorgani-

satie, door Dr H. A. H. Kranenburg ………353

Blz.

Internationale notities:

De Economische Week te Brugge,
door Prof

Dr J. Tinbergen …………………….356

Aantekening:

Het jaarverslag 1952 van De Nederlandsche

Bank, door Drs J. C. Brezet ………….
357

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet..
359

S t a t i s t i e k e n :

Gecombineerde maandstaat van de grote

banken in Nedërland ………………359

COMMISSIE VAN REDACTIE:• Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

344

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6Mei1953

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Ir P. F. S. OTTEN, Conclusies uit de Vierde Indusriali-

satienota.

De industrialisatie zal ‘mislukken indien men er niet

in slaagt de export voörtdurend belangrijk op te voeren.
Het grootste deel van de additionele uitvoer zal van in-

dustriële aard moeten zijn. Er bestaat alleszins aanleiding

toe de export bijzondere steun te verlenen, daar de afzet’

in het buitenland veel moeilijker is dan die in het binnen-

land. Een bijzondere stimulering van de export is niet

alleen van belang voor de exportbedrjven. Een sterke

uitbreiding van de uitvoer is een levensbelang voor de
gehele Nederlandse samenleving, waarvan ook onder-

nemers en arbeiders in de bedrijven die alleen of hoofd-

zakelijk produceren voor de binnenlandse markt deel

uitmaken. De industrialisatie kan behalve door het stag-

neren van de export ook mislukken door moeilijkheden

bij de financiering. Behalve een uitbreiding van de crediet-

verlening door de Middenstandsbank onder, garantie

van de Staat, wordt een wetsontwerp aangekondigd

betreffende de stichting van een garantiefonds van f 100

mln. Met behulp van dit fonds wil men financieringsmaat-

schappijen in de gelegenheid stellen risico mijdende mid-

delen op de kapitaalmarkt op te nemen om deze middelen

vervolgens risico dragend in industriële ondernemingen

uit te zetten. Mocht het aanbod van risico mijdend lçapi-

taal inderdaad overvloedig blijken te zijn, dan lijkt het

zeer waarschijnlijk dat genoemd bedrag in staat zal zijn

de schaarste aan risico dragend kapitaal in beduidende

mate te verminderen. De invloed van de aangekondigde

belastingverlagingen op de liquiditeitspositie van het

bedrijfsleven zal waarschijnlijk verre worden overtroffen

door een daling van de winsten. Volgens schrijver is er

alle reden om zich ernstig te beraden over de vraag, of

bij de huidige nivelleringspolitiek niet de voorwaarden

voor een goed functionneren van de ondernemingsgewijze

georganiseerde productie ontbreken en onverminderde

handhaving van de nivellering niet tot grote werkloosheid

en aldus tot een vermindering van de welvaart in alle lagen

van de samenleving moet leiden.

Dr
G. A. KOHNSTAMM,
Kanttekeningen bij de Vierde

Industrialisatienota.

• De Vierde Industrialisatienota levert weinig verrassende

nieuwe gezichtspunten op. Zo lang zich geen grote wijzi-

gingen in het bevolkingsverloop van Nederland voor-

doen, is het grondthema der industrialisatienota’s nu en

in de toekomst gegeven. De Nota constateert dat de na-

calculatie over 1 Januari 1948-1 Juli
1952
voor 99 pCt

overeenstemming aantoont tussen planning en realisatie.

Schrijver plaatst enkele kanttekeningen bij de noodza-
kelijke industriële uitbreiding in het tijdvak
1952-1957.

Het belangrijkstë deel der Nota bevat de maatregelen

die de Minister wil nemen ter stimulering van het indus-

triële initiatief in de komende jaren. Hierbij rijst het pro-

bleem, welke mogelijkheden van geforceerde groei er

bestaan binnen een ondernemingsgewijze geordende pro-

ductievorm. Nederland zit met twee grotendeels autonome

groeireeksen: enerzijds de bevolkingsgroei, anderzijds de

ontwikkeling van aantal en omvang van technisch en

economisch gunstige industriële projecten. In een totaal

niet autarkische situatie als de Nederlandse schuilt het

probleem in de hoge invoerquote van iedere binnn1andse

investering en consumptie, en in de daaruit resulterende

noodzaak van exportvergroting bij bevolkingstoename.

Bij een glijdende wisselkoers en een niet-gefixeerd wel-

vaartspeil zijn de grootheden – bevolkingstoename en

mogelijkheden van exportvergroting – nogals onderling

gekoppeld te beschouwen. Houdt men echter wisselkoers

en gewenst welvaartspeil vast, dan kan men wel uitreke-

nen hoeveel industrialisatie nodig is wegens de bevol-

kingstoename, maar geenszins hoeveel er ook mogelijk

is. Schrijver acht het complex van de voorgenomen fis-

cale maatregelen voor de ondernemer nauwelijks een

punt van belang bij zijn financieringsbeslissing. Het we-

zenlijke probleem yan Nederlands industrialisatie ligt

in de schaarste aan goede projecten, projecten met een

behoorlijke uitvoerquote, waarin de ondernemersleiding

voldoende vertrouwen heeft.

Dr H. A. H.
KRANENBURG,
Kartellering en Publiek-

rechteljke Bedrijfsorganisatie.

Schrijver geeft de referaten weer, die onlangs op het
her-oriënteringsweekend van de Vereniging van Afge-

studeerden der Nederlandsche Economische Hoogeschool

zijn gehouden dodr .Prof. Dr J. Wisselink en Prof. Mr

P. J. Oud. Prof. Dr ,H. ‘J. Frietema opende de gedachten-

wisseling met een toelichting van de ontwikkeling van
de P.B.O. in de landbouw. Schrijver vra’agt zich’ af, of

aan de economische fundering van de P.B.O. wel voldoen-

de aandacht is besteed. Voor vele landbouwproducten be-

staat een uitgesproken inelastische vraag met dezelfde ten-

dentie tot marktverwording als bij de industrie voorkomt

in geval van overcapaciteit of overaanbod. In de industrie

wordt in dergelijke gevallen veelal overgegaan tot kar

tellering, wat mogelijk is omdat in verschillende bedrijfs-
takken een• relatief gering aantal ondernemingen bestaat.

In de landbouw is kartellering veelal niet verwezenlijkbaar,

omdat het aantal aanbieders zeer groot is. Daarom bleef

als enige uitweg over, een beroep te doen op de Staat,

om door middel van dwang een marktbeïnvloeding te

bereiken. In de P.B.O., voor zover het haar economische

bevoegdheden betreft, krijgen industrie en landbouw de
gelegenheid, naar elkaar te groeien.

– SOMMAIRE –

Ir P. F. S. OTTEN, Conciusions â propos de la 4ème Note
sur l’Industrialisation.

Outre la stagnation des exportations, une autre cause

d’échec de l’industrialisation peut être constituée par les

difficultés du financement. Suivant l’auteur il faut s’in-

quiéter sérieusernent si la politique de nivellement actuelle

n’a pas supprimé les conditions nécessaires au bon fonc-

tionnement de la production organisée â la manière

des entreprises.

Dr G. A. KOHNSTAMM,
Notes en marge de la 4ème Note

sur l’Industrialisation.

La partie la plus importante de la 4ème Note sur l’In-

dustrialisation comprend les mesures que le Ministre

veut prendre pour stimuler l’initiative industrielle durant

les prochaines années. Ceci soulève le problème suivant:

subsiste-t-il des possibiités de croissance forcée dans un
système de production organisée â la manière des entre-

prises.

Dr H.
A.
H.
KRANENBURG,
La cartellisation et l’orga-

nisation professionnelle de droit public.

L’auteur traite des rapports qui ont été présentés du

,,week-end de réorientation” tenu récemment par l’As-

sociation des Anciens Etudants de la ,,Nederlandsche

Economische Hoogeschool”. 11 y rattache ses considéra-

tions sur le rapport qui unit les problèmes de la cartelli-
sation et de l’organisation professionnelle.

6 Mei 1953


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

345

Conclusies uit de Vierde Industrialisatienota

De industrialisatietaak in het tijdvak 152-1957.

Als men de gedegen vierde nota inzake de.industriali-

satie, die Minister Zijlstra onlangs aan de Tweede Kamer

der Staten-Generaal heeft- aangeboden, aan een studie

onderwerpt, moet men wel onder de indruk kom&n van

de grote inspanning die het in de komende jaren met name

van de industrie zal vergen om de uitbreiding van de

werkgelegenheid in ons land gelijke tred te doen houden

met de toeneming van de beroepsbevolking. De Minis-

ter – en, zoals hij in genoemde nota opmerkt, met hem

de grote meerderheid van ons volk – gaat er van uit, dat

de in dit verband vereiste zeer sterke incustriële groei voor

een ôverwegend deel slechts door middel van particuliere

initiatieven tot stand kan komen. Er ligt hier dus een bijna

benauwende taak voor de Nederlandse ondernemer.

Daarom voldoe ik gaarne aan het verzoek van de redactie

van Economisch-Statistische Berichten om het onderha-

vige vraagstuk

bij gelegenheid van het verschijnen van

de vierde industrialisatienota aan een beschouwing te

onderwerpen.

Hierbij zij begonnen met de opmerking dat, hoe in-

teressant een analyse van de ontwikkeling in de afgelopen

5 jaren ook moge zijn, een bespreking van de problemen

van de industrialisatie in de toekomst belangrijker lijkt.

De ontwikkeling in het verleden zal daarom slechts ter
sprake worden gebracht, voor zover dit nodig is om de
v66r ons liggende taak met betrekking tot de industria-

lisatie beter te doen begrijpen. Ook zal niet worden inge-

gaan op de verschillende ramingen, waarop het bedrag
van f
4,5
milliard nieuwe investeringen en eveneens van

f 4,5 milliard vervangingsinvesteringen in gebouwen en

machines is, gebaseerd, die volgens de nota van medio.

1952 tot medio
1957
nodig zijn
uloor
een uitbreiding van

de werkgelegenheid in de industrie met 150.000 â 175.000

nieuwe arbeidsplaatsen; door deze uitbreiding. zou

kunnen worden bereikt, dat het aantal werklozen in 1957

40.000 minder zou kunnen zijn dan het in
1952
bedroeg.

Hoewel bij enkele van de gemaakte ramingen wellicht

een vraagteken zou kunnen worden geplaatst, ljkter

geen bezwaar tegen te zijn, zich over het geheel genomen

te baseren op de overigens met de vereiste reserves gedane

schattingen van de geraadpieegde deskundigen, die in

dit opzicht zonder twijfel grote ervaring hebben. Het doet

er in feite ook weinig toe of de investeringstaak van de

industrie in de komende 5 jaren f 9 milliard bedraagt,

zoals in de nota wordt geraamd, of wellicht een milliard

gulden hoger of lager. Vast staat wel, dat deze taak voor
de industrie een geweldige opgave vormt.

Dit blijkt duidelijk, indien men het bedrag van 9 mil-

hard gulden stelt tegenover de investeringen in de afge-

lopen 5 jaren.

Industriële investeringen in gebouwen en machines
in millioenen guldens tegen prijzen van medio 1952

1948 1949 1950 1951 1952 (le h.j.) 1952 (2e h.j.)

1.320 1.540 1.690 1.820

850

785
1)
1)
voorlopige berekening.

De gemiddelde jaarlijkse industriële investeringen tt

1957 (f 1.800 millioen) zullen dus even groot moeten zijn

als in het.topjaar 1951. Terecht wordt in de industriali-

satienota opgemerkt, dat met deze vergelijking de ernst

van het industrialisatieprobleem voor de naaste toekomst

voldoende is geschetst. Het zal uiterst moeilijk zijn dit

hoge peil te bereiken. In 1952 lagen de industriële inves-

teringen volgens de voorlopige cijfers reçds bijna f 200

millioen lager dan in het voorafgaande jaar. Op grond

van de investeringsplannen, die een groot aantal bedrijven

periodiek bij het Ministerie van Economische Zaken in-

dient, rekent men voor 1953 met een verdere daling van

de investeringen met opnieuw ongeveer f 200 millioen.

Het is met het oog op de toekomstige ontwikkeling

uiteraard belangrijk te weten wat de oorzaken zijn ge-

weest van deze teruggang. Hierop is getracht enig licht’

te werpen in een studie door de Hoofdcommissie voor

de Industrialisatie alsmede door een enquête bij een be-.

langrjk aantal ondernemers door de samenwerkende

Directies van het Centraal Planbureau, dé Herstelbank

en het Centraal Bureau. voor de Statistiek. De re-

sultaten hiervan geven Minister Zijlstra aanleiding in

de industrialisatienota de volgende factoren te noemen,

waaruit de yerfiauwing van de particuliere investerings-

activiteit moet worden verklaard:
1. De minder gunstige afzet en de toegenomen risico’s

bij het investeren, waardoor de rendementsverwach-

tingen pessimistischer zijn.

2 Wat de financiering betreft: de afnemende mogelijk-

heid tot financiering uit de winst, alsmede de krappe

markt voor risico aanvaardend kapitaal.

In bepaalde gevallen: de grenzen gesteld door de be-

schikbare technische, commerciële en organisatorische

kennis.

De neiging tot consolidatie bij bedrijven die reeds sterk

zijn uitgebreid.

Teneinde aan de daling van de investeringen een einde

te maken heeft de Regering het plan door bepaalde maat-

regelen de lust tot investeren -te prikkelen en de financie-

ringsmoeilijkheden te verzachten. Als zulke maatregelen

worden in de nota o.a. genoemd de belastingwijzigingen,

die de Regering zich volgens haar recente mededelingen

aan de Staten-Generaal voorstelt in te voeren, alsmede

het nog gedurende dit zittingsjaar aan de Staten-Generaal
aan te bieden wetsontwerp tot stichting van een garantie-

fonds van f 100 millioen, waarmede wordt beoogd op

de kapitaalmarkt aanwezig zijnde risico mijdende mid-

delen in risico dragende om te zetten. Daarnaast worden
in de nota maatregelen aangekondigd met betrekking tot

de bevordering van de technisch-wetenschappelijke

research en het uitdragen van de resultaten hiervan,

en wordt verder ingegaan op de politiek t.a.v. het trek-

ken van belangstelling bij buitenlândse ondernemingen

voor vestiging in Nederland. of samenwerking met Neder-

landse bedrijven.

De vraag rijst, of de. in de nota uitgestippelde poli-

tiek een voldoende stimulans voor de investeringsactivi-

teit zal bevatten om hét niveau van f 9 milliard tot 1957
te bereiken. In de nota zelf wordt de verwaèhting uitge-

sproken dat met name de aangekondigde belastingrnaat-

regelen een krachtige prikkel tot het aanvatten van nieuwe

projecten zullen vormen. Op een andere plaats in de nota

wordt echter terecht gewezen op het belang van de hand-

having van een bevredigende conjunctuur voor de ont-

wikkeling van de investeringsactiviteit. Te dien aanzien

wordt geconstateerd, dat in ons kleine land met zijn zeer

intensieve buitenlandse betrekkingen ,,een grote afhan-

346

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
-.

6 Mei 1953

kelij kheid van het internationale conjunctuurverloop

bestaat, zodat de middelen tot conjunctuurbeheersing,

die de Overheid ten dienste staan, bij ernstige fluctuatie
te kort kunnen schieten”.

In feite is het slagen van de industrialisatie nog meer

afhankelijk van de conjunctuur dan men hieruit kan op-

maken. Zelfs al zou het de Overheid gelukken tijdens een

internationale depressie, o.a. door activering van de

binnenlandse vraag, een betrekkelijk gunstige binnen-

landse conjunctuur te handhaven, dan nog zou nI. de

uitvoer moeilijkheden ondervinden en daardoor de in-

dustrialisatie ernstig worden geremd. Immers, een belang-

rijk deel van de additionele industriële productie zal in

het buitenland moeten worden afgezet.

