1
A kII%IlI O
IL
A O
IL
On
A A
(TI
ii,i,ri..
UTUI.Rb(;ti 1 VUUKiiLkiUUL)idV
L.M
1
1
4
i#’.-#’.’ VY T
Priw.j
1
NJ
c
Berichten
,
ALGEMEEN WEËKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN ÉN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
35E JAARGANG
WOENSDAG 15 MAART 1950
No. 1714
–
COMMISSIE VAN REDACTIE:
•
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. ran den Berg (secretaris).
Redacteur-Secretaris:
A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
E. Mertes; R. Miry; J. san Tichelen; R. Vandeputte,
F. Versichelèn.
Gegerens oaer adressen, abonnementen
enz.
op de laatste
bladzijde can dit nummer.
L\TLOUID:
Blz.
Landbouwvraagstukken door Zijne Excellentie S. L.
.il’Ianshol/,
Minister
een
Landboue,
Visserij
en
Voedselcoorzientag
……………………..
201
De
artikelen
van
deze
week
………………..
203
Sommaire,
summaries
……………………..
203
De nationale betekenis van de landbouw
door Dr J.
H.
can
Stuijvenberg
……………………….
204
De plaats van
•
de landbouw in de wereld
door Prof.
Dr
E.
de
Vries
……………………….
205
1-Jet verenigingsleven in de landbouw
door Dr H. J.
Frieterna
…………………………….
208
De Europese landbouw door Mr J. Linthorst Homan
210
De Nederlandse landarbeider
door J. Lageceen ……
213
Aantekeringen:
De
VOOruitZiClLtCll van de Engelse landbouw
………….
214
De
positio van de Amerikaanse boer
………………
210
Internationale
notities:
Is
Duitslands
invoer van landbouwproducteu te groot?
217
Oeverfdo airdappelois
in
dc Verenigde Staten …………
218
Do Canadese landbouw …………………………..
218
Grafieken:
IndoxeiJfers van prijzen van afgeleverde landbouwproduc-
teis
In
Nedorlaud
…………………………..
218
Geld- en kapitaalmarkt
………………………
219
Mededelingen voor economisten
………………
219
LANDBOUWVRAAGSTUKKEN.
Voor hoevelen van de 10 millioen Nederlanders is de
voeding een probleem, dat verder gaat dan de verhouding
tussen het inkomen en de rekening van bakker, kruidenier en groenteboer? Het merendeel der huisvrouwen zal
–
zeer begrijpelijk
–
ook wel geen behoefte hebben nog ernstig te piekeren
over vraagstukken van voortbrenging en verbruik van
voedingsmiddelen in de wereld, als het haar eenmaal ge-
lukt is voor een week de eindjes aan elkaar te knopen.
Aan de andere kant zullen er onder de boeren en tuin-
ders in ons land weinigen zijn, die zich niet bezig houden
met de vraag, of er voor hetgeen zij voortbrengen steeds
een afzetmogelijkheid zal zijn. Maar houdt men zich
ernstig bezig met de vraagstukken van overproductie
en crisis,, en de daarmede gepaard gaande onzekerheid
van bestaan?
Men zou zo’ tot de oppervlakkige conclusie kunnen
komen, dat er reden is om aan te nemen, dat de voedsel-
oorzienin’g is gewaarborgd. Bestuderen wij ëchter de
rapporten van de deskundigen op het gebied van voort-
brenging en afzet van agrarische producten in de wereld
en er zijn op dit punt na de oorlog vele studies ge-
maakt
–
dan komen wij tot de conclusie, dat, indien in
de wereld alle huismdeders haar gezin behoorlijk zouden
i,oeden, de landbouw op geen stukken na in staat zou
zijn aan deze op zichzelf redelijke eis te voldoen.
hebben dan onze huisvrouwen- in hun gerustheid eb
de boeren mgt hun pessimisme ngelijk?
Een antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk 1e
geven. Maar zo lang er in de wereld nog millioenen hui-
mdeders hun kinderen niet genoeg’kunnen geven, kunnen
wèl onze huisvrouwen gerust zijn, maar blijft de boere
t
n
het spook van ,overproductie” en bestaansonzekerheid
boven het hoofd hangen.
–
Dit is de harde realiteit. Maar geen realiteit, waarbij
wij ons mogen neerleggen. Want wil er in de wereld wer-
kelijk van welvaart en vrede sprake zijn, dan dient deze
schrijnende tegenstelling te verdwijnen. Het behoort
tot de grote verdienste van Roosevelt, dat hij dit vraag-
stuk aan de orde heeft gesteld en de stoot heeft gegeven
tot het internationaal overleg op het gebied-van voort-
brenging en verbruik van de agrarische .producten’. Sir
John Boyd drr,- de eerste dire’cteur-generaal van de’
Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde ‘Natieb,
werd niet moede’ de volkeren de betekenis en •de ernst
van de situatie voor te houden.
–
Toch heeft het er de schijn van, dat de mensheid nog niet
in staat is het vraagstuk tot oplossing te brengen. Wij
kunnen reeds nu weer vaststellen, dat, evenals in de
jaren vôôr de oorlog, er volkeren zijn, warvan de voeding
absoluut onvoldoende is, terwijl zich elders weer onver-
koopbare voorraden opstapelèn en er zelfs voedsel aan de
vernietiging wordt prijsgegeven. Op de laatste jaarlijkse
conferentie van de Food and Agriculttire Orgahization,
waar men zichrnstig met deze vraagstukken heeft bezig
gehouden, is men weinig verder tot de oplossing gekomen.
Wel is het duidelijk geworden, dat slechts een resultaat
bereikt kan worden door bij het internationaal overleg
omtrent de productie,.de internationale handelsbeweging,
de verhoging ‘van de levensstandaard van de bevolking
in onontwikkelde gebieden en internationale goederen-
overeenkomsten een coördinatie tot stand te brengen.
Het is niet meer een vraagstuk van de voedsel-‘ en land-bouworganisatie alléén, maar het hoort als een punt van
bespreking thuis
op
de agenda van de Sociale en Eco-
nomische’ Raad der Verenigde Naties.
• ‘s-Gravenhage,
18
Maart
1950.
–
S
7
Minist
~er
ian Landbouw,
sserj en Voed.selvoorziensng.
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelunts
Schiedam
voor personeel
k
-yI
geeft U alle gewenste advieze
GEO. WEHRY & Co. N.V.
AMSTERDAM
*
Vestigingen:
Batavia (en 26 andere vestigingen
in Indonesië), New York, Buenos
Aires, Manchester, Londen, Brussel,
Melbourne, Tokyo, Osaka, Nagoya,
Singapore, Penang, Kuala Lumpur
Agenten:
in alle Zuid-Amerikaanse Staten
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
MAANDSTAAT
OP
28
FEBRUARI 1950
Kas, Kassiers en Daggeldieningen …………
..17.589.247,97
Nederlands Scbatklstpapier
…………… …
,,
562.540.667,96
Ander Overbeidspapier
………………….
;,5.248.502,28
Wissels
………………………………
..2.264.884,79
Banklersin Binnen- en Buitenland
………..
..24,893.253,82
Effecten en Syndicaten
………………….
2.713.16.3Z
Prolongatten en Voorschotten tegen Effecten ..,,
11.663.764,55
Debtteuren
…………………………..
..
120.366.306,13
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten) …………..
10.206.542,52
Gebouwen……………………………..
3.500.000,—
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
..
,,
818.199,64
761.804.532,98
Kapitaal
……………….. . …………..
t
44800.000,-
Reserve
………………………………
..45.000.000,-
Bouwreserve…………………………..
2.000.000,—
Deposito’s op Termijn
.
………………..
..101.678.014,52
Crediteuren
…………………………..
,,’ 583.513.429,73
Geaccepteerde Wissels
……………………..
112.596,34
Door Derden Geaccepteerd
…………………
340.494,40
Overlopende Saldi en Andere Rekeningen
……
13.541.798,35
Reserve voor Verleende Pensioenen
…….
818.199,64
761.804.532,98
NederlaNdsch Indische lHandelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij.
op
het Leven en tegn Invaliditeit N. V
Oevostlgd to ‘s-Oravenhago
ADMINISTRATIEKANTOOR OORDRECHT-BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346
Personeels-Pensioenverzekeri ng
verschaf t directe fiscale beparing — afschrijving van
toekomstige lasten — blijvende sociale voldoening
Vraagt U eens welgedocurnenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
15 Maart 1950 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
203
DE ARTIKELEN VAN DEZE ‘WEEK.
Dr J. H.
van Stuijvenberg,
De nationale btekenis van de
landbouw.
De Nederlandse
–
landbouw kan een. vergelijking met
die inde Westeuropese landen ten volle doorstaan, dank
zij de enorme krachtsinspanning, die de Nederlandse boe-
ren, voorgelicht en gestimuleerd door de Overheid, ge-
durende de laatste halve eeuw hebben ontplooid. Een
vergelijking met de landbouw
•
in de overzeese gebieden
valt echter minder gunstig uit. De voor\vaarden dienen
daarom’ te worden geschapen voor een verdergaande
toepassing van moderne efficiënte ‘produ ctiemethoden.
