AÜ
TEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economi*schA-rStatistische
B
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,
NIJVERHEID,
FINACIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCI-1 ECONOMISCH INSTITUUT
35E
JAARGANG
WOENSDAG 11 OCTOBER 1950
No. 1744
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris).
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
–
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSiE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
F. Vers ichelen.
Gegevens over adressen, abonnementen enz. op de laatste
bladzijde van dit nummer.
INHOUD:
Blz.
De artikelen van deze week ………………..811
Sommaire, summaries ………………….. 811
Functie en financiering van de groothandel
door
Prof. Dr J. Wisselink …………………….
81
Gebreidelde pensioenvrijheid
door Ir J. N. Smit . …
814
Over het gebruik van indexcijfers
door Dr H. Rijken
–
van Olet
………………………………
816
Ingezonden stukken:
Geen legendevorming
door Ir J. Sevenster
met naschriften
van Dr J. H. van Stuijvenberg
en
Dr E. van de Wiel
..
818
liet
zûllensysteom en zijn consequenties
door J. W. de Pous
met nasehrtft van
Dr J.
Buter
………………..
810
London Letter
door Henry Hake
…………….
821
Aantekeningen:
De
tweede nota Inzake de Industriallsatlo van Nederland
door
H.
D. van der
Hoeven
……………………
822
liet
Amerikaanse behistlngprogramma
…………….
824
Geld-
en
kapitaalmarkt
.
……………………
825
Statistieken:
il
anketaten
.
……………
. ………………………
826
Maandcljters van de grote banken in Noiorland
……….
826
Prijslndexeijfers van het gezlnsverbrulk in Nederland
…..
827
Productie, handel en verbruik van suiker
……………
827
DEZER DAGEN
mogen in Nederland ook degenen, die meer dan f 3600
‘S
jaars verdienen in aanmerking worden gebracht voor de
loonsverhoging met 5 pCt. Het verhogen is niet verplicht,
doch toegelaten na vergunning. Vergist men zich, als men
in de berichten nog de knersinge der tanden meent te
horen, die dit voor haar kennelijk zeer hardebot aan de
Regering heeft gekost?
,,Eet, inaar verslikt u niet”, zei Patrick, ,,het zijn harde
brokken”. Zo staat het onder een plaat vol manhaftigheid
in een oud boek. En zo hebben ook de Labourleiders
te Margate hun volgelingen toegesproken op het stuk der
nationaJisaties. De eetlust, in ahstracto, moge al nationa-
liserende niet verflauwd zijn, men heeft gewaarschuwd, dat de ogen groter kunnen zijn dan de maag. lIet geroep
,,Holle,Bolle Gijs” is van Conservatieve zijde desondanks
niet van de lucht, nieuw voedsel als het heeft gekregen
door het bekend worden van de overdrachtsdatum van
de ijzer- en staalindustrie. Deze is gesteld op 15 Eebruari
1951.
Harde brokken, daaraan hebben zich ook de gouver-
neurs van de hezettingszones gewaagd bij hun verder door-
gevoerde politiek ten aanzien van de dekartellisatie-poli-
tiek in West-Duitsland. Hier is het geen groeiende trek
in een zeer zwaar geval, doch het dringen van de tijd.
Gezien het verzet in Duitse industriële kringen kan men zich voorstellen, dat de Duitse Regering, wanneer zij na
1 Januari als nieuwe beheerder zal optreden, dit gerécht
ten hoogste pro forma op de politieke spijskaart zal houden.
,,Auri sacra fames”, de doemwaardige honger naar goud.
Als een paraphrase van Vergilius’ strenge oordeel klinken
de woorden door een van de vertegenwoordigers van de
E.C.A.-missie in Italië gesproken over de politiek van de
Italiaanse Regering om zoveel mogelijk dollarreserves te
vormen met éen volgens hem vertragende uitwerking op
het herstel van de Italiaanse productiecapaciteit.
Het antwoord is prompt gevolgd: stabiliteit gaat boven inflatiegevaar. Productieverhoging met een bijsmaak van
het’laatste is verwerpelijk. Ene droge bets, en rust daarbij,
is betei.
Kan men beide hebben, consumptievergroting en zeker-
heid? De Raad van de Organisatie voor Europese Samen-
werking, die zich hierop moet beraden, heeft als afscheids-
woord van de administrateur van de E.C.A., Paul 1-lof f
–
man, vernomen, dat het kan. Een opgewekte conveysatie kruidt de maaltijd.
Intussen is men aan het onderhandelen, hoe het meet.
Datzelfde doen op een onderdeel de experts op tariefge
bied, die zich voor geruime tijd in Torquay hebben afge-
zonderd. Maar geleidelijk richten de ogen zich meer op het
potje, dat in de Verenigçle Staten te vuur staat. Bij de
voorbereiding van de verkiezingen zal nog menige harde
noot worden gekraakt. Vertrouwd wordt, dat de kern der hulpprogramma’s daardoor niet zal Worden aangetast.
Dr. W. DE GEUS
RAADGEVEND ACTUARIS
Adviseur voor
Pensioenfondsen en -regelingen,
Verzekeringsinstellingen en
•
Bouwkassen
WILLEMSPARKWEG 104, AMSTERDAM (Z.).
TELEFOON 92815
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank-‘ en Effectenzaken
• ECONOMISCHE STUDIECONFERENTIE
op 21 en 22October
1950
Sprekers:
Onderwerp:
Dr N. KALDOR
HET VRAAGSTUK
(Cambridge)
DER VOLLEDIGE
en
–
WERK-
GELEGENHEID
Prof. Dr J. TINBERGEN
(structureel en
(Rotterdam)
corijunctureel)
Opgave en inlichtingen bij het Secretariaat der Intern.
School voor Wijsbegeerte, Dodeweg 8, Amersfoort,
telefoon K. 3490-5020.
Gemeensehapsoöi’d
99
DR4KENBURGII”
iiabij
Hiilversuin
Gelegenheid voor het houdn van
•
BEDRIJFSBIJEENKOMSTEN,
–
ongressen en studiedagen.
Plaats voor pim. 100 logeergasten
Centrale verwarming – modern comfort
Inlichtingen aan het secretariaat van de Stichting.
LANDGOED ,,DRAKENBURGH”
TE BAARN. TELEFOON K 2950 –
9803
R MnEES & ZOONEN
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing
•
‘
van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
•
nieuwe wettelijke bepalingen
•
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dorlrecht, Telefoon 01850 – 5346
snel papier geisoleerde kabels
voor zwakstroom en sterkstroom
koperdraad en koperdraadkabel
kabelgarnituren,vulmassa en olie
HE KABELFABRIEK
DELFT.
0
11 O.to ber 1950
ÉCONOMISCH-STATIST ISCHE BERICHTEN
811
DE ARTIKELEN VÂN DEZE WEEK.
Prof. Dr J. Wissdlink,
Functie en financiering van de
groothandel.
De groothandel staat wegens de zeer sterk gestegen
grondstoffenprijzen en de jongste maatregelen tot crediet-
beperking voor geweldige’ financiële moeilijkheden. Daar
de credietverleningsfunctie voor de groothandel niet
essentieel is, zal nu de credietgeving eerst enigermate
en later sterker moeten wijken voor de financiering van
de essentiële functie: het louden van voorraad. Wat het
houden van voorraden betreft, kan de groothandel, hij
het huidige prijspeil, beter wat kleinere zaken doen, met
dus wat minder winst, dan grotere zaken met wellicht’
grotere winstkansen,,maar 66k met de kans op vastlopen.
Stelt men de vraag enger: verdient handhaving van
het assortiment of handhaving van het quantum de voor-
keur, indien de groothandel zich 66k in zijn essentiële
minimum-voorraden moet beperken, dan dient de keus
op het eerstgenoemde alternatief te vallen, in verband
met de gevaren, die voor de groothandel zijn verbonden
aan beperking van het assortiment.
Ir J.
N. Smit,
Gebreidelde pensioen Qrijheid.
Een bespreking van het wetsontwerp Pensioen- en
Spaarfonnwet. Het ontwerp poogt, nu de logische
volgorde: primair een civielrechtelijke regeling ‘van de
pensioenverhouding, vervolgens wettelijke normen voor
pensioenfondsen en tenslotte verplichtstelling van pen-
sioenfondsen voor een gehele bedrijfstak, door de loop der
omstandigheden juist in tegengestelde richting is verlopen,
tot een min of meer systematisch geheel te komen. Schr.
wijst er, alvorens de minimurneisen, welke volgens het
ontwerp aan iedere vrijwillige psioenregeling mogeh
worden gesteld, nader te behandelen, op, dat bij het stellen
van wettelijke eisen aan vrijwillige pensioenvoorzienirgen
die vrijwilligheid nimmer uit het oog mag worden verlor6n.
Het gehele ontwerp overziend, stelt schr. vast, dat, ge-
geven de noodzaak van een wettelijke voorziening, het
belrijfsleven niet een gematigder regeling had kunnen
wensen.
•
Dr H. Rijken van Olst,
OQer het gebruik oen indexcijfers.
Dit artikel bedoelt een waarschuwing te geven, gericht
tegen het hand over hand toenemend ondeskundig en
onjuist gebruik van indexcijfers. Twee omstandigheden
w’orden nI. bij het aanhalen en gebruiken van officieel
berekende indexcijfers maar al te dikwijls uit het oog ver-
1
oren: ten eerste, dat een dergelijk cijfer een index, dus
een
aanwijzing
geeft over de orde van grootte van het
verschijnsel, zonder evenvel meer te pretenderen, en ten
tweede, dat het een aanduiding bedoelt te geven van
bepaalde,
door de woorden producti, kosten van levens-
onderhoud, arbeidsproductiviteit enz. slechts
zeer opper
lakkig omschreQen verschijnselen.
Beide omstandigleden
worden door schr. uitvoerig toegelicht. Indien aandacht
wordt geschonken aan de definiëring of omschrijving van
de grootheid, welke een indexcijfer meet, en bovendien
rekening wordt gehouden met de onvermijdelijke onzeker-
heidsmarge, eerst dan zijn voldoende waarborgen ge-
schapen om al te grote fouten bij de interpretatie van in4ex-
cijfers t voorkomen.
SOMMAIRE.
Prof. Dr J. ‘Wisselink,
La fonction et le financement du
commerce de gros.
Le commerce de gros doit faire face â de graves difficul-
tés financières â cause d’une forte augmentation des prix
des matières premières eI de la restriction des crédits.
Etan’t donné que l’octroi de créclits n’est pas une fonction
essentielle du commerce de gros, cette branche devra
l’abandonner afin de pouvoir s’occuper cornplètement
du financement du maintien des stocks, qui constitue
bien sa fonction essentielle. Toutefois eu égard au niveau
actuel des prix, le commerce dé gros a tout intérét â lïmiter
les affaires et â réduire donc les bénéfices au hou de con-
dure d’importants marchés et de réaliser ainsi de gros
profits tout en courant le risque de se trouver â un moment
dönné â découvert.
Ir
J.
N. Smit,
Une libe,té disciplinde pour les pensions.
Un commentaire du projet dé bi relatif aux’Pensions
et aux Institutions d’épargne. Le projet de bi stipule que
les arrangements de pension librement établis peuvent
être amendés par des exigences minima. L’auteui est
d’avis que ‘si on impose cert1ines conJitions 16a1es aux conventions de pension librement sousorites, on ne peut
toutefois pas perdre de vue que ces arranernents se sont
r6alis6s vobontairement. Prenant le projet entier en consi-
dération, l’auteurconclut que lesecteurprivénepouvait pas
souhaiter une réglementation plus modérée.
Dr H. Rijken van OIst,
L’4sage des indices.
L’article formule un avertissement contre l’usage fait
avec incompétence et inexactilude des indices, cette
mauvaise application se pratique de plus en plus. II y a
deux circonstances qu’on perd trop souvent de vde en
udhisant et en reproduisant des chiffres officiellement
calculés; prmo que pareil chiffre ne fournit qu’un indice
sur l’ordre et l’an’ipleur du phénomène, sans vouloir déter-
miner autre chose, et secondo que ce chiffre ne veut
indiquer que des phénomènes superficiellement circon-
scrits par certains mots comme: produclion, coût de la
vie, la productivité do travail, etc.
SUMMARIES.,
Prof. Dr J.
Wisselink,
The function and financing of the
wholesale trade.
The wholesale trade is facing conside,rable financial
difficulties doe to the strongly increased prices of raw
materials and restricted creclits. Since the function of
granting credits is not essential in this branch, it will have to give way to financing the essential function,
viz. the keeping, of stocks. In viev’of the present price-
level it will be better to restrict the volume of business
and thus make slightly smaller profits than having a large
turnover with possibly greater profits but also vith the
risk of getting stuck.
Dr J.
N. Smit,
Cheched freedorn of pensions.
A discussion of the draft bill governing Pensions and
Saving Funds. Under the terms of this bill minimum
demands may Lie made on every voluntary pension scheme.
When making legal demands on pension arrangernents
the voluntariness should never be lost sight of. Reviewing
the vhole bill the writer concludes that trade and industry could not have wished a more moderate ruling.
Dr II. Rijken van Olst,
The use of index-t igures.
A warning against the rapidly increasing inexpert and
incorrect use of index-figures. Two factors are too often
neglected when officially calculated figures are quoted
and used: first, in that such figures give an index or
indication
öf the order of extent of the phenomenon and
secondly, in that they intend to indicate
certain phenomena
which are very superficially designated
by the words pio-
duction, cost of hiving, labour-producivity, etc,
812
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
11 October 1950
r
FUNCTIE EN FINANCIERING VAN DE
GROOTHANDEL.
De zeer sterke stijging van de grondstoffenprijz’en in de
laatste maanden plaatste de binnenlandse roothandel’
en inzonderheid die in enige industriële producten, reeds
voor grote moeilijkheden. Daarbij komen nu nog dedoor
Prof. Pruijt in het laatste nummer der ,,E.-S.B.” mi. zeer
helder uiteengezette consequenties van de jongste maat
regelen tot credietbeperking.
Indien benarde, wellicht nog benarder wordende, om-
standigheden de tot een bepaalde bedrijfstak behorende
ondernemingen dwingen om zich te bezinnen omtrent hun
positie en het treffen van’ maatregelen, dan is het goed om
zich êen woord uit een Oud Boek te herinneren. Het woord
van de Prediker: ,,Er is niets nieuws onder de zon”.
1-Jet is een wijs woord, mits men het goed verstaat. Er
is niets nieuws onder de zon *at de fundamentele functies
in een samenleving betreft en de hierop gebaseerde functies
van een maatschappelijke schakel. Er is steeds nieuws
ondr de zon, indien het over de juiste aanpassing van deze
functies aan het maatschappelijk verkeer gaat.
Bij aanpassingen moet men altijd goed in het oog houden
_het verschil tussen structuur en conjunctuur. Een veran-
dering in de economische structuur van een maatschappij,
een economisch bestel of een bedrijfstak is iets blijvends,
althans iets op langere termijn. Een conjunctuurinvloed
is tijdelijk. 1-let is voor ieder van ons vaak zeer moeilijk
om structuurveranderingen en veranderingen uit hoofde
van de conjunctuur duidelijk uit elkaar te houden. Het’
grote gevaar is hier, dat men, maatregelen in een onder-
neming. treffend naar aanleiding van een conjunqtuurver-
loop, iets doet wat de structurele functie aantast. Een
ander gevaar is, dat men géén gebruik maakt van conjunc-
turele verschuivingen om zich beter aan te passen aan zijn
eigenlijke
structurele
taak, dus aan zijn eigenlijke functies.
Voor een heroriëntering op functies is vaak moed nodig,
er zijn zeker risico’s aan verbonden, doch men vergete nooit,
dat een onderneming het .op den duur van een goede. ver-
richting van haar eigenlijke functies moet hebben en dat men hierop steeds terug moet vallen. Hèt is een kwestie
van lang zi6ht
en kortzich t. Men moet geregeld maatregelen
nemen op kort: zicht, maatregelen, die acuut nodig zijn om
geen schipbreuk te lijden. Maar men moet nooit vergeten,
dat men op den duur zijn eigenlijke koers moet hervinden,
wil men .niet blanden
01)
de klip van dc uitschakeling.
Er is niets nieuws onder de zon, wat de fundamentele
functies van de groothandel betreft en .de oude wijsheid
om hieraan vast
‘
te houden bij zijn beleid. Vaak wordt
echter, vooral bij acute moeilijkheden, vergeten dat het
economisch leven niet statisch, doch dynamisch is. Bi?mnerf
een reeks van functies kan ‘het zwaartepunt zich verleggen.
Op de lange duur komen dc primaire functies steeds
meer naar voren en de secundaire nemen in betekenis af.
In een branche, die bepaald een reeks van economische
functies heeft, is een achteruitgang in positie,en zijn ook
acute moeilijkheden zeer vaak het gevolg van.het verspilleri
van ‘energie op secundaire functies en het niet zetten van
alle kracht op de hoofdfuncties.
Dit is iiteraard een oude waarheid en niets nieuws.
Maar obij een krijgsraad in een moeilijke positie is er ook
niets nieu%\s in de fundamentele beginselen der strategie.
Er is mi. au
fond geen verschil tussen strategie en wat
men noemt koopmanschap. Ze hebben trouwens beide
gemeen, dat men ze al uit cle wieg meegekregen heeft of
niet, maar dat men ze uit de litteratuur en ook uit het grote
en wijze boek wat de .practijk heet, maar matig leren kan,
als de aanleg ervoor al niet aanwezig is. Strategie en koopmanschap hebben vooral veel ge
meen,
indien men voor het probleem staat, dat het te bes trijken
terrein eigenlijk iets te groot is of wordt voor de middelen,
waarover men beschikt. Zowel de strateeg als de koopman,
beiden moeten zich dan i’ealiseren, wat essentieel is in hun
stelling en de beschikbare troepen, in casu middelen, hierop
concentreren. Een succes op een neventerrein heeft geen
zin, als men uit zijn hoofdstelling zou worden teruggedron-
gen.
We hadden het zoëven over kennis uit hoeken en kennis
uit het grote boek der practijk. De meeste litteratuur over
de groothandel geeft vrijwel weer wat de handel ook als
zijn functies kent.
Gezien het doel van dit artikel zal hier niet gepoogd
worden om deze functies volledig weer te geen, aangezien
onze beschouwingen zich toch zullen concentreren op twee
of drie ervan; er worden slechts vermeld:
het geven van afnemerscrediet aan de fabrikant;
het selecteren uit aanbiedingen van fabrikanten of
importeurs, of andere grossiers;
het vervoeren en opslaan;
het samenstellen van een assörtiment;
het houden van voorraad en het dragen der daarmede
inhaerente risico’s;
het pousseren. van artikelen;
het vervoer naar de detaillist;
S. het
,
geven van leverancierscrediet aan de dctaillisl:.