Men mag inmiddels de gegronde hoop koesteren, dat

het met behulp van de moderne middelen van conjunc-

tuurbeheersing zal gelukken een ernstige werelddepressie

van langere duur te voorkomen. Dit neemt niet weg, dat

het van een geheel ongerechtvaardigd optimisme zou

getuigen voor de komende jaren uit te gaan van een on-‘

verminderd handhayen van de h ogconjunctuur van de

laatste jaren, die het gevolg van de na-oorlogse goederen-

schaarste en later vooral van het op gang komen van de

herbewapening is geweest. De sterk uitgebreide productie

heeft geleidelijk een peil bereikt, waarop zelfs bij hoge
bewapeningsuitgaven aan practisch alle koopkrachtige

vraag kan worden voldaan, zodat zich nationaal en inter-

nationaal een steeds verder gaande verscherping van de

concurrentie doet gevoelen. Houdt men verder nog reke-

ning met de mogelijkheid van een uitsmering van de be-

wapeningsprogramma’s, dan lijkt het optreden van een

lichte – tijdelijk wellicht zelfs een vrij scherpe – recessie

in de nabije toekomst zeer waarschijnlijk.

In ieder geval lijkt het voor het bedrijfsleven zowel

als voor de Overheid gewenst om bij de plannen voor de

komende jaren rekening te houden met een minder gun-

stige, zij het niet bepaald slechte, conjunctuur. Beschouwt

men het in de industrialisatienota uitgestippelde beleid

in dit licht, dan moet worden gevreesd, dat de gestelde
investeringstaak van f 9 milliard voor de komende vijf

jaren
niet
zal worden gehaald. Er zal méér moeten worden

gedaan om het succes van de industrialisatiepolitiek te

verzekeren. Teneinde vast te kunnen stellen welke rich-

ting hierbij zal dienen te worden gevolgd, is het wenselijk

eerst in te gaan op de twee hoofdredenen die mij er aan

doen twijfelen of het industrialisatiebeleid voldoende is

gewijzigd om in de veranderde omstandigheden de ge-

stelde taak te halen. Dit zijn moeilijkheden t.a.v. de afzet

van de additionele industriële productie alsmede moei-
lijkheden t.a.v. de financiering van de vereiste investe-

ringen. Laten wij ons eerst bezighouden met dê afzet.

Afzetmoei/(/kheden bij de venvezenl(/king van de industria-

lisatietaak.

Het is een algemeen bekend feit, dat een belangrjk’

deel van de additionele industriele productie in het bui-

tenland zal moeten worden afgezet De Nederlandse markt

is nu eenmaal in vele gevallen te klein om alleen voor

deze markt een productie op te zetten die internationaal

de toets van de concurrentie kan doorstaan. Aan de andere

kant is een aanzienlijke toeneming van de export nodig
om de additionele grond- en hulpstoffen uit het buiten-

land te kunnen betalen, die het aan grondstoffen arme
Nederland voor zijn zich uitbreidende industriële pro-

ductie nodig heeft. Een en ander betekent, dat de indus-

trialisatie zal mislukken indien men er niet in slaagt de

export voortdurend belangrijk op te voeren. En aangezien

de mogelijkheid tot vergroting van de uitvoer van agra-

rische producten beperkt is, omdat de productie er van

niet meer belangrijk kan worden uitgebreid, zal het groot-

ste deel van de additionele uitvoer van industriële aard

moeten zijn.

In de Regeringsnota inzake de exportpolitiek van

Maart
1952
werd geraamd, dat de export tot 1970 in

prijzen van 1951 met gemiddeld f 400 millioen per jaar

zou moeten toenemen. In het licht van de ontwikkeling

van de laatste jaren, gedurende welke de export een zeer

scherpe stijging vertoonde, is men wellicht geneigd deze

exporttaak voor de komende jaren licht te tellen. Het

zou echter onjuist zijn de ontwikkeling in deze abnormaal

gunstige jaren als maatstaf te nemen. In de genoemde

exportnota Wordt in dit verband het verdere verleden als

leermeester voorghouden en opgemerkt, dat in de 18

jaren die aan de tweede wereldoorlog voorafgingen de

export, berekend tegen prijzen van
1951,
met gemiddeld
slechts
f
86 millioen per jaar toenam. Houdt men dit

cijfer voor ogen, dan kan de exporttaak voor de komende

jaren met recht formidahel worden genoemd. Het is dan

ook niet te verwonderen, dat in de door Minister Van

den Brink mede namens zijn ambtgenoten van Financiën,

van Buitenlandse Zaken, van Landbouw, Visserij en

Voedselvoorziening en van Verkeer en Waterstaat een

jaar geleden aan de Tweede Kamer aangeboden export-

nota, de bekende voorstellen tot bevordering van de

export werden aangekondigd. Niet voor niets kan men

in de nota lezen, dat ,,exportpolitiek en werkgelegenheids-

politiek… ten onzent onverbrekelijk verbonden (zijn)”.

Het kan dan ook zeer opvallend worden genoemd, dat

het huidige kabinet deze voorstellen niet heeft overgeno-

men en dat zelfs in de industrialisatienota wordt aange-

kondigd, dat de reeds bij de Tweede Kamer in behandeling

zijnde fiscale voorstellen tot bevordering van de export

geen doorgang zullen vinden. Men vraagt zich af wat

hiervan de oorzaak kan zijn. Meent het kabinet wellicht

dat exportbevorderende maatregelen niet meer nodig zijn

nu voor de industrie in het algemeen ter stimulering van

de investeringsactiviteit bepaalde fiscale faciliteiten in

het vooruitzicht zijn gesteld? En heeft bij deze koerswij-

ziging misschien ook een rol gespeeld de wel gehoorde

redenering, dat het ongewenst is bij de fiscale politiek
de exportbedrjven gunstiger te behandelen dan de rest

van het bedrijfsleven?

Tegen dergelijke opvattingen zijn ernstige bezwaren
aan te voeren. Men bedenke, dat de afzet in het buiten-

land veel moeilijker is dan die in het binnenland, met name

voor kleine bedrijven en voor bedrijvèn die nieuwe mark-

ten voor hun producten zoeken. Dit is het gevolg van

verschillende factoren, als de grotere afstand tussen markt

en productieplaats, de andere levens- en verkoopgewoon-

ten in het buitenland, de moeilijkheid de juiste vertegen-

woordigers te vinden, het valutarisico, transfermoeilijk-

heden, de juist bij export vaak voorkomende noodzaak

op lange termijn crediet te verlenen, invoerrechten en

contingenteringen. Vooral de kans dat een met veel moeite

en kosten opgebouwde markt in hetbuitenland na korte

tijd door regeringsmaatregelen aldaar vernietigd wordt,

brengt een element van buitengewoon risico in de export-

handel. In dit verband dient te worden opgemerkt,

dat er een dreiging bestaat, dat in de afzienbare toekomst

de handels- en betalingsbelemmeringen in de gehele

wereld zullen toenemen, zoals onlangs in de artikelen-

reeks ,,If America Slumps” in The Economist werd opge-

merkt. Dit zou nl., vooral in verband met de geringe om-

vang van de goud- en deviezenreserves, het gevolg kun-

6Mei
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

347

nen zijn van een eventuele conjunctuuromsiag in de Ver-

enigde Staten. Hierin zou een ernstige belemmering voor

de vereiste uitbreiding van de Nederlandse uitvoer ge-

legen zijn.

Tegenover deze belemmeringen van de afzet in het

buitenland dient te worden gesteld, dat in geval van moei-

lijkheden bij de afzet in het binnenland veelal met succes

een beroep op de Overheid gedaan kan worden, zelfs in

het niet protectionistische Nederland.

Het is verder bepaaldelijk onjuist te denken, dat een

bijzondere stimulering van de export alleen van belang

is voor de exportbedrjven. Immers, een sterke uitbreiding
van de uitvoer is van de grootste betekenis voor het wel-

slagen van de industrialisatie en dus voor het vermijden

van een grote werkloosheid. Zij vormt daarom een levens-

belang voor de gehele Nederlandse samenleving, waarvan

ook ondernemers en arbeiders in de bedrijven die alleen

of hoofdzakelijk produceren voor de binnenlandse markt

deel uitmaken. Waar de binnenlandse markt in tijden van

werkloosheid niet kan floreren, draagt exportstimulering

uiteindelijk ook bij tot behoud resp. verbetering van het

welvaartspeil van niet direct bij export betrokken bevol-

kingsgroepen.

Gaan wij er nu van uit, dat de vereiste gemiddelde

vergroting van de Nederlandse export met f 400 millioen

per jaar in de komende jaren op grote’ weerstanden zal

stuiten, zowel gezien in het licht van het verleden als

tegen de achtergrond van de te verwachten verdere ver-

scherping van de internationale concurrentie, dan môét

de conclusie luiden, dat er alleszins aanleiding toe be-

staat de export bijzondere steun te verlenen. Deze con-

clusie geldt ook in vergelijking met andere landen, waar
men zich immers in het algemeen in veel geringere mate

geplaatst ziet voor het probleem hoe werkgelegenheid

te scheppen voor een zich uitbreidende bevolking.

In de reeds meermalen genoemde exportnota 1952

staan wat dit betreft behartigenswaardige woorden: ,,Op
straffe van het ontstaan van een zeer omvangrijke struc-

turele werkloosheid of een drastische verlaging van het

levenspeil staat het huidige Nederlandse geslacht voor

de taak een industriële expansie door te voeren groter

dan eerdeqn onze economische geschiedenis voorkwam.

Deze industriële expansie is slechts mogelijk indien het
gehele sociaal-economische beleid wordt afgestemd op

een tot nu toe eveneens ongekende exporttaak”. En op

een andere plaats kan men lezen: ,,In Nederland dient

de werkgelegenheidspolitiek zich niet in de eerste plaats

te richten op de bevordering van de binnenlandse afzet,

doch op de vergroting van de afzet naar het buitenland”.

Het is voor het Nederlandse volk te hopen, dat het feit,

dat het huidige kabinét de in de exportnota voorgestelde

maatregelen tot, dusverre niet heeft overgenomen, niet
betekent, dat een actieve exportpolitiek van dit kabinet
niet te verwachten valt. Met grote belangstelling wordt

dan ook uitgezien naar de mededelingen over het export-

beleid door de Minister van Economische Zaken, welke
in het vooruitzicht zijn gesteld, mede in verband met de

intrekking van de door zijn ambtsvoorganger geënta-

meerde belastingfaciliteiten voor de export.

Financieringsmoeiljkheden bij de verivezenljking van de

industrialisatie taak.

Zoals hiervoor is gezegd, kan de industrialisatie, behalve

door het stagneren van de export ook mislukken door

moeilijkheden bij de financiering. Aangetekend zij hier-

bij, dat het meergenoemde bedrag van’ f 9 milliard (in

5
jaren), hetwelk alleen de investering in gebouwen en

machines betreft, vo1gns de industrialisatienôta nog

verhoogd moet worden met ongeveer f 1 iilliard voor

voorraadinve
.
steringen. in de industrie.
Ip
dit verband

dient wel te worden opgemerkt, dat, als .de afzet van de

additionele productie op ernstige moeilijkheden stuit,

de
lust
tot investeren dermate kan afnemen, dat van een

gebrek aan middelen voor investering geen sprake zal

zijn. Zijn de afzetmoeiljkheden echter niet tè groot, dan.

kan gebrek aan geldmiddelen een ernstige belemmering

voor de industrialisatie vormen: Hierbij dient men er van
uit te gaan, dat ook wanneer voor de additionele produc-

.tie afzet kan worden gevonden, dit naar alle waarschijn-

lijkheid onder invloed van de hiervoor geschetste te

verwachten ontwikkeling op de internationale markten

met inkrimpende winstmarges gepaard zal gaan. Een

bestendiging van de winsten van de na-oorlogstijd lijkt

bij de steeds toenemende concurrentie hoogst onwaar-

schijnlijk. Dit houdt in, dat verreweg de voornaamste

financieringsbron voor de particuliere investeringen van

de laatste jaren aanzienlijk minder ruim zal gaan vloeien.

Het valt te betreuren, dat met betrekking tot de samen-

stelling van de besparingen in Nederland ‘geen exacte

cijfers bekend en zelfs betrouwbare schattingen zeer zeld-

zaam zijn. Met het oog op het grote belang van het finan-

cieringsvraagstuk voor de industrialisatie ware het te

wensen, dat de hiervoor in aanmerking komende instan-

ties op korte termijn trachtten te komen tot. een beter

inzicht in ‘de samenstelling van de besparingen evenals
trouwens in de aard van de bestaande geldbehoeften.

Ontbreken derhalve nauwkeurige gegevens betreffende

de wijze waarop in de afgelopen-jaren de financiering van

de expansie door het bedrijfsleven is geschied, toch kan
hiervan wel het volgende worden gezegd. Aanvankelijk
speelde in dit’ opzicht de kapitaalmarkt no’g een rol van

enige betekenis met name.zolang de aandelenmarkt be-

heerst werd door de vrees voor inflatie. Sinds 1951 is de

kapitaalmarkt echter piactisch ajleen nog maar van be-

lang geweest voor zover het niet risico dragend kapitaal

betrof, en is het overgrote deel van de nieuwe investe-
ringen gefinancierd uit niet uitgekeerde winsten. Er. is

geen reden om aan te nemen, dat in de komende jaren

aanmerkelijk hogere bedragen van de kapitaalmarkt

naar het bedrijfsleven zullen vloeien, dan in het afgelo-

pen jaar. Wat niet risico dragend kapitaal betreft is hierbij

vooral van belang dat niet verwacht mag worden, dat

de ondernemer in toenemende mate tot de financiering

met geleend geld zal overgaan; dit i.v.m. de vrees in deze,

onzekere tijd zijn schuldenlast te vergroten tot boven het
hoge niveau, dat hij reeds bereikt heeft. Uit een en ander

volgt, dat de te verwachten daling van de winsten voor

de financiering van de vereiste investeringen funeste ge-

volgen zal hebben.

348

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Mei 1953

In de industrialisatienota wordi een aantal voorstellen

genoemd, waarmede wordt beoogd, het gebrek aan kapi-
taal in het bedrijfsleven te verminderen. Behalve een uit-

breiding van de credietverlening door de Middenstands-

bank onder garantie van de Staat, die uiteraard – hoewel

voor de betreffende bedrijven van groot belang – voor
de oplossing van het totale probleem waarôm het hier

gaat slechts van beperkte betekenis is, wordt een wets-

ontwerp aangekondigd betreffende de stichting van een

garantiefonds van f 100 millioen. Met behulp van dit

fonds wil men financieringsmaatschappijen in de gele-

genheid stellen risico mijdende middelen op de kapitaal-

markt op te nemen om deze middelen vervolgens risico

dragend in industriële ondernemingen uit te zetten. Dit

veronderstelt schaarste aan risico dragend en overvloed

aan risico mijdend kapitaal. Of er – met name zolang
de woningbouw zulke omvangrijke bedragen in deze

sector eist – werkelijk een aanzienlijke overvloed van

risico mijdend kapitaal is, of dus werkelijk de totale om-

vang van de besparingen t.o.v. de bestaande behoeften

voldoende is, en alleen maar de verdeling tussen risico

dragend en risico mijdend te wensen overlaat, lijkt in

het licht van de situatie op de kapitaalmarkt in de afge-

lopen jaren aan twijfel onderhevig, al valt de laatste

maanden een geleidelijke en natuurlijke daling van de

rentestand op de obligatiemarkt te constateren. Ook al

•zou echter het aanbod van risico mijdend kapitaal inder-

daad overvloedig blijken te zijn, dan lijkt het zeer on-

waarschijnlijk, dat genoemd garantiefonds van slechts

f 100 miffioen in staat zal zijn, de schaarste aan risico

dragend kapitaal in beduidende mate te verminderen.