In het bijzonder dient daarbij aandacht te worden ge-
schonken aan een verbetering van de verkaveling van de
cultuurgrond en aan een vergroting van de bedrijfsecono-
misch te kleine boerenbedrijven. Meer dan tot dusver
zal moeten worden geprofiteerd van de mogelijkheden,
die de (hedrijfs)economie voor de landbouw biedt.
Prof. Dr E.
de Vries,
De plaats Qan de landbeiw in de wereld.
1-let vooruitzicht’is niet denkbeeldig, dat land voor
land, en in een conjunctuurdaling misschien ovr de hele
lijn, er een ,,overproductie” aan voedsel zal worden ge-
constateerd. Vöor Nederland is dit vooruitzicht uitermate verontrustend. Dit conjuncturele probleem, dat zich reeds
van dichtbij aankondigt, wordt nog’over3chadüwd door
structure]e vragen van nog wijder ‘omvang en op nog
langer termijn. Het is een wereidbelang, dat de landbouw-
overschottencommissie in haar pogingen slaagt om een
herhaling’van een wellicht lange periode van onverkoop-
bare overschotten en lage,prijzen te voorkomen.
Dr H. J.
Frietema,
liet eerenïgingsleeen in de landbouw.
In dit artjkel wordt een duidelijk overzicht gegeven
van de landbouw’organisaties en -coöperaties in Neder-
land. Aan de landbouwcoöperatie -mag een belangrijke
betekenis worden toegekend: 1. de coöperatie is een doel-
treffend correctiemiddel gebleken ter bestrijding van
maatschappelijke wantoestanden; 2. de besturen van
landbouwcoöperaties schenken veel meer aandacht aan
de mcci’ duurzame belangen van de leden in het bijzonder
en van de boeren en tuinders in liet algemeen dan door
niet-coöperatieve ondernemers als regel mogelijk is;
3. de coöperatie heeft de geiichtskring van de boeren en
tuinders wezenlijk verruimd. Een verdergaande toepas-
sing van bedrijfseconomiche hulpmiddelen door dé land-bouwcoöperaties is .gewenst. –
Mr J. Linthorst Roman,
De Europese landbouw.
Een duidelijke Europese landboui’politiek is dringend
gewenst. Gestreèfd moet worden naai’ unificatie met vrij
verkeer van personen, kapitaal en goederen, doch met
jen overgangsmaatregel in – de trant van het Benelux-
protocol van 9 Mei 1947, mits voor een bepaald om-
schreven tijdsduur gesteld, opdat die tijd kan w’orden be-
steed aan de noodzakelijke rationalisatie. De schokken,
welke moeten worden verwacht bij de achtereenvolgende
stappen naar de ,,integratie”, zullen dan niet.onover-
komelijk zijn.
J. Lageveen,
De’ Nederlandse landarbeider
De Nederlandse landarbeider was, sociaal gezien, tot
voor kort de pai’ia onder de werknemers. Veel is er thans
verbeterd, o.a. m. b. t. de lonen
4
en de arbeidsduw’. Ook
in de waardering voor de landbouw’arbeid is een gunstige
wijziging gekomen en uit een werkclassificatie-onderzoek
zal t.z.t. blijken, op welke waarde de verschillende land-
bouwwerkzaamheden moeten worden getaxeerd. In de
toekomst zal grotere aandacht dan tot dusver nioeten
worden geschonken aan de theoretische en vaktechnische
opleiding van de landarbeider. –
SOMMAIRE.
Dr J. H.
van Stitijvenherg,
L’imporlance nationale de
l’ogricuiture. –
L’agriculture néerlandaise peut se confrontei’ favorable-
ment avec l’industrie agricole des pays de l’Europe occi-
dentale. Une comparaison avec l’industrie agricole des
– payS d’outre-mer se révèle moiris favorable. II est nécessaire
de créèr les conditions de nature â stimuler l’application
de méthodes de production plus efficientes. –
Prof. ])r E. de Vries,
La piece occupée per i’agriculture dans
– ie monde.
Les prévisions, qu’une surpi’oduction se man ifestera
dans le secteur des produits alimentaii’es de quelques
pays e.t peut être même sur toute la ligne, pendant une
baisse de la conjoncture, ne sont pas imaginaires. Ce
problème de conjoncture qui semble imminent, est encore
dépassé- par des juestions structurales de plus gran’de,
envergure et échelonnées sui’ une période plus longue.
Dr H. J.
Frietina,
Les associations agric’oles.
L’auteur donne, dans eet ai’ticle, un aperçu clair sur les
organisations et coopérations agricoles aux Pays-Bas.
La coopération agricole est d’une grande importance.
Mr
J. Linthorst Roman,
L’ agriculture européenne.
Une politique eiiropéenne en matière d’agriculture est
hautement souhaitable. Les points â viser sont: l’union;
la libre circulation des pei’sonnes, des capitaux et des
marchandises; mais des mesures ti’ansitoires, dans l’idée
du ,,protocol Benelux” dii 9 mal 1947, cloivent êtré prévues
en vue de la rationalisation. –
J. Lageveen,
L’ouvrie,’ agricole néeriandais.
La situation sociale de l’ouvrier agi’icole néerlandais
s’est beaucoup améliorée. ‘La préparation théorique et
technique de l’ouvrier agricole réclame encore beau-
coup d’attentioi.
SUMMARIES.
Dr J. H. van
Stuijvenherg,
Natioial importance of agri-
culture.
–
Netherlands agriculture can fully stand compaFison
vith that in the Western European countries. Compared
with the overseas territories, however, the situation is
less favourable. Conditioiis should, therefoi’, he created
for further application of efficient methods of production.
Prof. Dr E. dc Vries, The world place of agriculture.
The possibility of ,,over-prodiiction” of foodstuffs being
noticeable in country by country and – in case of a general
recession – all over the world, is not imaginary. This
problem, which is already approaching, is overshadowed hy
structural questions of an even wider extent and covering
a longer period. –
Dr H.
E.
-Frietema,
Agricuitural associations.
A dear i’eview of agricultural organizations and
00:
operative socièties in the Netherlands. The co-operative
societïes are of – great importance.
Dr
J.
Linthorst Roman,
European agi’iculture. –
A dear European agricultural policy is essential Efforts
should be made to achieve unification with free movement
of persôns, capital and goods Transition measures along
the lines of the Benelux protocol of May’9th 1947 should
be taken, however, in connection with the necessary
rationalization. –
J. Lageveen,
Netheriands agricultui’al workers.
–
The social position of the Netherlands agricultural
workers has much improved. More attention will have
to be paid to the theoretical and technical training of
agricultural workers. –
DE NATIONALE BETEKENIS VAN DE
LANDBOUW.
1-let emancipatieproces van het agrarisch deel van ons
volk is ruim een halve eeuw geleden begonnen. De
bewustwording van eigen kracht en betekenis is dus nog jong, de roep om erkenning, die daarvan een geo1g was,
klinkt nog steeds na.
Deze heeft, zij het aarzelend, weerklank gevonden.
In steeds bredere kringen van ons volk is men zich er van
hewust geworden, dat een gezonde boerenstand, maat-
setiappelijk gezien, een onmisbaar element voriht in een
hai’monische structuur van’ onze samenleving en, econo-.
misch gezien, een belangrijke bijdrage levert tot het na-
tionale product, zodat hij een positieve vaarderirig ver-
dient.
De agrarische sector van ons bëdrijfsleven kan een
vergelijking met die in de Westeuropese landen ten volle
doorstaan. ‘De Nederlandse boeren en tuinder§ behoren
– met de Deense – tot Europe’s and perhaps the
voi’ld’s most skilled, most competent and best-equipped
farmers”
1).
In het algemeen genomen is de hoeveelheid
product per ha in Nederland de hoogste ter wereld, dank
zij,het arbeidsintensieve gebruik van de bodem, een van
de belangrijkste der schaarse hulpbronnen, waarmede de
natuur ons land heeft begiftigd. 1-Jet huidige binnenlandse
prijspeil voor agrarische producten ligt in ons land, evenals
in Denemarken, ongeveer 20 pCt beneden het gemiddelde
agrarische prijsniveau der overige Westeuropese landen..
Rij deze prijzen w’ordt op een rendabele basis geproduceerd.
Deze situatie is de vrucht v’an de enorme krachts-
inspanning, die de Nederlandse boeren, voorgelicht en
gestimuleerd ‘door de Overheid, gedurende de laatste halve
eeuw hebben ontplooid. De toestand, waarin onze land-
bouw tegen het einde van de vorige eeuw verkeerde,
was achterlijk in technisch, organ isato risch en hedrijfs-
economisch opzicht. De boei’en, in een wanhoops-
stemming geiaakt door de hen overvallende agrarische
crisis (1877-ca 1895), zijn er sindsdien in geslaagd
deze achterstand in te halen. Zij hebben de uit-
spraak van rr
auss
i
g
bewaarheid, dat ,,people do not
know how much Lhey can do, until they are compelled
to try”. Zij hebben niet geaarzeld,, nieuwe wegen in te slaan en zijn ontvankelijk gebleken voor de toepassing
van moderne, wetenschappelijk doordachte, rationele pro-ductiemethoden en van de nieuwe vorm van economische
samenwerking, helichaamd in de coöperatie. 1-let peil
van de ‘ agrarische bedrijfsvoering is dientengevolge,
mede odder invloed van de internationale economische
ontwikkeling, zodanig en in zo’n snel tempo verhoogd,
dat een vergelijking met de. industriële revolutie zich
opdringt. Omstreeks 1910 werd reeds geschreven over
de modernisering van onze landbouw- als over een vol-
dongen feit. In de achter ons liggende decennia hebben
de boeren en tuinders getoond, een energiek en vitaal
deel van onze volksgemeenschap te vormen.