De grossier ,zal zeggen, dat deze opsomming ongeveer juist is en zal dus niet ontevreden zijn over de litteratuur.
De fout van een beschrijvende litteratuur is echter, dat ze
slechts weergeëf t, wat men in de practijk ziet en dus niet
voldoende critisch is.. Een fout, die ze met de practijk ge-
meen heeft, indien deze het leerboek der practijlc slechts
leest als iets dat zo blijft en dus zegt: ‘t is zo altijd geweest
èn dit zal dus wel goed zijn. Dit is wederom een statische
zienswijze, terwijl het economisch leven dynamisch is.
Uit deze reeks functies neemt de practijk bijna altijd
als de voornaamste: ç’oorraad
en
credietnerlening.
En men
– beschouwt ze zeer vaak als ongeveer equivalent. We zullen
zien, of dit jI.List is.
1-let is de verdienste van de Rotterdams’e hoogleraar
Nico Polak gew’eest om het vraagstuk, van de taak van de
tussenhandel fundamenteel te stellen. Op zijn betoog, dat
de taak van de tussenhandel berust op de zgn. gelijkma-
tigheidstendens, nl. dat-de variaties in de behoeften van
de enkele detaillist groter zijn dan die van het gemid-
delde van een grote groep van detaillisten, berusten eigen-
lijk alle moderne opvattingen over de functies van de
grossier. lÏierop berusten ook alle betogen, dat er inderdaad
een economische taak voor hem is, nl. dat hij als gecon-
centreerd en vakkundig apparaat voor selectie, inkoop,
voorraad ep verkoop, in zeer veel: gevallen goedkoper kan
werken (indien hij.het goed doet), dan een reeks verkoop-
apparaten van fabrikanten of, als men het zo wil stellén,
goedkoper dan een reeks inkoopapparaten van detailisten.
Hoe verdraagt zich deze theorie met hetgeen de practijk
veelal nog ziet als de twee primaire functies: voorraad:
houden en .credietverlening? In de
•
leer der gelijkmatig-
heidstendens komt men het, woord credietvrlening niet
tegen. Palak noemt het pratisch niet rneer doch geeft
het ook niet die functioneel-secundaire plaats, die uit zijn
betoog zou volgen. 1-let is bf hij, uitermate practsch theo-
reticus en schrijvehde jaren vôôr de tweede w’ereldoorlog,
aarzelt een zo vastgeworteld practijkdenkbeelcl aan te
tasten. Ik geef toe, dat het odium der nieuwlichterij vaak
niet prettig is, maar als men zich moet beraden in een
moeilijke, mogelijk zelfs precair wordende situatie over
het concentreren van de troepen, in casu de financiële
middelen, moet men hier wel overheen stappen.
Sprak ik zo even over de verdienste van Nico Polak,
het is de verdienste van een ander Rotterdams hoogleraar,
Lieftinck, dat hij ons land uit een monetaire draaikolk
redde en.het infiatiegevaar belangrijk verminderde. Vooral
dit laatste mag ook. (bijna had ik geschreyen ,,juist”) de
groothandel wel eens bedenken. 1-let is echtr niet een
verdienste van de onder de verantwoordelijkheid van zijn
11 October 1950
ECONOMISCH-STATSTISCHE BERICHTEN
813
II
Departement ook de laatste jaren nog gevolgde belasting-
politiek, dat de groothandel thans voor geweldige moeilijk-
heden staat. Reeds vôôr Korea was er de moeilijkheid
•
van een sterk gestegen prijspeil.en de onmogelijkheid om vol:
doende reserves te vormen e6 dus dc normale zaken op
een veiligebasis te blijven financierôn. En nu, na de gewel-dige stijging van de grondstoffenprijzen in de laatste maan-
den èn cle credietbeperking, staat ook dit deel van het
bedrijfsleven voor een financieel dilemma. Hetzelfde di-
lemma vande strateeg, die te weinig troepen heeft. Er
noet gewoekerd worden met deze troepen.
En met dit voor ogen bezien we de functietheorie van
Polak en de vraag: is de nog veelvuldig aanw’ezige opvat-
ting uit de practijk, dat èn voorraad èn credietveriening
essentieel zijn, wel juist. En dan is het simpele antwoord:
crediet kan een leverancier of een afnemer van een grossier
ook elders verkrijgen. De service van de vakkennis, de
selectie, le voorraad en de geconcentreerde inkoop.kan de
detaillisi alleen van de grossier. krijgen. Ook bij een in-
dustrie en bij een detailhandel, die zichzelf volkomen
kunnen financieren, heeft de gode grossier nog altijd een
functie. Dat credietgeving nog steeds als een essentiële
functie w’ordt beschouwd, stamt uit de historie van de
bedrijfstak. Historie is echter wat anders dan functie.
Ik vrees, dat met deze constatering een knuppel in het.
hoenderhok wordt geworpen. Ik weet, dat het heel moeilijk
is om iets, wat als het ware historisch gegroeid is, te ver-anderen. Ik weet ook, dat structurele veranderingen zich, als men geen schokken in een maatschappij wil brengen,
slechts langzaam kinnen voltrekken. Maar als – men
met beperkte middelen komt te zitten, dan moet datgene
wat het zwaarste is, ht zwaarste wegen. Dan moet men
beseffen, wat de primaire functie is, de functie, waarvan
men het op den duur moet hebben. En dan zal de crediet-
geving eerst enigermate en later sterker, moeten wijken
voor de financiering van de essentiële functie: de voorraad.
Dat hierbij ook behoort het tot elke prijs behouden van
de vakkennis iTt een apparaat, nodig voor een goede selectie
en efficiënte verkoop, spreekt, vanzelf:
Men kan l)ij een hergroopering van de middelen (hier: een zich bezinnen op cle structurele functie) de cohjunc-
turele wind mee of tegen hebben. Komt de noodzakelijk-
heid van credietheperking in een neergaande markt en in
een periode, dat de detailverkoop niet vlot loopt dan heeft
– men als groothandel de wind niet mee. In een periode,
waarin de detailhandel vlot verkocht heeft, stuit men lang niet op dezelfde moeilijkheden. Men kort het wel slechter
treffen. Zaak is echter om – bij een voorzichtigd crediet-
beperking – niet te wachten tot de wind veer keert.
Het feit, dat de detailhandelnog veelvuldig. crediet aan
zijn klanten geeft (credieten, w’aarbij vôél geklaagd wordt
over ,,bad .dehts”), w’ijst niet op de onmogelijkheid om
hier iets te bereiken.
Ik kan mij yoorstellen, dat vele grossiers zich afvragen:
en als ik, zelfs al heperk ik mijn credieten, er nu nog niet
kom, zal ik dan misschien 66k mijn essentiële minimum-
voorraden moeten beperken?
Bij een beperking van de middelen voor voorraden zijn
er
twee gezichtsprnten.
Öf de beperking van het assortiment
met handhaving van een behoorlijk quantum in elk artikel
w’at men voert, 6f het handhaven van het assortiment en
dan desnoods beperken van de voorraad in elk artikel tot
het uiterste minimum, ja zelfs tot een zodanig peil, dat
men bijv. de klant van hetgeen hij bestelt slechts zegge
direct kan leveren. –
Het is een moeilijke vraag, een vraag, die uitmondt
iii de brederè vraag: wat doe ik liever in een tijd als deze:
wat kleinere zaken, met dus wat minder winst, of grotere
zaken met wellicht grotere winstkansen, maar 66k met do.
kans op vastlopen. Ik geloof, dat, de bredere vraag gemak-
kelijker te beantwoorden is dam de engere vraag: assorti-
inent of quanturn.,Een verstandig koopman zal, bij een
dergelijk prijspeil, zijn zaken liever wat inkmimpen, temeer,
omdat -winsten bij grotere omzetten (zie het artikel van
Prof. Pruijt) toch voor een groot deel naar de fiscus gaan
en de fiscus hem niet helpf als het eens anders uitpakt.
De engere vraag: handhaving assortiment of hândhaving
quantum is veel moeilijker. Bij een moeilijke decisie moet
men zich wederom beraden op het meest-essentiële op de
vraag, of juist: wat
zo.0
op den duur mijn positie’als gros-
sier het meeste aahtasten? Als ik de vraagstel, dan realiseer
ik, dat over een groot deel van het v9ld, wat de grossiers
gezamenlijk bestrijken, zich reeds een structuurverande-
ring voltrekt (en m.i. terecht) in de richting der specialisa-
tie. In deze specialisatie is echter een
prima assortinment,
mi. een
essentieel
element. Indien men specialiseert, -dan
moet men in deze relatief kleine categorie ook alles brengen.
De detailiist moet weten, dat hij ook alles ziet wat in dit
genre voor hem geschikt is, zbwel wat qualiteit als prijs
betreft
:
Er zou nu m.i. een groot gevaar in zitten als men hier-
aan tornde. Het is ongetwijfeld niet prettig om tegen een
klant-detaillist te moeten zeggen: ,,lk kan
U
voor dirct
leveren van wat ge bestelt en de rest kan later volgen”,
doch dit diijft hem in het algemeen niet eldersheeri. Indien
echter een assortiment niet meer compleet is, gaat tde
detaillist vrij zeker wèl ergens anders kopen. Iii liet voor
de groothandel gunstigste geval hij een andere grossier
– in het voom hem ongunstigste geval rechtstreeks bij de
industrie.
Is dit de ene zijde van de assortimentsbperking,’dus die naar de detaillist, er is ook een andere zijde, Al. de fabri-
kant. Een fabrikant, die zijn zâken geheel doet via de gros-
sier, heeft geen verkodpapparaat, dat een rechtstreekse
bediening van de détaillist mogelijk maakt. Een fabrikant
die, zegge de helft van zijn productie via de grossier afzet,
heeft een detail verkoöpapparaat, hetgeen (als hij zijn
zaken goed drijft) precies groot genoeg is voor de helft,
maar ook niet meer. Zowel een fabrikant uit de eerste als – uit de, tweede categorie zal zich dus, indien een grossier
zijn artikel, of enige van zijii artikelen niet meer opneemt
en vooral bIs dit abrupt ges6iiedt, in de eerste plaats
tot èen collega-grossier wenden. De industriële productie
(dit is ook ben structuurverandeiing, welke wellicht nog
gestimuleerd zal worden door de economische eenwording
van \VestEu ropa) tehdeert naar massale serieproductie
welke op zichzelf alweer de tendentie heeft hoe langer hoe
kapitaaI-intemsiever te ‘worden. hoe mcci eeim industrie
deze kant- uitgaat, hoe ernstigei- een abrupt ophouden
van 6eii âfzet is. En indien het element der vaste kosten
al niet sprtk, dan zou hét sociale element, en het vermijden van werkloosheid, al wel zeer sterk spreken.
I)e afgesneden fabrikant, wiens artikelen de grossir uit
een assortifrient verijdert, gaat dus, zoals we zagén, eerst
naar een amdere grossier. Maar acliter in zijn hoofd ont-
houdt hij, hoe hij, geheel
‘ of gedeeltelijk weddendé op gros-
siersverkoop, hiervan nu de dupé werd. En men heeft
hem rijp gemaakt vogr le gedachte om rechtstreeks door
te grijpen naar de detaillist. Men heeft, als individuele
grössier, het terrein van de grossiersgroep als geheel, veer
potentièel verkleind.
Dit is een tweede gevaar, indien men het assortiment
gaat inlcrimpen.
We raken hier aan een ander vraagstuk, als mn wil
een structurele tendentie, nI. de tendentie tot samenwerking
van vakgenoten. De tendentie tot specialisatie in de gros-
siersbranche brengt dit vraagstuk mi. zeer naar voren.
Zoals men in de industriële exportcombinaties door horizon-
tale samenwerking bewust streeft naar een volledige range
van artikelen, zo liggen er in de
1
samenwerking van een
aantal, met hun assortiment vlak naast elkaar liggende,
grossiers, vele mogelijkheden; de mogelijkheid tot het ge-
zamenlijk brengen van een goede reeks aaneensluitende
assortimenten en – bij alle voordelen van de individuele
If
814
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
specialisatie – het geven van een prima service voor de
afnemers en een prima service voor hun leveranciers. Een
dergelijke combinatie brengt tevens vele mogelijkheden
tot nauwe verticale samenwerking met groepen uit de
industrie en de detailhandel.
Voorburg.
.
J. WISSELINK.
PENSIOENVRIJHEID.
Het ontwerp Pensioen- en Spaarfondsenwet, dat bij
Koninklijke Boodschap d.d. 13 Juli 1950 bij de Staten-
Generaal aanhangig is gemaakt, is de vrucht van een
langdurige voorbereiding.
In 1935 was de deconfiturexan een pensioenfonds, dat,
onvoldoende afgescheiden van de onderneming waaraan
het was verbonden, werd meegesleept door de economi-
sche moeilijkheden der jaren dertig de directe aanleiding
tot ongerustheid over de positie van pensioentrekkers
en de zekerheid van toekomstige pensioenaanspraken.
Hoewel ongelukken als deze zich gelukkig slechts spora-
disch hebben voorgedaan, stond het geval toch niet alleen;
in 1923 bijv. zagen de havenarbeiders, die de 65-jarige
leeftijd naderden, zich een eerst kort tevoren in uitzicht
gesteld, doch financieel onvoldoend gefundeerd pensioen
ontgaan en niet gering is het aantal ondernemingen,
dat meer of minder geweldadig – bijv. door een formeel
algemeen ontslag – in gunstige jaren te hoog gegrepen
pensioenregelingen drastisch heeft moeten besnoeien,
waarbij zelfs het Rijk, nI. met betrekking tot de pensioenen
der Indische landsdienaren; moet worden genoemd
1).
Maar ook andere oorzaken dan financiële hebben tot
het in rook opgaan van pensioenverwachtingen geleid.
Bekend is het geval van de Vlissingse Gas Maatschappij,
wier pensioentoezeggingen, toen de onderneming in andere
handen overging, voor de betrokkenen niet meer te ver-
wezenlijken bleken
2)
en talrijk zijn ongetwijfeld de veelal
niet in de openbaarheid komende gevallen, waar door het
overlijden van een werkgever of de ophéffing van een
rechtspersoon, werknemers in hun gegronde pensioen-
verwachtingen wordën teleurgesteld.
Daarnaast ziet een groot aantal werknemers zich een
reeds in vergevordrde opbouw verkerende pensioen-
aanspraak ontgâan, doordat zij – vaak door oorzaken
buiten hun wil – niet (kunnen) voldoen aan de onereuse pensioenvoorwaarden, welke bijv. eisen, dat de dienst-
betrekking niet vôôr de pensioengerechtigde leeftijd wordt
beëindigd.
Al deze als sociaal onrecht gevoelde teleurstellingen
spreken tot het sentiment; het intrekken van het pen-
sioen, de enige inkomstenbron van een oude en weerloze,
wordt als een schrijnende krenking ondervonden en het
wegvallen van een pensioenuitzicht, waarinjarenlang meer
of minder.hard is gewerkt en waarvoor dikwijls werd bij-
gedragen, ondermijnt het vertrouwen in deze voorzienin-
gen.
Het groeiende gevoel, dat enig toezicht op de in volle
vrijheid handelende en wandelende pensioenfondsen- in
de geest van de, sinds 1923 voor de levensverzekering-
maatschappijen geldende wet nuttig zou zijn, kwam in
1935 tot uitdrukking bij de behandeling van Hoofdstuk IV der Rijksbegroting voor 1936 en de Régering zegde
daarbij een onderzoek naar de mogelijkheid ‘van een rege-
ling toe. Reeds op 28 Mei 1936 werd een voorontwerp
aanhangig gemaakt hij de Hoge Raad van Arbeid, welke
in een belangwekkend advies
3)
ingrijpende wijzigingen
voorstelde. Een op 20 Maart 1940 tenslotte bij de Tweede
Kamer ingediend definitief ontwerp was nog niet in be-
1)
‘\Vet tot tijdelijke korting der pensioenen. onderstanden en
gagementen van gewezen Indische Iandsdienaren, locale ambtenaren en bijzondere leerkrachten, van 29 December 1933
(S.
763).
) Rb. Middelburg 22 December 1937,
N.J.
1938 no. 185; R.B.A.
XXIV. lik. 11.
$) 3 Juli 1937, Algemene Landsdrukkerij.
–
handeling gekomen, toen deoorlog aan de.parlementaire
wetgeving een einde maakte.
Intussen was van verschillende kanten
4)
naar voren
gebracht, dat de leemte in het positieve recht niet in de
eerste plaats de pensioenfondsen, maar de pensioen-
verhouding
betrof. Niemand minder dan de Advocaat-
Generaal bij de 1-loge Raad klaagde in zijn conclusie in
een procedure terzake van d0 al of niet onaantastbaarheid
van een eenmaal toegekend pensioèn
5)
over het ontbreken
van een wettelijke regeling van dit onderwerp en al wie
met pensioenverhoudingen van welke gedtante ook in
de practijk te maken heeft stuit herhaaldelijk op onbe-
suste rechtsvragen.als: de vatbaarheid voor beslag, over-
dracht, compensatie, de preferentie, de wijze van verif i-
catie in het faillissement van een pensioenplichtige en
andere.
Als een nog zeer recente Staatscourant (6 Juli 1949)
de instellit,ig vermeldt van een staatscommissie voor de
herziening van de
pensioenaJetgeing,
is deze weidse titel
al evenzeer onjuist als de naam van de ,,Pensioenwet
1922″, daa beide zich hiet met pensioen als sociaal-
maatschappelijk verschijnsel, maar uitsluitend met de
oudendagsverzorging van ove’rheidsdien aren bezig houden
– een nawerking van de tijd toen pensioen voor anderen
dan publiekrechtelijke functionarissen weinig denkbaar
werd geacht.
Tijdens de behandeling door de commissie,, welke het
vraagstuk van een wettelijke regeling der prsoneel-,
pensioen- en spkarfondsen geheel opnieuw zou bezien,
‘ingesteld bij Beschikking van de Minister van Sociale
Zaken d.d. 13 September 1946 (Stscrt 183), groeide het
wetsontwerp als gevolg van de bovenbeschreven ontwikke-
ling der denkbeelden’ buiten de aanvankelijke, tot een regeling voor personeelfondsen bedoelde opzet uit en
werden elementen betreffende de civielrechtelijke pensioen-
verhouding er in opgenomen.
Ooit de oorspronkelijke beperking tot de uitsluitend aan
een onderneming verbonden personeelfondsen werd los-
gelaten, toen het wetsontwerp in zijn voorbereiding werd
ingehaald door de – later gestarte
–
t
wettelijke regeling
•van pensioenfondsen voor gehele bedrijfstakken (Wet van 17 Maart 1949, S. J.121). Het werd logisch geacht ook het
toezicht op deze fondsen in de nieuwe wet te regelen,
waardoor het mogelijk werd verscheidene bepalingen uit
de juist genoemde wet te laten vervallen. De mogelijk-
heid tot verplichtstelling van bedrijfspensioenfonden
blijft, als betreffende een geheel andere materie, bij de
speciale vet geregeld, analoog aan de .w’et van 1937
inzake verbindend verkl’ing van in een andere wet
geregelde collectieve arbeidsovereenkomsten.