Tenslotte zullen de aangekondigde belastingverla-

gingen tot een verbetering van de liquiditeitspositie van

het bedrijfsleven leiden. De totale omvang van deze

verlichting wordt op ongeveer f 200 millioen per jaar

geschat. Hoewel deze niet van belang is ontbloot, valt

te vrezen, dat zij verre zal worden overtroffen door een

daling van de winsten. De interne financiering, die voor
de laatste jaren op meer dan f 1 milliard kan worden ge-
schat, zal hierdoor sterk afnemen.

Een en ander leidt tot de conclusie dat, voor zover

afzetmoeiljkheden niet of slechts in beperkte mate tot

een frustratie van de investeringstaak zouden leiden, er

rekening mee moet worden gehouden, dat dit zal gebeuren

door de schaarste aan, met name risico dragend, kapitaal.

Voorwaarden voor de verwezenlijking van de industria-

lisatie.

Er worden nog al eens stemmen gehoord, die een even-

tueel tekort aan particuliere investeringsactiviteit door

investeringen van overheidswege willen doen compen-

seren. In de vierde industrialisatienota keert Minister

Zijlstra zich tegen dergelijke opvattingen en spreekt als

zijn mening uit, dat ,,aan het optreden van de staat als
ondernemer.., ook op practische gronden in een maat-

schappij als de onze, waarin hoge waarde aan een zo

groot mogelijke consumptie- en arbeidsvrjheid wordt

gehecht, vrij enge grenzen gesteld (zijn)”. Deze uitspraak

kan ten volle worden onderschreven. Inderdaad valt niet
in te zien hoe in een vrije maatschappij de Overheid ooit

in belangrijke mate de particuliere investeringsactiviteit

zal kunnen vervangen, die, omdat zij op de vrije markt

gericht is, steeds zeer dynamisch van aard moet zijn.

Een belangrijke uitbreiding van de overheidsinves-

teringen kan derhalve niet als middel worden beschouwd

om een dreigende mislukking van de industrialisatie te
verhinderen. In het voorafgaande is reeds aandacht be-

steed aan enkele maatregelen door middel waarvan kan

worden getracht een daling van de industriële investe-
ringen te voorkomen. Als zodanig kunnen in de eerste

plaats de voorstellen worden genoemd, die in de indus-
trialisatienota worden gedaan met betrekking tot belas-

tingverlaging, kapitaalverschaffing aan het bedrijfsleven

en industriële research en know-how. Zoals hiervoor is

geconstateerd, lijken deze voorstellen echter onvoldoende

en dienen zij te worden aangevuld met een zeer actieve
exportpolitiek, terwijl aan de andere kant verdergaande

fiscale verlichtingen noodzakéljk zijn.
Wat dit laatste betreft, lijkt het trouiens zeer wenselijk

de gehele nivelleringspolitiek aan de orde te stellen.

Men houde te dien aanzien het volgende voor ogen.

Enerzijds zullen de op het bedrijfsleven drukkende be-
lastingen, ook na de vôorgestelde verlaging, een nood-

lottige rem blijven vormen op de lust in het aanvaarden

van risico’s die in het belang van de industrialisatie

geomen môéten worden. Verder zullen zij de zelffinan-

ciering op ernstige wijze blijven aantasten en tot een ge-
vaarlijke toeneming van de schulden in het bedrijfsleven

aanleiding blijven geven. Anderzijds zullen de hoge en

te sterk progressieve belastingen op het inkomen alsmede

de nivellering van de bruto-inkomens er toe leiden, dat

het aanbod van risico aanvaardend kapitaal op de kapi-

taalmarkt volstrekt onvoldoende blijft. Bovendien wordt

de lust tot arbeiden en de neiging zich voor een vak te

bekwamen door de loonnivellering tot schade van de

industrialisatie ongunstig beïnvloed.

Er is dan ook alle reden om zich ernstig te beraden

over de vraag, of bij de huidige nivelleringspolitiek niet de

voorwaarden voor een goed functionneren van de onder-

nemingsgewijze georganiseerde productie ontbreken en

onverminderde handhaving van de nivellering niet tot
grote werkloosheid en aldus tot een vermindering van

de welvaart in alle lagen van de samenleving moet leiden.

Dit vraagstuk wordt, nu langzamerhand aan de na-

oorlogse hausse een einde komt, in verschillende Westerse

landen actueel. Toch is het voor Nederland waarschijnlijk

wel het meest urgent, omdat in ons land met zijn snelle

bevolkingstoeneming en derhalve zijn grote investerings-

behoeften een ongunstig industrieel klimaat op korte ter

mijn tot een omvangrijke structurele werkloosheid dreigt

te leiden.

In de industrialisatienota worden enkele bezwaren

genoemd tegen een vèrdergaande belastingverlaging dan

in de nota wordt voôrgesteld, nl. de eventuele verstoring

van het monetaire evenwicht en van de sociale rust.

Wat het gevaar betreft, dat belastingverlaging aanleiding

geeft tot een verstoring van, het monetaire evenwicht,

tot inflatié derhalve, is men na de ontwikkeling van de

overheidsfinanciën in de laatste jaren geneigd zich af

te vragen of men het in dit opzicht niet te donker inziet.

In ieder geval dient men echter i.v.m. de bedenkelijke

gevolgen waârtoe de hoge belastingen in ons land dreigen

te leiden tot de conclusie te komen, dat rigoreus moet

worden gestreefd naar een vermindering van de overheids

uitgaven opdat de belastingen kunnen worden verlaagd

vooral dâr, waar dit voor een behoorlijk functionneren

van ons op een vrij ruilverkeer gebaseerd maatschappe-

lijk stelsel noodzakelijk is. Een lichtpunt in dit opzicht

kan het feit worden genoemd, dat in de wat verdere

toekomst een daling van de uitkeringen wegens oorlogs-

schade kan worden verwacht. Verder zullen de belasting-
verlagingen die de Regering zich voorstelde in te voeren,

maar die ten gevolge van de watersnood geen doorgang

hebben gevonden, na het aflopen van de hersteluitgaven
alsnog tot stand kunnen worden gebracht.

6 Mei
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH’TEN

349

Ook het gevaar, dat belastingverlaging tot verstoring

van de sociale rust zal leiden, kan men te donker zien.

In de eerste plaats dient men niet uit het oog te verliezen,

dat een vermindering van de inkomensnivellering – mede

in het belang van de industrialisatie – ook ten goede zal

komen aan de geschoolde arbeiders die in ons land in

vergelijking tot de ongeschoolde arbeiders volstrekt te

weinig verdienen. In de tweede plaats moet niet worden

vergeten, dat onverminderde handhaving van de nivel-
leringspolitiek tot grote structurele werkloosheid dreigt

te leiden en daardoor ook een gevaar vormt voor de on-

geschoolde .arbeiders. Een goede publieke voorlichting

over deze materie lijkt dan ook in dit verband zeer be-

langrj k.

In zijn slotbeschouwing in de industrialisatienota ver-

klaart Minister Zijlstra zich er volkomen van bewust te

zijn, dat met de voorgestelde maatregelen .,,niet het laatste

woord over het industrialisatiebeleid voor de eerstko-

mende jaren is gezegd”. Hierâan voegt de Minister toe:

,,Een op de voet volgen van de ontwikkeling zal nood-

let eens op

hoeveel U er

R.’S. sTOKVIS & ZONEN H.V.

op de weg

140 dealers en subdeaie

ziet

overal in Nederland.

zakelijk zijn om naar bevind van zaken al dan niet wij-

zigingen in het beleid aan te brengen”. Laat ik deze be-

schouwingen besluiten met het uitspreken van de hoop,

dat de Regering, in het belang van de werkgelegenheid en
de welvaart in Nederland,. niet te laat zal overgaan tot het

aanbrengen van de wijzigingen in het industrialisatiebeleid,

die door de ontwikkeling in de toestand worden vereist.
Eindhoven.

Ir P. F. S. OTFEN.

Kanttekeningen
bij
de Vierde Indiistrialisatienota

Het is moeilijk om in
1953
nog iets nieuws te zeggen
over Nederlands industrialisatie. Dat geldt evenzeer voor

de auteurs der Vierde Industrialisatienota als voor des-

zelfs recensent.

Maar zomin men aan de auteur van het verhaal van
Saïdjah en Adinda de eentonigheid daarvan mag ver-

wijten, zomin mag men ‘de Minister van Economische
Zaken er hard om vallen, dat deze Vierde Nota weinig

verrassende nieuwe gezichtspunten oplevert. Zo lang zich

geen grote wijzigingen in het .bevolkingsverloop van

Nederland voordoen, is het grondthema der industria-

Jisatienota’s nii en in de toekomst gegeven, en rest onze

economische bewindvoerders slechts de taak de variaties

op dit thema te componeren. Wat dat betreft kan men reeds

thans de Minister beklagen, die in 1963 de industrialisa-

tienota voor het tijdvak 1962-1967 te water moet laten,
en daarbij naar behoren arbeidsplaatsen uit de papieren

grond moet stampen voor de na-oorlogse geboortepiek..

Toch is het, goed zo af en toe eens om te zien, eer wij

verder gaan. Temeer, daar de positiebepaling als vanzelve

dwingt de nieuwe koers uit te zetten en den volke kond

te doen, welke wind er in de nabije toekomst zal waaien.
Het metereologische en het industriële klimaat in Neder-

land hebben nu eenmaal gemeen, dat er onder de gegeven

verhoudingen nog niet zo heel veel staat op valt te maken.

Men zou, na verregende Paasdagen, bijna wensen, dat

De Bilt ook wat meer gaat doen aan ,,taakstellende”

prognoses!

Maar thans terzake.

De Nota zelf, overzichtelijk geconcipieerd in 22 blad-

zijden tekst en 57 bladzijden bijlagen (waarvan de hoofd-

moot gevormd wordt door een fraai stuk werk van het

C.I.V.I., behelzende een overzicht over de industriële

ontwikkeling van Nederland sinds de bevrijding), valt

uiteen in drie hoofdstukken: een terugblik op wat bereikt

werd; een berekening van wat nodig is in de jaren 1952-

1957 en last but not least een koersiddicatie voor het

overheidsbeleid in de nabije toekomst.

De industriële ontwikkeling in het tijdvak 1 Januari 1948-

1 Juli 1952.

Het is genoegzaam bekend, dat – met uitzondering

van 1952 – de industriële investeringsactiviteit sinds

1948 zich keurig heeft gehouden aan de taakstelling van

het Departement. Met zekere trots constateert de Nota

dan ook, dat de nacalculatie voor 99 pCt overeenstem-

ming aantoont tussen planning en realisatie. Zelfs be-
drjfstaksgewijze klopt de zaak als een’ bus: de Neder-

landse ondernemerswereld, zo op de bres voor haar

micro-economische vrijheid, kan het zich voor gezegd

houden: ,,man schiebt, doch wird geschoben”. Slechts

één bedrijfstak was zo brutaal uit
deeband
te springen:

de kolenmijnbouw, omdat de ontginning vaii het nieuwe

mij nveld Vloodrop een kleine vertraging onderging.

Blijkbaar zijn er’toch nog machten in de Staat, waarop

zelfs het Centraal Planbureau geen greep heeft!

Voor de industriële econoom rijst achter deze cijfers

terstond een interessante vraag op, een vraag die, of-

schoon voor de gehele onderhavige materie van uiterst

groot belang, toch nergens in de Nota expliciet aan de

orde wordt gesteld, en wel naar het ,,waarom” van deze

frappante overeenstemming. Is er inderdaad een magisch,

macro-economisch exact verband tussen de overheids-

planning en de investeringsrealisatie, of is deze overeen-

stemming puur toeval? Is de ondernemingsactiviteit op
het stuk der investeringen onzichtbaar gedirigeerd door

monetaire en fiscale politiek enerzijds en loon-, prijs-

en consumptiepolitiek anderzijds? En was in ‘de 1948-

berekeningen werkelijk alles ,, hineinkalkuliert”, devalu-

atie, Korea en bewapeningshausse inbegrepen? Dat er

in het bedrijfsleven in 1948 en volgende jaren op grote

schaal geïnvesteerd zou worden stond a priori vast, ge-

zien de enorme investeringsachterstand ten gevolge van

de oorlog. Waren 1946 en 1947 nog vooral jaren van her-

stel, 1948 en volgende moesten wel die der vernieuwing

worden. Wilde men de kansen, ontstaan door het tijde-

lijk uitvallen van Duitsland benutten, dan môést men, toe-

slaan. Wilde men de technische ontwikkeling in de vrije

wereld gedurende de oorlog inhalen, dan waren bijna

industriële sprongmutaties nodig.

Maar is. het werkelijk aantoonbaar, dat er enig kwan-

titatief verband bestaat tussen de macro-economische

taakstelling – en de daarop min of meer afgestemde

financieel-economische politiek – en de som der micro-

economische investeringsbeslissingen?

350

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Mei 1953

Zo ja, dan kan Nederland de toekomst met enig ver-

trouwen tegemoet zien. Al ligt dan de taakstelling voor de
investeringsactiviteit in
1952-1957
zéér hoog (ni. op het

gemiddelde peil van het topjaar
1951),
dan mogen wij toch

vertrouwen op de deus ex machina achter de coulissen.

Maar zo neen, dan is ons industrialisatieschçepje

straks een weerloze speelbal van allerlei onbekende krach-

ten. In 1952 ging er met het investeringsniveau wat mis.

Gelukkig voor de voorspellers van 1948 vooral pas in

het tweede halfjaar, dus na de fatale termijn van 1 Juli

1952,het eindpunt hunner voorspelling. Après nous le

déluge. C.B.S., Herstelbank en C.P.B. togen rondom

de laatste jaarwisseling aan het enquêteren om meer in-

zicht in de micro-economische motieven bij de industriële

investeringsbeslissingen te verwerven. Wat de Industria-

lisatienota daaromtrent mededeelt, geeft niet veel hou-

vast. Dat zijn slechts de motieven, waarom de onderne-

mer
niet
investeert: liquiditeitsproblemen, zwartgallige
afzetverwachtingen enz. enz. Maar staat het vast, dat hij

bij opheffing van deze bezwaren wèl genoeg zal investeren?

Ook als de technische achterstand
isr
ingehaald, Duits-

land en Japan weer vol meespelen op de wereldmarkt,

de terugvloeiing van ervaren Indischgasten is uitgewerkt,

de bewapeningsstimulans wordt afgezwakt, en de on-
stuimige na-oorlogsinitiatieven tot rust zijn gekomen,

want zijn gereafiseerd?

Zo laat de terugblik in de Nota op wat bereikt werd

de lezer eigenlijk zéér onbevredigd achter, hoe bevredi-

gend ook, neen, sterker zelfs, hoe wonderbaarlijk goed

ook de resultaten onzer industrialisatie in deze achter

ons liggende periode zijn geweest.

Wondèrbaarlijk goed. Ja, inderdaad. Dat blijkt ener-

zijds uit de reeds bvengenoemde bijlage, door het C.I.V.I.

samengesteld, die in vogelvlucht bedrjfstaksgewijze

schetst, wat daarin in ‘de afgelopen jaren aan nieuws

tot stand kwam. Een overzicht, op menige plaats ge-

lijkend op de bekende recente uitgave van het Verbond

van Werkgevers, waarbij in een indrukwekkende reeks

namen evenzovele beelden van compleet nieuwe fabrieks-

complexen of grote uitbreidingen van bestaande com-

plexen, welke sinds 1945 in Nederland vorm kregen,

aan het geestesoog voorbijflitsen.

En naast deze• schets, opgebouwd uit micro-econo-

mische gegevens, geeft de Nota zelf dan de totalisering

van deze rusteloze activiteit in macro-economische ta-

bellen inzaké investering, werkgelegenheid en productie

in de industrie en micro-economisch inzake met buiten-

landse finanôiële steun tot stand gekomen industrie-

expansie, Herstelbank- en Middenstandsbankcredieten

en TNO-budgetten. Kortom een veelheid van materiaal,

zij het ook niet of slechts hier en daar nieuw, dat boven-

dien knap gecompileerd is.