Een vergelijking van de Nederlandse landbouw met
die in de overzeese gebieden valt echtei’ minder gunstig
uit. Zo liggen. de kostprijzen van de tarwe ,jn Noord-
Amerika en van de boter in Nieuw-Zeeland lager dan in ons land, hetgeen uiteraard aan onze concurrentie-positie op ‘de internationale markt afbreuk doet. 1-let
betreft hier echter landen, wier openlegging (een feit,
dat zich slechts eenmaal in hun geschiedenis kan voor-
doen) van zeer recente datum is en w’aar de relatief arbeids-
extensieve bodemproductie onder bijzonder gunstige na-
tuurlijke omstandigheden plaâtsvindt.
Onze landbouw heeft daartegenover tot voordeel,
dat hij over relatief goedkope arbeid kan beschikken,
‘)
K.
Brandi: The reconstructin
of
world agriculture”, New
York
1945, blz. 52.
omdat hier te lande verhoudingsgewijze de lonen laa
zijn wegens de ruime heschikbaarhëid van arbeidskrachten.
Van deze omstandigheid dient zoveel mogelijkgebruik te w
–
oi’-
den gemaakt, om de eenvoudige redén, dat het economisch
leven geen besproken plaatsen kent. De aanwezige arbeid
moet rationeel en intensief worden aangewend in de richting
van de voortbrenging van veel arbeid en gespecialiseerde
vakkennis vragende kwaliteitsproducten. Qnder leiding
van de Regering dient er naar te worden gestreefd, de
voorwaarden te scheppen voor een verdergaande toe-
passing van moderne efficiënte productiemethoden. Hierbij
dient meer in het bijzonder aandacht te worden geschonken
aan een verbetering van de vei’kavling van de cultuur-
grond en aaiï een vergroting van de bedrijfseconomiscli
te kleine boerenbedrijven, liet Nedelandse landbouw-
areaal is namelijk gekenmerkt dooi’ een vergaande splitsing
in kleinebedrijven, wiiarvan er vele onder de optimale
productiegrootte liggen, vooral ook omdat de daarop
toegepaste techniek van de teelt, evenals de aard der pro-,
ductie, in een groot aantal gevallen een economisch niet
verantwoorde copie vormt van die der grote bedrijven.
Op deze kleine bedrijven vindt de bebouwing nog veel-
vuldig volgens traditionele gezichtspunten plaats.
Sociale overwegingen worden meermalen als een be-
letsel aange’voerd tegen het .entameren van een weldoor
dachte politiek tot samenvoeging van de te kleine boeren-
bedrijven. Men wijH dan op de betekenis van een zelf-
standige, sober levende, spaarzame, nijvere kleine boeren-
stand. In het midden latende, of deze inderdaad in zo-
danige mate als gewöonlijk wordt voorgesteld over de
genoemde eigenschappen beschikt, dient men daar-
tegeno”ei’ echter niet uit het oog te verliezen, dat een
krach tige, qualitatiéf hoogstaande boei’enstand voor ons
land van meer belang is dan een quantitatief talrijke,
wiens economisch weerstandsvermogen gering of nihil is.
Wil men het inkomen per hoofd van de in de landbouw werkzamen op het tegenwoordige peil handhaven of vei’-
bogen, dan zal de arbidsproductiviteit in de landbouw
maximaal gemaakt ri’ioeten worden door de gecamoufleerde
werkloosheid op de te kleine bedrijven op te heffen.
Daartoe zullen arbëidskrachten uit de landbuuw moeten
afvloeien.
Dit is’ niet alleen nodig Ier verbetering van de efficiëncy en ter verhoging van de arbeidsproductiviteit in de bodem-productie, doch het is ook noodzakelijk, omdat het huidige
bevolkingsaccres ten plattelande in de landbouw geen
rendabel emplooi kan vinden. De overtollige arbeids-
ki’achten zullen df op den duur met een lage beloning
genoegen moeten’ nemen, öf moeten emigreren, df in andere
takken van economische activiteit tewerkgesteld moeten
worden. In dit opzicht blijkt er tussen de landbouw en
de industrie geen rivaliteit te bestaan. Zij zijn van elkaar
afhankelijk. Een levensvatbare, – rationele landbouw, die tegen lage kosten kan produceren, heeft de aanwezigheid
van een bloeiende industrie tot voorwaarde, die de arbeids-
krachten opneemt, afkomstig uit de landbouw. Op ‘haar
beurt w’ordt de industriële ontwikkeling mede bepaald door de koopkracht van de agrarische bevolking. In dit
verband zij er tevens op gewezen, dat de landbouw de
grondstoffenleverancier is van verschillende belangrijke
industrieën –
Slechts wanneer een vooraf tot in alle consequenties
systematisch doordachte, constructieve, doelbewuste po-
litiek in bovenaangegeven richting wordt gevoerd, ‘kan
worden bereikt, dat onze agrarische producenten blijvend
kunnen worden gerekend tot de ,,world champions of
efficient farming”
2)
Zij zal tot effect hebben, dat het
concurrerende vermogen van onze landbouw zo groot
mogelijk wordt, waardoor een op- een reëel economisch
fundament berustende maximale bijdrage tot de bestaans-
zekerheid van de boerenstand wordt verkregen.
‘) K.
Brandt, a.w.,
blz. 51
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
– 15 Maart 1950
15 Maart 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
205
/
Uitvoering van bovenstaande gedachtengang heeft tot
voorwaarde, dat moer dan tot dusver aandacht zal moeten
worden geschonken aan de toepassing van de algemene
en de bedrijfseconomie in de landbouw. liet is opvallend,
•dat het zwaartepunt van de wetenschappelijke research
op het gebied van de agrarische prouctie zich totnu
toe zeer overwegend tot de techniek van de bedrijfs-
voering – die in laatste instantie weliswaar gesubordi-
neerd is “aan het economisch doel der landbouwonder-
nemingen – heeft beperkt. In dit opzicht kunnen wij
veèl van cle Verenigde Staten léren. Daar is de agrarïschè economie een bloeiende tak van wetenschaj. In Nederland
is men’ nog niet zover. Weliswr!ar is de situatie van ‘de
jaren dertig,,waarin het kostprijsprohleem in de land-
bouw nog in de kinderschoenerk stond en de calculaties
allesbehâjve volmaakt waren
3)
grondig gewijzigd, dank zij
de werkzaamheden vait het sindsdien opgerichte Landbouw-
Economisch Instituut, doch ook ‘thans rog ‘yindt de
landbouweconomie in ons land betrekkelijk weinig be-
ofeiiaren.
De la’ndbouw heeft slechts in Vrij geringe mate gepro-
fi teerd van de mogelijkheden,. die de (bedrij fs) economie
biedt. Wanneer meu echter in het verleden van agrarische
zijde een beroep op de economen zou hebben gedaan,
zoit men bemerkt hebben, dat de :,men behind the guns”
in onvoldoende mate aanwezig waren. Een hoopgevende
kentering is thans in dit opzicht waar te nemen. Land-boiw en economie zijn bezig ‘elkaar te vinden.
De ingestelde systematisché analyses van de bedrijfs-
economische structuur der agrarische bedrijven hebben reeds tot verrassende resultaten geleid. Gebleken is bij-‘voorbeeld, dat de kosiprijzen van de verschillende pro-
ducten per bedrijf in een bepaald gebied, zeer sterke
variaties vrtonen. Er is reden om aan te nemen – vol-
komen zekerheid hebben wij nog niet: het waarnemen
der feiten gaat aan hun interpretatie vooraf -, dat deze
opvallende verschillen grotendeels moten ‘worden toe-
geschreven aan liet feit, dat veelal uit traditie geen goede
producticinethode wordt toegepast Daarnaast laat de
vakkennis in, een aantal gevallen •te wensen over.
Ook van een uitbreiding van het economisch onder-
zoek, meer speciaal gericht op marktanalytische vraag-
• stukken, die zich hij de afzet van agrarische producten
voordoen, kan een belangrijke_bijdrage worden verwacht
tol, verhoging van de rentabiliteit der bodemproductie.
hier ligt nog eert uitgestrekt terrein op ontginning te
wachten. Thans wordt er nog bijna geheel gevaren op
het kompas der ervaring, een der grootste vijanden van
de toepâssing. van nieuwe methoden, wanneer zij niet
critisch wordt verwerkt.
Met betrekking tot de uitvoering van bovenstaande
punten zal veel moeten worden verwacht van de zelf-
werkzaamheid van het agrarisch bedrijfsleven.