Nu de logische volgorde: primair een civielrechtelijke regeling van de pensioenverhouding, vervolgens wette-
lijke normen voor pensioenfondsen en tenslotte verplicht-stelling van pensioenfondsen voor een gehele bedrijfstak,
door de loop der omstandigheden juist in tegengestelde
richting is verlopen, poogt het wetsontwerp aldus tot een
min of meer systematisch geheel te komen.
Bij het, stellen van wettelijke eisen aan vrijwillige
pensioenvoorzieningen mag die
orijwilligheid
geen ogeh-
blik uit het oog worden verloren. Maar al t&Iicht zou een
complex van ingrijpende voorschriften de lust om nieuwe
A.- Land: ,,Pensioentondseh en, familiestichtingen” en Mr
G.
Nauta: ,, Pensioenfondsen bij particuliere ondernemingen”,
Prae-advieen voor de Broederschap van Candidaat Notarissen
1933;
Mi’ M.
B.
Vos:
,,FIet rechiskarakler van pensioen”, Rechts-kundige opstellen, aangeboden aan Prof.
IIE’ II. III.
Meyers 1935;
Prof. Mr
Jli.
Ze’ylcmakcr Jzn :9-let p3rliru!iere pensioen”, In-
disch Tijdschrift
voo’
het Reehr. 1939.
W. C. L.
van der Grinten:
,,Ret rechtskarakter van ouderdomspcnsioeii”. Rechtsg. Mag.
Th.
1941, blz, 425.
Rechte ‘lijke Beslissingen, 27e serie nô.
1, 1
April 1941
– W.
v. h. R.
– N.J.
1941, no 61.
11 October
1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
815
voorzieningen te treffen of bestaande te handhaven
kunnen doden.
Geenszins gaat het er om alles wat voor een ideale
pensioenvoorziening wel wenselijk zou kunnen worden
geacht, verplichtend op te leggen, maar – voorops tellende,
dat de invoering van een ouderdomsverzorging voor zijn
personeel een prijzenswaardige daad van een werkgever
is – slechts het uiterste minimum voor te schrijven yan
wat aan normen op dit gebied in het algemene rechts-
gevoel bewust is geworden.
Alleen pensoenvoorspiegeiingen, welke een vertrouwen
opwekken, dat naar menselijke berekeningen tot teleur-
stellingen moet leiden, zijn slechter dan géén voorziening
en waard verboden te worden, omdat ze slechts illusies
zouden geven, waar’an een wijs woord zegt, dat het
reder is ze te wekken dan te vertoren.
De minimumeisen nu, welke volgens het wetsontwerp
aan iedere vrijwillige pensioenregeling mogen worden
gésteld, zijn van vierderlei aard.
In de eerste plaats dient voor de verwezenlijking van
het pensioeneringsvoornemen naast werkgever en werk-
nemer een derde, hetzij een levensverzekeringmaatschappij,
hetzij . een pensioenfonds, te worden hgeschakeld. De rechtstreekse pensioenering van een arbeider door zijn
patroon zal dus in het bedrijfsleven niet meer toegestaan
zijn en daarmede de strijdvraag over de al dan niet on-
aantastbaarheid van een liberaliteitspensioen geécarteerd.
Onmogelijk zal het’hierdoor in de toekomst worden, om,
zoals nog hij verscheidene ondernemingen – en niet bij
de slechtste (bijv. De Nederlandsche Bank NV.) geschiedt
– de lopende pensioenaanspi’aken ,,slechts” gedekt te
houden door een wiskundige reserve op de ei gen balans.
Teneinde het in het leven roepen van een afzonderlijke
rechtspersoon, als drager van de pensioenaanspraken en
-middelen, te vergem akkelij ken, .bepaalt artikel 4 van het
ontwerp, dat enkel door de goedkeuring van Statuten en
Reglement door de Minister een fonds rechtpersoon-
lijkheid verkrijgt als het die niet reeds
01)
andere wijze
heeft. hoewel deze bepaling vermoedelijk slechts zelden,
en dan nog alleen voor nieuw opgerichte fondsen, toepassing
zal vinder, is zij van principiële betekenis. lliermede toch
wordt een nieuwe typisch arbeidsrechtelijke figuur, verge-
lijkbaar met de bedrijfsvereniging voor de ziekengeld-
verzekering, in ons verenigingsrecht geïntroduceerd, ter
vervanging van de aan het vermogensrecht ontleende en
vocr dit dccl niet geheel passende rechtsvormen, zoals, de
bij gebrek aan beter meest gebruikelijke, die der Stichting.
Een tweede eis, welke algemeen wordt gesteld, is ver-
vat in artikel 8 en betreft de bescherming van verlies van
aanspraken bij ontslag vôôr de pensioentoekenning. Ten-
minste zal na een jaar van deelneming een vergoeding
voor de eigen stortingen, hetzij door terugbetaling, hetzij
in de vorm van een premievrij pensioen, moeten worden
verleend en na een deelneming van vijf jaar of langer een
aan de duur der deelneming evenredig permievrij pensioen.
lIet is te vrezen, dat dit artikel in de politieke arena tot
veel touwtrekken zal aanleiding geven en het gevaar is
niet denkbeeldig, dat door een op- en overbieding in van
sociale gezindheid getuigende amendementen, de geformu-
leerde eisen zullen worden opgevoerd tot een peil, dat de
lust tot het vrijwillig treffen van pensioenvoorzieningen
aanmerkelijk bekoelt. Reeds gaan de voorgestelde normen
verder dan de algemene rechtsovertuiging van het be-
drijfsleven. Met name wordt het door die ondernemingen, –
waar zeer gespecialiseerde medewerkers een veeljarige
opleiding ontvangen, om eerst daarna waardevol voor de
onderneming te zijn, flietredelijk geacht zodanige employé’s
wanneer zij na genoten opleiding naar een concurrent
overgaan, nog een premievrij pensioen op grond van de leér.
jaren te moeten meegeven. Deze opvatting vindt trouwens
steun in de’ pensioenregeling voor overheidspersoneël,
welke slechts recht op premievrij pensioen geeft na ten-
minste 15 dienstjaren. Tenzij men het ,,Quod licet Jovi,
Bon licet bovi” wil laten gelden, zal het wenselijk zijn de
overheidsregeling met de nieuwe wettelijke voorschriften in overeenstemming te brengen, ook al zijn de overheids-
fondsen uitdrukkelijk aan de werking van de wet ont-
trokken.
**
*
Wanneer de pensioenvoorziening door middel van een
levensverzekeringmaatschappij (of van de wel zeer uit-
drukkelijk naar voren gebrachte Vrijwillige Ouderdoms-
Verzekering) wordt verwezenlijkt, onverschillig of de
werkgever dan wel de w’erknemer de verzekering afsluit,
is met het bovenstaande aan de wettelijke voorschriften
voldaan, behalve dat de polissen ten aanzien van verschil-
lende punten, zoals afkoopbaar- en beleenbaarheid zulten
moeten voldoen aan nader door de Minister vast te stellen
voorwaarden.
Indien echter een ondernemingspensioenfonds in het leven wordt geroepen, moet nog met een derde en mis:
schien ook met een vierde groep van eisen rekening
worden gehouden.
Deze derde bepaling (artikel 6) houdt in, dat in het
bestuur van een ondernemingspensioenfonds de vertegen-
woordigers van de in het fonds deelnemende werknemers
en van de werkgever in gelijke getale zitting moeten hebben.
Gelukkig laat artikel 7 verder aan de Statuten over de
wijze te bepalen, waarop de bestuursleden worden aan-
gewezen en is niet voorgeschreven, dat alle werknemers-
vertegenwoordigers de gezamenlijke werknemers moeten
vertegenwoordigen, zoals het o.i. niet is uitgesloten, dat de
werknemers zich groepsgewijs kunnen laten vertegen-
woordigen op dezelfde wijze als in de fabriekskernen
regel is.
Waarom echter de paritaire verhouding dwingend is
voorgeschreven, is niet duidelijk; ons zijn vele fondsen
bekend, waar de arbeiders méér dan de helft der bestuurs-
zetels innemen, enkele zelfs, ontsproten aan het initiatief
der werknemers en uitsluitend door hun bijdragen gevoed,
welke glheel door werknemers worden beheerd. Een
kleine wijziging om deze mogelijkheden te behouden lijkt
ons wel wenselijk.
En tenslotte, wanneer een ondernemingspensioenfonds
zelf het risico van de .pensioenvoorzïening gaat dragen,
hebben we de situatie, waarop in eerste aanleg de wet-
geving was gericht en moet worden voldaan aan een vierde
groep van voorschriften. Daar is in de eerste plaats de eis van artikel 10 (2e lid),
dat het fonds voldoende draagvlak moet bezitten voor het
zelfstandig dragen van het risico. Gelukkig zijn de in
vroegere ontwerpen voorkomende minima voor het
aantal deelnemers verdwcnen op grond van het inzicht, –
dat hiervoor geen absolute minima zijn te stellen en bijv.
door extreme extra zekerheden ook nog het kleinste
aantal aanvaardbaar kan worden gemaakt.
De essentiële verdere, eis is, dat het fonds niet in den
blinde werkt, maar volgens een financieel plan, vervat
in een actuariële en bedrijfstechnische nota (artikeL.10).
Véél, zo niet alles, is reeds gewonnen wanneër aan een
goedbedoelde, maar in zijn consequenties niet doorge-
rekende pensioenregeling de actuariële spiegel wordt voor-
gehouden. Bij onzer in financieel opzicht tot degelijkheid gezinde volksaard toch, is de wetenschap van het bestaan van een potentieel tekort gemeenlijk al voldoende prikkel
om naar sanering te streven en onvoldoend gedekte
pensioenregelingen komen slechts
–
daar voor, waar door
gemis aan inzicht de dekkingskracht van een ogenschijn-
lijk ,,groot” vermogen ten opzichte van de aanvaarde
latente verplichtingen wordt overschat. Intussen laat het
wetsontwerp het daar niet op aankomen, maar• zegt
artikel 13, dat de bezittingen van een pensioenfonds
toereikend moeten zijn om met de te- verwachten regle-
mentaire inkomsten de pensioenverplichtingen te dekken,
8143
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
al laat een zeer liberale overgangstermijn van 25 jaren
gelegenheid om door geleidelijke extra clotaties deze
situatie te bereiken (artikel 16):
Ten onrechte wordt in enige beschouwingen en zelfs
in de Memorie van Toelichting uit de bewoordingen van
dit artikel 13 afgeleid, dat hiermede voor ondernemings-
pensioenfondsen het orthodoxe kapitaaldekkingstelsel wordt
voorgesèhreven. Immers, indien de toekomstige reglemen-
taire bijdragen hoger zijn vastgesteld dan voor de uit die
toekomstige betalingen vcortsiirditende aanspraken nodig
is, kan dit overschot o” de balans wôrden aanvaard als
dekkingsmiddel voor vérplichtingen uit anderen hoofde
(bijv.. back-service). Gewoonlijk echter leidt de – gezonde
– neiging van de ondernemer om geen lasten naar de
toekomst te verschuiven tot het tegendeel. –
De afscheiding van het pensioenfonds van de risico’s
der onderneming zou illusoir zijn, wanneer een groot deel
van zijn reserves toch weer in die onderneming werd be-
legd. Daarom beperkt artikel 15 deze tot 10 pCt van het
fondsvermogen. Ook hiervoor echter geldt de aanpassings-
termijn van ten hoogste 25 jaren.
**
*
De Statuten en Reglementen behoeven de goedkeuring
van de Minister van Sociale Zaken de Verzekeringskmer
gehoord. In verband hiermede kan de wet zich in vele op-
zichten tot het geven van beginselen beperken, waarvan
de concrete uitwerking met ïnachtneming van alle omstan-
digheden ‘zo soepel mogelijk kan geschieden.
Intussen betekent dit een in omvang en moeilijkheden
niet te onderschatten uitbreiding van de staatsbemoeiing.
De vraag mag worden gesteld of, %anneer de publiek-
rechtelijke bedrijfsorganisatie gestalte zal hebben gékregen,
deze bij uitstek tot het bedrijfsleven behorende materie
niet aan het sociale toporgaan zou kunnen .worden over-
gedragen.
De herhaaldelijk naar voren gebrachte wens tot inscha-
keling van het bedrijfsleven bij ‘het toezicht op dezç fondsen,
waar sociale overwegingen dikwijls tegen financieel-
technische mOeten, worden afgewogen, heeft er toe geleid,
dat, evenals reeds eerder voor het toezicht op de verplicht
verklaarde bedrijfspensioenfondsen, de ambtelijkè Ver-
zekeringskamer voor haar nieuwe taak wordt uitgebreid
met een aantal perso’nen, deskundig op sociaal-econo-
misch gebied (artikel 26).
De aldus aangevulde Verzekeringskamer krijgt een
grote invloed op de ontwikkeling van het pensioenfonds-
wezen hier te lande. liet zal dikwijls niet gemakkelijk
vallen haar verantwoordelijkheid voor het beletten van
de totstandkoming . ener onvolmaakte pensioenregeling
af te wegen fegen die, welke zij op zich laadt door deze
wel te gedogen. Ze zal, naar is te hopen en te vei’wachten,
van haar grote bevoegdheid een bèheerst en w
–
ijs gebruik
maken, daarbij meer leidend en opvoedend dan dwingend en verbiedend optredend.
T-let gehele wetsontwerp overziende menen wij – te
mogen vaststellen dat, gegeven de noodzaak van een
wettelijke voorziening, het bedrijfsleven niet een gematig-
der regeling had kunnen wensen. Het is te hopen dat het
karakter van het ontwerp, door begrijpend ô’erleg ont-
staan, bij de volksvertegenwoordiging met omzichtigheid
zal worden behandeld.
Amsterdam.
1. N.
sm’r.
OVER HET GEBRUIK VAN INDEXCIJFERS.,
De neiging, complxe en gecompliceerde verschijnselen
zodanig te vereenvoudigen, dat ze begrijpelijk, overzichte-
lijk en hanteerbaar worden, is de mens ingeboren. Men
tracht gaarne datgene wat moeilijk of in het geheel niet
onder woorden is te brengen of in cijfers is uit te drukken,
dooi het verwaarlozen van een aantal minder essentieel
lijkende aspecten, terug te brengen tot een in woorden of
in cijfers formuleerbaar begrip. Kunnen deze verschijnselen
kwantitatief, dus in cijfers worden uitdrukt, dan zet zich
dit verlangen tot verstandelijk omvatten vaak om in een
streven tot cijfermatige samenvatting of vereenvoudiging.
In plaats van een groot aantal individuele meet- of tel-
resultaten beschouwt men dan bijv. alleen het gemiddelde,
de spreiding, of bepaalde verhoudingsgetallen.
Deze drang tot herleiding van gecompliceerde tot een-
voudige, beter handelbare begrippen doet zich de laatste
tijd in toenemende mate voor in de praktijk van ons maat-
schappelijk leven. Een van de uitingen daarvan is de
indexcijfer-cultus. . Nauw’lettend en met grote eerbied
worden ze gadegeslagen en hun geringste bewegingen
worden ‘omstandig becommentarieerd: de indexeijfers
van de prijzen, van de kosten van le\ensonderhoud, van
de lonen, van de productie, de consumptie, de arbeids-.
productiviteit, het reële nationale inkomen. Belangrijke
beslissingen worden op -deze cijfers gebaseerd: steeds
talrijker worden de uitingen van prominenten uit ons
naatschappelijk leven, waarin wordt gewezen op het al
of niet bevredigend verloop van dit of dat indexcijfer.
Op zichzelf beschouwd moeten deze verschijnselen tot
verheugenis stemmen. Er blijkt immers een verlangen uit,
over objectieve maatstttven te beschikken, welke ons be-
hulpzaam kunnen zijn bij het bewerkstelligen van een zo
hoog mogelijke’ productie of consumptie, van een zo hèog
mogelijk natiénaal inkomen of vaneen zo rechtvaardig –
mogelijke verdeling van het nationale product.
De waarschuwing, welke dit artikel bedoelt te geven –
is dan ook niet gericht tegen het gebruik van indexcijfers,
maar tegen het
ondeskundig en onjuist
gebruik er van.
En dit neemt helaas hand over hand toe.
Twee omstandigheden worden bij het aanhalen en ge-
bruiken van officieel berekende indexcijfers maar al te
dikwijls uit het oog verloren: ten eerste, dat een dergelijk
cijfer een index, dus een
aanwijzing
geeft over de orde van
grootte van het verschijnsel, zonder evenwel meer té
pretenderen, en ten tweede, dat het een aanduiding
bedoélt te geven van
bepaalde,
door de woorden productie,
kosten van levensonderhoud, arbeidsproductiviteit enz.
slechts zeer oppervlakkig omschreven verschijnselen.
Ter toelichting van de eerstgenoemde omstandigheid
diene het volgende. Om in één cijfer de verhouding te
kunnen weergeven tusseiide ‘omvang van de productie” of ,,de hoogte van de prijzen”, bijv. in 1938 en in 1950, moet men in beide jaren waarnemingen hebben verricht
oipt’rent de productie of de prijzen van een groot aantal
artikelen. Voor ieder artikel wordt dan een verhoudings-
cijfer vastgesteld en door op een bepaalde wijze een ge-
middelde van deze verhoudingscijfers te bepalen verkrijgt
men tenslotte ,,het” indexcijfer. Dit alles is wel algemeen
bekend; men realiseert zich echter in vele gevallen niet
welke consequenties deze berekeningswijze heeft voor het
gebruik van de verkregen indices. In de praktijk van de
berekening doet zich ni. een aantal omstandigheden voor,,
welke de waarde van de cijfers betrekkelijk maakt, en
welke de gebruikers niet-statistici veelal over het hoofd
zien of verwaarloosbaar achten. Ik vat deze omstandighe-
den thans in het kort samén. –
De groep artikelen, die in de berekening van een pro-
dijctie-, consumptie-, prijs- of andere index wordt opge-
nomen, omvat nooit
alle
goederen, waarop het indexcijfer
ÇW
‘—
ii October 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
817
betrekking moet hebben. Dit heeft velerlei redenen:
kostenoverwegingen leiden er vaak toe alleen de belang-
rijkste artikelen in de statistische bewerking te betrekken,
maar ook technische redenen nopen daartoe, zoals het ont-
breken van enige productie of van prijzen in één der ver-
gelijkingsjaren. Een artikel, dat in 1938 nog ,werd voort-
gebracht of verhandeld, kan in 1950 door een ander zijn
vervangen. Dit geldt voor zeer veel artikelen, als men in
aanmerking neemt, dat vervanging van de ene
lca’aliteit
door de andere —een continu voortgaand proces – eigen-
lijk ook betekent, dat het ene
artikel
in de plaats komt van
het andere. In deze gevallen wordt het artikel èf uit de
berekening weggelaten, hetgeen de waarde van het index-
cijfer vermindert, ô(opgenomen zonder acht te slaan op
de kwaliteitsverschillen (een costuum is een costuum!)
hetgeen evenzeer ten nadele gaatvan de betrouwbaarheid
van het resultaat, . omdat in een prijsisdex bijv. geen
hoeveelheidsveranderingen mogen word en verwerkt. Toch
is er vaak geen andei’e uitweg: men denke aan de verkrijg-
bare groenten- en fruitsoorten, welke van maand tot maand
verandèren. 1-let Çentraal Bureau voor de Statistiek neemt
in de index van de kosten van levensonderhoud (prijzen
van het gezinsverbruïlç) iedere maand een ander groenten-
en frijitassortiment op. De pijsindex van de post groenten
heeft dus jiu eens. betrekking op sla, dan op bonen, dan
weer op biet enz. Deze seizoenschommelingen, welke allee
aan hoeveelheids- en. niet aan prijsveranderingen zijn toè
teshrijven, kunnen het algémen&indexèijfe van de kosten
van,het levensonderhoud gemakkelijk een of mèer punten
naar boven of naar bneden doen afwijken.