Maar wederom: dit hoofdstuk bevredigt niet.

Over de ,,ontsporing” in de tabellen tén gevolge van

het ontstaan van een kopersmarkt wordt heengegleden.

Motto: tijdelijk overdrjvende buien aan het conjunctuur-

firmament. Aan het grootste wonder in onze nationaal-

economische ontwikkeling der laatste jaren: het omhoog-

vliegen van onze export, waardoor bijv. de industriële

reële export in 1952 op een indexcijfer van 180 t.o.v.

1948 kwam tegenover een taakstelling van ,,slechts”

130, worden maar 9 regels gewijd. Is dat opzet of is

dat schuldige nalatigheid?

Prompt daarôp wordt gezegd, dat thans nog geen meer

volledige beschouwing is te geven over de bijdrage van

onze• industriële expansie tot de nationale economie,

omdat het C.B.S. nog niet klaar is met 1952. Dit laatste

is aanvaardbaar. Maar wat zegt de industrie zèlf over de

afgelopen jaren? Borrlt het links en rechts nog even zeer

van plannen als in de eerste na-oorlogse jaren, en schort
het alleen aan het geld en aan de conjunctuur, of zijn we

structureel naar ondernemersvisie in een phase van con-

solidatie gekomen, van verkennen, hoe thans, na sprongs-

gewijze vooruitgang, de kaarten op de wereldmarkt

liggen? Heeft het Departement alleen statistische, macro-

economische voelhorens: C.B.S., C.P.B. enz. of heeft

het ook rechtstreeks levende cqntacten met de Directie-

kamers onzer bedrijven? En valt er ook zônder C.B.S.

niets te zeggen over de huidige ,,sterkte” van ons export-

pakket in vergelijking met 1948? Hetzelfde Departement,

dat deze Nota heeft samengesteld, heeft het bedrijfsleven

vaak genoegtoegeroepen, dat ons exportpakket te zwak

is van samenstelling, onze exportôampagnes te weinig

gebundeld, enz. enz. Industrialisatie en richting van de

afzet zijn toch keerzijden van één medaille, bevolkings-

toename en noodzaak van exportvergroting economisch

onlosmakelijk aan elkaar verbonden? Waarom dan z6

sterk het accent gelegd op de
productie-,
de
werkgelegen
1

heidsaspecten, en zo weinig op de vragen fondom de

afzet
in binnen- en buitenland? Was ons exportwonder

soms gevolg van een defiatiephase thuis tijdens een in-
flatiephase elders? Zo ja, hoe dan, als straks een
gelijke

phasè heerst in Nederland en bij onze voornaamste

afnemers?

Kan men tegelijkertijd alle plannen uit de Exportnota

van de vorige Minister terugnemen en tot fiscale aan-

zwengeling van de investeringen overgaan? Toegegeven

zij, dat het bedrijfsleven gë’èn traan zal wegpinken bij het

overlijden van deze exportbevorderingsvoorstellen, want

zij betekenden in concreto niet veel.

Maar wil dit alles eigenlijk zeggen, dat het Departe-
ment au bout de son latin is, verheugd over het onver-

wachte succes, maar volledig in de mist over de causali-

teit

daarvan, en dis ook niet wetende, hoe wèrkeljk

greep op de materie te krijgen?

Recensent weet, dat het gemakkelijker voor hem is om

deze vragen te stellen dan voor een geheel Directoraat-

Generaal om ze te beantwoorden. Maar hopelijk zal

straks één hoogleraar in de economie bij de Kamerde-

batten hem en vele anderen even helder college geven als

vroeger in de Kamer bij de behandelin.g van
financiële

vragen regel placht te zijn.

De noodzakelijke industriële uitbreiding in het tijdvak

1952-195 7.

De toegepaste berekeningsmethodiek – analoog aan

de sinds 1947 gebruikelijke – biedt op zichzelf geen

nieuwe gezichtspunten meer.

Het gaat hierbij thans geheel om de schattingen voor

de verschillende grootheden, die in het berekeningsschema

moeten worden ingevuld: toename der arbeidsbevolking,

aantal emigranten, stijging der arbeidsproductiviteit,

ruilvoetverloop enz. Het eindresultaat der berekening is,

dat in vijf jaar tijds (te rekenen vanaf midden 1952) jaar-

lijks 30 â 35 duizend nieuwe industriële arbeidsplaatsen

zullen, moeten worden gecreëerd, wil de werkgelegenheid

op peil blijven (bij behoud van de huidige arbeidsduur).
Een paar opmerkingen:

1. Waarom wordt ditmaal nergens meer het vraagstuk

van het meerploegenstelsel genoemd? Erkend zij, •dat
hierin maar een beperkte elasticiteit zit, die bovendien

maar eenmaal kan worden opgesoupeerd. Maar staat

het vast, dat wij thans (afgezien van de conjunctuurdaling

1952) alle mogelijkheden tot intensifiëring van het hui-

6 Mei 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

351

dige industriële apparaat, die we economisch gezien

kunnen
en sociaal gezien ook
willen
benutten, werkelijk

hebben uitgebuit? In de berekening is dit blijkbaar stil-

zwijgend ondersteld.

Het feit, dat de taakstelling voor de industrialisatie

iets lager uitvalt dan de vroeger genoemde 40.000 nieuwe

arbeidsplaatsen per jaar komt vermoedelijk mede ‘door

de hogere raming der emigratie. Het is geen gering getal:
50.000 emigrerende zielen of 22.000 emigrezende werk-

zoekenden per jaar. Er moet langzamerhand een aardige
business in zitten om de medemens te helpen emigreren.

Waarom zetten we ter ondersteuning van onze export-

drive geen grootscheepse
Buy
Dutch-campagne op in die

delen van het British Commonwealth, waarheen deze

landgenotenstroom zich bij voorkeur richt?

Het valt bijzondèr op, dat bij de berekening van

de toename der beroepsbevolking met geen woord gerept

wordt over het vraagstuk, op welke leeftijd onze jonge
generatie moet worden losgelaten op de maatschappij.

Leek het te gewaagd, in een nota vati Economische Zaken

te spreken over zaken, die ook de signatuür van de

Ministers van Onderwijs en Sociale Zaken en wellicht

ook van de Staatssecretaris voor Geestelijke Volksge-

zondheid zouden nodig maken? Mij dunkt, dat door alle

na-oorlogse reizerj naar de Verenigde Staten toch lang-

zamerhand de achter het vraagstuk der leerplicht

schuilende ontwikkelings-psychologische problemen in

het centrum der belangstelling van bedrijfsleven èn Over-

heid behoorden te komen.

Jaagt de Maatschappij voor Nijverheid en Handel een

hersenschim na, als zij telkens opnie
,
uw aandacht, vraagt

voor dit vraagstuk? Is het toeval, dat in de Jubileum-
bundel voor Prof. Berenschot’s 12-jarige Bureau drie

auteurs wijzen op de noodzaak onze pubers niet juist in

hun meestgevoelige levensperiode uit te stoten in een door

hen nog onbegrepen maatschappij? Heeft Prof. Dr

Liëvegoed vergeefs in de laatste jaren stad en land af-

gereisd om de ogen te doen opengaan voor het verband,

dat er is tussen onderwijs en levensvorming enerzijds en
dur fantasie, initiatief en geschiktheid tot verantwoorde-

lijkheidsaanvaarding anderzijds?

Heren, reist rustig verder. V66r 1957 komt dit probleem

zeker niet aan de orde. Economische Zaken heeft alle

14-jarige neuzen geteld. Zij zijn reeds ingedeeld.

Hierbij sluit nauw aan mijn bezwaar, dat in deze

Industrialisatienota geen rekenschap is afgelegd ‘van de

vraag, wat de samënstellers denken te doen met de-,,aan-

merkelijke potentiële stijging van het nationale inkomen

per hoofd”, die het gevolg kan zijn van het misschien

op wonderbaarlijke wijze ook in de komende jaren
we-

derom
slagen van ons industrialisatiestreven. D.w.z.:

hoe denken de auteurs zich de additionele binnenlandse

vraagontwikkeling? Is dit een rechtlijnige voortzetting
van de vraagontwikkeling der vorige jaren, of is er, nu

de na-oorlogse periode van herstel en vernieuwing als
afgesloten kan worden beschouwd, aanleiding tot een

zekere verschuiving in het welvaartsstreven? M.a.w.:

moet ons welvaartsstreven – waarvan-het indüstrialisatie-

beleid slechts één facet is – voorlopig vooral materia-

listisch gericht blijven of komt er ruimte voor een zwaar-

der accent op geestelijke behoeften, waarbij vorming

onzer jonge generatie en cultuur een eerste plaats inne-

men? Men krijgt niet de indruk, dat bij de op blz. 15

van de Nota genoemde analyse van de vraagontwikke-
ling door het C.P.B. deze bredere probleemstelling aan

de orde is gekomen.

Indien men werkelijk naar Amerikaans voorbeeld

ernst gaat maken met voortgezette vorming ‘van de grote

massa tot minstens 16 jaar – daartoe in staat gesteld

door de stijging van het nationale inkomen ten gevolge

van de toenemende arbeidsproductiviteit en een niet

onmogelijke verlaging der defensie-uitgaven in de be-

handelde periode – zou dat, naar veler verwachting,

een katalytisch effect hebben op deze toename zelve. Hier

is ruimte voor constructieve Kabinetspolitiek!

Het industriaiisatiebeleid.

Het derde, en belangrijkste deel der Nota bevat dan

de maatregelen, die de Minister wil nemen ter stimulering

van het industriële initiatief in de komende jaren – een

hoofdstuk, waarbij voor de aandachtige lezer als een

(niet-)rode draad door hét betoog de overtuiging loopt
van de beperktheid van de overheidsinvloed op het in-

dustrialisatiegebeuren in een ondernemingsgewijze ge-

ordende productievorm.


Het mag reeds voldoende bekend geacht worden, welke

registers de Minister hiervoor wil opentrekken, om te

dezer plaatse af te kunnen zien van een uitvoerige op-

somming daarvan. Het zijn met name:

a. fiscale middelen om bij nieuwe investeringen de ren-

dementsverwachting gunstiger te doen uitvallen; b. tege-

moetkoming aan’ de financieringsmoeilijkheden van nieu-

we bedrijven door vergroting van het aanbod van risi-
co-aanvaardend kapitaal en door steun met ontwikke-

lingscredieten en,c. vergroting van de beschikbare hoe-

veelheid technische kennis (door research, door, aan-

trekking van buitenlandse know-how en door verbe-

teringen in de opleiding van vakarbeiders, middelbare

en hogere technici). Waarna in een zeer lezens- en over-

denkenswaardige slotbeschouwing kennelijk de Minister

zelve de pen heeft ter hand genomen om aan zijn econo-

misch credo vorm te geven: de erkenning van de rëeds

boven aangeduide beperktheid van de overheidsinvloed

naar-boven-toe op de ganse particuliere investeringsacti-

viteit.

En hiermede is een fundamenteel probleem aan de orde

gesteld, dat waard is, voorlopig niet uit de discussie te

worden geëlimineerd, hoe zeer men ook dneiging kan

waarnemen, de Nota te beoordelen naar de details van
met name het fiscale beleid. En dit probleem is:
welke

mogelijkheden van geforceerde groei bestaan er ‘binnen een
ondernemingsgewijze geordende productievorm?

Geforceerde groei? Ja, naar recensents overtuiging.

Hoe ligt Nederlands industrialisatieprobleem eigenlijk?

We zitten met twee grotendeels autonome groeireeksen:

enerzijds de bevolkingsgroei, anderzijds de ontwikkeling

van aantal en omvang van technisch en economisch

gunstige industriële projecten.

Binnen een autarkie zijn deze groeireeksen
niet
auto-

noom: de uitbreidende bevolking schept automatisch

de toenemende vraag, die een evenredige industriegroei

economisch mogelijk iïiaakt. Daar is het vooral een kwes-

tie van juiste keuze van het consumptie-versus-investe-

ringsevenwicht.

Zo heeft schrijver er dan ook reeds in 1947 op gewezen

dat de industrialisatie
voor de binnenlandse markt
zich

– mits de Overheid niet tè hard tegenwerkt – vrijwel.

geruisloos zal voltrekken: ons bedrijfsleven is heus actief

genoeg om het toenemend aantal binnenlandse zielen

te voeden, te kleden en te huisvesten uit
eigen
productie

en niet uit toenemende geïmporteerde concurrereflde

productie.

Maar in een totaal
niet
autarkische situatie als de Ne-

derlandse schuilt het probleem in de hoge invoerquote

352

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6
Mei
1953

van iedere binnenlandse investering en consumptie, en

in de daaruit resultërende noodzaak van exportvergroting

bij bevolkingstoename. Bij een glijdende wisselkoers

en een niet-gefixeerd welvaartspeil zijn deze beide groei-

reeksen: bevolkingstoename en mogelijkheden van export-

vergroting nog als onderling gekoppeld te beschouwen:

groeit de bevolking harder dan de exportreeks eigenlijk

toelaat, dan stelt zich een nieuw evenwicht in van on-

gunstiger wordende terms of trade en daarbij behorend

lager binnenlands welvaartspeil.

Maar houdt men wisselkoers en gewenst welvaartspeil

vast, dan kan men wel uitrekenen hoeveel industriali-

satie
nodig
is wegens de bevolkingstoename – zie de

Industrialisatienota -, maar geenszins hoeveel er ook

mogelijk is.

De groei van de buitenlandse vraag wordt toch niet

bepaald door onze binnenlandse kinderproductie?

De conjunctuurcrisis der dertiger jaren opende aller

ogen voor de tekortkomingen van een ondernemings-

gewijze productievorm uit
conjuncturele
aspecten. Een

door Keynes ingeluide geheel nieuwe tak van wetenschap

– de monetair aangrijpende en door de Overheid ge-

voerde conjunctuurpolitiek – was het gevolg.

Nu
dreigt
een structuurcrisis voor Nederland (voor

zover men althans onze bevolkingsvermeerdering als

autonoom, niet-economisch bepaald, beschouwt). Of

de groei van onze
exportmogeljkheden
gelijke tred zal

houden met de
wenselijkheid
laat zich niet berekenen.

Of het particuliere initiatief dus even hard zal en
zal

kunnen
lopen als onze macro-economen noodzakelijk

vinden, zal de toekomst moeten leren. En als het nu eens

niet’
blijkt uit te komen, zijn we – als voorstanders van
de ondernemingsgewijze productie – er dan vanaf met

een erkenning: de (fiscale) middelen bleken niet voldoende

werkzaam: someone has blundered?

In deze gedachtengang behoort het pendant van een

Keynesiaanse conjunctuurwetenschap een X-iaanse struc-

tuurwetenschap te zijn. In hoeverre mogen wij nu – na

lezing der Nota – voor X invullen: Zijlstra?

Dan is recensent voorshands geneigd de hooggeleerde

candidaat drie maanden te geven – in universitair mi-

lieu voorwaar een mild oordeel. Drie maanden, waarin

hij allereerst eens een scriptie moet leveren over het hoofd-

stuk Exportbevordering. Al is dat een ander Directoraat-

Generaal in zijn Departement, dan nog is dat geenreden

voor een theoretisch econoom om te splitsen wat in wezen

onsplitsbaar is. Zelfs al staat één Directeur-Generaal te

trappelen om met vuurwerk afscheid te nemen, terwijl

met prjzenswaardige energie de opvolger – afkomstig

uit de Prijzen en de. Energie – zich de schaatsen reeds

aanbindt!