Dit heeft thans een open oog voor de betekenis van
economiséh onderzoekingswerk en stelt daarvoor mid-
delen ter beschikking. Anders dan in de jaren dertig,
toen de boeren en de tuinders door cle crisis waren neer-
geslagen, voordat zij op tegenweer bedacht waren, en,
zich daarna genoodzaakt zagen, de steun van de Overheid
in te roepen, kan tegenwoordig een vrij sterke neiging
worden ger.onstateerd de Regering zoveel mogelijk van
liet erf verwijderd te houden en noodzakelijke, regelingen
door eigen oi-ganisaties te ontwerpen :en uit te voeren.
Het meest treffende voorbeeld daarvan is wel de actieve
– marktpplitiek, die de georganiseerde groente- en fruit-
telers’ dooi’
mildel
van een stelsel van minimumveiling-
prijzen voeren. Van e’en marktscheppende afzetorganisatie
heeft het, veilingwezen zich tot een kartelorganisatie ont-
wikkeld. In andere analoge geiallen blijkt de organisatie
van de producenten nog nietvoldoendesterkomhetgeheel
zonder aanvullende overheidsmaatregelen te stellen.
‘) II. M. Hirschîeid: Actieve economische politiek”, Amster-
dam 1946, bis. 137.
Een vruchtbare ontplooiing van de zelfwerkzaamheid
van de hoerenstand, die in eerste instantie het. onder-
nemersrisico behoort op te vangen, veronderstelt een zo
gering mogelijk overheidsingrijpen. De huidige landbouw-
politiek van de Regering beperkt er zich dan ook toe,
slechts regelend op te treden ten aanzien van de prijzen
van enkele strategische producten. liet exportkai’akter
van onze landbouw vereist, dat zij flexibel en soepel
wordt gevoerd, omdat dan’ alleen de zekerheid bestaat,
dat het agrarisch bedrijfsleven iedei’e mogelijkheid, die
de buitenlandse markt biedt,’ ten volle kan benutten en
daarvan kan p’ofiteren.
‘s-Uravenhage.
Dr J. ii. VAN S’tJIJVi5 NI3EI{(i.
DE PLAATS VAN. DE LANDBOUW
IN DE WERELD.
De na-oorlogse wereld heeft meer dan ooit tevoren aandacht gewijd aan het
Qoedseleruagstu.k.
De tekorten
in de oorlogsjaren in vrijwel alle landen hebben de viijmende
scherpte van het hongerzwaard doen voelen. Na de oorlog
werd door de geallieerden een grôotse poging ondernomen
om dooF’ voedsel’verschepingen, voornamelijk uit Noord-
Amerika in de tekorten te voorzien. In de door de oorlog
rechtstreeks geteisterde landen bleef de pi’aductie in de
eerste jaren ver beneden liet normale, liet is immers niet
meer zo, dat de boei’ in het oorlogsgeweld blijft voortgaan
niet ploegen. De landbouw is een zeer gevoelig bedrijf
geworden. Om optimale pi’oducties te verkrijgen, is een
combinatie nodig van goed zaaimateriaal, goed gevoed vee, meststoffen, landhouw’rnachines, in vele’ gevallen irrigatiewater. In ‘ele landen is ook de arbeidsbezetting
een factor, die de productie bepaalt. Bovenal, een uit de
koers geslagen landbouw kan niet zÔ’ maar tot de normale
gewassenkeuze komen. Overjarige aanplanten, die ver-
waarloosd of omgehakt zijn, kunnen alleen op lange termijn
worden hei’steld. En in al deze gevallen il een optimale
combinatie nodig voor een gunstig resultaat.
liet Aveer, de meest ongewisse factor in het hele com-
plex, heeft ons in 1947 parten gespeeld dooi’ een bijzonder
droog en heet jaar in Europa, dat een der beide grote
tekortgebieden is en heeft de angst voor honger vergroot.
De gevolgen van de twèede wereldoorlog zijn nog allei’-
minst alom overvonnen, al heeft men enol’rne vorderingen
gemaakt. Enkele der nawerkingen, die liet vei’nielden
waard zijn, mogen hier worden vernield. –
De productie van zuivel eh vlees heeft zich in Europa
minder snel hersteld dan de productie van primaire ge-
wassen als granen en aardappelen. Maar ook laatstgenoem-
de producten hebben het vooroorlogse niveau nog niet
bereikt. De bemestingstoestand van de grond is op vele
plaatsen nog slecht, liet vee is minder goed gevoed.
Op vele plaatsen heei’st een tekort aan landbouw-
machines. In Oost-Duitsland en Polen zijn veel landerijen
op zandgrond verstoven. De politieke tegenstelling Oost.-
West belemmert de handel.
In Azië heeft de oorlog zo mogelijk nog groter ver-
westijigen aangericht, met name in China, Buriia,
Indonesië cii Vietnam, maat’ ook in India. Iri’igatie-
werken werden verwaarloosd, producerende tuinen ge-
kapt, onveiligheid schaadt de productie. 1 Iongrsnoden
werden veelvuldiget’, de betalingsbalans werd in alle
landen ongunstig. De wisselwerking tussen de algemene
economische en financiële ontwrichting na de oorlog en de – voedselvoorziening is echter . nog veel belangrijker
dan de technische verschuivingen. In het kort geformuleerd,
bestaat zij uit een sterke verhoging van liet verbruik in
de surplusgebieden en een verlaging in cle tekorigebieden.
Vooral de toeneming van de consumptie in Noord-Aniei’ika
is opvallend. Enkele cijfers kunnen dit aantonen:
206
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
In 194811949 per hoofd voor verbruik beschikbaar in pro-
centen van 1934138.
\TOedSei
Gebied
dier- Textiel Hout
totta1 akker- lijke
bouw pro-
(meten
Ver. Staten/Canada
909
103
113
136
125
Latijns-Amerika
………
102
115
93
97
109
Australiii/Nw-Zeeland
. .
97
‘105
95
120
96 Afrika/Nabije Oosten
. .
95
99
90
88
90
Europa
(cxci USSR.). .
84
98
72
95
69 Verre Oosten
88
90
86
69
61
Wereld (excl
USSR.). .
92
1
94
1
89
92
1
83
De cijfers voor dierlijke producten, textiel en bospro-
ducten vertonen de sterkste divergentie. In 1934/38
was er reeds een groot verschil in consumptie van dier-
lijke producten tussen Noord-Amerika en Europa; deze
divergentie is met 57 pCt toegenomen. De verhouding
in textielgebruik tussen Noord-Amerika en Azië is thans
2 maal zo ongunstig als vddr de oorlog.
Volume van prodkctie in 194811949 in procenten van
1934/38.
Gebied
Voedsel
1/ezels
1
– Bos-
1
producten
er. Staten/Canada
138
.
129
139
Latijns-Amerika
118
120
190
Afrika en Nabije Oosten .
‘
116
107
158
Australië/Nw-Zeeianci
106
.
112
184
Europa
(cxci. USSR.)
….
89
199
72
Oost-Azië
……………..
05
62
94
Wereld
(cxci. USSR.)
104
1
97
1
110
De wereld valt duidelijk in twee helften uiteen – het
d9or de oorlog geteisterde Europa en Azië tegenover de
oorzeese buitengebieden. 1-let indexcijfer voor de voedsel-
productie van Europa lag in het jaar 1948/49, dank zij
ebn gunstige oogst, intussen reeds verre boven het getal
voor het minder gunstige jaar 1947/1948 (79 pCt). Door de
voortgaande bevolkingstoeneming is het wereldverbruik
per hoofd nog lager dan vôdr de oorlog, vooral in Europa
en Azië.
Deze verscherping van de evenwichtsstoornis is zeer
merkwaardig als men ziet hoezeer het volume van de
wereldgraanhandel over de laatste decennia constant
is gebleven.
1’Vercldhandel in granen in nzillioenen ton.
Perfode (oogstjaren)
.
Totaal
1909-1913
… . ……….
.
19,8
‘13,8
33,6
‘1920-1 924
……………
29,3
‘10,3
32,6
1930-1934
……………
19,6
13,3
32,9
1935-1939
……… . …..
.
16,7
‘12,4
29,1
1945-1948
……………
24,8
7,6
32,4
De handel in granen en dierlijke producten moest in
de na-oorlogse jaren grotendeels in dollars of andere
schaarse valuta geschieden.
liet volume der voedselexporten, wederom in procenten
van cle peiiocle 1934/38, was in 1948/49 als tolgt: Ver-
enigde Staten en Canada 290, Latijns-Amerika 102,
Australië en Niedw-Zeeland 109, Afrika 89, Nabije Oosten
78, Europa 53 en Azië 35 pCt. De uitvoer van graan uit de Verenigde Staten bedroeg in 1930 – 1934 gemiddeld
2,0 mln ton, in 1935 – 1939 gemiddeld 2,8 mln ton en in
1945 – 1948 gemiddeld 15,1 mln ton.
De grote omvang van deze voedselverschepidgen is
een der belangrijke redenen voor het gebrek aan even-
wicht in de betalingsbalansen van Europa en Azië.
De E.C.A. besteedde in de periode April 1948 – Juli
1949 de volgende bedragen aan enkele landbouwproducten
(in millioenen dollars):
broodgraan
………………………………
958
–
katoen
………………………………….