De opgenomen artikelen vormen dus een
steekproef
uit het geheel van alle artikelen, die het indexèijfer eiken-
lijk bedoelt te omvatten. Steekproefresultaten zijn alleen
juist met een zekere waarschijnlijkheid; de kans op een
representatieve uitkomst hangt af van de representativiteit
-van de prijzen, geproduceerde hoeveelheden enz. van de
opgenomen artikelen. Nu doet zich echter het feit voor,
dat deze steekproeven veelal niet gericht zijn, en dus ook
minder representatief dan men zou w’ensen. Alleen die
artikelen zijn ni. opgenomen, die om technische of andere
redenen statistisch waargenomen en verder te verwerken
zijn. –
D -laatste omstandigheid \velke vaak’wordt verwaar-
loosd, is, dat de.weging der afzonderlijke indices, nodig om tot de totaalindex te komen, wordt bepaald door de coëff i-
ciënten welke ôf in 1938 ôt in 1950 de verhouding, van
belangrijkheid van de afzonderlijke artikelen weergeven.
Naarmate deze verhouding in de beW jaren verschilt –
hetgeen bij de meeste indexcijfers het geval is – verliest de
totaalindex aan waarde.
1-Jet is te betreuren, datdeze overwegingen meestal
uit het oog worden verloren, wanneer cle genoemde of
andere indexcijfers worden gebruikt. Velen menen, dat,
wanneer bijv. het indexcijfer van de prijzen van het ge-
zinsverbruik (kosten v’an levensonderhoud) op 239 staat
(in Augustus 1950; basis 1938/39 = 100), dit cijfer nu zonder meer de verhouding aangeeft tussen de prijzen
van de artikelen, die de desbetreffende groep gezinnen
verbruikt, in 1938/39 en Augustus 1950. Dit cijfer, gebaseerd
op prijswaarnemingcn in slechts 0 gemeenten, welke –
dit zij terloops opgemerkt – been representatieve steek-
proef van de Nederlandse prijsstructuur vormen
1),
geeft
alleen een
indicatie
over de orde van grootte van het
werkelijke verhoudingscijfer. –
De indexcijfers van het CentraalBureau voor de Statis-
tiek zijn dus zeker bruilcbaar, maar niet vbor alle doeleinden.
Ze bezitten geen grote precisie: stijgingen of dalingen
van enkele punten zeggen volstrekt niets. T-let bovenge-
noemde cijfer 239 betekent alleen, dat het beschikbare
statistische – materiaal dit als het meest waarschijnlijke
‘)
Nl.
Groningen, .Enschecle, Eindhoven, Tilburg, Dongen en
Iletrien.
aanduidt, als een middenwaarde, rondom welke de werke-
lijke waarde zich kan bevinden.
Over de nauwlceurigheid van deze en andere index-
cijfers kan men slechts schattenderwijs een uitspraak doen.
Ilc meen, dat de aangevoerde onzekerheden in de bei’eke-ningen speelruimte laten voor de werkelijke cijfers tussen
minstens 5 pCt boven en beneden het ‘berekende cijfer.
Mèn kan dus wel veilig zeggen, dat het ware indexcijfer
an de kosten van levensonderhoud voor-de, beschouwde
groep gezinnen ligt tussen 227 en 251 (Augustus 1950;
1938/39 = 100),
–
van de arbeidsproductïviteit in de indus-
trie tussen 87 en 97 (2e kwartaal 1950; 1938 = 100),
van de industriële productie tussen 127 en 141 (2e kwartaal
1950; 1938 = 100) enz. –
Hieruit moge volgen, dathet baseren van conclusies
op stijgingen of dalingen van indexcijfers zeer voorzichtig
moet geschieden. Een stijging of daling van enkele pro-
centen is zeker niet significant, behoeft dus niets te zeggen
over de werkelijke verandering van de kosten van levens-
onderhoud, de productie of de arbeidsproductiviteit.
1-let belangrijkste aspect van de gepubliceerde cijfers is
wellicht wel, dat men niet a priofi kan zeggen of het ware
cijfer nu hoger of lager ligt dan het berekende.
Dat de. officiële prijs-, loon- en andere indices voort-
durend gevolgd moeten worden, spreekt vanzélf. Maar
yoor men deze gaat vergelijken en conclusies daaruit
gaat trekken, trachte men.zich de onzekerheden in deze
conclusies voor te stellen.
Uitbreiding van de statistische waarneming kan voorts
leiden tot groter nauwkeurigheid van de resultaten.
Maar zolang de huidige situatie voortduurt is het goed, dat men zich houdt aan de regel van statistische ethica,
dat een getal zôver moet worden afgerond dat het laatste
cijfer links van de nullen (of achter de komma) nog eniger-
mate verantv’oord is. Voor de
–
in dit artikel,genoemde
indexcijfers betekent dit op zijn minst: afronden tot tien-
tallen, dus 240 voor de kosten yan levensonderhoud, 90
voor de arbeidsproductiviteit, 130 voor de industriële
productie
enz.
1-let iswense1ijk dat het Centraal Bureau
voor de Statistiek overweègt hiertoe over te gaan: het zou
vele misverstanden en foutieve gevolgtrekkingen uit de
wereld helpen en de schijn van accuratesse vermijden. Reeds enlcele jaren geleden heeft het CBS. een stap in
deze richting gedaan door van indexcijfers met decimalen
achter de komma over te gaan tot gehele getallen. Het
toenemend gebruik, dat het maatschappelijk leven van
indexcijfers maakt, legt thans de morele plicht op .geen
grétee nauwkeurigheid .der cijfers te suggereren dan
inderdaad aanwezig is. –
Een andere methode is het aangeven van de mogelijke
onnauwkeurigheid van statistische cijfers door deze van
een letter te voorzien.. Deze methode, weilce ik ongeveer
een jaar geleden in dit tijdschrift bepleitte
2),
is door het
Centraal Bureau voor de Statistiek in een enkel geval toe-
gepast
3).
Ik noemde nog een tweede omstandigheid; die tot on-
juiste conclusies uit indexcijfers, en ook.uit andere statis-
tische cijfers, kan leiden, nl de omschrijving van de ge-
meten grootheid. Wanneer de gebruiker niet weet, dat
de productie-index alleen betrekking heeft op de indus-
triële productie en. wel op geproduceerde
hoeaeelheden
(niet waarden), dat,de index van de kosten van levens-
onderhoud alleen is gebaseerd op de consumptïegewoonten
aan gezinnen niet lage inkomens,
of dat het indexcijfer van
de arbeidsproductiviteit alleen betrekking heeft op de
totale macro-economisch gemeten grootheid,
met inbegrip
van het administratiee personeel, dan ligt hier een andere
–
bron van fouten. in elk dezer omschrijvingen ligt een
Dr
IE.
Rijken van Olsi: Statistische cthic.a’,
E.-S.B.”
van
S October
1949,
blz.
793. –
,,De consumptieve uitgaven in Nederland,
1923-1939″.
Sta-
tistische en Econometrische Onderzoekingen, Jaal-gang
4, No.
3,
818
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
keuze-element; men zou iets anders ook hebben kunnen
aanduiden met deze termen. Het behoeft geen nadeel te
zijn, dat bijv. in het indexcijfer van de kosten van levens-
onderhoud alleen de laagste inkomensklassen zijn vertegen-
woordigd: deze groep is belangrijk genoeg om er speciale
aandacht aan te wijden. Wenst men de kosten van levens’
onderhoud voor de gehele bevolking te volgen, dan is dit
cijfer niet bruikbaar. Door er echter enkele correctiQs
op toe te passen, aangevuld met andere berekeningen,
kan men toch tot een benadering van het gewenste cijfer
komen. Oomens en schrijver dezes hebben berekend
4),
dat dit indexeijfer 13 14 pCt hoger zou moeten liggen
dan dat voor de lage inkomensklassen, dus in Augustus
1950 ongeveer op 270 (1938/39 = 100).
Ook met het indexcijfer van de arbeidsproductiviteit
zou men iets anders kunnen aanduiden dan het macro-
economische begrip. Nu kan men menen, dat het Centraal
Bureau voor de Statistiek een verkeerde keuze heeft ge-
daan. Dr Nijhuis wijdt in ,,E.-S.B.” van 30 Augustus jl.
een artikel aan zijn bezwaren tegen deze keuze. Deze
vloeien voor eei’i deel voort uit de boven besproken on-
zekerheden ten gevolge van de veranderde goede’ensamen-
stelling; de door mij aangegeven methode van afronding
zou hier reeds ‘veel helpen. Maar Dr Nijhuis meent, dat er
geen keus is o’er wat ‘men onder arbeidsproductiviteit
dient te verstaan . ,,Onder het begrip arbeidsproductiviteit
zal moeten worden eerstcutn
de productiviteit van de arbeid,
welke wordt bepaald door de volgende, drie factoren:
de prestaties van dê arbeiders, de mate van mechanisatie
en de efficiency van de bedrijfsorganisatie. De grootte
van de arbeidsproductiviteit wordt ‘bepaald door de drie
genoemde factoreû”. Er wordt hier ook een keuze gedaan;
er blijkt echter niets van de noodzaak, op logische of andere
gronden, om de mate van mechanisatie wèl, maar de
grootte van
–
het administratieve apparaat niet mede in
aanmerking te nemen bij de berekening. Een berekening
als Dr Nijhuis voorstelt, zou met de stopwatch in het
bedrijf moeten geschieden. Deze heeft uiteraard ook zin;
zij ligt o.i. echter niet op de weg van het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
Het verdient derhalve aanbeveling ook aan de definiëring
of omschrijving van de grootheid, welke een indecijfer meet, aandacht te besteden. Houdt men dan bovendien
rekening met de onvermijdelijke onzekerheidsmarge, dan
zijn voldoende waarborgen geschapen om al te grote fouten
bij de interpretatie ‘van indexcijfers te voorkomen.
‘s-Gravenhage.
Dr H. RIJKEN VAN OLST.
‘) Dr II. Rijken van Olst ën C. A. Oomens: ,,Het rel’Ie nationale product en het re le nationale inkomen’. Statis(ische en Econome-
trische Onderzoekingen, Jaargang 4, No 4, blz.
149.
INGEZONDEN STUKKEN.
OEN LEGENDE VORMING.
Ir J. Sevenster te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van liet
artikel van Ir C. Kuyper over ,,De betekenis van de
visserij voor de voedselvoorziening” in ,,E.-S.B.” van
16 Augustus. 1950
;
evenals van de discussie hierover in ,,E.-S.B.” van 13 September 1950.
Verbijsterd was ik eerst door de pertinentie, waarmede
Dr Van Stuijvenberg proclameert, dat het feit, dat de kost-
prijs per geproduceerde calorie in de visserij lager is dan
in de landbouw, economisch gezien, ,,irrelevant” is
1).
Hij schrijft echter direct daarna: ,,de hoogte van de kost-
prijs per caorie doet in
normale
2)
omstandigheden niet
ter zake bij het vaststellen van het aandeel, dat een tak
van voedingsmiddelenproductie in de voedselvoorziening
beffo’ort te hebben”. Een nadere aanduiding van wat we
‘)
Zie , E.-S.E.’ van 13 September 1950, blz. 741
‘) Cursivering van mij.
in dit verband onder ,,normaal” hebben te verstaan zou
wel van belang zijn; we mogen echter wel aannemen,
dat ‘Dr Van Stuijvenberg de omstandigheden voor de
Nederlandse takken van voedingsmiddelenproductie tussen
1930 en 1950 niet normaal heeft gevonden en dat ze het,
gezien bijv. de recente redevoeringen van Minister Mansholt
in de Tweede Kamer en te IJmuiden, voorlopig ook nog
wel niet zullen worden. Voor al dergelijke omstandigheden
zouden studies als die van Ii Kiiyper dus wel ,,relevant”
kunnen zijn.
1-let bovenstaande is slechts bedoeld als een opmerking
terloops. Ernstig bezwaar meenik echter te moeten maken
legen de twee slotalinea’s in het ingezonden stuk van
Dr ‘Van Stuijvenberg
3).
Hij stelt daarin:
le. Dat Dr Van de Wiel in ,,E.-S.B.” van 31 Mei 1950
een ,,gedegen critiek” zou hebben gegeven op de ,,publi-
catie” van Prof.Dols en ondergetekende ovei’ de pi’oductië
en bestemming van melk in Nederland.
2e.,,Dat Ir Kuyper zich niet heeft weten te hoedn voor
het maken van fouten van overeenkomstige aard”.
3e. Dat beide voorbeelden de conclusie toelaten: ,,dat
manipulaties met calorieën en voedingswaarden op ‘het
gebied van de voedselvoorziening – wanneer deze niet
tegen een doordachte economische achtergrond plaats-
vinden’ een verwerpelijke basis vormen om daarop
economisch-politieke maatregelen te bepleiten of te sugge-
reren. Ir dit opzicht zijn zij tot dusver vrij onvruchtbaar
gebleken”.
Door het artikel van Drs Th. J. Platenburg:
,,Betekenis en bestemming van de melk”
4)
is bekend,
dat er tegen de strekkingvan het betoog van Dr, Van de
Wiel in zijn artikel ,,Tweeërlei visie ten
aanzien
van de
me]kbestemming”
5)
ènige bezwaren kunnen worden ge-
maakt. Als ,,een gedegen critiek” kunnen wij het niet
aanvaarden en zeker niet ten aanzien van het vraagstuk,
waar Dr Van Stuijvenberg op doelt.
Dr Van de \Viel schreef dver het werk van Prof. Dols
‘en mij: ,,dat economische overwegingen, alsde mogelijk-
heid om de producten af te zetten, niet geheel verwaar-
loosd worden, doch zij worden alleen ten tonele gevoerd
wanneer zij de op grond van voedingsargumenten bereikte conclusie versterken”.
FIet tegendeel van deze bewering is eenvoudig aan te
tonen. Wij hebben in onze studie o.a. gezocht naar een
oplossing van het probleem, of de kaas dan wel de melk-
producten op den duur de beste kansen zullen hebben.
Na de constatering, dat bij de bereiding van kaas een groter
deel van de melk voor de menselijke consumptie verloren
gaat dan bij die van volle melkproducten, en dus uit
voedings-economisch oogpunt aan de laatste de voorkeur
zou moeten worden gegeven, hebben wij enige andere
overwegingen behandeld, waarvan de meeste voor de
kaas pleiten
6).
Deze overwegingen hebben zwaarder ge-
wogen dan de voedings-économische: in deeindconclusie
hebben we de kaas véôr de melkproducten gezet.
Mede in verband met het bovenstaande staat
allerminst vast, dat wij fouten zouden hebben gemaakt. Men kan uiteraard van mening verschillen over het ge-‘
wicht van bepaalde argumenten of de invloed, welke
bepaalde factoren op de lange duur zullen hebben. De
bewering als zouden wij de vedings-economische argu-
menten voorop hebben gesteld in die kzin, dat daarbij
andere overwegingen niet voldoende tot hun recht koriien,
is onjuist. Anderzijds achten wij de ,,irrelevantie” van
deze voedings-economische overwegingen ‘allerminst be-
wezen, ook niet voor ,,normale” tijden.
Dr Van de Wiel heeft het ons als een tekortkoming
aangerekend, dat wé niet hebben aangeduid op welke
wijze het meest gewenste bestemmingsplan in de practijk
‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 13 september 1950, blz. 742,
‘) Zie ,,E.-S.13.” van 15 Juni 1950. ‘) Zie ,,E.-S.B. van
31
Mei 1950. ‘)
Prof.
Dr
‘Ir M. J. L. Duls en Ir J. Sevenster: ,,Productie en
bestemming van melk in Nederland”, bis.
138
t/m 140.
11 October 190
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
819
zou zijn te realiseren. Daaruit blijkt we], dat wij geen
economisch-politieke maatregelen hebben bepleit of ge-
suggereerd.
1-Jet lijkt mij ,,relevant” te waarschuwen tegen het
gevaar van legendevorming.
**
*
I’Jaschrtjen.
Er zullen waarschijnlijk geen nieuwe gezichtspunten
worden geopend door nader in te gaan op die punten, waar-
op verschil van inzicht tussen Ir Sevenster en mij blijft
bestaan. Het is daarom wellicht beter, dat ieder, die daarin belang stelt, kennis neemt van de inhoud van de publicatie
van Prof. Dr Ir Dols en Ir Sevenster en zich aan de hand
daarvan een oordeel vormt over het onderhavige menings-
verschil. De oospronkelijke bron is daartoe beter geschikt
dan welk commentaai’. ook.
Twee punten blijven nu nog over.
• 1. Kortheidshalve heb ik een nadere omschrijving van
de ,,normale omstandigheden” achterwege gelaten. Zij zijn
aanwezig, wanneer •aan twee voôrwaarden is voldaan:
a:
vrijheid van consumptie, waarbij de consumenten,
b.
over een zodanige koopkracht beschikken, dat zij een be-
lioorlijke variatie in het dieet kunnen aanbrengen, hetgeen
de afwezigheid van een schaarste aan voedingsmiddelen
impliceert.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan mag men, econo-
misch gezien, een voedingsmiddel niet identificeren met
de hoeveelheid calorieën of voedingswaarde, die het bevat
en de kostprijs niet uitsluitend daarop betrekken.