En waarom wijst de (eenhoofdige!) examencommissie

de candidaat voorshands af? Niet slechts om een onvol-

doende theoretische behandeling – een onvoldoende

diagnose en prognose – maar ook wegens een receptuur

waarin de ingrediënten wat te eenzijdig gekozen lijken.

Men is dus thans op weg gegaan, het industriële kli-

maat te verbeteren met fiscale middelen. Een zij het dan

ook wat waterig zonnetje – aan welks waterigheid de

watersnood ten dele debet was – schijnt door de fiscale

wolken. Gaat de landman nu prompt op lange termijn

zaaien, omdat het
vandaag
groeizaam weer schijnt? Of

wil die, v66r hij zaait, weten hoe het klimaat zal zijntegen

de tijd, dat het zaad moet kiemen of zelfs vruchten dragen?

Hoe behendiger opvolgende Kabinetten de fiscale fioret
gaan hanteren om het
vandaag
mooi weer te maken voor

de candidaat-investeerder, des te . sterker zal de laatste

zich gaan realiseren hoe weinig vastigheid voor zijn onder-

neming er in dat klimaat zit: zijn penningen moeten lan-,
ger mee dan de huidige Minister. Bij zaken op lange ter-

mijn behoort een politiek op lange termijn: tenzij de in,

te. dienen uitvoeringswetten dienaangaande werkelijk

goede garanties geven, zullen weinig ondernemers hun

rendementscalculaties bij de beoordeling van nieuwe pro-

jecten ineens gaan aanpassen aan het nieuwe tarief.

Trouwens:
is
het fiscale effect op de uitkomst van de

rendementsberekening werkelijk bepalend voor de be-

slissing om te investeren of niet? In de onderneming, waar

recensent werkzaam is, stellig niet. In een rentabiliteits-
schatting voor een nieuw project zitten doorgaans zulke

grote onzekerheden, dat
52
pCt of
46
pCt vennootschaps-

belasting,
5 x 4
pCt belastingaftrek, verliescompensatie

van
4
of 6 jaar enz. enz. als onbelangrijke verfijningen

niet eens in de berekening worden opgenomen. Zij mani-

festeren zich pas achteraf
in de overblijvende winst. Voor

de
financier
moge dit complex van fiscale maatregelen

een punt van belang zijn bij zijn financieringsbeslissing,

maar voor de
ondernemer
nauwelijks.

Naar recensents oordeel ligt het
wezenlijke
probleem

van Nederlands industrialisatie niet in de schaarste aan

beschikbaar kapitaal – welk tekort immers nationaal-

economisch oplosbaar moet zijn, indien men de daarvoor

nodige politieke beslissingen maar aandurft —,maar in

de schaarste aan goede projecten. Projecten met een

behoorlijke uitvoerquote, waarin de ondernemingsleiding

voldoende
vertrouwen
heeft. Dat vertrouwen kan
onder-

steund
worden door een gunstige uitkomst van een ren-

tabiliteitsberekening, maar het
ontstaat
daar niet uit,

en het wortelt er ook niet in. Daarom vreest recensent,
dat de fiscale receptuur van de Vierde Industrialisatie-

nota – toch al niet krachtig gekruid – een klein, een

té klein effect zal hebben.

Industrialisatiebeleid moet allereerst zijn: kweken van

vertrouwen bij hen, die de investeringsobjecten op. te

zoeken en de investeringsbeslissingen te nemen hebben:

de ondernemers. Vertrouwen in eigen kunnen, vertrouwen

in de levenskrachtigheid der eigen onderneming, en ver-

trouwen in de common sense van de arbeidsgemeenschap,

die door het gehele volk wordt gevormd. Het is een

menselijk,
geen fiscaal-financieel probleem. Een hond aan

de ketting kan zich niet verroeren. Maar alleen het langer

maken of zelfs wegnemen van de ketting maakt van het
beest nog geen windhond. Zo geeft de Nota – hoe nood-

zakelijk overigens fiscale verlichting voor het bedrijfs-

leven ook is – slechts een ouverture, en geen complete

symphonie.

Gevraagd een X-iaanse structuurwetenschap! Ontstaan

uit samenwerking van velen: bedrijfspsychologen, -tech-

nici en researchmensen, bedrjfseconomen, -financiers

en verkoopleiders enerzijds, en hun macro-economische
tegenvoeters anderzijds. Wie waagt zich er aan?

Zolang we die niet bezitten is het puur toeval, indien we

– zoals in de jaren
1948-1952
– het gestelde doel be-

reiken. En even zolang zal niemand kunnen zeggen of

de thans voorgestelde maatregelen slechts lapmiddelen

zijn dan wel ver over het doel heen schieten.

Onder deze omstandigheden kunnen de voorgestelde

maatregelen niet anders worden beschouwd dan als een

proefballonnetje: geef de patiënt een stroopdrankje, en

kijk hoe hij reageert. Als methode bij ontbrekende be-
trouwbare diagnose niet verwerpelijk, mits de arts het
ziekteverloop – een nationale onderinvestering – op de

voet volgt, en snel de dosis verandert als de patiënt ‘on-

voldoende reageert. Wat dat betreft is het al zeer weinig

6Mei1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

353

hoopvol, dat kwalen, reeds half 1952 aan de daggetreden,

negen maanden bedenktijd vragen v66r de dokter zijn

recept heeft geschreven, en dan nèg eens negen maanden

voor het drankje klaar is. Zodoende zal de patiënt voor

het eerst in 1955 op zichtbare resultaten mogen hopen…
Senatu deliberante Saguntum periit. De ondernemers-
wereld heeft genoeg gewaarschuwd. Thans is het woord

aan de Overheid.

Arnhem.

Dr G. A.
Kohnstamm.

Kartellering en Pubilekrechtelij ke Bedrijfsorgani satie

Op het her-oriënteringsweekend van 24 en 25 April

11. van de Vereniging van Afgestudeerden der Nederland-

sche Economische Hoogeschool is een tweetal onder-

werpen besproken, welke ‘voor het gehele Nederlandse

bedrijfsleven van de allergrootste betekenis zijn en zullen

worden.
Prof. Dr J. Wisselink
legde speciaal de nadruk

op de praktijk van de kartellering, welke hij ziet als een

grensgebied tussen de bedrjfsleer en de algemene leer

van de economie. Dit grensgebied is in beweging, waar-

door een definitieve kartelindeling niet te geven is en

genoegen moet worden genomen met een indeling naar

de stand van zaken van het ogenblik. Nieuwe kartel-

vormen, zoals bijvoorbeeld kartels tot uitwisseling van

gegevens en specialisatiekartels, zijn opgetreden en pro-

ductiekartels zijn talrjker geworden dan prjskartels.

Speciaal wordt ook de aandacht gevestigd op productie-
kartels (resp. afzetlartels) plus prijsbodem. Het zwaarte-

punt ligt bij deze vorm, in de productie- of afzetquote en

de prijsovereenkomst is slechts een hulpmiddel om de

qubte beter te doen functionneren. Een dergelijke lage
prjsbodem heeft ten doel om een nivellerende werking

bij de prijsvorming te bereiken, daar een stabiel prijspeil

in het belang van industrie, groothandel, detailhandel

en consument is. Ook het inzicht in de feitelijke werking

van de kartels is verdiept door invoering van de begrippen

,,offensieve” en ,,defensieve” kartellering, tussen welke

de scheidingslijn ongeveer loopt bij een structurele over-

capaciteit in de gekartelleerde bedrijfstak of een deel

daarvan. In verband daarmede rijst de vraag, of men een

kartel wel kan blijven zien als de samenwerking van onder-

nemingen ter beheersing van de markt.

Het grootste deel van de kartels kan gerekend worden

tot de defensieve kartels, waardoor de nadruk voor-

namelijk komt te liggen op het rationaliserende element,

zowel in structurele als in conjuncturele zin. Zelfs bij

nadere beschouwing van de offensieve kartels wordt

de maatschappelijk ongunstige werking van de monopo-

liserende tendens meestal meer dan gecompenseerd. Prof.

Wisselink ziet de antipathie tegen kartels in de angst

voor kartels met een offensief doel, waaronder hij ver-

staat, dat in een bedrijfstak, waarin geen structurele

overcapaciteit aanwezig is, de prijzen en winsten worden

opgevoerd boven bedragen, welke nodig zijn voor het

voortbestaan van het gekartelleerde deel van de bedrijfs-
tak. De prijzen, nodig voor het voortbestaan, worden dan

omschreven als zodanige prijzen, dat het gemiddelde,

goedgeleide bedrijf behoorlijk kan afschrijven (inhouden-

de de mogelijkheid tot een zodanige modernisering, dat

het zijn structurele positie kan behouden), behoorlijke

arbeidsvoorwaarden kan geven, noodzakelijke reser-

ves (w.o. tonjunctuurreserves en structuurreserves) kan

vormen en het benodigde kapitaal een beloning kan geven,

voldoende om het aan te trekken, resp. te behouden.

Naast de verschillen met vroeger kan worden gesteld

dat thans ook het karteldoel wordt ingepast in de struc-

turele ontwikkeling en zodoende bepaaldelijk dynamisch

werkt. Van de situatie in de bedrijfstak zal het afhangen
in welke mate de dynamiek gewenst is en verwezenlijkt

kan worden.

Naast de rationaliserende tendentie heeft het kartel het

voordeel economische destructie te voorkomen, o.a.

door het voorkomen van voortijdig waardeloos maken

der productiemiddelen en het beperken van sociale

repercussies in de vorm van plotselinge werkloosheid

van geschoolde arbeiders, zonder dat herscholing op

korte termijn mogelijk is.

Ten slotte legde spreker nog het verband tussen kartel-

lering en bedrjfsorganisatie door op te merken, dat de
bedrijfsorganisatie veelal bestaat uit dezelfde groepen

als de betrokkenen bij het kartel en een dergelijke con-

trôle zou neerkomen op contrôle op zichzelf., Niet de

P.B.O. is het geschikte orgaan om kartels te controleren,

doch de Overheid zelve behoort het te doen.

**
*

Prof Mr P. J. Ouc4
die de P.B.O. behandelde, benaderde

het vraagstuk van de staasrechte1jke kant. De mogelijk-

heid tot functionele decentralisatie werd in 1922 in de

Grondwet in algemene zin geopend, terwijl daarnaast in

1938 deze mogelijkheid om psychologische motieven

nog werd versterkt doör het uitdrukkelijk bepalen van

de mogelijkheid tot instelling van openbare lichamen voor

beroep en bedrijf.

V66r het opnemen van grondwettelijke bepalingen

was op sociaal terrein reeds een ontwikkeling der bedrijfs-

organisatie gaande, zich manifesterend in een poging

tot het instellen van bakkersraden en de instelling van

raden van arbeid en voorts door het opnemen van de

erkenning der. collectieve arbeidsovereenkomst in het

Burgerlijk Wetboek en de privaatrechtelijke en later

publiekrechtelijke regeling van de C.A.O. Belangrijk is

in de sector van de sociale verzekering
,
het opkomen van

bedrijfsverenigingen, waardoor de uitvoering van de

wet landelijk door de bedrjfsgenoten wordt uitgevoerd.
Op economisch gebied kwam men tot het bindend en

onverbindend verklaren van de ondernemersovereen-
komsten, het kartelbesluit en de Woltersomse organi-

saties en op sociaal-economisch terrein tot de wijziging

van de bedrjfsradenwet in 1939 als voorloper van de Wet

op de Bedrjfsorganisatie. Hieruit kan worden vastgesteld,

dat naar maatstaven van belang voor het bedrijfsleven

de aan de Wet op de Bedrjfsorganisatie voorafgaande

ontwikkeling in de sociale sector aanmerkelijk belang-

rijker geweest is dan in de economische sector. De Wet

op de Bedrjfsorganisatie nu voegt beide elementen samen.

In dit verband behandelde spreker de instelling van de

Sociaal-Economische Raad, waarbij men zich kan af

vragen, of dit lichaam wel als een vertegenwoordigend

orgaan van het bedrijfsleven kan worden beschouwd,

omdat een derde gedeelte van de leden door de Kron

wordt aangewezen. Daarna overgaand op de instelling
van de ,,schappen” springt onmiddellijk het verschil in

wijze van instelling in’het oog. Productschappen immers

kunnen uitsluitend bij wet tot stand worden gebracht;

Vf

rr-‘-

354

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6Mei1953

bedrijfschappen zowel bij algemene maatregel van bestuur,

als bij de wet. In het eerste geval zullen de bedrjfschappen

slechts tot stand komen, indien de representatieve orga-

nisaties van het bedrijfsleven dit verzoeken, zodat in feite

van een erkenning kan worden gesproken. Bevoegdheden

aan een bedrijfschap kunnen in dat geval dus uitsluitend

worden gegeven, indien het bedrijfsleven daarvoor voelt.

in dit verband merkt spreker op, dat het met de P.B.O.

een nierkwaardige kant is uitgegaan. Voor de hand zou,
gezien de historische ontwikkeling, hebben gelegen, dat
de uitbouw van de C.A.O. als uitgangspunt had gediend

en dat begonnen was met ordening van het sociale terrein

binnen de P.B.O., doch hiertegen is verzet van de kant

van de werknemers gerezen. De Wet op de Bedrijfsorga-

nisatie draâgt het gevaar in zich, dat zich een tegenstel-

ling gaat ontwikkelen tussen de Vrije organisaties, waarin

alle ondernemers mee kunnen spreken en de ,,schappen”,

waârin slechts een klein deel van het bedrijfsleven in het

bestuur kan worden opgenomen, zonder dat daarachter

een algemene ledenvergadering staat. Deze mogelijke

tegenstelling had voorkomen kunnen worden, indien de
vrije organisaties met publiekrechtelijke bevoegdheden

waren bekleed.

Daarna ging Prof. Oud nog in op het vraagstuk, of

bevoegdheden inzake kartellering aan de bedrjfschappen

zijn toegekend. Naar zijn mening verzet de Wet op de

Bedrjfsorganisatie er zich niet tegen, doch gezien het

nog bestaande kartelbesluit en het voor-ontwerp van Wet

op de economische mededinging, is zijn indruk, dat men

de kartellering buiten de P.B.O wil laten en daarvoor een

aparte procedure zal handhaven. Deze indruk wordt ver-

sterkt door het feit, dat onder de huidige omstandigheden

het zwaartepunt zich van het verbindend verklaren van

ondernemersovereenkomsten heeft verlegd naar het on-

verbindend verklaren daarvan.

**
*

Wij ontveinzen ons niet, dat met het bovensfaande de
standpunten vân de beide inleiders slechts op summiere

wijze werd weergegeven, doch wij menen dit te mogen

doen, omdat de eerste spreker door het ter hand stellen

van een uitgebreid document over kartellering aan alle

deelnemers van het heroriënteringsweekend zijn zienswijze

op de gehele materie voor allen, die in de praktijk met het
vraagstuk van kartellering te maken hebben, op duidelijke
wijze had weergegeven en de volgende spreker zijn voor-

dracht op schematische wijze aan de deelnemers had voor-

gelegd.
Voor degenen, die meenden, dat beide sprekers hun

voordrachten zouden richten op het uitdiepen van de

verhouding tussen kartellering en P.B.O., wat volgens

de inleiders niet de opzet was geweest van dit weekend,

was de wijze, waarop beide problemen waren benaderd

uiteraard een teleurstelling. Door deze groep werd het

ten zeerste op prijs gesteld, dat
Prof. Dr H. J. Frielerna
de

gedachtenwisseling opende met een toelichting van de

ontwikkeling van de P.B.O. in de landbouw, omdat in

deze bedrijfstak de P.B.O. het eerst in de praktijk zal

worden gebracht en tevens omdat hier reeds een belang-

rijke voorgeschiedenis bestaat, welke van grote invloed

is geweest op de inhoud van de Wet op de Bedrijfsorga-

nisatie.
Terecht kon Prof. Frietema er op wijzen, dat in de be-

schouwingen van Prof. Oud buiten beschouwing was ge-

laten de ontwikkeling van de thans bestaande bedrijf-

schappen op het gebied van de voedselvoorziening, welke

zich tijdens de tweede wereldoorlog hebben ontwikkelØ

uit de ,,landbouw-crisiscentralen” en nu zullen worden

gereorganiseerd in de vorm van productschappen.