542
vetten en oliën
……………………………
254
vlees en dierlijk product
……………………
221
suiker
………………………………….
157
voedergranen
……………………………..
152
tabak
……………………………………
142
Totaal
…………………………….
2.426
;
Dit is wel een bijzonder groot deel vkp de Marshall-
hulp. De vraag naar de trend op langere termijn is daarom
voor de beoordeling van de economigche toekomst van
West-Europa van grote betekenis.
Alhreerst valt dan cp te merkeli, dat de overschotten
in de dollarlanden enorm zijn toegenomen. In de periode
1945 – 1948 zijn de graanexporten naar oorsprong te
specificeren als in onderstaande tabel is gedaan.
De verschuiving in de bronnen van herkomst blijkt
uit de daaropvolgencre cijfers
Bij een ongeveer gelijkgebleven volun’ie in de totale
graanhandel levert het Westelijk halfrond 13 mln’ ton
mér op dan in 1909 – 1913.
Ook bij andere producten doet dit verschijnsel zich
voor.
De suikerproductie op het Westelijk halfrond namvan 1934/38 tot 1947/48 toe van 9 tot 14 mln ton, die op het
Oostelijk halfrond was in dezelfde periode gedaald van
19 tot 15 mln ton In 1948/49 is echtei’ het herstel op het
Oostelijk halfrond gevorderd tot een productie van 17,5
mln ton.
Een enkel illustratief cijfer uit de vetten- en oliën-
sector: in procenten van de v66roorlogse productie be-
droeg die in 1949: Verenigde Staten en Canada 157,
Philippijnen 132, Europa 70, Indonesië en Malakka 83,
Japan 47, Rusland 76.
De vleesproductie in 1949 lag in Europa 30 pCt. beneden
de vôdroorlogse productie, in de Verenigde Staten en
Canada 35 pCt er boven.
De melkproductie heeft zich beter hersteld; zij lag in
1949 in Europa nog slechts 20 pCt beneden 1938.
Boter- en kaasproductie zijn daarentegen meer achter-
gebleven dan de alelkproductie.
Het verhaal is eentonig, het herhaalt zich voor vezels
(Azië staat op 64.pCt, Noord-Amerika op 129 pCt, Latijns:
Amerika op 120 pCt). Het aandeel van de. Verenigde Staten
in de wereldproductie van natuurlijke vezels steeg van
25′ pCt tot 33 pCt, dat van synthetische vezels van 20
pCI tot 47 pCt.
Daarnaast is er een begrijpelijk algemeen streven buiten
(in nsillioenen tonnen)
-,
UitvoergebiedcIollarlanden totaal
Uitvoergebied
11
;
ocr
‘totaal
12,2
2,9
95,1
2,1
0,3
‘
2,4
Ver.’ Staten
……………
Canada
………………
7,1
0,6 7,7
nd
–
0,2 0,2
2,1
.
2,7 4,8
Australië
………………
Donau-laen
………….
U.S.S.R
……………….
0,8
0,3
1,1
Argentinië
………..
……
Andere landen
0,5 0,6
1,1
Totaal
1945-1948
..
. .
1
14
1
6,2
1
27,6
Totaal
1945-1948
3,4
1
1,4
1
4,8.
in
‘Ï909-191 3
totaal
. .
8,9 5,3 14,2
In
‘1909-1913
totaal
. .
‘10,9
8,5
19,4
In
‘1935-1.939
totaal
. .
9,9
8,1
‘
18
–
In
1935-1939
totaal
. .
6,8
.4,3
,
11,1
15 Maart 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BEICHTEN
207
het dollargebied om de lindbouwproductie zo sterk en
zo snel mogelijk uit te breiden. Dit geldt voor vrijwel
alle tekortgebieden.
In Europa hebben de Marshall-landen hun plannen
tot 1952/53 geformuleeid en ok achter het ijzeren gordijn
heeft men vijfjarenplannen, die alle rekening houden met
grote productie-uitbreidingen. Men moet het in Europa
echter voornamelijk hebben van een hogere hectare-
opbrengst en die is blijkens de geschiedenis moeilijk te
bereiken. In 1945/48 behaidde Europa (ten dele echter
door droogte in 1947) slechts 1.230 kg/hectare voor
hroodgraan, terwijl 1.400 kg.ecn normaal gemiddelde is,
dat over enkele jaren ieer vanzelf” zal worden bereikt.
Een verhoging van 15 – 20 p€t is dus gemakkelijk bereik-
baar; daarboven gaat het moeilijk.
In de overzeese gehiedsdelen der Marshall-landen
bestaan eveneens relatief grote uitbreidingsplannen.
Hierbij kan men zowel de hectare-opbrengst als het
areaal uitbreiden, vooral voor koolhydraatgewassen
(suiker, vetteh en oliën en zetmeel), maar moeilijk voor
eiw’ithoudende producten.
De verwhchtingen op dit gebied zijn zd hoog gespannen,
dat het bereiken van het geformuleerde doel een algemeen
wereldoverschot oor bepaalde producten zou doen
ontstaan.
Landen als India en Indonesië hebben uitbreiding van
de voedselproductie als eerste punt op hun programma
staan. hier stelt men zich hegrijpelijkeiwijs ten doel de
dure import onnodig te maken en zelfs om op grote schaal
de export te hervatten. India besteedt thans de helft van
haar imporlen aan voedsel en daarmee kan hetnietdoorgaan.
Daarbij komt thans liet grote programma van de
Verenigde Naties en ,,Point Four” van de Verenigde
Staten om in de lager ontwikkelde landen in het algemeen
de productie
01)
te voeren. De wens van de Amerikaanse
publieke opinie en van het Congress is nota bene, dat diè
– methoden en projedten de voorrang hebben, welke op
korte termijn een gr,ote productievermeerdering ten ge-
volge hebben en dan liefst van grondstoffen voor de
w’ereldmarkt.
De conclusie ligt voor de hand: één voor één en (lan
misschien over de hele lijn in een conjunctuurclaling, zal
er een ,,overproductie” aan voedsel worden geconstateerd.
De gevolgen daarvan voor de handelspolitiek en de han-
delsbeweging laten zich gemakkelijk voorspellen. Een
opwekkend beeld kan men zich daarvan niet vormen;
alle landen hebben nu ruimschoots de gelegenheid gehad
om zich Le oefenen in het gebruik van een verfijnd en
verscherpt handelspolitiek arsenaal! Op de laatste F.A.0.-
conferentie gaven sommige delegaties, zoals de Engelse,
blijk deze ontwikkeling vooi-shands niet al te zwaar op
te nemen, vele andere toonden zich echter uiterst bezorgd.
Voor Nederland is dit vooruitzicht uitermate veront-rustend. Ongeveer de helft van onze ‘export bestaat uit
verwerkte en veredelde landbouw-, tuinbouv- en veeteelt-producten. Een drastische prijsdaling betekent een directe
aanval
op
deze uitvoer. Weliswaar zou ook de invoer van
voedergranen en broodgraan niindr gaan kosten, maar
relatief komen de overzeese grondstoffengebieden in een betere positie als zij zelf het veevoer indierlijkeproducten
omzetten. Men bespaart aan vracht (alweer ten nadele van
one scheepvaart) en zal in de veredeling van het primaire
landbouwproduct een , ,ui twijkmogelijkheid” zoeken voor
de lagere graanprijzen. Ook ip dit opzicht brengt de periode
1930- 1938 ons kostbare lessen.
En als desalniettemin in de ovei-zeese landen de koop-
kracht daalt, zal -onze nieuwe industrie – waarvan wij
zoveel verwachten -. er geen afzetgebied vinden. Men
kan niet aannemen, dat England dit gevaar niet ziet;
wellicht zal het door modérne methoden van preferenties
(deviezenbepalingen, het scheppen van ,,free trade areas”
en dergelijke) de overeenkomst van Ottawa overtroeven.
Dit conjuncturele probleem, dat zich reeds van dichtbij
aankondigt, wordt echter overschaduwd door struéturele
vragen van -nog wijder omvang en op nog langer termijn.
Bovenstaande beschouwing lijkt nI. geheel in strijd met
de bekende verwachting van Colin Clark, dat omstreeks
1960 – 1970 de (Ian nodige hoeveelheid voedsel alleen zal
worden voortgebracht, als relatief het voedsel ten opzichte
van de industrieproducten belangrijk in prijs stijgt (hij
berekent, dat GO – 70 pCt nodig zou zijn).
Dit vooruitzicht baseert Colin Clark op de uitputting
van bestaande landbouwarealn en de hoge kosten van
nieuwe on tginn ingen, bodemverbeterende maatregelen,
irrigatie, ehectrificatie en mechanisatie. De berekenirg
gaat er verder van uit, dat een groter deel van de mensheid
zal leren geen genoégen te nemen met een eedzijdig
eiwitarm dieet van rond 2.000 calorieën.
rçeclinisch is Legen de becijferingen van Colin Clark
w’el het
–
een én ander in te brengen, maar helaas gaan de
correcties, die o.a. op de conferentie vooi- liet gebruik en
behoud van natuurlijke hulpbronnen te Lake Success
in Augustus 1949 w’erden aangegeven, merendeels in de
richting van grôter moeilijkheden hij de toekomstige voed-
selvoorziening van de mensheid. –
De schijnbare tegenstrijdigheid vindt haar verklaring in
de geringe elasticiteit van de vraag naar enkele der aller-belangrijkste voedselproducten, met name de granen. 01)
een w’ereldproductie van 600 mln ton graan en een wereld-
handel van 36 mln ton is één procent tekort of overschot
in de productie al voldoende om de omvang van de wereld-
markt met. 16 pCt te doen dalen of stijgen en deze marge
,
is rhim voldoende om de prijs meer dan 16 pCt te doen
schommelen (de schommelingen van de productie tussen
1920 en 1939 hebben slechts enkele procenten bedragen).