In een tijd van acute voedselschaarste is aan de tweede
voorwaarde niet meer voldaan. Een voedingsmiddel heeft
dan nog slechts betekenis als drager van eenheden voo-
dingswaarde en wordt als zodanig gewaardeerd. De overige,
in een normale toestand marktvormende eigenschappen
(de geur, kleur, smaak, verpakking, mate van directe
bruikbaarheid, verkoopomstandigheden e.d.),. vallen dan
als zodanig weg. Zij worden economisch irrelevant. De
Overheid zal in dergelijke omstandigh(den de consumptie-
vrijheid beperken, teneinde iedere consument voldoende voedsel te verschaffen. Aan de eerste voorwaarde is dan dus ook niet meer voldaan.
– Het zal duidelijk zijn, dat de grens tussen normale en
niet-normale omstandigheden niet scherp is te trekken.
2. De derde opmerking van Ir Sevenster maakt een
verduidelijking van de gebruikte formulering gewenst.
Vast staat, dat maatregelen
genomen
moeten worden om
de door hem aangegeven doelstellingen te verwezenlijken.
1-Toe zou anders bijvoorbeeld de door hem wenselijk ge-
achte vermindering van de jaarlijkse boterproductie, die
thans 90.000 ton bedraagt; tot 50.000 ton, welk cijfer ook
voor het jaar 1960 wordt aangehouden, kunnen worden
bereikt? Gegeven het feit, dat o.a. daartoe in ieder geval
maatregelen genomen moeten worden (waarbij in het mid-den kan worden gelaten, of Ir Sevenster deze al dan niet in
concreto aangeeft), .ondergaat de desbetreffende zinsnede
een verbetering, indien zij aldus luidt: ,,dat mnipulaties
met calorieën en voedingswaarden op het gebied van de voedselvoorziening – wanneer deze niet tegen een door-
dachte economische achtergrond plaatsvinden – een ver-
werpelijke basis vormen om daarop het nemen van econo-
misch-politieke maatregelen te bepleiteil of te suggereren”.
‘s-Gravenliage, 5 Oct. 1950 Dr J. H. v. STUIJVENBERG.
**
*
Over het hoofd van Dr Van Stuijvenberg richt Ir Seven-
ster zich tegen mijn destijds in ,,E.-S.B.” opgenomen
critiek op het door laatstgenoemde ontworpen melkbe-
stemmingsplan. Ik meen deze critiek volledig te kunnen handhaven, temeer, waar door Ir Sevenster geen nieuwe
argumenten naar voren worden gebracht. Samengevat is
mijn bezwaar tegen’ het betoog van Ir Sevenster, dat het
op twee gedachten hinkt enerzijds wil hij het calorische
rendement’, anderzijds het economische rendement rich-
tinggevend doen zijn bij voortbrenging en verbruik van
zuivelproducten. Zolang de consument’ in principe vrijge-
laten wordt het voor consumptieve uitgaven bestemde deel
van zijn inkomen te besteden zoals hij verkiest en zolang
hij zich bij de keuze van zijn levensmiddelenpakket niet
uitsluitend door calorieën en vitaminen’laat leiden, maar
ook door factoren als smaak, gewoonte enz., behoeven het
calonieëncriterium en het rendahiliteitscriterium in het ge-
heel niet in dezelfde productierichting te wijzen. Eerstg-
noemd criterium zal leiden tot een geringere dan maximale
economische-rendabiliteit en daarom een ingewikkeld over-
lieidsingrijpen ii oodzakelij k maken, warvan de conse-
quentie is een volledige leidihg van de consumptie van
overheidswege. Er is immers geen enkele reden bij de zuivel
halt te houden. 1-let door elkaar hanteren dezer criteria,
zonder aan te geven wat geschieden moet, wanneer ze in
verschillende.’nichting wijzen, maakte het voor Ir Sevenster
noodzakelijk ecoiomische motieven slechts dan te laten
gelden, wanneer zij een steun betekenden voor het colo-
rieënargument. Dat hij om economische redenen kaas
boven melkproducten prefereert, hoewel voedingstechnisch
een omgekeerd6 volgorde wenselijk zou zijn, is in het ver-
band van het gehele betoog niet ter zake doende en toont
geenszins aan, dat aan de economische overwegingen de
juiste plaats is ingeruimd.
‘s-Gravenhage, 5 Oct. 5950.
. Dr E. van de WIEL.
1-lET ZUILENSYSTEEM EN ZIJN CONSEQUÈNTIES.
De heer J. W. -de Pous t ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 23 Augustus 190 heeft Dr J. Buter
zijn visie gegeven op het zuilensysteem en zijn consequen-
ties, waarbij zonder enig bewijs een aantal stellingen wordt
geponeerd, welke moeilijk zijn te handhaven. Teneinde
te komen tot een objectiever beeld van de realiteit, komt
het ons gewenst voor het waarheidsgehalte van de uit-
spraken van Dr Buter aan een nader onderzoek te onder-
werpen.
In de eerste plaats wordt de stelling geponeerd, dat op
allerlei gebied, min of meer geforceerd, confessionelë
organisaties in het leven worden geroepen. Er zouden
zelfs, pogingen worden aangewend ook daar, waar niet de
minste behoefte bestaat aan confessionele organisaties,
deze toch – zij het slechts op•papier – te creëren. 1-let
doel, dat de voorstanders van de confessionele organisa-
ties hierbij voor ogen staat, is het verkrijgen van meer
invloed.
Het komt ons overbodig voor deze volkomen on-
gemotiveerde en laakbare wijze van voorstelling uit-
voerig te bestrijden. Een enkele vraag is hier voldoende.
Meent Dr ]3uter, dat bijv. de K.A.B. en het .C.N.V., die
tezamen over een grotér ledenaantal beschikken dan de
zgn. neutrale organisatie van werknemers, het N.V.V.,
op geforceerde wijze in het leven zijn geroepen? D practijk
heeft bewezen, dat, hoe klein deze organisaties in de aan-
vang ook wezen mochten, hier in een reële behoefte is
voorzien. .
Overigens hebben wij zeer ernstige bézwaren tegen de
uitdrukking ,,in een behoefte voorzien”. Hiermede geeft
Dr Buter blijk niets begrepen te hebben van de motieven
van hen, die de Christelijke organisatie voorstaan. Het
is hier niet de plaats op deze motieven in te gaan, omdat
deze bekend mogen worden verondersteld. Wij willen
Dr Buter slechts de vraag stellen, of hij werkelijk de
mening is toegedaan, dat machisuitoefening hier een lei-
dend motief is. Wanneer men krachtens zijn levensover-
tuiging meent, dat ook het sociale en economische leven
onder de autoriteit van de heilige Schrift is gesteld en
het als een opdracht beschouwt de voor deze terreinen
des levens geldende beginselen en normen door middel
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
van de Christelijke organisatie uit te dragen, zal in dezen
het verkrijgen van invloed nimmer doelbepalend kunnen
zijn. –
In zoverre de Christelijke organisaties in Nederland
snel gegroeid zijn en daardoor een invloedrijke positie
bezitten, treedt het vraagstuk van de uitoefening van deze
invloed, van deze macht, naar voren. Indien hier gevaar
voor ‘machtsmisbruik bestaât, geldt dit evenzeer voor de
zgn. ieutrale organisaties, tenzij Dr Buter meent, dat
niet alleen het’ streven naar invloed, maar ook het feite-
lijk verkrijgen er van, aan laatstgenoemde organisaties
vreemd is.
\Vij moeten concluderen, dat de eerste stélling van Dr
Buter elk fundament mist en ernstig protest aantekenen
tegen de voorstelling, dat bijv. het C.N.V., dat nota bene
de klassestrijd en de politieke staking verwerpt; slechts
werd gefundeerd met het oogmerk invloed en macht te
verkrijgen.
De consequent es çan het züi1ensysteenz.
Volgens Dr Buter is een van de consequenties van het
zuilensysteem, dat het practisch onmogelijk is, de besturen
van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen zodanig samen
te stellen, dat men er in de’ practijk mee kan werken.
De oorzaak hiervan ligt in de bepaling, dat in de dage-
lijkse besturen de. verschillende levensbeschouwingen
(in de wet wordt gesproken van geestelijk-maatschappe-
lijke stromingen),, moeten zijn vertegenwoordigd. In ver-‘
band met de noodzaak ook aandacht te schenken aan
de vertegenwoordiging van verschillende belangengroepe-
ringen in de publiekrechtelijke bedrijfsorganen, zal het
dagelijks bestuur zo groot worden, dat men het moeilijk
nog een dagelijks bestuur kan noemen, aldus Dr Buter.
Deze uitspraak is in zijn algemeenheid stellig onjuist,
zoals de samenstelling van het dagelijks ‘bestuur van de
Sociaal-Economische Raad overigens reeds heeft bewezen.
Het is wel wat simplistisch te concluderen, dat een dage-
lijks bestuur van een eventueel productschap voor akker-
bouwproducten, waarbij zes belangengroeperingen (land-
bouw, industrie, groothandel, tusseii personen, kleinhandel
en ambacht) zouden betrokken zijn, noodzakelijkerwijze
uit 37 personen zou moeten’ bestaan om aan de verschil-
lende geestelijk-maatschappelijke stromingen enerzijds
en aan de belangengroeperingen anderzijds recht te doen
wedervaren. Bij het dagelijks bestuur van de Sociaal-
Economische Raad bleek het zeer wel mogelijk door de
aanwijzing van slechts vier personen .aan werkgevers-
zijde zowel de belangengroeperingen (industrie, etc.,midden-
stand, landbouw) als de geestelijk-maatschappelijke
stromingen te doen verteenvoordigen. Een consequente
doorvoering van het drie zuilensysteem, zoals door vel’-
schillende vertegenwoordigers van confessionek organi-
saties voorgestaan, had zelfs tot een kleiner dagelijks
bestuur geleid, namelijk van tien in plaats van dertien
personen.
Overigens ziet Dr Buter zelf deze mogelijkheid van
combinatie, doch meent ‘deze te moeten verwerpen, daar
men minder bekwame figuren moet kiezen. Het is mogelijk,
dat de meest geschikte personen er nu eenmaal niet de
gewenste levensbeschouwingen op na houden. liet is
dan echter weinig consequent, wanneer Dr Buter onder
afwijzing van’ het zuilensysteem een vertegenwoordiging
voorstaat, waarbij als norm geldt de vraag, welke vrije
organisaties qua omvang en qua belangen, die zij vertegen-
woordigen, daarvoor het meest in aanierking komen.
liet zal immers duidelijk zijn, dat zo het genoemde bezwaar
tegen het zuilcrisysteem steekhoudend is, dit evenzeer geldt voor de door Dr Buter voorgestane oplossing, in
zoverre geenszins a priori verzekerd is, dat de ,,belangrijk-
ste” organisaties steeds de meest geschikte personen
naar voren brengen en afvaardigen. Een volgende ongewenste consequentie van het zuilen-
systeem zou tot uiting komen in de samenstelling van de
Sociaal-Economische Raad, waarin de vakorganisaties
en .vooral sommige bedrijfstakken op onvoldoende wijze
zijn vertegenwoordigd. Vindt geen overschatting van de
invloed van de confessionele organisaties plaats, wanneer
men meent, dat het ontbreken van deze organisaties in
bedoelde bedrijfstakken (met name in de groothandel,
de transitohandel en de export) hiervoor volledig aan-
sprakelijk is te stellen? De vraag dringt zich’ op, ôf Dr
Buter ook hier niet te generaliserend te werk gaat. In
zoverre de vertegenwoordiging var bedoelde bedrijfstakken
niet overeenkomstig de maatschappelijke betekenis is,
kan men zich afvragen, of – in plaats van de toepassing
van het zuilensysteem – liet in onvoldoende mate ge-
organiseerd zijn niet als belangrijkste oorzaak van bedoeld
euvel moet worden aangemerkt.
Vervolgens zou de toepassing van hei zuilensysteem
er toe leiden, dat de Sociaal-Economische Raad van meet
af een politieke inslag dreigt te krijgen. Bij doorvoering
van dit systeem
I
in de te creëren produt- en bedrijf-
schappen zou ook in deze organisaties de politiek een be-
langrijke rol gaan spelen, tot schade van een goede b-
hartiging van de belangen van het bedrijfsleven en tot
schade ook van de welvaart van ons land. liet voorbeeld,
ter staving van deze stlling naar voren gebracht, is
gelukkig, noch overtuigend. In dit geval spruit de politieke
inslag voort uit het ontbreken van ‘vertegenwoordigers
van de handel in agrarische producten, van. specifieké
vertegenwoordigers van landarbeidersorganisaties en van
agrarische industrieën. Aannemende, dat aldus het uit
te brengen advies in zake een landbouwaangelegenheid
eenzijdig. is – wij meenden overigens, dat ter voorkoming
van het benadelen van bepaalde belangen vijftien leden
dooi’ de Kroon ‘zijn aangewezen, die o.a. tot taak hebben
het algemeen blang steeds nauw’letterd in het oog te
houden – is hel termiriologisch weinig fraai hier van een
politieke inslag te spreken. Afg’ezien hiervan is’ het ons
ten enenmale onduidelijk hoe ‘Dr Buter de toepassing van
het’ drie zuilensysteém verantwoordelijk wil ‘stellen voor
het ontbreken van een vertegenwoordiger van bijv. de
agrarische industrie. Ook in het dooi’ Dr Buter voorgestane
systeem zullen niet alle in Nederhind bestaande bedrijfs- –
takken vertegenwoordiging kunnen krijgen in de Sociaal-
Economische Raad. –
In zoverre deze argumentatie niet voldoende overtuigend
is, zij er op gewezen, dat ook in de Stichting vawde Arbeid
het zuilensysteem is toegepast. Dr Buter kan toch moeilijk
volhouden, dat dit lichaam i’ordt gekenmerkt door een
politieke inslag, waardoor een goede behartiging van de
belangen van’het bedrijfsleven en de welvaart van ons
land zijn geschaad.
Tenslôtte meent Dr l3utei’, dat hét zuileiisysteem een
van de grondrechten van ons volk – de vrijheid van
organisatie – aantast. Dit is allerminst het geval. Juist
om tot uiting te brengen, dat naast de organisaties, die zich
baseren op een bepaalde, confessionele, levensbeschouwing,
ook zgn. neutrale organisaties bestuursleden in de bedrijfs-
organen kunnen aanwijzen, is bij amendement de uit-
drukking ,,de verschillende levensrichtingen” in de wet
op de bedrijfsorganisatie vervangen door ,,de verschil-
lende geestelijk-maatschappelijke stromingen”. Dit wijst
er reeds op, dat het allerminst-
7o
is, dat de Overheid
bepaalde levensbeschouwingen zou sanctionneren met uit-
sluiting van andere, waardoor takken van bedrijf, die wel
stçrk zijn georganiseerd,, maar niet in het ,zuilensystem
passen, zouden worden geweerd en aldus de vrijheid van
Organisatie zou worden aangetast.
Uit dit alles moge blijken, dat de argumenten van Dr
Buter tegen het zuilensysteen’i ,èf in het geheel niet steek-houdend zijn ôf zich in gelijke mate richten tegen het door
hem voorgestane systeem. Daar tegen dit laatste systern
zeer erostige bedenkingen bestaan, moet de voorkeur
worden gegeven aan het tot dit ogenblik toegepaste
systeem.
11′ Oc(ober 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
821
Naschrift
Met enige verwondering heb ik kennis genomen van de
reactie van de heer De Pous op mijn artikel over ,,IIet
zuilensysteem en zijn consequenties”. Deze verwondering
is. een gevolq, hiervan, dat de heer De Pous blijkbaar de
indruk heeft gekregen, dat ik bezwaar zou hebben tegen
organisaties, gebaseerd op een bepaalde levensbeschouwing.
Niets is mindér waar dan dat! Ik heb slechts betoogd in
mijn artikel, dat er gevaar schuilt in arbitraire beslissingen
van de Overheid bij het aanwijzen van representatieve
organisaties. Dit gevaar schuilt hierin., dat de Overheid
daarbij een keus moet doen. En nu is er en tendentie aan-
wezig om daarbij de voorkeur te geven aan organisaties
van een bepaalde kleur! Zo is het 6nmiskenbaar, dat hijv.
in de Sociaal-Economische R.ad die bedrijfstakken, waar-
voor nu eenmaal drie of vier organisaties bestaan, geba-
seerd op uiteenlopende lvensbeschouwingen, sterker zijn
vertegenwoordigd, dan bedrijfstakken, ivaar men slechts
over één organisatie beschikt.
Ik ben het met de heer De Pbus eens, dat de bestaande
organisaties, waarvoor ik evenveel waardering, heb als hij,
oiet kunstmatig zijn gegroeid. Wel dntstaat het gevaar, dat die bedrijfstakken, waarin om allerlei redenen deze
situatie niet bestaat, worden geforceerd tot de oprichting
van organisaties
01)
basis van een bepaalde levensbeschou–
wing zonder dat ditartoe aanleiding is; anders dan deze,
dat men op deze wijze meer invloed hoopt te verkrijgen..
Bepaalde ervaringen wijzen in deze richting.
Ik heb derhalve niet gefulmineerd tegen hel bestaan
van organisties, die zijn gebaseerd op een levensbeschou-
ving. Integendeel. Persoonlijk ben ik met de.beer De Pous voorstander van Protestants-Christelijke organisaties. Floe
krachtiger deze’ organiaties zijn, hoe liever het mij is.
•
Maar ik zie grote gevaren in het aanwijzen van bepaalde
organisaties door de Overheid. Weet de heer De Pous, voor welke organisaties toekonstige regeringen voorkeur, zullen
hebben?
Daarom meen ik, dat de Overheid zich hij de aanwijzing
van organisaties slechts moet laten leiden door de vraag,
hoe het bedrijfsleven en de publiekrechtelijke bedrijfsorga-
nisatie in al haar vertakkingen. zo goed mogelijk vertegen-
woordigd kunnen zijn en zich daarbij niet mag laten be-
invloeden door de vraag, ,welke organisaties haar uit poli-
tiek oogpunt het best liggen. lIet is om déze reden, dat bijv.
het C.N.V. bezwaar heeft tegen de samenstelling van de
Sociaal-Economische Rhad.
Nog een kleine opmerking. Waarom zegt de heer De Pous,
in de éne alii’tea, da t bijv. door het K.A.B. en hetC.N.V. in een
reële behoefte is voorzien, terwijl’hij ih de volSende alinea
deze uitdrukking veioordeelt?
Overigens hen ik het met hem eens, dat deze uitdrukking
op zichzelf minder gelukkig is.
Of ik niets heb begrepen van de motieven van hen, die
de Christelijke organisatie voorstaan, zal. ik hier in het
middeft laten. Wel wil ik wijzen op het gevaar, dat door
de voorkeur, die de Overheid dreigt te ieven aan bepaalde
organisaties, de oprichting van organisaties in de toekomst
minder bepaald wordt door ideële overwegingen.
‘s-Gravenhagc.
Dr J. BUTEOt.
.LONDON LETTER.
• Currency prohlerns are in the air again. For a long
time now Australia has been wrestling with herself over
a re-valuation of her exchange rhtes; she .avers •that she
has- decided, hut many there are who still disbelieve.