Dat de S.-E.R. zich in eerste instantie heeft bezigge-

houden met productschappen houdt verband met het

feit, dat de huidige bedrjfschappen volgens de wet hun

werkzaamheden moeten beëindigen op 15 Februari 1954.

Gezien de ingrijpende taak van de huidige bedrijfschap-
pen, waarbij spreker o.a. wees op de maatregelen op het
gebied van de zuivel, zal men geen vacuum mogen laten

ontstaan. Wat de nieuwe bedrijfschapperi betreft, is door

de S.-E.R. allereerst het Landbouwschap behandeld.

In de kring van de landbouw bestond tegen instelling van

het Landbouwschap geeri bezwaar, hetgeen niet te ver-

wonderen valt, indien men bedenkt, dat één van de doel-

stellingen van de Stichting voor de Landbouw, welke is
opgebouwd uit de drie centrale werkgevers- en werkne-

mersorganisaties op dat gebied, o.a. bestaat uit het voort-
brengen van een P.B.O. Moeilijkheden rezen bij het over

leg met de S.-E.R over de mogelijkheid van instelling
van territoriale landbouwschappen en de omvang van

de bevoegdheden. Vooral op het laatste punt, waarbij o.a.

vraagstukken, welke bij kartellering een grote rol spelen,

in het geding waren, zoals productie-omvang, afzet,

werking, kvaliteitsbevordering en ziektebestrjding, ont-

stonden tegenstellingen. Ten slotte is deze strijd geëin-

digd in een compromis, waarbij o.a. de bestrijding van

aardappelziekte werd overgelaten aan het bedrijfschap.

Spreker achtte dit juist, omdat daardöor de Staat in aan-

zienlijke mate wordt ontlast en de toch reeds omvangrijke

verantwoordelijkheid van het parlement wordt vermin-

derd. Daartegenover worden de bevoegdheden, welke

belangrijke repercussies hebben op volgende schakels

in de bedrijfskolom, buiten het Landbouwschap gelaten.

Hiermede waren de standpunten over het gehele ter-

rein vrijwel bepaald. Allereerst de hoogleraar voor de

industriële economie, die hoewel op ander terrein wel,

doch althans met betrekking tot de kartellering voor de

P.B.O. meestal geen taak ziet weggelegd en, ettelijke

voorbeelden uit de Verenigde Staten gevend, hoogstens

vreest voor een machtspositie voor de landbouw, waarbij

(dit wederom met voorbeelden van discriminatie tussen

landbouw en industrie in de Verenigde Staten) mogelijk

andere groepen dan de landbouwers tussen kade en schip

vallen; voorts de hoogleraar in het staatsrecht, die,

hoewel hij de P.B.O. een goed hart toedraagt, constateert

dat in de Wet op de Bedrjfsorganisatie een gebouw wordt

opgetrokken, dat begint bij het dak en daarna zoekt

naar de fundamenten en ten slotte de hoogleraar in de

agrarische vakken, die de noodzaak ijan de P.B.O. voor

de landbouw bepleit en in de huidigé Wet op de Bedrijfs-

Organisatie daarvoor een aanvaardbaar uitgangspunt

vindt.

Deze standpunten werpen bij ons de vraag op, of aan

de economische fundering van de P.B.O. wel voldoende

aandacht is besteed. Indien men de kartellering ziet als

het grensgebied tussen de hedrijfsleer en de algemene leer

van de economie en de P.B.O. âls een grensgebied tussen
de algemene teer van de economie en het staatsrecht, dan

moet het mogljk zijn beide vraagstukken tot het gemeen-

schappelijke vlak van de algemene economie terug te

voeren. In deze algemene economie stuit men bij de be-

handeling van de marktvorm op het vraagstuk van de

elasticiteit van vraag en aanbod. In dit verband werd bij

een bespreking aangaande de uitvoering van de P.B.O.

0 – 6 Mei 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

355

door ons opgemerkt
1),
dat wij de indruk hadden, dat
in de bedrijfstakken met een grote elasticiteit van het

aanbod en bij inelasticiteit van de vraag naar het betrok-

ken product de noodzaak tot het instellen van bedrijf-
schappen wel eens aanwezig zou kunnen zijn, hoewel

daarbij de vraagstukken van geval tot,geval zouden moe-

ten worden bezien.

Hier nu zal zich veelal demonstreren het verschil tussen

landbouw en industrie. Bij deze laatste zal in de gedach-

tengang van Prof. .Wisselink grote elasticiteit van het
aanbod in vele gevallen neerkomen op een structureel

teveel aan aanbod of een structureel te grote productie-

capaciteit, welke zal leiden tot een defensieve kartelle-

ring, terwijl tegelijkertijd bij een sterke inelasticiteit van

de vraag de mogelijkheid van wat de referent met ,,markt-

verwording” aanduidt, zeker niet denkbeeldig is, hetgeen

eveneens tendeert tot het aangaan van een ,,defensieve

kartellering”.

Wordt daarbij in aanmerking genomen het in verschil-

lende bedrijfstakken relatief gering aantal ondernemingen,

waarover het gaat en de veelal hoge investeringen, dan

is het duidelijk, dat via de beproefde weg van de kartel-

lering een marktbeïnvloeding kan worden bereikt, welke

de ondernemers in die bedrijfstak voldoende structurele

veiligheid zal bieden. In dit verband is het logisch, dat

men een gering aantal outsiders liever accepteert dan zich
te onderwerpen aan verordeningen van een orgaan van de

P.B.O., welke als publiekrechtelijk orgaan dieper in de

feitelijke verhoudingen doordringt dan gewenst is en

soms niet snel genoeg kan reageren. Toch kunnen wij

ons voorstellen, dat in gevallen, waarin normaliter

een kartel tot stand zou moeten komen, het getal of

de kracht der outsiders zo groot is, dat men, om erger

te voorkomen, liever een beroep op de ,,schappen” zal

doen dan de gevolgen van vrije concurrentie in een ge-

prononceerdd defensieve positie te aanvaarden. Aangezien

de kartels in hoofdzaak horizontale organisaties zijn,

zou in dergelijke gevallen een beroep op bedrjfschappen

verre te prefereren zijn boven de inschakeling van pro-

ductschappen zoals wij reeds eerder uitvoerig hebben

besproken. De door Prof. Oud aangeduide lijn om de

bedrjfschappen op te bouwen op hetgeen in het maat-

schappelijk leven is gegroeid, zou in dergelijke industri-
ele uitzonderingsgevallen dan ook voor de economische

sector kunnen worden gerealiseerd:

Hoe ligt het nu in de praktijk van de landbouw? Voor

vele landbouwproducten bestaat een uitgesproken in-

elastische vraag met dezelfde tendentie tot marktverwor-

ding als bij de industrie voorkomt in geval van overcapa-

citeit of overaanbod. Aangezien oogsten van jaar tot jaar
aanzienlijke schommelingen te zien geven en de kans op

overproductie van jaar tot jaar latent aanwezig is, ligt

ook hier de gedachte aan kartellering voor de hand.

Die is veelal niet verwezenlijkbaar, omdat het aantal

aanbieders zeer groot is. Daarom bleef als enige uitweg

over, mede ter bescherming van de economisch zwakke-

ren in de agrarische samenleving, een beroep te doen op

de Staat, om door middel van dwang een marktbeïn-

vloeding te bereiken, welke in vele industriële bedrijfs-

takken onder gelijksoortige omstandigheden op basis

van vrijwilligheid tot stand kon komen. In datlicht gezien

lijkt het ons niet juist het voor te stellen, alsof bijv. in de

Verenigde Staten en in Nederland de Overheid ten opzichte

van landbouw en industrie met twee maten zou meten
2
).

Het valt niet te ontkennen, dat zich in de landbouw

‘) „Uitvoering P.B.O., horizontaal of verticaal?’ in ,,E.-S.B.” van 14 Januari
1953, no 1859.
i)
Prof. Wisselink deelde ons mede, dat binnenkort een dissertatie zal ver-
schijnen, waarin o.a. dit verschil in behandeling met de consequenties voor de
gehele bedrijfskolom wordt belicht.

ontwikkelingen voordoen, welke zich uiten in een toe-

nemende mechanisatie en grotere investeringen, hetgeen

in aansluiting op hetgeen in de industrie geldt, zou moeten

leiden in de richting van eigen soort kartellering. Voor

bepaalde onderdelen van de landbouw in de ruimste zin,
o.a. voor de Nederlandse tuinbouw, is dit ook inderdaad

het geval. Voor andere sectoren van de landbouw, waar

nog altijd het grote aantal belanghebbenden een beletsel

vormt om te komen tot regelingen op vrijwillige basis,

blijft publiekrechtelijke regeling noodzakelijk. Toch dient

het als een stap vooruit te worden beschouwd dat er in

de landbouw een streven is ontstaan om regelingen, welke

voorheen door de centrale Overheid tot stand wërden

gebracht, thans worden overgebracht in de sfeer van de
,,schappen”, dus in de sfeer van organen waarin het be-

drijfsleven in veel sterkere mate zijn wil tot uitdrukking

kan brengen. De door Prof. Frietema geschetste strijd

van de Stichting voor de Landbouw om bevoegdheden

op economisch gebied zoveel mogelijk in de sfeer van het

landbouwschap te betrekken, moge dan voor deze be-

drijfstak geëindigd zijn in een compromis, in wezen ge-

tuigt zij van een ontwikkeling, welke door de rest van

het Nederlandse bedrijfsleven slechts kan worden toege-
.

juicht, omdat zij, zij het ook op gedwongen wijze, nauw

aansluit bij hetgeen door de industriële sector op basis

van vrijwilligheid was bereikt.

Het bovenstaande kan er op duiden, dat in de P.B.O.

voor zover het haar economische bevoegdheden betreft,

industrie en landbouw de gelegenheid krijgen naar elkaar

te groeien. Daarbij zal voorop gesteld moeten blijven,

dat hetgeen het bedrijfsleven op basis van vrijwilligheid

zal kunnen doen met alle voordelen van snel reageren

en een doeltreffende interne discipline, ook door hem zal

moeten worden gedaan, uiteraard onder de reserve, dat

het niet in strijd zal zijn met het algemeen belang. Daar-
naast zullen industriële bedrijfstakken, waar kartellering

op grond van de economische omstandigheden nuttig,

doch door de samenstelling van de bedrijfstak niet rea-

liseerbaar is, in de bedrjfsorganisatie de gelegenheid

moeten vinden op publiekrechtelijke basis nuttige, op

kartels gelijkende, bindingen tot stand te brengen. Met

de opmerking van Prof. Wisselink dat dan, gelijk bij de

kartels, doeltreffende en snelle sancties op overtredingen

nodig zijn, kunnen wij geheel meegaan. Aan de andere

kant zullen die agrarische bçdrjfstakken, welke tot op

heden door overheidsmaatregelen werden beheerst, en

daardoor uit een tegengestelde richting komen, steeds

meer op het terrein van het zelf doen binnen het kader

van de P.B.O. terecht komen.
Jn gemoede kan men zich afvragen, of de ontwikkeling

in industrie en landbouw in feite niet reeds zeer dicht

naar elkaar gegroeid is. Is niet één van de nieuwe vormen

op het gebied van de kartellering het productiekartel

plus prjsbodem en komt dit, afgezien van de gedwongen

vorm, waarin tot nu toe regelingen in de landbouw tot

stand komen, niet in sterke mate overeen met een teelt-

beperking plus minimumprijsregeling?

Het zijn o.a. de bovenstaande slechts summier weerge-

geven gedachten, welke in ons opkwamen tijdens het
her-oriënteringsweekend toen door 4e inleiders en de

daarop volgende discussies de begrippen kartellering en

P.B.O. met elkaar in verband werden gebracht. Wij kun-

nen de Vereniging van Afgestudeerden der Nederlandsche

Economische Hoogeschool slechts toewensen, dat de

door haar aan de orde gestelde vraagstukken in wijdere

kring belangstelling zullen ondervinden en tot verdere

bestudering aanleiding zullen geven.

Scheveningen.

Dr 14. A. H. KRANENURG.

356

EC

ONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Mei 1953
I4TERNATIONALE NOTITIES

De Economische Week te Brugge

Onder de auspiciën van het Europa-College te Brugge

is aldaar van 27 April tot 2 Mei jl. gehouden de ,,Econo-

mische Week”. Het Europa-College, waarvan onze land-

genoot Prof. H. Brugmans de er.ergieke rector is, is een

instelling van hoger onderwijs die tot doel heeft de be-

studering van alle vraagstukken – economische, poli-

tieke, culturele -, samenhangend met de Europese een-
wording en de vorming van een gr
9
ep van jonge Euro-

peanen, die zich hun verantwoordelijkheid ten deze

bewust zijn. In cursussen van één jaar worden telkens

ongeveer veertig jonge mensen bijeengebracht, door hun

regeringen uitgezocht en volgens een vaste sleutel verdeeld

over de Europese landen:
5
Duitsers,
5
Engelsen,
5
Fran-

sen,
5
Italianen,
5
,,Bencluxers” en kleinere aantallen

uit de andere landen. In de drie jaren van zijn bestaan

heeft het -College ook telkens enige ,,waarnemers” uit
buiten-Europese landen binnen zijn kring gehad.

De opzet van de Economische Week, voor het eerst dit

jaar gehouden, is enige economen bijeen te brengen die

zich met de Europese zaak in het algemeen en met het

College in het bijzonder hebben beziggehouden, om een

aspect van de Europese integratie te bespreken aan de

hand van door elk hunner voorbereide rapporten, die

overigens bok gepubliceerd zullen worden. De bespreking

geschiedt voor het forum ,der studenten, welke laatsten
ook aan de discussie deelnemen. Deze eerste week was

gewijd aan het monetaire aspect der Europese integratie.

Bijdragen werden geleverd door de professoren Âker-

man (Lund), Byé (Parijs), Hawtrey (Cambridge), Papi

(Rome), Perroux (Parj) en schrijver dezes; een extra

bijdrage werd geleverd dooi de gast, Prof. Hart van New

Yo,k. De onderwerpen kunnen verdeeld worden in onder-
werpen die in het bijzonder de techniek van het betalings-

verkeer betrffen, zoals die van de heer Papi, die de vor-

men van en voorwaarden tot convertibiliteit en van de

heer Hawtrey die de geld-. en credietvoorziening in een

geïntegreerde groep landen behandelden en onderwerpen

die de ,,krachten op de achtergrond” behandelden, zoals

de bijdragen van de heer Akerman (vooral handelende

over de loon- en prijsvorming) en de heer Byé (over de
vaststelling van de wisselkoersen bij een integratie van

nationale geldsystemen). Ie bijdrage van Prof. Perroux
behandelde op zeer brede wijze de sociale en politieke

achtergronden van en de politieke mogelijkheden tot een

monetaire integratie. Ondergetekende schetste de taak,

die naar zijn mening een politieke autoriteit der zes lan-

den van de K.S.G. op financieel gebied zou moeten aan-

vaarden.