De publicatie van de F.A.O. over de vooruitzichten
van
•
de wereldmarkt (The state of food and agricullure,
a.survey of world conditions and prospects, 1949) komt,
dan ook voor vrijwel ieder product tot de conélusie,
dat stijgende aanvoeren een inkrimpende vrije markt
zullen bereiken, dat deficitgebieden koortsachtige pogingen
aanwenden om zichzelf te voorzien, aangemoedigd door
deviezennood, dat surplusgebieden groter moeilijkheden
ondervinden om het overschot te plaatsen. Alle weinig
ontwikkelde landen hebben plannen om hun importen.
te beperken en hun exporten uit te breiden. Zij willen
deviezen kweken om machines en grondstoffen voor
industrieën •te importeren. Alles tezamen genomen kan
dit een ernstige economische ontwrichting teweeg brengen.
Divars door dit alles heen kont nu nog het streven
van vrijwel alle regeringen om liet pi-ijspeih c.q. het in-
komen voor eigen producenten te stabiliseren of Le garan-
deren. ieder geeft toe, dat dit hoge sociale doel, dat
zegenrijke economische gevolgen zou hebben, alleen door
internationale samenw’erking is Le bereiken.
Maar in de praktijk blijkt die uiterst moeilijk te bereiken.
De tarwe-overeenkonist blijft verre ten achter bij de doel-
einden van hoofdstuk VI van het Havana-handvest;
zij is bovendien Lot nu toe. een eenling gebleven. Over
suiker wordt dit jaar weer onderhandeld, met rubber
komt men niet eens zo ver.
Daarom zal men – en zo denkt de Regering in Was-
hington er ook over – het. voornamelijk van nationale
middelen, in feite lapmiddelen, moeten hebben. in Amerika
is ipen reeds bezig met productiebeperkirigen (katoen,
maïs, tai-we, tabak, aardappelen),- zonder, overleg met
andere landen.
Onder dit weinig gunstige gesternte werd op de laatst(,
,
F..A .0-conferentie de landbouwoverschottencommissie ge-
boren
1).
1-let is een wereldbelang, dat zij in haar pogingenslaagt
om een herhaling van een wellicht lange periode van
onvei-koopbai-e overschotten en lage prijzen te voorkomen.
‘s-Gravcnhage.
.
E. DE VRIES
1)
Zie:
,,Geen iiternationale grondstoffenbank. W’at clan?’ in ,,E.-S.B.” van 4 Januari 1950,
blz. 7
e.v.
7
7
777
17
7
208
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 190
HET VERENIGINGSLEVEN
IN DE LANDBOUW.
LandbouvorgaflSatUS.
Een centrale plaats onder de vele verenigingen, die ter
bevordering van de belangen van Nederlandse boeren
en tuinders zijn opgericht, wordt ingenomen door wat de drie cent,’ale landbouworganisaties
wordt genoemd.
liet zijn: de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuinders-
bond met 76.800, het Koninklijk Nederlands Landbouw-
Comité met 55.500 en de Christelijke Boeren- en Tuinders-
bond met 26.000 individuele leden. Deze ,,drie C,L.O.’s”
worden gesteund door ten naaste bij twee derde van wie
voor het lidmaatschap in aanmerking komen.
T-let ontstaan van deze drie centrale landbouworgani-
saties claeert
\Tfl
1920. Vordien was het Koninklijk
Nederlands Landbouw-Comité de enige algemeen-repre-
sentatieve landhouworganisatie in ons land. 1-let werd
gevormd door een aantal provinciale landhouwmaat-
schappijen, die vooral in het midden van de vorige eeuw
waren opgericht. – Bovendien waren hierbij aangesloten
gewestelijke hoerenorganisaties van een overwegend
Katholieke inslag, waarvan de ih 1896 opgerichte Neder-landse Boerenbond de representant was, in 1920 evehwel
traden de R.K. boerenbonden uit het K.N.L.C., welk
voorbeeld in datzelfde jaar werd gevolgd dooi’ de in 1918
opgerichte (protestantse) Christelijke Boerenbond.
De organisatie van de drie centrale landhouwoi’gani-
saties is allerminst, uniform.
I)e
J(.N.B.T.B.
is een federatie van een viertal boeren-bonden, nl. de A.B.T.B. te Arnhem, de N.C.B. te Tilburg,
de L.L.T.B. te Roermond en de L.T.B. te Haarlem.
De werkgebieden van deze organisaties vallen samen
met het aartsbisdoin Utrecht en met
•
de hisdommen
Den Bosch, Roermond en Haarlem.
1-let
K.N.L.C.
is het federatieve orgaan van de Gro-
ninger, de Friese, de Overijsselse, de Gelderse, de Flollandse,
de Zeeuwse- en de Noord-Brahantse Maatschappijen van
Landbouw, van de Di’entse en Utrechtse Genootschappen
van Landbouw en van dê Veenkoloniale Boerenbond.
De
GIJ .T
.B.
heeft Afdelingen in Groningen, Friesland,
Drente, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Holland-Brabant
en Zeeland. –
‘Al zijn ei’ verschillende gebieden in ons land, waar
practisch allé boeren slechts bij éénzelfde landbouw-
maatschappij zijn aangesloten, daartegenover kan worden gesteld, dat overlapping der werkgebieden dedrie centrale
landbouw-organisaties vi-ij algemeen is.
Tussen ‘de drie C.L.O.’s wei’d steeds geregeld overleg
gepleegd en voor zover dit tot een gemeenschappelijke
conclusie leidde, trad men gezamenlijk als algemeen
representatief orgaan voor de Nederlandse boeren en
tuinders op en bepleitte men gezamenlijk hun belangen
hij de Overheid. Dit gemeenschappelijk optreden sloot individuele acties uiteraard niet uit.
Naast deze meer algemene iandbouwrganisaties zijn
er talloze verenigingen op het gebied van de land- en
tuinbouw, waarvan
,
het doel, en/of liet karakter meer
beperkt is. Een volledig overzicht hiervan wordt jaarlijks
in de serie ,,Verslagcn en Mededelingen van de Directie
van de Landbouw” gepubliceerd. Deze ,,Lijst van officiële
personen, instellingen, en verenigingen op land- en tuin-
bouwgebied” is voor de leek evenwel weinig overzichtelijk.
1-let totale beeld, dat deze nationale, semi-nationale,
provinciale, gewestelijke, aartsdiocesane, diocesane en
plaatselijke landbouworganisaties bieden, is, vooral ook
als gevolg van confessionele scheidingslijnen, inderdaad
buitengewoon weinig overzichtelijk.
Merkwaardig is, dat het algemeen representatief karak-
ter van de drie C.L.O.’s tot op zekere hoogte betwist is
geworden, voor ‘zover deze representatie de melkvee-
houderij en de tuinbouw betrof. In ‘liet bijzonder heeft
de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond (F.N.Z.) steeds
op het standpunt gestaan, dat een coöperatieve zuivel-
fabriek het verlengstuk is van de boerderij. Bovendien
heeft deze organisatie zichzelf op het gebied van ,de
productie en de verwerking van melk steeds meer comlie-
tent geacht dan de drie centrale landbciuworganisatiès
en dus vond het overleg niet de Overheid op dit gebied
steeds plaats via ,,de drie C.L.O.’s en de, F.N.Z.”. En.wat
de tuinbouw betreft, ook ten aanzien hiervan werd de
compe tentie van de di’ie centrale landbouworganisaties
vaak ‘ betwist, hoewel van algemeen representatieve
standsorga’iiisaties van de Nederlandse tuinders geen
spiake was. Wel trad als zodanig in toenemende mate het
Centraal Bui’eau van de Tuinhouwveilingen op.
Ei’ zijn in ons land drie
,landarbeidersorganisaties. De,
grootste is de
Algemene Nederlandse Landarbeidersbond,
die in 1909 is opgericht, toen een fusie tot stand kwam
tussen een aantal verenigingen van landarbeiders en de
sedert 1900 hestaan’de oi’ganisatie van werknemers in de
zuivelindustrie. Deze Bond telt momenteel 31.300 leden.
De oudste is de
R.K. Landarbeideisbond,
die 6pgem’icht is
in 1904 en die momenteel 22,700 leden telt. E6 tenslotte
is daar nog de
Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond,
die van 1914 dateert, met 27.400 leden,
l
‘
n 1945 kwam de Stichting aoo,’ de Landbouw
tot stand.