Canada took the hit between her teeth and gailoped off
free. It appears that some people are looking at the United
Kingdom and speculating on the chances of a change in
the exchange rate.
rfh
e
reasons for this speculation, which incidentally
seerns to be centred more abroad than at home, are several.
It has occurred to many people that the devaluation of
the pound twelve months ago was a trifle over-severe.
It was,agreed that devaluation should be sufficiently steep
to avoid recourse to a second dose, and a later upward
revision was not ruled out even in September 1949. Sir
Stafford Cripps is ill again and Mr. Iiugh Gaitskell is de-
putising for him; at the Lord Mayor’s dinner to the ban-
kers. Sir Stafford’s absence broke a tradition of 50 vears’
duration and, add the knowing – or seemingly knowing –
onës, Mr. Gaitskell sat in his place. When a Chancellor
appears to be on his way out, it is not difficult to question
whether his policy might not be amended. The relaxation
in some of the rules governing the switching of foreign
securit,ies could be interpreted as a step back along the
long road to greater freedom in international financial
matters. The export drive has been going well, and the
upward surge of commodity prices has been giving great
benefits to the sterling area. These facts are certainly
sufficient to warrant an examination of the probable
relationship of the pound and the dollar.
Now, Mr. Gaitskell has been reviewing our gold and dollar reserves and lie implied that our reserves are not
large enough – yet. It would be easy ‘to shrug off Mr.
Gaitskell on the grounds that no revision of rates can be
acknowledged before they are an accomplished fact. And
those who argue along these lines can point to the many
denials of Sir Stafford. Mr. Gaitskell has, however, mar-shalled his arguments more convincingly than the abrupt
denials of Sir Stafford.
Our gold and dollar reserves are certainly nearly twice
as big as when we were forced to devalue; the long series
of miiiuses in the net ordinary gold and dollar results has been ended: the quarter just commenced should show an
even greater reflection of the bigger earnings because of
higher commodity prices than that just ended. These
conclusions can be drawn either from the figures in our
tabie, which goes back to include the quai’ters immediately
preceding the corwertibility crisis, or from the, official
Treasury statement vhich enabled the third quarter of
1950 to ho given. But these conclusipns are one-sided;
other factors have to he considered.
Gold and
dollar-
defi.itor
surplus
‘
External
aid ‘)
Total
deficit
or
surplus
Gold
l
and
dol
reserves
ar-
at end of
period
($ millions)
1947 Ist quarter
917
+
600
–
317
2,380
2nd
,r
–
973
+1,003
+
.
30
2,490
3rd
,,
—1,537
+1,510
–
27
2,383
4lli
–
704
+
400
–
304
2,079
1948
Ist
,,
–
595
.
+
757
+
162 2,241
2nd
–
434
+
113
–
321
1,920
3d
–
306
+
163
—
143
1,777
‘uh
375
+. 454
+
79
1,856
1
949
Ist
,,
–
330
:+
386
+
56
1,912
-Cnd
,,
–
631
+
370
–
261
1,651
3rc1
,,
–
539
+
313
–
226
1,425
4Lh
,,
–
31
+
294
+
263
1,688′
1950
Ist
,,
+
40
‘
+
256
+
296
1,984
2nd
+
180
+
258
+
438
2,422
3rd
+
187
+
147
+
334
2756
‘) External aid ineludes Marshall aid, drawings on the American
and Canadian loans, and on I.M.F. It also inciudes, for the first
quarter of 1948, the Soutli African gold ban of $ 325 millions.
These ,debit factors are nurnerous and powerful. Mr.
Gaitskell acknowledged the existence of four of them.
Devaluation caused an immediate change in the attitude
of those who held off from the purchaso of sterling or the
sale of dollars. This change of atttude gave a ,,once-for-all”
benefit; indeed, most of the benefit accrued only because
transactions had been deferred at the expense of the
results of early months. The second factor named i’as the
improvement which devaluation effected in our compe-
titive ability in dollar markets. Undoubtedly, devaluation
had achieved its aini in this field, bul competition is steadily
822
ECÖNOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
growing, eating away some of the benefits which have
accrued. Moreover, the price of exports have shown littie
reflection of increased costs of raw materials. This would
reduce our competitive power against the native manufac-
turers in the dollar countries; but should not affect our,
standing againt other naticns trying to get into the dollar
markets. These two fa’ctors have increased our earnings,
the third factor related to expenditure. The deliberate
measures of dollar economy agreed at the Commonwealth
finance conference in 1949 have been loyally carried out
by all concerned. There are suggestions that imports from
the dollar areas had been cut by a margin even greater
than the 25 per cent. agreed. This overausterity is believed
to be coming rapidly to an end and will result, other things
being equal, in a drop in the net ordinary gold and dollar
surplus. The fourth influence in producing what is un-
doubtedly a satisfactory’improvement in our balance of
payments position has been the recovery of business in
the United States and Canada. Incomes there have ex-
panded to such.an
extent that exports thence have been
easier than was thought possible twelve months ago. It
would be difficult to estinate the importance of this last
factor. 1-low cruia1 a set-back in North America would
be for this country is, however, not hard to imagine.
There are other adverse fadtors. Marshall aid is falling
off and will be discontinud after 1952; this factor is extre-mely impoi’tant, for it can be demonstrated from our table
that about 25 per cent, of the improvement in the gold
and dollar reserves during tl{e last year came from normal
sources and about 75 per cent. came from Marshall aid,
and other drawings. Not only must the intention to taper
off Marsjiall aid be borne in mi, but the possibility of
the U.S. tax payer, now bearing heavier tax burdens
because of the fight for world democracy, will refuse to
pay for Marshall aid. The current quarter is likely to see
heavy seasonal dollar expenditures on grain and tobacco.
These will inïpose a strain on the benefits coming from
higher sterling area commodity prices. Moreover, too much
can be made of higher commodity prices. The Americans
never weary of saying that they are held to ransom; they
are proposing – unsuccessful]y as yet— the suspension
of the wool auctions at least until they have obtained their
requirements: A tin control scheme is under discussion,
and a comparison of the price of synthetic and natural
rubber will be raised again now that the U.N. forces are
over the 38th parallel in Korea.
With these lisis of benefits hnd disadvantags before us,
we cannot entertain any very great hope that gold and
dollar reserves will increase to say, $ 4.000 millions (the
estimated safe minimum) in a short time. A reserve of
this size appears necessary because of the uncertainties of
the international situation; because after allowing for the
decline in purchaing power thoe r3serves are equal to
only one-third of the pre-war reserves, bëcause the rela-
tionship between the sterling-dollar turnover and the gold
and dollar reserves is unsatisfactory as compared with
pre-\var, and because short-term liabilities are high when
compared with the present reserves.
A further large increase in gold and dollar reserves seems
desirable for a reason omitted by Mr. Gaiiskell, but which
was mentioned at the same function by the Governor of
the Bank of England, Mr. C. F. Cobbold. ,,More emphasis
can now he laid on the intrinsic strength of currencies.
There is more opportunity – and more need – for each
country. . . . to carry out a policy wliich will allow its
currency to stand round and stable on its own feet”. The
real question appears to be —not will sterling be re-valued
– but when will reserves be strong enough for the pound
sterling to follow the Canadian dollar in its quest for a
market valuation of its worth. As the centre of the sterling
area, the United Kingdom has to weigh many more con-
siderations than the Canadians in making a decision to
seek freedom. That seems to be the answer to the question
whether the pound sterling is under-valued. But it belongs
to the distant future.
London,
October 5, 1950.
HENRY HAKE.
AANTEKENINGEN.
DE TWEEDE NOTA INZAKE DE INDUSTRIALISATIE
VAN NEDERLAND.
Evenals het vorige jaar heeft de Minister van Economi-
sche Zaken als bijlage bij de Memorie van Toelichting be-
treffende de begr.oting van zijn ministerie een afzonderlijke
uiteenzetting over het industrialisatievraagstuk gevoegd.
De redenen, waarom deze Nota werd opgesteld, zijn
voornamelijk tweeërlei, t.w.:
le. de behoefte aan een overzicht van de resultaten va
de industrialisatiepolitiek in de ‘afgelopen twee jaren, dus
aan een vergelijking van de ramingen in de Eerste
Nota met de realisaties in 1948 en 1949;
2e. de ramingen, opgenomen in de Eérste Nota, moesten
op talrijke punten worden herzien door omstandigheden,
welke het vorig jaar nog niet voorzien konden worden.
Te denken valt hierbij aan de versnelde en omvangrijke
liberalisatie van het inter-Europese handelsverkeer, de
totstandkoming van de Europese Betalings Unie, de terug-
keer van de Westduitse industrie op ‘de internationale
markt en tenslotte aan de maatregelen ter versterking van
de defensie.
Achtereenvolgens worden behandeld:
het verloop van de investeringen sinds 1 Januari .1 948;
de uitbreiding der werkgelegenheid in de industrie,
uitgaande van de stand van 1 Juli 1948;
de stijging van de productie en de betekenis daarvan
voor de betalingsbalans.
Het Qerloop can de inoesterïngen.
In 1948 werden de gewenste industriële investeringen
voor ca 78 pCt, in 1949 voor ca 92 pCt gerealiseerd. Het
gemiddelde van f 317 rhln per kwartaal, dat .voortvloeide
uit de taakstelling van de Eerste Industrialisatienota, werd
voor het eerst in het vierde kwartaal 1949 bereikt, ja zelfs
overschreden. Hieruit volgt., dat,
wil
men tot het gestelde
doel komen, de investeringsactiviteit voor het tijdvak
1950-1952/53 boven het geraamde gemiddelde zal moeten
liggen.
De inveteringen in de bouwnijverheid, de hout- de
aardolie-, de textiel- en confectie-industrie lagen boven
het geschatte jaargemiddelde van die bedrijfstakken, ter-
w’ijl de investeringen in de metaal- en de chemische indus-
trie niet onaanzienlijk hierbij zijn achtergebleven. Volgens de ramingen, in het nieuwe industrialisatieschema opgeno-
men,
zal
in de betrokken’ 44 jaar gemiddeld per kwartaal ruim f 320 mln moeten worden geïnvesteerd.
Het eerloop Qan de werkgelegenheid in de industrie.
1-Jet aantal personen, dat tussen medio 1948 en begin
1953 in de industrie moest worden opgenomen, werd in
de Eerste Nota geraamd op 215.000 (nieuwe raming
245.000), nl. 120.000 als gevolg van de stijging der arbeids-
productiviteit en 95.000 (nieuwe raming 125.000) door de
toeneming van de beroepsbevolking en de wijziging van
opbouw en omvang van het militaire apparaat.
In werkelijkheid nam in de periode 1 Juli 1948-31 Maart
1950 het aantal arbeidsplaatsen in de industrie (exclusief
de bouwnijverheid en de bedrijven, waarin minder dan tien
personen werkzaam zijnmet ca 100.000 toe en wel 35.000
ten gevolge van de verhogde arbeidsproductiviteit en
67.000 door vërgroting van de personeelsbezetting. Na-
drukkelijk wijst de Minister er echter op, dat men uit dit
gunslige beeld nit mag afleiden, dat het gestelde doel in
de toekomst gemakkelijk kan worden bereikt. De oorzaken
van deze gunstige ontwikkeling zijn, zoals uit het volgende zal blijken, geleidelijk verdwénen.
11 October 1950
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
823
De plaatsing van nieuwe arbeidskrachten kan op twee
wijzen geschieden:
le. door het intënsiever gebruiken van de aanwezige
productiecapaciteit;
2e. door aanschaffing van nieuwe productiemiddelen,
door nieuwe investeringen.
Volgens globale schattingen bedroeg de uitbreiding
van de werkgelegehh&d ten gevolge van laatstgenoemde
oorzaak 30 â 35.000 personen, zodat het intensie-
vr bezetten van het reeds aanwezige apparaat
65 â 70.000 nieuwe arbeidsplaatsen heeft opgeleverd.
Hoewel dus het aantal door nieuweinvesteringen geplaatste
arbeiders zeker niet valt te verwaarlozen, blijkt de relatief
storke toenemingvan de personeelsbezetting in de industrie
voor het belangrijkste deel toe te schrijven aan het inten-
siever gebruiken der reeds aanwezige capaciteiten.
Hierop duidt ook de omstandigheid, dat de helft van de
uitbreiding voor rekening komt van de textiel- en de.kle-
dingindustrie en van de v6edings- en genotmiddelenpro-
ductie. In deze bedrijfstakken
was
in 1948 nog een aanzien-
lijke reservecapaciteit aanwezig. Ook het feit van het
tijdelijk in gebruik houden van economisch reeds verouder-
de machines is hier van invloed geweest. Hoewel .het overgaan naar het meerploegenstelsel vol-
gens een recente studie van de Dienst der Arbeidsinspectie in zekere mate soulaas kan bieden, zal in de volgende jaren
veel sterker dan tot nu toe het accent moeten vallen op de
nieuwe investeringen als bron voor nieuwe werkgelegenheid.
De ontwikkeling van de industriële productie…
Wat het beloop der industriële productie betreft, dit
wordt in deze Tweede Nota nagegaan aan de )and van
de Algemene Industriestatistiek. De conclusie is, dat voor
de bedrijven met 10 of mer arbeiders alsmede voor de
gehele bouwnijverheid eefi stijging van de omzetten (resp.
productie voor de bouwnijverheid) vân 14 pCt in anderhalf
jaar mag worden aangenomen. Alhoewel de productiever-
meerd&ring in de kleinere bedrijven en in het ambacht moek
lijk valt te schatten, is het niet onwaarschijnlijk, dat de
productiestijging in de industrie als geheel tussen de 12
en 13 pCt zal liggen (vergeleken is het tijdvak 1 Juli ’49-
1 Juli ’50 ten opzichte van 1948 in prijzen van dit laatste
jaar). Ook deze toeneming heeft de gunstige invloed
ondervonden van de wederinschakeling van tot nog toe
ongebruikte, maar wel aanwezige productiecapaciteit, zodat
in de tijd die voor ons ligt de verhoging van de productie
meer moet komen van nieuwe investeringen en van ver-
groting van de arbeidsproductiviteit. Opgemerkt zij, dat
de Eerste Industrialisatienota een totale productiestijging
in 4 jaar van 31 pCt nodig achtte, welk percentage op
grond van de gewijzigde omstandigheden thans tot 34 is
verhoogd.
Op welke wijze heeft de bereikte productieverhoging
invloed uitgeoefend op het nadelig saldo van de in- en
uitvoer van industrieproductén? De verhouding tussen in- en uitvoer, naar volume, ver-
beterde aanzienlijk, zoals uit de volgende indexcijfers
blijkt:
Invoer
Uitvoer
1948
‘100
100 1949
113 153
1950 le kw.
134
169
2e kw.
152 199
De .ontwikkeling van de verhouding tussen in- en uit-
voer naar waarde is minder gunstig:
Invoer
Uitvoer
(in millioenen guldens)
1948 ……..4.365
2.065
1949 ……4.819
3.071
1950 le kw.
1.533
. 896
2e kw.
1.808
1.008
Weliswaar vertoont 1949 t.o.v. 1948 een daling van het
invoersaldo met f 550 mip, maar deze verbetering ligt vrij-
wel geheel in de sfeer van de voedings- en genotmiddelen-
industrie, welke hoofdzakelijk bewerkte agrarische produc-
ten levert. Dat de overige industrie is achtergebleven is
eensdeels te wijten aan de grote behoefte aan invoer van
investeringsgoederen, anderzijds aan het slechter worden
van de ruilvoet, alsmede aan voorraadvorming van grond
stoffen.
Voedings-
en genotmiddelen.
Invoer
Uitvoer
(in millioenen guldens)
1948
…….
738
.
674
1949
708
1.183
1950 le kw.
255
364
2e kw.
332
362
Het eerste halfjaar 1950 heeft mede onder invloed van
de liberalisatie van het handelsverkeer tot een sterke ver-
groting van het invoersaldo geleid. Daar gerekend moet
worden met een vergaande vrijmaking op het gebied van
de handel en gezien het slechter worden van de ruilvoet is
vergotihg van de export noodzakelijk, hetgeen betekent,
dat alles gericht moet worden op een verbetering van onze
concurrentiepositie. Daarbij moet niet alleen worden ge-
dacht aan de hoogte der lonen, maar ook en vooral aan de
arbeidsproductiviteit.
De positie van Nederland kan,wat het niveau der arbeids-
kosten betreft, niet onverdeeld gunstig worden genoemd.
Wil het afzet- en bijgevolg ook het werkgelegenheidsvraag-
stuk bevredigend kunnen worden opgelost dan is een rela-
tieve daling van onze aanbodprijzen op de internationale
markt noodzakelijk. Eerst dan zal het mogelijk zijn, dat de nieuwe en zeer zware taakstelling, nI. opvoering van
het volume van de uitvoer tot rond 230 pCt van dat in
1948 (in de eerste Nota 180 pCt) werkelijkheid wordt.
Daarbij wordt er op gerekend, dat het handeisverkeer in
West-Europa ook inderdaad vrij zal worden en geen
tarievenstrijd etc., moeilijkheden wat dit chapiter betreft,
zal ople’ieren.
Enkele andere prablemen.
Voor hèt welslagen van de industrialisatie zijn nieuwe
initiatieven wellicht d belangrijkste voorwaarde. Voor
deze initiatieven is vooral de belastingdruk van belang.
Binnen dè beperkte mogelijkheden kon tot belastingver-
lichting worden overgegan, een verlichting evenwel,
waarmede het bedrijfsleven allerminst voldaan was.
Desondanks is de Minister van mening, dat de ervaringen,
met nieuwe initiatieven in het afgelopen jaar opgedaan,
zijn vertrouwen terzake steunen.
Van grote betekenis is echter, dat we komen tot, een veel-
zijdiger structuur van de industrie. Daartoe zullen voor
dns land geheel nieuwe terreinen moeten worden betreden.
In dit verband wordt een wetsontwerp aangekondigd om
een aanzienlijke uitbreiding van de technische research
en ontwikkeling mogelijk te maken. Tevens zal het aan-
trekken vaii buitenlandse resultaten daarvan door het
deelnemen van buitenlandse ondernemingen aan de indus-
trialisatie van ons land worden bevorderd.
1-I6ewel de Regering in het algemeen bescherming ver-
werpt, kunnen aflopende tijdelijke beschermingsmaatrége-
len gewenst zijn om nieuwe industrieën, die in hun aanloop-
periode bijzonder kwetsbaar zijn, tegen buitenlandse con-
currentie te helpen tijdens deze beginperiode. Ook inter-
nationaal wordt een dergelijke politiek geoorloofd geacht.