Het was duidelijk dat de bijdragen der verschillende

sprekers het stempel droegen zowel van hun persoonlijke

opvattingen als van de politieke en nationale omgeving

waaruit zij voortkomen, ook wanneer men kan vaststel-

len dat de bijdragen een hoog niveau van wetenschap-

pelijke objectiviteit toonden. De door hen behandelde

stof laat zich wellicht het best ordenen aan de hand van

de door Prof. Meade gegeven indeling van de instrumen-

ten der internation4le economische politiek. Twee groepen

van instrumenten zijn essentieel: degene die de omvang

van de totale vraag regelen, dat zijn vooral de financiële

instrumenten van de overheidspolitiek en de bankpoli-
tiek, en degene die het prijs- en kostenpeil van elk land

bepalen, in internatiönale geldeenheden uitgedrukt; laten

we zeggen in dollars. Deze laatste instrumenten zijn die

van de loon- en prjspolitiek, alles wat met de arbeids-

productiviteit te maken heeft en, in het verband van ons

onderwerp zeer belangrijk, de wisselkoers.

Ten einde een goed werkend betalingsverkeer in een

groep van nauw samenwerkende landen te verkrijgen,

heeft men zowel kwesties van monetaire techniek te

regelen, als zorg te dragen dat voldaan is, aan bepaalde

fundamentele voorwaarden tot evenwicht – bepaald

door de reeds genoemde ,,krachten op de achtergrond”.

Natuurlijk werd door verschillende sprekers in de behan-

deling dezer problemen aangeknoopt aan het mechanis-
me dat omstreeks 1900 werkte en dat nog veelal ook het

uitgangspunt voor leerboeken vormt. Er was dan reden
genoeg om te wijzen op structuurveranderingen ‘die de
soepelheid van het mechanisme hebben verminderd en

bijzondere omstandigheden die het ,evenwicht hebben

verstoord. Prijs- en loonniveau zijn aanmerkelijk ver-

stard, terwijl de defensie-uitgaven het evenwicht tussen

inkomens en uitgaven bedreigen; de politiek van volledige

werkgelegenheid houdt eveneens het risico in van een

voortdurende stijging der lonen. Daarnaast staan dan

de moeilijkheden van het structurele dollartekort der

Europese landen. In het bijzonder de hoogleraren Âker-

man en Perroux gingen op deze moeilijkheden en de

mogelijkheden, hun gevolgen te ôverwinnen, in. De heer

Akerman bleek daarbij voorstander van een loonvor-

ming die in essentie veel doet denken aan de in Neder-

land toegepaste methode.
,

Op de wenselijkheid om de totale vraag naar goederen

en diensten op een stabiel en hoog peil te houden, ter
voorkoming van, conjunctuurinzinkingen, werd door

schrijver dezes ingegaan, waarbij de stelling werd ver-

dedigd dat de samenwerking te dien aanzien in de O.E.E.C.

te weinig garanties biedt dat ook inderdaad de juiste

politiek door de samenwerkende landen wordt gevdlgd.

Een nauwere band werd bepleit, waarbij als orgaan ge-

dacht werd aan een ,,Ministerie van Financiën” van de

Schuman-landen.

Uiteraard werd daarbij niet uit het oog verloren dat de

Europese landen alleen een eventuele werelddepressie

niet zullen kunnen compenseren; de medewerking van de

Verenigde Staten kan daarbij niet gemist worden, zij het
eventueel desnoods met een zekere vertraging.

Ten aanzien van de vraagstukken van conjunctuur-

stabilisatie werd een extra-bijdrage tot de discussie ge-

leverd door de gast, Prof.
Harti
van Columbia

University, die een inleiding hield over de grondstoffen-

valuta, in ons land sedert 1931 verdedigd door Prof.

Goudriaan.

Wat de technische vraagstukken van een monetaire inte-

gratie betreft werden, zoals reeds opgemerkt, in het bijzon-

der bijdragen geleverd door de heren Byé en Hawtrey.

Prof. Byé behandelde moeilijkheden van het vaststellen van

de juiste wisselkoers bij een verdere integratie. Bij het

wegvallen van bepaalde handelsbelemmeringen en het
daaraan aanpassen van de productiestructuur zullen de

wisselkoersen moeten worden herzien. Dit is een minder

eenvoudige manipulatie dan men misschien zou denken,

aldus de heer Byé, die, aan de hand van het voorbeeld,

van Brazilië, betoogde dat men tot geheel verschillende

evenwichtskoersen zal moeten concluderen naarmate men:

a. de ontwikkeling zoekt in de richting van het ene dan

wel van het andere product (katoen of koffie) en b. de eis

stelt dat het evenwicht op korte dan wel op langere termijn

moet worden bereikt.

Prof. Hawtrey behandelde de wijze waarop in een groep

landen, die reeds een geünificeerd geldstelsel hebben,

evenwichtsverstoringen kunnen ontstaan door ,,over-

6 Mei 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

•spending” in een bèpaald land en hoe deze overwonnen,
resp. voorkomen kunnen worden. Aanvankelijk zal bijv.

de mogelijkheid bestaan de locale credietverlening uit

te breiden, doch wanneer de grens daarvan bereikt,

zullen activa van meer dan locale betekenis moeten worden

verkocht; verdere credietverlening kan alleen plaats-

vinden,..wanneer de groep van landen daarin toestemt,

op straffe van deflatie en verlaging van locale activ.iteit.

Hier komt men dan aan de vraag toe, volgens welke maat-

staven internationale kapitaalverstrekking moet plaats-
vinden, d.w.z. de coördinatie van de financiële politiek

komt aan de orde.

In concreto kan een financiële integratie worden nage-

streefd zowel.ten einde het monetair evenwicht te bewa-

ren als om de financiering van de ontwikkeling van minder

ontwikkelde gebieden te internationaliseren. Beide func-

ties zijn op het ogenblik aan de orde. De E.B.U. en de

O.E.E.C. hebben een begin gemaakt met het beoordelen

van de interne financiële politiek hunner leden en met het

doen van aanbevelingen dienaangaande. De discussies

betreffende de politieke gemeenschap hebben de moge-

lijkheid van een Europese financiering van zekere inves-

teringen nader gebracht. Het economische belang van

de coördinatie dezer functies werd algemeen beklemtoond.

De vraag aan welke organen zij zou moeten worden toe-

vertrouwd, bleek minder gemakkelijk eenstemmig te

kunnen worden beantwoord. Verschillende der deskun-

digen hebben er zich niet over uitgelaten. Prof. Perroux,

die in dit opzicht de meest diepgaande analyse had ge-

maakt van de politieke en psychologische mogelijkheden

van de naaste toekomst, verklaarde voor de eerste twee

jaren nog niet te geloven in een Hoge Financiële Autori-
teit buiten de E.B.U.; wel verdedigde hij uitbreiding van

de reserves en de bevoegdheden dezer instelling. De heer

Perroux is echter een zeer voorzichtig beoordelaar van de
toestand, afkerig van het vooruitlopen op de ontwikkeling

en sceptisch tegenover het ,,kleii’ie Europa”. Door onder

getekende werd een gemeenschappelijk financieel beleid

wel voor wenselijk gehouden; zowel t.a.v. de financiering

van bepaalde gemeenschappelijke taken als t.a.v. het hand-

haven van het monetair evenwicht.

Het Europa-College hoopt weldra over te gaan tot

publicatie der inleidingefi en van de hoofdpunten der

discussie.
J.T

AANTEKENING

Het jaarverslag 1952 van De Nederlandsche Bank

Object van de dringendste zorg op economisch gebied

was einde 1951 de dreiging van verminderende bedrijfs-

drukte en werkgelegenheid, aldus ongeveer het verslag

1951 van onze centrale bank.

Is deze dreiging in•
1952
werkelijkheid geworden?

Hebben onze monetaire autoriteiten, met name De

Nederlandsche Bank, hiertegen infiatoire althans anti-

deflatoire bestrijdingsmiddelen toegepast of aanbevolen?

Ziedaar enkele van de vragen die onwillekeurig rijzen

bij degene, die het Bankverslag 1952 ter hand neemt.

In het algemene gedeelte van dit verslag – waarin

verleden jaar een uitgebreid overzicht werd gegeven

van de restrictieve monetaire politiek van Overheid en

centrale bank – treffen wij thans in de eerste plaats de

stelling aan, dat
1952
voor de Nederlandse volkshuis-

houding een periôde van aanpassing, van sanering en

van consolidâtie is geweest. Laatstgenoemde uitdruk-

kingen zullen bij sommigen wellicht een enigszins onbe-

hageljk gevoel teweegbrengen; dit gevoel kan echter

door de gegeven toelichting weer geheel of gedeeltelijk

worden weggenomen. Wel vraagverschuivingen (lees

dalingen) in 1952; echter consolidatie dezer verschui-

vingen; en een voorlopig evenwicht op lager niveau van

het verbruik van duurzame èonsumptiegoederen. Wel

een toeneming van de werkloosheid in 1952, maar nauwe-

ljks een absolute vermindering van de werkgelegenheid;

slechts het accres van de beroepsbevolking kon geen plaat-

sing op de arbeidsmarkt vinden. Wel een vermindering

van de investeringen, maar slechts bij de voorraadsin-

vesteringen; de bruto investéringen in kapitaalgoederen

waren in 1952 niet geringer dan in 1951. Wel een zeer

groot kasoverschot van het Rijk; echter, de defiatoire

invloed daarvan ,,strekte ter compensatie van infiatoire

financieringen uit de tijd van de belastingachterstand”.

Wel een deflatoir proces in 1952 doordât de gemeenten

voor honderden millioenen guldens .p de kapitaalmarkt

opnamen, zonder overeenkomstige besteding. Maar:

,,de deflatoire phase van 1952 compenseert ten dele de

infiatoire phase van 1951 en voorafgaande jaren, toen

de gemeenten investeringsuitgaven met vlottende schuld
compenseerden; voor een• ander deel compenseert zij de

infiatoire phase die in 1953 en eventueel in volgende jaren

zal volgen, wanneer de gemeenten de thans gevormde

liquide reserves zullen gaan besteden”.

De conclusie t.a.v. de binnenlandse conjunctuur luidt,

dat hierop het deflatoir liquiditeitsoverschot in de pu-

blieke sector en de vermindering van de voorraadsinves-

teringen van het bedrijfsleven slechts in geringe mate

een ongunstige werking hebben uitgeoefend. Bovendien:

het afnemen van de vraag in het binnenland werd ge-

compenseerd door een stijging van de export. Dienten-

gëvolge leidde de tijdelijke deflatoire ontwikkeling in

het binnenland ten volle tot een betalingsbalansoverschot.

In totaal bedroeg de goud- en deviezenaanwas in 1952

per saldo f 1.600 mln. Hoewel deze versterking niet

zonder meer als van duurzame aard mag worden be-

schouwd, lijdt het toch geen twijfel, dat ons land uit het

aanpassings- en saneringsproces van 1952 versterkt te

voorschijn is gekomen. Verheugend is vooral de verbe-

tering van de betalingsbalans met het dollargebied (mede

dank zij enkele toevallige omstandigheden). Hierdoor is

het ogenblik
nader
gebracht om, in gemeenschappelijk

overleg met andere Europese landen en met de Verenigde

Staten, maatregelen te
beramen,
die
kunnen
leiden tot

een zekere mate
van herstel van de algemene convertibili-

teit (de formulering is niet bepaald onvoorzichtig!).

De regeringsmaatregelen om door uitvoering van open-

bare werkn, door vraagstimulering. de werkloosheid

tegen te gaan geven aanleiding tot de vraag, of het toe-

laatbaar of wenselijk is, dergelijke uitgaven op infiatoire

wijze te finaiicieren. T.a.v. dit punt wordt voorkeur uitge-.

sproken voor financiering. op niet-infiatoire wijze, met
name door een beroep op de kapitaalmarkt; in een con-

juncturele depressie zal accumulatie van ongebruikte

liquiditeiten een dergelijk beroep meestal mogelijk maken.

Het motief voor deze op het eerste gezicht enigszins

conservatief aandoende voorkeur moet, niet worden ge-

zocht in overwegingen verband houdend met de betref-

fende depressie zelf, maar met de daarop volgende hausse.

Financiering van dergelijke uitgaven met vlottende schuld

aldus de gedachtegang, betekent steeds een vergroting van

de liquiditeiten in handen van het publiek. Zij brengt het

358

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Mei 1953

opbouwen van een infiatoir potntieel met zich, dat
in de

toekomst
het betalingsbalansevenwicht ernstig kan be-

dreigen.

In het hoofdstuk ,,De financiële en monetaire ontwik-

keling in Nederland” komen speciaal de verschijnselen

van geldcreatie en beroep op oude liquiditeiten (en om-

gekeerd geidvernietiging en ophoping van nieuwe liqui-

diteiten) aan de orde. Deze verschijnselen zijn via ver-

meerderingen of verminderingen van de totale effectieve

vraag naar goederèn en diensten van veel belang voor pro-

ductie, werkgelegenheid en betalingsbalansevenwicht.

De totale geldcirculatie bereikte aan het einde van
1952

een sinds de geldzuivering niet geregistreerd hoogtepunt

van meer dan f 8 mrd; de aanwas concentreerde zich vnl.

in de girale circulatie. Ondanks deze sterke stijging van

de geldhoeveelheid kan men, aldus het verslag, niet zeggen

dat deze een, peil bereikt zou hebben, dat abnormaal

eacht kan worden. Waar de juiste norm voor de ,,nor

male” omvang van de geldcirculatie moet worden gelegd

is onzeker. Drukt men de gemiddelde geldhoeveelheid

per jaar uit in procenten van het nationale inkomen,

dan vindt men voor 1950, 1951 en 1952 achtereenvolgens

41; 35 en 38pCt.

De twee belangrijkste factoren bij de stijging van de

geldhoeveelheid in 1952 waren een zeer sterke toeneming

van de geldhoeveelheid uit hoofde van de stijging van de

goud- en deviezenvoorraad enerzijds en de geldver-

nietiging door de Overheid anderzijds. In de private sec-

tor hielden geldcreatie engeidvernietigingelkanderin 1952

nagenoeg in evenwicht.

Bij deze uit deviezenoogpunt gunstige ontwikkeling

wordt in het jaarverslag een waarschuwende opmerking

gemaakt. Deviezenaanwas en daarmede gepaard gaande

geldhoeveelheidsstijging kunnen het gevolg zijn van

oppottingen, dus verminderingen van de totaal uitgeoe-

fende vraag. Maar deze vermeerdering van de geldcir-
culatie kan geacht worden een infiatoir potentieel
voor

de toekomst
op te bouwen. ,,Op ieder toekomstig ogen-
blik kunnen publiek en bedrijfsleven de wens blijken te

koesteren de in samenhang met het betalingsbalans-

overschot geaccumuleerde liquiditeiten weder om te

zetten in een effectieve vraag naar goederen die, wanneer

zij te zijner tijd intreedt, op dat moment geacht moet

worden van infiatoire aard te zijn en die dan eventueel

weer tot een deviezenverlies zal kunnen leiden”. Bestaat

de oorzaak van de deviezenaanwas in inflatôire impulsen

in het buitenland, dan gelden soortgelijke waarschuwingen

a fortiori. Vervolgens worden de secundaire liquiditeiten

geanalyseerd, d.w. z. de vermogensbestanddelen, die,

ofschoon zij niet de geidvorm hebben, tôch in een belang-

rijk opzicht dezelfde behoefte bevredigen als het geld,

nI. de behoefte aan liquiditeit. Het blijkt dat deze in 1952

alleen in belangrijke mate zijn toegenomen bij spaarban-

ken en provincies en gemeenten; bij gezins- en bedrijfs-

huishoudingen alsmede institutionele beleggers namen

‘zij zelfs enigszins af.

Een belangrijke vraag is, hoe de verhouding is tussen

de toeneming van de deviezenvodrraad en de toeneming

van de liquiditeitenmassa (primair en secundair). Wanneer
in een land de deviezenvoorraad toenèemt, doch daarmede

een even grote of zelfs nog grotere toeneming van de

liquiditeitenmassa gepaard gaat, kan men niet zeggen,

dat de innerlijke sterkte van de monetaire en financiële

positie is verbeterd, aldus het verslag.