De oprichters, die tot elke prijs wensten te voorkomen,
dat na de bevrijding van eenzelfde versnippering van
krachten blijk zou worden gegeven als waarvan vôéi’ de
oorlog sprake was, stond de voorbereiding van een publiek-
rechtelijke organisatie voor ogen, die de gehele agrarische
seetoi- van liet nationale bedrijfsleven zou dienen te ver-
tegenw’oordigen. De Stichting, die zowel door de drie
centrale landbouw-organisaties als dooi’ de drie landarhei-
dersbonden wordt gevormd, al is in het hoofdbestuur de
invloed van de eerste groep leden -stérker dan die van de
tweede groep, is ‘op tweeërlei wijze krachtig door de
Minister vaii Landbouw gesteund. In de eerste plakts
vormt de Stichtidg vooi’ de Landbouw, afgezien van de
Bedrijfschappen, verr’veg liet belangrijkste contactorgaan
tussen de Overheid en liet agrarisch bedrijfsleven. Regel-
matig vindt een intensief overleg plaats, waaronder de
besprekingen met de ‘Minister persoonlijk een belangrijke
plaats innemen. Deze samenwerking komt trouwens ook
sterk tot uiting in liet feit, dat liet hoofdbestuur van het
Landbouw-Economisch Instituut, dat de kostprijzen
berekent, waarmee bij de bepaling van de richtprijzen
dei’ -landhouwproducten terdege rekening wordt gehouden,
door een even. groot aantal vertegenwoordigers van de
Stichting als van de Overheid wordt gevormd. En in de
‘tweede plaats moet in dit verband worden opgemerkt,
dat de Overheid d
l
e Stichting voor de Landbouw, die zoals reeds is opgemerktdoor Vrije organisaties wordt gevormd,
ook in financieel opzicht niet onbelangi’ijk tegemoet komt.
De Stichting heeft een aantal Hoofdafdelingen ingesteld
voor Akkerbouw, Veehouderij, -Sociale- Zaken, Tuinbouw
ed. .Ten aanzien van de melkveehouderij is met de.FN.Z.
overeengekomen, dat vraagstukken, de melkprijs be-
treffende, tot de competentie van de Stichting worden
geacht. Wat de tuinbouw betreft kan worden opgemerkt,
dat met het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen nog niet die samenwerking is tot stand gekomen, welke
van Stichtingszijde wordt ge’venst.
Opgemerkt moge nog woi’den, dat het werkgebied van
de Stichting het bevorderen van het landbouwonderwijs
en van de vorming en de 6ntwikkeling van de Nederlandse
boeren en tuinders uitsluit. Dit werk hebben dé centrale
landbouworganisaties en dit geldt uiteraard met name
de confessionele en vooral deR.K. boerenbonden, niet
aan de Stichting willen overdragen.
Tengevolge van de oprichting van de Stichting vooi de
Landbouw is de. invloed van de. Nederlandse boei’ en
15
Maart
1950 .
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
209′
L’TI
uinder en is vooral ook de invloed van de landarbeiders
terk toegenomen. Ongetwijfeld zijn de omstandigheden
hiervoor gunstig geweest, maar. het verschil met vroeger
is dan ook opvallend.
Intussen heeft de
1
Stichting reeds een voorstel tot het
doen instellen van een Landbouwschap uitgewerkt,
waaromtren t volkomen overeenstemming is verkregen.
Wîellicht wordt tot de instelling binnen afzienbare tijd
overgegaan. Voor het welslagen daarvan zal vooral be-
palend zijn in welke mate de hedrijfsgenoten in staat
zullen blijken collectief een stuk maatschappelijke ver-
antwoordelijkheid te aanvaarden, dat voor een wezenlijke
inschakeling bij de uitvoering van een atieve landbouw-
politiek een essentiële voorwaarde is..
Landbouwcoôperaties.
rren plattelande kent men elkaar veel beter dan in de
steden. Opvallend is, dat dorpsbewoners hij de beoordeling
van mensen veel waarde toekennen aan erf&lijke eigen-
schappen. Hiertoe is trouwens dè stedeling ook niet in staat. Hierbij komt, dat boeren elkaa niet, zoals dorps-
middenstanders, als concurren ten beschouwen. Veeleer
zien zij elkaar als ondernemeis wier resultaten vôôr alles
door omstandigheden worden’ bepaald, waarop zij geen
invloed kunnen uitoefenen, zoals de vraag en het aanbod
op de wereldmarkt, de weersomstandigheden cd. Van. ‘belang is tenslotte, (tat het landbouwbedrijf is als een
glazen huis: de boei ziet dagelijks hoe zijn huren- hun
bedrijf uitoefenen.
Het verschijnsel van de onderlinge samenwerking
tussen boeren is zo oud als de i’ereld. Steeds heeft men het
ten plattelande als vanzelfsprekend aânvaard, dat onder
bepaalde omstandigheden een heroëp op hurenhulp werd
gedaan. Hierbij denke men aan diensten hij sterfgevallen,
aan drëigende overstromingen en aan gemeenschappelijke
pogingen om een dreigende brand te voorkomen,
2
ook al
zou dëze in feite aan een zekere zorgeloosheid moeten
worden toegeschreven, hetgeen bijvoorbeeld het geval is
ten aanzien van hooihroei, ten gevolge waarvan heel wat boerderijen in vlammen zijn opgegaan, al neemt
dit verschijnsel gelukkig —vooral ook dank zij de bijzon-
der intensieve contrôle door de onderlinge hrandvaar-
borgmaatschappijen – geleidelijk af.
Toch is de Nederlandse boer en tuinder allerminst een
collectivistische opvatting toegedaan. hij is, zowel wat de
aard van zijn onderneming als w’at zijn geestesgesteldheid
betreft, een typische ondernemer, die in het diepst van
zijn hart de maatschappelijke arbeïdsverdeling en de vrije
concurrentie volkomen aanvaardt en die éen heimelijk
respect heeft voor de fabrikant en voor de koopman, die
grote zaken doet. Maar die anderzijds, als gevolg van wat
men een gezond boei’enverstand pleegt te noemen, .tçrdege
heeft aangevoeld, dat de oprichting van landbouwcoöpera-
ties wezenlijk ertoe kan bijdragen zijn maatshapelijke
positie te versterken. Terecht spreekt men van landbouw-
coöperatie als van een product van de omstandigheden, een kind van de nood. VooÎ’ een analyse van de omstandigheden, die ‘tot de
oprichting van verschillende soorten landbouwcoöperaties
hebben geleid, moet naar de literatuur worden verwezen
1).
Deze omstandigheden waren namelijk zeer versôhillend.
In vele gevallen was sprake van een onvoldoende onder-
lingd concurrentie en zelfs van kartel- en monopolie-
vorming. In andere gevallen werd in een verb ijs terende mate
met de kwaliteit van het geleverde geknoeid en werd hij de
prijsvorming niet of althans zeer onvoldoende rekening
met kwa1iteitsvrschillen gehouden. In veer andere ge-
vallen bleek het particulier initiatief onvoldoende. In
al deze gevallen is men tot oprichting van landbouw-
coöeraties overgegaan.
In het algemeen heeft despontane reactie op de onge-
2)
.Vgl. vooral Prof. Dr G. Minderhoud .,,LandbouwcoÔperatie
jfl
Nederland”, Groningen 1949.
wenste maatschappelijke toestanden tot het gewenste
resultaat geleid. Niet alleen namelijk heeft de oprichting
van landbouwcoöperatids slechts in zeer sporadische
gevallen tot teleurstellingen geleid, maar bovendien zijn
verschillende groepen ondernemingen daardoor genoopt
hij het doel om te verdienen een grotere plaats aan het
middel van’ het dienen toe te kennen. En bijna steeds bleek voorts, dat de coöperatieve bedrijven, nadat de
kinderziekten eenmaal waren bverwonnen, ovei’ een sterk
concurrerend vermogen beschikten. 0
n
menig gebied
heeft de coöpei’atie spoedig de leiding genomen en be-
houden. Wie geneigd is zich hierover te verwonderen, omdat de coöperatie krachtens haar aard minder dyna-
misch dan de particuliere onderneming zou zijn ingesteld, –
dient in aanmerking te nemen dat dit bezwaar dus gebleken
is veel minder groot te zijn dan wordt vermoed 6f (lat
hiertegenover and ere voordelen -staan, die gemakkelijk
over het hoofd worden gezien.
Momenteel is de coöperatie op liet gebied van de voor-
ziening in de behoefte aan
landbouwerediet
algemeen.
Vrijwel in elk dorp in ons land ti-eft men een 6o6peratieve
boerenleenhank aan.
Ongeveer de helft van de kunstmest en liet veevoeder,
dat door de boeren en tuinders in ons land wordt aange-
kocht, wordt hem via de
landbouwaankoopcoöperaties
geleverd, die zich in de meeste gevallen -tevens op de
distributie van andere landbouwhedrijfsbenodigdheden,
zoals gereêdschappen, bestrijdingsmiddelen, zaaizaden en
pootaardappelen, alsmede van landbouwmachines toe-
leggen.