De omvang van deindustriële investeringen is tot dusver
niet door algemene financieringsmoeilijkheden beneden het
gewenste niveau gehouden. Wel zijn er duidelijke synip-
tornen van schaarste, aan riscodragend kapitaal. Vast
staat, dat de uitbouw van de indutrie niet in dezelfde
omvang mogelijk zou zijn geweest zonder de zeer belang-
rijke interne besparingen (reserveringen) van het bedrijfs-
824
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 October 1950
leven, welke weer in sterke mate afhangen van afzet en
winst.
Door fiscale maatregelen (versnelde afschrijvig of in-
vesteringen in de jaren 1950/52, het wetsontwerp herkapi-
lelisatic 1950) zal de mogelijkheid tot finaiciering uit eigen
middelen, alsmede het aantrekken van niiddelen van de
kapitaalmarkt, enigszins worden vergroot. Ook zal, d.rn.v.
voorlichting in het buitenland, getracht worden vandaar
kapitaal aan te trekken. De Minister pleit voor het vast,
stellen van spelregels voor intern ation ale investeringen.
Hiernaast echter zullen andere maatregelen nodig zijn
om te bereiken, dat een groter deel van de in Nederland
gevormde besparingen in risicodragende vorm voor de in-
dustrie beschikbaar komt. liet reeds lang geleden aange-
kondigde instituut, dat tot .doel krijgt, de besparingen,
bij institutionele beleggerg geacedmuleerd, voor een be-
langrijk deel om te zetten in risicodragende deelnemingen,
zal thans spoedig worden opgericht. In het licht van de te
verwachten ontwikkeling blijft het financieringsvraagstuk
grote zorg en aandacht vragen.
Het moeilijkste deel van de af te leggen weg op het ge-
bied der industrialisatie ligt nog voor ons, zegtde Minister
in zijn slotbeschouwing. Op grond van het tot dusver be-
reikte kan evenwel met vertrouen de voibrenging van
deze uiterst zw’are taak tegemoet worden gezien.
Rotterdam.
Drs H. D. VAN DER HOEVEN.
lIET AMERIKAANSE BELASTINOPROGRA.MMA.
De wet tot verhoging der federale belastingen, die door
het Amerikaanse Congres zo vlot werd afgehandeld, zal,
aldus rçh
e
National City Bank of New York” in haar
,,Monthly Letter” van Septe,mber jl., een tweeledig effect
hebben. In de eerste plaats voorziet zij in grotere inkom-
sten voor de Schatkist, waarmee de militaire uitgaven
zullen kutinen worden gedekt en voorts zullen de verhoogde
belastingen werken als een rem op de huidige inflationaire
druk.
Volgens schattingen zullen de verhogingen van alle
belastingen tezamen een toenemieg van belastingontvang-
sten betekenen van
S
41 â 5 mrd op jaarbasis. Sornmige
experts zijn van mening, dat de toeneming als gevolg van
de stijgende bedrijvigheid en het hogere nationaal inkomen
veel groter zal zijn; senator George schat..haar op $ 8 â
10 mrd.
De belangrijkste verhogingen zijn die van de belasting
op de bedrijfs- en particuliere inkomens. 1-Jet gecombineerde
tarief van de gewone en de extra belasting op de hedrijfs-
‘inkomsten bedraagt voor 1950 en 1951 resp.. 42 en 45 iiCt,
tegen 38 pt volgens de oude regeling. Voor kleine bedrif
ven is een afzonderlijke regeling getroffen, volgens welke
op de eerste S 25.000 belastbaar inkomen een .bêlasting
wordt geheven van 23 pCt in 1950 en 25 pCt’in.1951. Een
belasting van meer dan 40pCt op de bedrijfsinkomsten is;
behalve voor de peri
9
den der wereldôorlogen, een novum
In 1939 bedroeg zij 19 pCt en in 1929 1i.pCt; in 1913,
het jaar,waarin deze belasting “oor.het eerst.\verd geheven,
slechts 1 pCt. . . . . . … .
De belasting op de particuliere inkomens is practisch
verhoogd tot op het niveau van de tweede wereldoorlog:
Zij bedraagt voor het inkomen van een echtpaar zonder
kinderen 20 pCt van het inkomen, dat $ 1.2Q0 overschrijdt.
Ook hier is de stijging in de loop der jaren opvallend. In 1939 bedröeg deze belasting 4 pCt met een belastingrrij
inkomen van $ 2.500, in 1913, met een belastingvrij in-
komen van $ 4.000, slechts 1 pCt. In, dat jaar werd op in-
komens van meer dan $ 20.000 een extra belasting geheven
met een maximum van 6 pCt; volgens de nieuwe wet ligt
het niaximurn’van de gewone en de extrabelasting tezamen
op 91pCt!
Met het aannemen van de nieuwe belastingwet heeft
men getoond in te zien, dat het wenselijk was maatregelen
te nemen, die zo eenvoudig mogelijk waren en zo min
mogelijk geschillen zouden doen ontstaan en die tegelijker-
tijd snel zouden kunnen worden uitgevoerd. 1
–
let lag in de
bedoeling om op dee ,,interim”-maatregelen na 1 Jandari
195.1 een aanvullende belastingwetgeving; die wellicht
nodig ,maar meer gecompliceerd zou zijn, te doen volgen.
Het is een verstandig besluit van de Regering, zegt ge-
noemd blad, dat zij deze maatregelen tot na 1 Januari 1951
heeft uitgesteld en het programma doör een commissie,
samengesteld uit Congresleden, laat bestudren, zodat zij
van alle kanten kunnen worden beschouwd. 1-let belang-
rijkste is momenteel, dat men. met iets uit de bus komt,
w’aarmee de meeste mensen zich kunnen verenigen en dat
aanzienlijke extra-inkomsten zal opleveren. ,,While sound
policy demands that the. Korean war and the expanded
program of military preparedness be financed within the
framework of a balanced budget: we oi.ight not to be pa-
nicked into a tax program that is based on vague and
posibly exaggerated ideas as to wht the requirements
‘really are”.
De belastingen zijn nI. al zo hoog, dat het niet gemak-
kelijk zal zijn nog nieuwe wegen te vinden zonder het
particuliere initiatief te doden. Toen het Congres de nieuwe
belastingwet ontwierp ubliceerde het ,,Department of
Commerce” tegelijkertijd een verslag, waaruit bleek, dat
de totale belastingen in 1949 bijna
S
54 mrd bedroegen,
d.w.z. $ 359 per hoofd der bevolking; voor een gezin van
vier personen betekent dit eeii directe en indirecte belasting
van
S
27 per week.
Doordat de verdere be1astingwtgeving wordt uitgesteld
tot na 1 Januari ‘1951 zal er gelegenheid zijn om beter te
beoordelen hoeveel er nog aan additionele belastingen
nodig is. Bovendien zal men dan o.a. een betere indruk
hebben van de militaire uitgaven,.terwijl de ontvangsten
van de ‘opende belastingen en van de nieuwe belastingen,’
die dan zullen gelden, beter kunnen worden geraamd. Ten-
slotte zal men dan kunnen beoordelen; wat kan worden
bereikt met een snelle en krachtige poging om de niet-
essentiële vredestijd-uitgaven van de Overheid te verlagen.
Teneinde een meer concreet beeld te verschaffen omtrent
de vooruitzichten voor de begroting heeft ,,The National
CityBank” hypothetische begrotingen ontworpen voor de
fiscale jaren 1951 en 1952. Deze begrotingen berusten op
de veronderstelling:
dat de uitgaven voor de’defensie zullen stijgen tot
$ 20 mrd in 1951 en tot $ 30 mrd in 1952. Deze cijfers zijn,
daai’ zij o.a. gebaseerd zijn op het aangekondigde bewape-
ningsprogramma, vermoedelijk reëel;
dat de uitgaven voor ,,international affairs”en finan-
ciën’als gevolg van vermindering der economische hulp
en het.meer de i’adruk leggen op’militaire hulp, die in de
post ..,.,nationale. verdediging” is begrejDen, zullen dalen
tot $4 mrd in 1951 en $ q nird in 19’2; –
3; .dat alle overige .uitgaven zullen worden tèrugge-
brac,ht tot.o.p. he.t..peiL.van .1948… Dat. z.al:
waarschijnlijk
mogelijk zijn,. indien de uitgeven voor, alle niet-essentiële
en uitstelbare.projniten worden geschrapt en indien de
bezuinigingen, die in de studie van de commtssie-Hoover
zijn aangegeven, worden doorgevoerd;
4. dat de ontvangsten door hogere belastingen van de
,,intei’im’-belastingwetgeving, tezamen met de toeneming
der bedrijvigheid en het nationaal inkomen, ver boven
het in de officiëlé begroting genoemde bedrag zullen uit-
gaan. In de,officiële begroting, die in Januari .1950 werd ingediend, werd verondersteld, dat de’ bedrijvigheid zich
op het toentertijd bestaande niveau – ni. 180 op basis
1935/39 = 100 – zou handhaven. Sedertdien is deze index
gestegen tot ruim 200 en vermoedelijk zal zich in verband
met de militaire inspanning een verdere stijging voordoen.
Bovendien is het ,algemeen prijsniveau hoger komen te
liggen.
-rv
l”‘V’7V
.1
11 October 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
825
.1
Jiypnthc/isc/ic begroting der Verenigde Staten noor de fiscale’
jaren 1951 en 1952.
(in m illiarden dollars)
1951
1952
Veroncler-
Veronder-
Posten
Raming
steld door
stelddoor
–
–
van Jan
The Na-
The Na-
1950
tional City
tional City
Bank” Bank”
Uitgaven:
Nationale verdediging
13,5
20 ‘)
30 ‘)
,,International affairs” en
financi6n
……………..4.7
4
2
Overige uitgaven
24,2
21
48
42,4
45
50
Totaal
………………….
Inkomsten
…………….
373
45
48
Overschot of tekort
…….•
–
5,1
0
–
2
‘)
mcl.
militaire hulp aan het
buitenland.
• Zoals bovenstaande opstelling doet zien; zullen de ont-
vangsten – voorzichtig geraamd – $ 45 mrd in 1951 cii
$ 48 mrd in
.
1952 bedi’agen, terwijl de begroting in 1951
vermoedelijk sluiterid zal zijn en in 1952 een tekort zal
opleveren van slechts $ 2 mrd. Opvallend is, dat de schat-
ting der inkomstentoeneming aardig overeenstemt met
die van senator George, die, zoals gezegd, van mening is, dat de ontvangsten op basis van de interim-belastingrege-
ling met $ 8 â 10 mi’d zullen toenemen.
Deze cijfers zullen wellicht voor hen, die rekenden op
begrotingstekorten van .8 10 mrd of nieer, een verrassing
vormen. Men moet evenwel bedenken, dat hier is veronder-
steld, dat de Regering een serieuze poging zal doen om de
niet-essentiële uitgaven te verminderen. Hiervoor is, aldus
genoend blad, gelegenheid genoeg. Aangezieri de verlaging
van de’i5ost ,,ovenige uitgaven” vnl. neerkomt op een terug-
brenging tot het peil yan 1948, zou dit geen ongei’echtvaar-
digd hooi offei”hetekenen. Op sommige josten, zoalsde
subsidies op de landbouw en de huisvesting, zullen auto-
matisch beziiini,ingen ontstaan, doordat de landbouw-
producten in prijs stijgen en doordat de regeringsaankopen
van hypotheken op huizen, volgens het programma tot
inkrimping van het hypbthecaii’ ci’ediet, zullen afnemen.
Voorts zullen de uitgaven voor nieuwe ‘projecten en voor
uithi’eiding der bestaande projecten moeten woi’den’ver-
laagd.
liet is lo’gisch en onvermijdelijk, dat een deel der toege-nomen defensie-uitgaven op deze wijze wordt-betaald. De
mate, waarin de Verenigde Staten hierin zullçn slagen ,hangt
af van ‘de moed der politieke leidei’s en van de bereidheid
der bevolking om de ernst van de maatregelen in te zien
en om nationaal belang höven eigen en locaal belang te
stellen, aldus ,,The National City Bank of New York”.
GELD- EN KAPITAALMARKT.
i)e gehhnarkt.
–
In het begin van de verslagweek varen de symptomen
van cle traditionele ultimoki-aptc’ duidelijk te constateren.
Dë bankbiljetténcirculatie bleek per Maandag 2 October
niet minder dan’f 66 mln hoger te zijn dan de week tevoren.
Voorts ondergingen de voorschiitten in rekening courant
van de circulatiebank een stijging van f 32 mln, wel een
teken, dat de banken, teneinde aan de omzetting van
giraal
in
chartaal geld het hoofd te bieden, vah de crediet-
faciliteiten, van De Nederlandsche Bank direct en in-
direct – nI. via het opzeggen van callgeld aan de disconto-
handelaars, die op hun beurt dan weer op De Nederland-
sche Bank plegen terug te vallen – gebruik maakten.
liet feit, dat er in October, evenals in September,
grote bedragen’ aan schatkistpapier vervallen, leidde tot
de overweging, dat de ultimo-onttrekkingen binnen korte
tijd veer
1
door geldtoevloeiing gecompenseerd zouden
worden. Dit maakte, dat över het algemeen met enkele
dagen debet-staan bij ‘da circulatiebank volstaan kon
worden en er hiernaast van een verkoopdrang van schat-
kistpaper op de geldmarkt geen sprake w’as.
In de tweede helft van de week waren de ultimo-in-
vloeden reeds overwonnen. liet aanbod van callgeld bijv.
was toen reeds zo ruim geworden, dat per 5 October de
callgeldnotei’ing tot het minimum van . pCt werd terug-
gebracht.
De marktdisconto’s voor kortlopencl schatkistpa1)ier
daalden weer een fractie. Octoberpapier noteerde 1
1
/
8
pCt,
November 1/ pCt, December 1/
1O
—i:i- pCt, Januari/
Februari 1:-1/
jo
pCt en Maart t/m Junipapier
1/ pCt.
Zoals te verwachten was heeft de verhoging van liet
officiële, disconto, welke de ,vorige week plaatsvond, tot
dusverre nog generlei effect op de geldmarkt uitgeoefend.
bo kapitaalmarkt.
Opde aandelenmarkt heerste gedurè’ide de verslagweek
een weifelende stemming, zoals de laatste jaren vrijwel
steeds het geval vas, wanneer zich helangnijke’gebeurte-
nisen op economisch en financieel gebied voordeden, cii
de beroepshandel noch de consequenties daar’van noch de
indruk, die zij op het beleggehd publiek zouden maken,
aanvoelde.
Dé belangrijkste gebeurtenis van de w’eek was onge-
twijfeld de vrijlating, d.w.z. de revaluatie van de Canadese
dollar. Reeds weken lang wordt er, mede in Nederlandse
handelskningen, gësproken over een révaluatie van het
pond sterling, waarbij ‘dan volgens sommigen een zekere kans zoubestaan, dat de gulden mee zou gaan. De herzie-
ning van de Canadese wisselkoers gaf aan deze geruchten
nieuw voedsel. In de praktijk zou een dergelijke meer of
minder algemene revaluatie op een devaluatie van de
Amerikaanse dollar t.o.v. verschillende andere valuta’s
neerkomeh ..De bovengenoemde weifeling nu bestond
hierin, dat men ter beurze de consequentie van deze rede-
nering, nl. dat de positie van de gulden thans zoveel
sterker zou zijn -geworden dan bijv. een jaar .ge]eden
blijkbaar toch niet aandui’fde. In vei’band hiermede ver-
toonde het koersniveau van Nederlandse aandelen niet
die reactie – ie. een daling -, die men bij de gebruike-
lijke wijze van reageren van de beurs had kunnen ver-
wachten. Wel daalde het agio van Amerikaanse aandelen,
nl. van gemiddeld ca 9 pCt tot ca 5 pCt. Op de obligatie
markt leden vrijwel alle dollarobligaties niet onaanzien-
lijke koersverliezen. De 3 pCt Nederlandse staâtsiening
in dollars daalde, zoals uit ondei’staand koerslijstje blijkt,
zelfs met ruim 2
1
pCt.
–
: – .
.
29 Sept’.
6 Oct.
Aanti. .iiidcxéijiers
1950,
1950
Algemeen –
……………….155,0
155,2
Industiie…….., . , ………….218,6
219,6
Scheepvaart ………………161,9
163,5
Banken …………………..125,2
124,6
Indon. aandelën
…………57,1
56,6
Aandelen
A.K.0.
………………..
172k.
173
1
–
Philips
…………………..231k
280e
Unilever’ ………………..224
223
H.A.L… ………………..
17O
‘
1751
Amsterdam Rubber ……….
135-
1
1321
H.V.A… ……………….
.
120k
121
Kon. Petroleum.
…………
29G)
2941
Staatsobligaties
21 pCt N.W.S.
……………
7O9/
799/
3-3k pCt 1947 …………..97
1
/
973/
S pC’t Invest. Certif …………
973/
971/
3 pCt Dollarlening
……….98’/
96
1
/
J. C. B.
.
Data
0
E,,
cøto
0)55
c”O’O-
)’C.)
O’O
oo)
.0
0
.5.0
.
‘
0
31
Mrt
’47
477.080
35.363
33.25685.402
255.201
6 Sept.
’50
.676.918
84.495
14.787
179.270
2.066.869
23
Sept.
’50
676.918
92.516.
14.795
192.648
2.068.101
20
Sept.
’50
676.918
89.524
14.828
198.958
2.117.223
Bankbiljetten
Rekening courant
in omloop
saldi
Data
.
o4°o
.
=-o .
Ei
3OE
31 Mrt
’47
453.816
–
–
–
503.718
6 Sept.
’50
84.882
1.873.624
–
–
731.882
13 Sept.
’50
81.590
1.9.11.995
–
–
.
720.253
20 Sept.
’50
76.279
1938.452
‘
–
. 766.830
Muntbiljettencirculatic per. 31 Mh
1947 t 646 830.079.
Munthiljetiencirculalie per. 6 Sept. 1950 t 379.846 809,50.
Muntbiljettencirculatie per 13 Szpt. 1950 t 389.452.219. Muntbiljettencirculatie per 20 Sept. 1950 t 385.361.332,50.
NATIONALE BANK VAN ZWITSERLAND.
(Voornaamste posten in’ millioenen trancs).
IIECOMBINEEE1DE 51.’.AND9TA,tT VAN DE .T)RIE NEDER-
1,ASI)SE
(iIlOI’E
IIANKEN
EN
VAN
III0T
NEI)Elt.
LANDSE
BEI)lll.IF
‘AN
l)E NEI)ERLANDSUIIE
IIAN!)141..1IAA1’SIIIAII’IJ.
Nederl.
Neclerl.
Banken
(In
millioenen guldens)
Banken
,
en
Ne,1.
Ilandel-Mij.
31
31
31
31
Juli
Aug.
.luli
Aug.
1950
1950
1950
1950
Aetiva:
Ras. kasoiersen dageeldlenlngen
63
66
77
85
Ned. schatkisipapier
1973
1967
2561
2567
20
–
.