Drukt men nu de netto goud- en deviezenvoorraad

uit in procenten van het totaal van primaire en secundaire

liquiditeiten, dan vindt men per ultimo 1949, 1950, 1951

en 1952 achtereenvolgens 11,
15,
17 en 33 pCt. In 1952

nam ‘de goud- en deviezenvoorraad toe met f 1.990 mln,

genoemde liquiditeiten met f 1.100 mln. In het verslag

kan dari ook op grond van deze interessante analyse de

conclusie worden getrokken, dat 1952 voor het eerst een

krachtige innerlijke versterking te zien gaf, en dat
uit

dit gezichtspunt
de stand van de deviezenreserve per einde

1952 stellig voldoende zou kunnen worden geacht.
Onmiddellijk geeft het verslag echter twee waarschu-

wingen om te voorkomen, dat bij de lèzers een te groot

optimisme over onze deviezenpositie zou ontstaan.

In de eerste plaats wordt gewezen op het feit, dati.v.m. de

kwaliteit van ,,een deel” van de Nederlandse deviezen

voorraad, het dekkingskarakter daarvan niet boven alle

twijfel is verheven. ,,Er dient gewaakt te worden tegen

uitbreiding van dat gedeelte”.

In de tweede plaats dient bij de beoordeling van de

toereikendheid der deviezenreserves aandacht te worden

gegeven aan het infiatoire potentieel dat buiten de ge-

geven liquiditeitenmassa wellicht nog in de volkshuis-

houding aanwezig is. In de private sector bestaan ten

deze in Nederland geen grote gevaren.
Labieler is de situatie echter aan de zijde van de Over-

heid. Aan het einde van het jaar beschikte de Schatkist

over een tegoed bij De Nederlandsche Bank van f 882

mln. ,,Voor zover de schatkist in de toekomst over dit

saldo zou gaan beschikken voor de financiering van be-

stedingen zonder tegelijk door een beroep op de kapitaal-

markt tot binding van liquiditeiten over te gaan, zou daar-

door het bestaande evenwicht tussen deviezenvoorraad

en liquiditeitenmassa worden verstoord”.

Gelijke gevaren liggen besloten in het op de balans

van de Bank paraisserende saldo van de ,,local currency”

rekening, einde 1952 f 1.155 mln bedragende.

,,Zolang deze beide posten het monetaire evenwicht

nog in gevaar kunnen brengen, kan – ondanks de zo

verheugende verbetering in de verhouding tussen devie-

zenvoorraad en totaal der in de volkshuishouding aan-

wezige liquiditeiten van een definitieve consolidatie van

‘s lands monetaire positie nog niet gesproken worden”.

Men ziet hoe de Bankleiding dus toch nog enige wolkjes

ontdekt aan wat velen beschouwen als een blauwe hemel.

In een afzonderlijk hoofdstuk over de Overheidsfi-

nanciën wordt er nog eens de nadruk op gelegd, dat de

perspectieven voor 1953 wel zeer verschillend zijn van de

resultaten van 1952 en wordt nog eens herhaald, dat de

handhaving van het monetaire evenwicht in de toekomst

grote behoedzaamheid in het financiële beleid van de

Staat zal blijven vereisen, en in ieder geval mede een aan-

zienlijk beroep op de kapitaalmarkt noodzakelijk zal

maken.
Wanneer men alle andere belangrijke punten, die verder

in het jaarverslag ter sprake komen (bijv. het overzicht over

geld- en kapitaalmarkt, de details der gevoerde crediet-

politiek, de bemoeiingen van de Bank inzake het toezicht

op het credietwezen en de deviezenregelingen) buiten

beschouwing laat, is alleen reeds het boven behandelde

voldoende om in te zien, hoe belangrijk de visie is, die

in het verslag t.a.v. de fundamentele punten van de Neder-

landse monetaire politiek tot :uiting komt. Ook degeen,

die het niet op alle punten met de beschouwingen van de

President van onze circulatiebank eens is, zal moeten

erkennen dat htt verslag ook dit keer wederom een van

de hoogtepunten van de hier te lande gepubliceerde

financieel-politieke beschouwingen vormt.

J. C. BREZET.

6
Mei1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

359

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt was gedurende de meeste .dagen van, de

verslagweek ruim. Per Maandag 27 April werd de cali-

rente verlaagd tot — pCt, welk percentage verder gehand-

.haafd bleef, met uitzondering van Vrijdag, toen het in

verband met ultimo-mutaties weder op
3/4
pCt werd ge-

steld.

De marktdisconto’s kwamen voor alle termijnentot

een jaar op lager niveau, ni. op
5/-11/
pCt, dus beneden

de officiële afgifteprjs voor jaarspromessen ad
3/4
pCt.

Voor het eerst sinds jaren waren er gedurende de ver-
slagweek noch bij de Agent noch bij De Nederlandsche

Bank nieuwe jaarspromessen te koop; de eerste inschrij-

ving vindt nI. pas over enkele weken plaats. De verande-

ring in het systeem van plaatsing brengt een nieuw ele-

ment op de geidmarkt. Hierdoor is thans de mogelijkheid
ontstaan van onvoldoende emplooi voor binnenkomende
middelen waârvoor een kortlopende belegging wordt ge-

zocht. Gedurende de verslagweek waren hiervan reeds
symptomen te constateren. Vooral via de kwartaalsbe-

taling van het Rijk’aan de gemeenten en de stijging van

de deviezenvoorraad werden aan de banken middelen

toegevoerd; behalve voor aankopen var 3 en
5
jaarsbil-

jetten werden deze grotendeels aangewend voor verster-

king van de tegoeden van de banken bij de centrale bank

(1720 mln per 20Apfil, f78 mln per 27 April).

Voor het eerst sindsdien ontbrak op laatstgenoemde

weekstaat een post schatkistpapier, waarvan de voorraad

in Juli1952 nog f800 mln groot was. Dit feit kan inmiddels

niet de
oorzaak,
doch slechts de
aanleiding
hebben ge-

vormd voor het stopzetten van de onbeperkte promessen-

afgifte. Wat de circulatiebank betreft, deze bezit nog steeds

een boekvordering op de Staat, groot f 1.300 mln, welke

althans gedeeltelijk in schatkistpapier zou kunnen worden

omgezet. Dat dit niet gedaan is, houdt verband met de

huidige geldmarktpolitiek van het Ministerie van Finan-

ciën en De Nederlandsche Bank. Uit een in dit opzicht

belangrijke passage van het Jaarverslag 1952 van laatst-

genoemde instelling blijkt, dat de President het beter

zou vinden, dat de commerciële banken grotere saldo’s bij

de centrale bank zouden aanhouden, dan dat zij in staat

blijven, zoals in 1951 en in 1952, hun liquiditèitsmutaties

op de Staat en De Nederlandsche Bank af te wentelen.

Het lijkt niet ver gezocht een verband te leggen tussen

het stopzetten van de onbeperkte promessenafgifte en

deze opinie. Hoe beperkter de Staat straks bij toepassing

van het inschrjvingssysteem de hoeveelheid kortlopend.

papier (promessen) zal houden, hoe geringer genoemde

afwentelingsmogelij kheid in de toekomst zal, worden.

De kapitaalmarkt.

De twijfel, of de politieke toenadering tussen Oost en

West een zodanige omvang zal aannemen als bij het ope-

nen van het vredesoffensief door velen werd gehoopt,

weerspiegelt zich in een onzeker aandelenkoersverloop

op vele effectenbeurzen. Ook in Amsterdam ontbreekt
de laatste maand een duidelijke trend; de algemene in-

dex schommelt de laatste weken om een niveau van 144

â
145,
.hetgeen slechts weinig afwijkt van het niveau in

Maart ji., toen de index vnl. tussen 146 en 147 fiuctueerde.

Wat de hoofdfondsen betreft vond de handhaving

van het dividend door Philips op 12 pCt op de ‘gewone

aandelen over 1952 een gunstige beoordeling, terwijl

verkopen van aandelen Koninklijke, verband houdend

met ttansa,cties
:VOQF.
buitnlandse rekening, oorzaak van

enige koersdaling van ditfonds waren.

Als men niet-officiële berichten mag geloven worden er

momenteel achter de schermen door de grootste geld-
nemer op de markt, voor niët risicodragend , kapitaal,

ni. de Overheid, en een groep uit de grootste geldgevers

op deze markt, nl. institutionele beleggers, schermutse-

lingen geleverd, waarvan de uitslag belangrijk zal zijn

voor de ontwikkeling van ,,de” lange rentestand hier te

lande gedurende de naaste toekomst. Naar de geruchten

willen zou het hierbij gaan om een geboden resp. een ge-

vraagde rentevergoeding van
3+
resp.
33/4
pCt.

24 April 1953
1 Mei 1953
Aand. indexclJfers
Algemeen

.

.. ………………………….
143,2′

144,8
Industrie

…………… … ……………..
201,9
204,3
Scheepvaart

…………. . ……………
.
160,3 161,0
Banken

……………………….. . ………
128,1
130,3
Indon.

aand.

………….
…………..
……
47,4
47,9

Aandelen.
A.K.U.,

…………………………………
161% 162%
Philips

…………………………………
156% 158%
Unilever

………………………………
185½
185
1
,
1
1
H.A.L
…………………………………..
144
143
Amsterd.

Rubber

…………………
89


89
H.V.A
………………………………….
98%
98
Kon,

Petroleum

……………………
309
307

Staatsfondsen.
2’/2

pCt

N.W.S.

……………………
797/
s

79131
1e

3

3’/2

pCt

1947

………………………
96
13
/je
96%
3

pCt

Invest.

cert.

……………..
.
97
“/i
97% 3%

pCt

1951

…………………………
100½
100
1
/
4

3 pCt

Dollarlening

…………………
95% 95%

Diverse
obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
100
99%
3
1
/2
pCt Bataafsche Petr
100
1
/
1
00
9
/1e

pCt Philips

1948

………………
99%
lOOi/
a%
pCt Westl. flyp. Bank
94%
95%
J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE GROTE BANKEN EN VAN
liET
NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCHE hANDEL-MAATSChAPPIJ ‘).

(in millioenen guldens)
N d 1
k
Nederl. Banken
en Nederi. Han
del-Maatschappij

28
31
28

31
Febr. Mrt
Febr.

Mrt
1953 1953 1953

1953
Activa:

84
2.119
72
2.059

99

88

2.859

2.794
Kas, kassiers en daggeldieningen

2.203
2.131

2.958

“2T8’8
67 67

82

80

Nederlands schaskistpapier

…………..

26
25

33

32
Ander overheidspapier
………………..
wissels

…………………………..
Bankiers in binnen-‘ en buitenland
127

117

153

152
Prolongasiën en voorschotten tegen effecten
<
87
96

108

116
307 305

376

380
1
806 820

979

997
86 86

94

94
Deelnemingen (mci. voorschotten)
14
15

20

20

Debiteuren

…………………………

906
921 1.093
1.111

Effecten en syndicaten
………………..

5

5
8 8
Gebouwen…………………………
Diverse rekeningen

………………..

1



Belegde bestemmingsreserven

..

3.422
3.362
4.436
“4.82
Passiva:

2.548
2,476
3.208
3.139
16
15 18
16
533 519
782
770
Kassiers en genomen daggeldieningen
5
27
8
29

Crediteuren

……………………….
wissels

…………………………..

64
68
76
82

Deposito’s
op
termijn

………………..

Diverse rekeningen

………………….
Bestemmiiigsreserven

………………
– – –

3.166
..
3.105
4.092 4.036
Aandelenkapitaal

…………………
169
169
229 229
Reserve

‘ ………………………….
88
88
116 116

3.422 1 3.3621

4.436 1 4.382
1) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.

Abonneert U op de
E.-S.B.

Ook voor Beschikbare

Krachten is een annonce

in ,,Economisch-Statisti-

sche Berichten” de aan-

gewezen weg. Annon-

ces, waarvan de tekst

‘s Maandags in ons be-

zit is, kunnen, plaats-

ruimte voorbehpuden, in

het nummer van dezelfde

week worden opgeno-

men.


BELASTINGEN

GEVESTIGD:

Consultatie-

Bureau voor

Belastingen

G. Co BLOM

OUD-INSPECTEUR VAN
‘s RIJKS BELASTINGEN

AMSTERDAM

JAN LUIJKENSTRAAT 8,

Tel. 90361. Na 15/.5 tel.71 8140
(Privé 123942)

TI EL
St Walburg 9
Tel. K 3440-3892

VB

..

DE RIJKSDIENST v. Ii. NA.TIONALE

9

PLAN roept sollicitanten op voor de functie
van

WETENSCH. MEDEWERKER

op de afd. Soc.-Econ. ondeizoek.
In aanmerking komen academici met een soc.-econ., so-
ciologische of techn. wetensch. opleiding (L.I. of ci.);
ervaring op het gebied van het planologisch onderzoek is
gewenst.
Aanstelling geschiedt in de rang van adj.-planoloog of
planoloog.

Sollicitaties onder motto VD/Plan 51 aan de Centrale
Personeelsdienst, Bezuidenhout 15, Den Haag.

Herenmodes
Hoeden

Overhemden

naar maat

Postkaiitooi’galerij all, Rotterdani
Telcfooii 25764

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

BANK INDUSTRI NEGARA

zoekt voor haar hoofdkantoor in Djakarta:

1.een

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE,

voor de behandeling van vraagstukken op het gebied
van industriële Organisatie en tevens in staat om rich-ting te geven aan de documentatie van haar instelling.
Sollicitanten moeten enige jaren werkzaam
zijn
geweest
in een soortgelijke functie.

2. een

ASSISTENT-ACCOUNTANT,

die bereid en in staat is mede te werken aan de op-
bouw van een omvangrijke contrôl-aEdeling, welke
onder leiding van een instituutsaccountant staat.

Sollicitanten moeten met hun studie voor het N.I.V.A.
minstens gevorderd zijn tot en met het A-examen en
beschikken over een ruime ervaring, bij voorkeur in
het particuliere beroep.

Aan energieke krachten kunnen een aangeneme en af-
wisselende werkkring met behoorlijke salariëring en
gunstige transfermogelijkheden
alsmede behoorlijke
huisvesting worden aangeboden.

Betrokkenen moeten bereid zijn zich te onderwerpen
aan een psychotechnisch onderzoek.

Br. onder no. MB 3771 aan Adv. Bur. cte Bussy,
Rokin 60, Anisterdam-C.

Intern accountant zoekt

MEDEWERKER

lid NIVA of VAGA.
Leeftijd 30 tot 35 jaar.

Sollicitaties onder no. E.S.B. 19-1, bureau van dit
blad, Postbus 42, Schiedam.

De Nederlandse
Stichting voor Statistiek vraagt voor

haar afdeling marktonderzoek een

DRS IN DE ECONOMIE

Ervaring in het bedrijfsleven, in het bijzonder op het
gebied van het marktonderzoek en de statistiek, ver-

eist.

PHs. VAN OMMEREN N.V.

zoekt voor haar Secretariaat een

JONG DOCTORANDUS

INDE

ECONOMIE

ter assistentie bij economisch onderzoek en
algemeen secretariaatwerk.
Om voor de vervulling van deze vacature in aan-
merking te komn, moet de sollicitant in staat
zijn zelfstandig rapporten samen te stellen over
verkeers- en bedrijfseconomische onderwerpen op internationaal gebied.

Het vlot kunnen stellen in de Nederlandse en
moderne talen is voor deze functie een vereiste.
Leeftijd ce. 25 jaar.

ervaring, verrichte werkzaamheden en referenties te

over opleiding en ervaring,
bij
voorkeur voorzien van

Brieven met volledige inlichtingen inzake opgedane

1

Schriftelijke sollicitaties met volledige inlichtingen

zenden aan het adres der Stichting: Emantsstraat 6,

een recente pasfoto, te richten aan de afdeling Alge-
‘s-Gravenhage.

niene Zaken, Westerlaan 10, Rotterdam.

Auteur