36
2033
2638
‘265k
Ander overheldspapier
47
49
91
95
lliiiliiers in binnen- en buitenland
85
87
1.18
114
l’rulung en voorsch.tegen etfecten
47
– 45
60
57
211
209
305
301
\Vissels
………………….32
28
36
35
EtFeten en syndicalen
23
23
32
31
Deelnemingen (incl.voorschotten)
19
19
29
29
648
652
778
790
Gebouwen
………………7
‘
7
12
13
Deblleuren
………………606
610
717
730
Belegde beslemmingsreserven. –
1
1
t
t
2903
2902
3734
3757
Diverse rekenlnee.n
……….
..-
–
‘
–
Pnsslva:
Creiiiieuren
…………….’
2286
2297
2895
2911
\Vissels
………………….6
‘
6
7
6
Iteposito’s op iermijn
274
269
388
400
l4asslers en
genomen daggedl
,
12
3
12
3
Diverse rekenIngen
85
87
119
123
liestemmingsreserven
1
1
–
1
t
2664 .2663 3422
3444
Aanrlelenkapll.aal
……….
‘
160
160
211
‘
241
Reserve
………………..79
79
101
102
2903
2902
.
3734
3757
826
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
11 October 1950
STATISTIEKEN.
DE JAVASCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
DE NEDEItLANDSCIIE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
cd
$.E
30
Dec. ’46
700.876
4.434.786
100.816 153.109
2.714.151
28 Aug. ’50
886.309
341.414
895.699
53.449
2.846.518
1
Sept.’50
886.641
305.337
950.193
5n.840
2.873.010
11
Sept. ’50
886.92
338.9(2
927.352
52994
2.81 8.903
18 Sept.’50
887.2)35
298.464
973.025
50.516
2.773.288
25
Sept.’50
889.48?
335.450 964.068
5′,.74
2.757.921
2 Oct.
50
889.812 342.422
908.469 85.880
2.923.851
9 Oct. ’50
890.084 307.266
990.720
54.530
2.774.476
Saldi in rekening courant
•..
..Ç)
.
.
C
,._
‘1i
0
E
:z
0.0
.0)
‘J).o-
30 Dec. ’46
28 Aug. ’50
280.918′
1209.584
1.637
48.855
507.66
1
.
338.792
4
Sept.’50
212.905
1209.584
1 .6::s
44.312
545.025
371.260
II’ Sept.’50
269.78?
209.584
1.633
51.825
553 166 369.572
18 Sept. ’50
271.260
1209.584
1.633
47.208
563.241
397.847
25 Sept. ’50
257.532
1209.569
1.631
50.5.1
1
.
584.146
406.9:14
2
Oct. ’50
174.5791346.45.1
1.619
48.759 599.519 287.157
9
Oct.
’50
191.00911346.451
1.604
56.941
641.159
276.004
NATIONALE BANK VAN
BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen francs).
.0
,
1
‘0,
0 0
0
0
02
0
-o
1
o
.
0G
1
‘
o:
0
50.0
0′
0
16 Sept.
1948
28.136
111.0421
427
9.986
303
414
31
Aug.
1950
32.132
1
7.084
13.819
677
383
.7 Sept.
1950
31.083
1
7.594
1
983
13.654
316
379
14
.ept.
1950
30.261
1
7.531
1.097
13,387
351
386
21 Sept.
1950
30.216
1
7.759 11.016
12.668
288
387
28 Sept.
1950
29.930
7.918
11.218
13.720
325
412
Rekening
courant
saldi
0
1
.5
‘OO
‘
1
=0
0
0
1-‘
16 Sept,
1948
1
657
1
91.729
1
81.568
22
1
2.425
6.251
31
Aug.
1950 11.079
197.000
1
88.189
37
1
2.086
4.042
7 Sept.
1950 11.079
1
97.005 1
87.954
39
1
2.223
1
3.862
14 Sept.
1950 1
1
.
070
1
96.131
1
86.525
35
2.225
1
4.046
21 Sept.
1950
28
1950 1.079
1
95.441
96.435
1
85494
85.327
26
41
2.281
1
3.942
2.304
4.623
Sept.
1079
1
1
FEDERAL RESERVE BANRS.
(Voornaamste posten in millioenen dollars).
Metaalvoorraad
Data
Other
U.S.
Govt
Totaal
&oudcer- 1
cash
securities
uncaten
31
Dec.
1946
18.38117.587
268
23.350
24
Aug.
1950
22.570
22.050
253
18.577,
31
Aug.
1 9511
22.515
.
21.996
249.
18.584
7 Sept.
1950
22.339
21.821
215
18.942
–
FR-bil-
Deposito’s
Data
jeltenn
Memher-
cirulaLie
Totaal
&ovt
banks
31
Dec.
1946
24.945,
17.353
393
1
16.139
24
Aug.
1 950
22.810 •
18.277
.562
1
16.442
31
Aug.
1950
22.877
18.965
676
1
16 785
7
Sept.
1950
23.054
18.342
511
16.611
‘Ë
Data
‘
0
u
‘>
0
91
leo.
1936
4.049,9
158.0
239.7
52.7
4.090.7
1.163,7
IS
Sept.
1950
6.144,3
37.9
117.4
41,3
4.210.3
2.265,1
23 Sept. 1950
6.1 22,2
359,5
123,7
41,3
4.228,2
2.22.8,3
30 Sept. 1950
6.110,1
358,6
138,6
41,3
4.350,6
2.130,4
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
–
Maandstaat op 30 Sept. 1950
–
Kas, Kassiers
en
Dag
Kapitaal …..
t.
44.800.000.-
geidleningen
£ 14.927.464.69
Reserve . . . . .
–
15.300.000.-
Nederlands
louwteserve
.’….
2.000.000.-
Schstkistpapier.. 518.473.914.-
Deposito’s op Ter.
Ander Overheids.
mijn
9.62
0
4:3
paier
11:251:640:62
……
.,
Crediteuren …..
377.426357.61
Bankiers in Binnen
Geaccepteerde
en Buirenlsnd
.,
27.991.126.71
Wissels
179.230.85
lltfêcten en Syndi
Dc.orDerden
csten……
–
4.837.854.94
Geaccepteerd
.,
1.357.537.49
Prolongatiën
en
Kassicrs
en Ge.
Voorschotten
.
nomen Daggeld-
•tgen
Effecten
..’
16.455.539.66
leningen
.
……
5.025.633.67
Debiteuren
…..147.867.406.94
Overlopende Ssl-
Deelnemingen
di en
Andere
(incl.Voorschot.
–
Rekeningen.
.
,.
12.665.558.89
teh)-
.. ….
,,
10.282.940.01
ReservevoorVer-
Gebouwen ……3.500.000.-
leende Penaioe-
Belegde Reserve
een
..
776.67j.27
.
4.’oor Verleende
–
:
•.
Pensioenen……776,675.27
f73935974312
j75935974312
:rri
FUNCTIE GEZOCHT
~
!
,
Jurist md. recht, 38 jaar, geïiuwd, .Ned
e
‘
r
l
ai
:
l
d
er
,
ambtenaar in leidende functie zoekt i.v.m. .po1itike
constellatie een nieuwe ierkkring, lift
bij
dIrcIie-
secrelariaat van
particuliere
m.atsch..ppij, i!net vr-
keur &oor M1.
Sumâtra. I
‘1
Br.
,
onder
•
no. ESB 185p, bur. v. d. ibl., J
1
1stbus 42,
Schieda.
,. .
JURISTE,
met ruime kantoorervaring, zoekt goede werkkring, bij voor-
keur op merkenrechteljk gebied.
Br, onder no. ESB 1849, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam.
TERUGBETALING
TE KOOP
een
groot
Vahaf 1 Oct. j.l. zijn bij ons
de nieuwe formulieren
ver-
–
krijgbaar, die bij
de Ontvan-
ger der Invoerrechten-accijn-
zen ingediend moeten
wor-
a:d. hoofdverk.w. te Velp GId.
den, om teruggaaf van om-
geschikt
v.
pension,
prak-
zètbelasting
wegens
uitvoer tijkhuis
e.d.
Hoofd-
en
zij-
te
verkrijgen.
Bestelnbs.:
93
ingang,
11 k.,
serre,
2 keu-
B en
93
C (indien uitvoer in
kens,
3
w.c.’s, badk., gr. ga-
bpdracht plaatg heeft)
.j
Druk-
rage,
flinke
tuin;
c. v.
ged.
kerij
MADO &
CO.,
Oude-
aanwezig.
Br.
onder
no.
vracht
119,
Utrecht,l
Tel.
1
ESE
1854,
bur.
v.
d.
blad,
10088-19772.
Postbus 42,
Schiedaan.
Chevrilet Fleetmaste,
mo-
1
dcl 1948, geleverd Maart ’49,
46000 1cm gelopen, geheel als
nieuw, met kachel
defroster.
TE KOOP
AANGEBODEN:
enzineverbruik
1
:
9
Elk
wegens omstandigheden
deskundig onderzoek
.
gaarne
,,Austin” A.40, 1948, 4
per-
toegestaan.
Ir
H.
J. I Huis-
soons Sedan. De Bruin, Vlet-
haan,
v:
d.
Burchiaan
36,
straat 15.
Rotterdam,
Tel.
Den Haag. Tel.
777796.
43829.
De
Verzekeringskamer roept sollicitanten op voqr do
functio van
ECONOMISCH
HOOFDAMBTENAAR
Voor
,
benoeming komen ‘zij in aanmrking, d1e met
goed gevolg het doctoraal examen in de EcorJomle
hebben, afgelegd en beschikken over qen’ ruime larva-
• ring o het gebied van investering.
Sollicitaties op ongezegeld papier o’,tder. vernse4 ding
van leeftijd, van afgelegde examens, van verilulde
loopbaan en van referenties te richten aan de Secreta-
ns
desi Verzekeningskamer, Postbus 870 te. Amstertiam.
1-1
J. LANNY
Verhüisd naar
ISYCHOLOOG
Brigantijnstraat 39c•
GRAPHOL’OOG
Rotterdam, TIeobn
50199
AM$IEOAMSCHE BANk
-N.V.
INCASSO-BANK
N.V.
MAANDSTAAT PER 30 SEPTEMBER 1950
ACTIEF
•
PASSIEF Koe, K
Daggetdle
asaniis
ters
g.n
en
(
30.O3.09O,11
Kapitaal
1 70.010.000,-
Reservö
‘
,.
34.500.000,-
Nederlands
i
1
Boawreserve
4.000.000,-
5hatklstpapler
,,
709.341.200.-
1
Ander over-
heldspepter
.,
28.36.000.-
Wissels
26.549.539,96
Bankiers in bin-
nen
,
en bulteni.
,.
50.1
~
2.1 7.1.42
Ellacten ensyn.
dicaten
9.112.014,75
Prolongatiën
en voorschotten
legen Effecten
..
29.003.834.83
Debiteuren
,,
298.61 .256.12
1
Deelnemingen
.
7.293.357.56
Gebouwen
..
4.00.000,-
1.192.512.466.75
Economkch: Statistische
Berichten
Adres voor Nederland: Pieter de Hooclistraat
5,
Rotterdam (W).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees
en
Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomie,
14,
Universiteitstraat, Cent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (‘.V.)
Bankiers: Ban que de
Commerce,
Brussel.
Abonnementsprijs,’franco per post, voor Nederland
/
26— per jaar,
voor België/Luxemburg
/
28,—
per
jaar, te voldoen dool storting van de
tegenwaarde in Belgische /rancs bij de Ban que de Commérce te Brussel
of
op haar Belgische postgirorekenissg no 260.34.
Uniegebieden
en
Overzeese Rijksdeten (per zeepost)
f
26,—
,
overige
landen f 28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekende’ stukken in Nederland aan -het Bijkantoor Wes’tzee-
dijk, Rotterdam ,(W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betre/fende advertenties te richten aan de
Eirma
11. A. Al. Roelants, Lânge, Haven r4r, Schiedam (Tele/oost
69300,
toestel f6). Advertentie-tar
i
ef
/
o,4o per mm. Contract-tarieven
op aanvraaLi. Rubrieleen- ,,V-acatures” en
,,
Beschikbare krachten”
/
o,6o
persn7t1
(dubbele kolom). De administratie b
ç
houdt iich het reci’st
voor om advertenties zondèr opgaaf van redenen te wëigeren.
88.539.943,74
Crediteuren
.,,
951.334.643.66
Geaceeptoercle
wissels
,. . .
16.291,51
Diverse
rekeningen
–
44.141.587,84
AAL
7fl
Losse nummers
75
cents, resp. 10 B.. francs
11 October 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
827
PRIJSINDEXCIJFERS
VAN
HET GEZINSVERBRIJIK
IN
NEDERLAND.
(1938/’39
=
100)
‘).
1.
Volgens hulshoiidrekcningen April 1948-Maart 1949;
11.1 Volgens huishnudrekeningen
1935/36;
gezipnen met inkomens van t 40
– <
f 50 per week.
gezinnen mei inkomens in 1
935,”36
beneden f1.800 per.
jaar.
1949
‘
195’O
,
145′
1948
1940
1950
Groep
15 15
15′
15′)
15′ 45
IS
15
’15
15
15
15
2
)
Sept.
Dec.
Mrt
Juni
Juli
Aug.
Set.
Sept. Seiu.
Dcc.
Mrt
Juni
Ji11i
Aug.
216
215
173
206
21’6
22 6
237
241
240
239
Voedingsmiddelen
. . .
235
246
259
269
263
258
166
229
244
257
274
284
278
275 –
346
3,77
348
325
310
312
330
342
347
351
378
296
335
364
374
384
383
382
354
Totaal
……………..197
205
214
.
217
Kleding
……………309
326
338
342
Woninginr. en huisraad
302
308
315
317
323 318
325
234
321
380
380
387
382
379
322
323
309
306
314
322
383 382
Schoeisel
………….356
364
378
377
Reiniging
…………..325
325
328
325
Overige groepen incl.huur
151
156
162
162
164
323
324
164
144
154
159
164
171
170
173
328
173′
Huur
………………100
1
10
.
0
100
100 100 100
100
100
100
100
100
100
100
100
1)
Bron:
,Statistiseh bulletin van
het
C.B.S.”.
.
‘•
.
Voor de berekening is het prijsverloop gevolgd in de
gemeenten Groningen, Inschede,,Eindhoven, Tilburg, Dongen en Heerlen.
‘)
Voorlopige cijfers.
PRODUCTIE, HANDEL EN VERBRUIK
VAN SUIKER.
(in
1.000 metrieke tonnen uitgedrukt In ruwe suiker)
1948
,
.
.
1949
Landen
‘
‘
Productie
Netto
uiLvoer
Verbruik
Voorr:ad
Productiel
Verbruik
ur
Angola
…………………………
37
37
‘
10
16
.
Argentinlê
……………………..
‘
565
–
319
612
,.
250
.
549
.
577.
485
‘448
224
2′
.
9
‘
2′
‘
8
2
–
8”’
0,5′
110
263
‘
207
.
.
312 1.070
1.572
331
1.730 ‘)
56
1.677
188
218
1.444
‘
1.261
‘
‘
203
‘
328
169
Cuba
..
56.5′ 663
175
113
–
564
.
689
19′,
Australië
…………………………..914
Azoren
en
Madeira
……………………..6
J3elgiê
……………………………..268
–
5.016
143
‘
162
195
‘
5.228
4.891
..,,026
317
‘
394′
.
631
206
385
307
433
Braziliê
………………………….1.750
‘)
Britse
Kolofliën
‘)
…………………1.230
73
175
191,
‘
320 ‘)
78
‘
Dominicaanse Republiek
421 781
40
‘
–
‘
7
477
438
‘
37
4
Frankrijk.
……………………..
‘
920
–
1’Iïli
167
861
773
867
–
73
1.030′)
20 22
0,2
43
18
22
3
52
132
17
225
41
Canada
……………………………98
–
51
.
24
21
.
.
…………………………..6.055
Tsjechoslowakije
…………………….630
……………………………..41
112
349
189′)
.
Denemarken
………………………..264
IndonesiO
……………………………45
Mozambique
………………………..73
351
.
177
47
.
.
215
466
375
.
1.309
2.083
575
565
–
1.661.
2.194
733
Nederland
……………………….’
281
–
Peru
…………………………..
498
4.400
‘6.661
1.358
1.916
–
5.168
6.876 1.560
Polen
………………………….677
Verenigd
Koninkrijk
‘)
……………..575
–
Zuid-Afrika ……………………..
577
.
517
‘
242
529
595
1
186
Verenigde
Staten
‘)
……………….
1.739
–
.
72
319
‘
304
291
‘)-
60
.
Zweden
………………………256
–
Zwitserland
…………………….29
‘)-
196
178
,
,
112
.
24′)-
170
Bron: ,,International Sugar. Council”. betekent: geen gegevens 1eschikbaar.
)
Iaar eindigend op 30 November.
2
1 Voorlopig cijfer.
)
Op 18 December 1968.
‘)
invoer bedroeg
1.900.172 ton
in
1948 ‘en
2.236.796
ton in
1949
‘) Invoer bedroeg 4.456.621
ton in
1948 en
5.189.208
ton in
1949.
BANK
VAN ENGELAND.
(Voornaamste posten in millioenen ponden),
,
ACCOUNTAIITSDAG
1950
.
cd
•
,
van het Nederlands Instituut
van
Accountants
Cd
oc.5
zal gehouden worden op
,
‘
Q
.
,
–
ON
c’s
ZATERDAG 21 OCTOBER a.s.
25
Dec. ’46
0,2
1.449,1′
1.450
1.498,2
22,1
1,3
‘
te Amsterdam in Krasnapoiskl, Warinoesstraat.
13 Sept.’50
0,4
1.746.6
1.350
1.294,2
56,2
4,3
20 Sept.’50
0,4
1.346,2
1.350
1.286.1
64.3
3,6
10.15 uur: Opening.
27 Sept. ’50
0,4
1.345,7
1.350
1.283,3
67,1
3,1
10.30 uur: Inleiding van de Heer Prof. Mr. B. C. Slote-
_________
Other securities
Deposits
maker,- buitengewoon
hoogleraar
in
‘
arbeidsrecht aan
de
Nederi.
Economische
het
Hogeschool te Rotterdam.
….
i2
‘-‘
c
0fl d er we r p:
Sociale
Politiek
voor
en
8
,
na ‘Wereldoorlog II.
.
E
‘
Cd
.
143o’
Inleiding van de Heer W. N. A. F. H. Stok-,
0
‘
c1
‘
vis, Accountant, lid N.I.v.A.
–
–
78
‘
Onderwerp: Opmerkingen’t.a.v. de ont-
–
4
U
216.5
83:
‘
wikkeling van het accountantsberoep.
20 Sept. ’50
560,2
18,8
25,0
653,4
16,8
254.8
290.2
27 Sept. ’50
547,4
21,0
35,6
655,7
14,8
254.8 291,8