Wat de afzet van de land- en tuinbouwproducten be-
treft, moet worden opgemerkt, dat de onderlinge
tuin-
bouwveiling
vrijwel algemeen is. Aan de daadwerkelijke
handel neemt de veiling echter niet deel; veeleer wordt
hierdoor een concentratie van vraag en aanbod op hetzelfde
mrnent en op dezelfde plaats krachtig bevorderd, waar-
dooi’ een redelijke marktprijs ontstaat. Van belang is
vooral ook de sortei-ingsfunctie. Een aanzienlijke beteke-
nis hebben de
afzetcoöperaties voor eieren.
Meer dan de
helft van de export wordt door coöperaties verzorgd.
Merkwaardig is, dat de meeste van deze verkoopvereni-
gingen oorspronkelijk als eierveilingen zijn opgericht en
dat deze veilingen zich min of ‘meer automatisch van
marktplaats tot handelshuis hebben ontwikkeld, hetgeen
niet het geval is met betrekking tot de tuinbouwveilingen,
doch wel t.a.v. enkele
verkoopcoöperaties van zuivel-
producten,
die gezamenlijk ongeveer twee derde van
onze nationale boterexport voor haar rekening nemen
en die tevens een grote betekenis hebben op het
gebied van de export van, kaas. Voorts bestaat er
een nationale
coöperatie voor de verkoop van wol,
waar-
bij bijna 80 pCt van alle schapenhouders in ons land is aangesloten. Bovendien is de
coöperatie
,sterk ont-
wikkeld op het gebied van de
afzet van zaaizaden en
pootaardappelen.
En tenslotte is vooral.00k van betekenis
de
coöperatie voor de afzet van slacht- en gebru.i/csvee.
Ook op industrieel gebied hebben groepen coöpei’aties –
zich krachtig ontwikkeld. Dit is met name het geval ten
aanzien van de
/abrikae van’ aardappelmeel,
waarvan de
coöperatie ongeveer 85 pCt voor haai’ rekening ‘neemt.
Voorts wordt 75 pCt van de industriemelk in
coöperatieve
zuivel/abrieken
tot zuivelproducten verwerkt.
–
S
Voor de
strokarton/abrikage
bestaan er in ons land 19
fabrieken, waarvan 10 op coöperatieve grondslag worden
geëxploiteerd, die ongeveer 60 pCt van cle natio-
nale productie voor hun ,rekening nemen. Kenmerkend
voor ons land zijn tevens de
coöperatieve beetw’ortelsuiker/ a-
brieken,
waarvan de gezamenlijke capaciteit ongeveer de helft groter is dan die van de niet-coöperatieve industrie. Tevens kan worden opgemei’kt, dat ongeveer 40 pCt van
de baconvarkens in
coöperatieve slachterijen
wordt ver-
werkt. De
Eerste Nederlondsche Coöperatieve Kunstmest-
210
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
fabriek
neemt ruim een derde deel van de Neder-
landse productie van superfosfaat voor haar rekening.
De omzet van de
coöpe,’-atieoe grasdrogerijen
bedraagt
ongeveer het dubbele van die van de niet-coöperatieve
bedrijven. Vermeld worde voorts de
coöperatieQe olas fabriek
te Steenbergen. En tenslotte dient nog de
coperatieoe
Qee906derindustrie
te worden gernemoreerd, waarop de landbouwaankoopverenigingen zich toeleggen. –
Ook op het gebied van de.
oerzekering,
vooral ‘dat van de
wettelijke risico’s, het zeetransport en de brandassurantie
ten plattelande, heeft onderlinge samenwerking van ver-
zekerden een gunstig resultaat gehad en bekend zijn
tëvens de ten plattelandd algemeen yerspreide onder
linge
begrafenisoerenigingen.
Een enkele opmerking nog terzake van het
calperatief
gebruik oan landbouwwerktuigen en van ‘de
gemeenschappe-
ljkeexploitatie oan- landbouwgronden.
De eerste vorm van samenwerking wordt de laatste jaren Vrij veel toegepast,
hetgeen mede een gevolg is van de omstandigheid, dat
deze methode om tot een grotere mechanisatie op de
kleine bedrijven te komen, onder bepaalde voorwaarden
van overheidswege wordt gesubsidieerd. Gemeenschappe-
lijke exploitâtie van landbouvgronden daarentegen komt
in ons land niet .voor. Hierdoor youden de exploitatie-
ko3ten ontegenzeglijk gunstig worden beïnvloed, echter
zou zulks anderzijds niet verenigbaar blijken met een
redelijke persoonlijke vrijheid.
De betekenis, die aan de landbouwcoöperatie mag
worden toegekend, is zonder enige twijfel belangrijk.
In de eerste plaats is de landbouwcoöperatie, zoals reeds
opgemerkt, een bij zonder doel treffend correctiemiddel
gebleken ter bestrijding van wât men maatschappelijke
wantoestanden zou kunnen noemen en waarbij in het
bijzonder kan worden gedacht aan monopolistische in-
vloedn, aan een onvoldoende tot uitdrukking komen van
kwaliteitsverschillen bij de prijsvorming en aan knoeierijen.
Vooits kan zondr enige reserve worden geconstateerd, dat
d3 besturen van landbouwcoöperatis als het ware automa-
tisch veel meer aandacht schenken aan de meer duurzame
belangen van de leden in het bijzonder en van de Neder-
landse boeren en tuinders in het algemeen dan door niet-
coöperatieve ondernemers als regel mogelijk is. De be-
strijding van besmettelijke veeziekten, de uitbetaling op
grond van kwaliteitsverschillen en de systematische
onderzoekingen om tot het meest doeltreffende veevoeder
te komen, illustreren deze uitspraak. En tenslotte heeft de
coöperatie de gezichtskring van de Nederlandse boeren
,en tuinders wezenlijk verruimd. Via het lidmaatschap van
plaatselijke, gewestelijke en nationale organisaties zijn
vele boeren genoôdzaakt zich een mening te vormen ten
opzichte van vraagstukken, welke aonder het b.estaari van
landtiouwcoöperaties niet op hun weg zouden liggen.
Wie een vergelijking maakt met hetgeen in dit verband
in het buitenland kan worden waargenomen, wordt in de
overtuiging versterkt, dat dit voordeel in landen, waar
het kleinbedrijf algemeen is, zeer aanzienlijk mag worden
-genoemd.
Trouwens, in de Verenigde Staten, waar de waarde-
ring voor de vrije concurrentie en voor dc onder-
nemer algemeen -is, wordt de landhouwcoöperatie van
overheidswege krachtig gesteund en dit is niet alleen in
:A,merika het geval.
De landbouwcoöperatie heeft zich
01)
heL ene gebied
veel krachtiger ontwikkeld dan
01)
het andere. De boeren-
leenbank heeft overtuigend gedeménstreerd in een behoefte
te voorzien. Daartegenover staat, dat de ontwikkeling
van de coöperatieve hypotheekbank veel minder succes-
vol is gebleken. Zaaizaden worden coöperatief verkocht en
gekocht; voor de afzet van het bi-oodgraan heeft, althans’
in ons land, de coöperatie vrijwel geen betekenis. Het
overgrote deel van de talloze boterfabrieken wordt door
de gézamenlijke leveranciers van de melk geëxploiteerd,
maar ten aanzien van de melkinrichtingen is dit niet het
geval. De landhouwaanleoopcoöperatie heeft een veel
grotere betekenis op het gebied van de voorziening in
de behoefte aan kunstmest dan op dat -van de levering
van landbouwmachines. De coöperatieve dardappelmeel-
fabrieken verwerken aardappelen tot aardappelmeel,
maâr door Scholten’s Aard appelmeelfabrieken in Foxhol
wordt aardappelmeel in- grote hoeveelheden tot speciale
producten verwerkt. –
Het verschijnsel van de landbouwcoöperatie, dat in
vrijwel alle landen kan worden gesignaleerd waar de
landbouwproductie een zekere betekenis heeft, is een
uitermate gecoiipliceerd verschijnsel-, waaraan econo-
– misten vaak te weinig aandacht hebben geschonken en
waarvan de betekenis nog door velen wordt onderschat.
Anderzijds zullen leidende vertegenwoordigers van het landbouwcoöperatiewezen, meer nog dan tot nu toe het
geval is gebleken, zich moeten realiseren, dat de ontwikke-
ling van het land bouwcoöperatiewezen vooral wordt be-
paald door het concurrerend vermogen en dat dit gunstig’
kan worden beïnvlöed door toepassing van bedrijfsecono-
mische hulpmiddelen, welke, in de grote hiet-coöperatieve
ondernemingen tot opzienbirende resultaten hebben ge-
leid. In di
–
t opzicht namelijk
–
kan een zekere achterstand,
hoe verklaarbaar deze overigens ook moge zijn, helaas
,niet worden ontkend.
Rotterdam.
Dr H. 1. FRIETEMA.
DE EUROPESE LANDBOUW.
Wat is de ‘Europese • landbouw?
Ziet men naar het Europa van de Organisatie van
Europese Economische Samenwerking (Q.E.E.C.) te
Parijs, ,dan is Europa een gebied van souvereine naties,
welks economische politiek niet verder reikt dan wat
telkens’ met algemene stemrien over elk- concreet vraag-
stuk wordt afgesproken. De Europese landbouw is dan
de optelsom van wat al die landen aan landbouw hebben.
Datzelfde beeld krijgen wij, wanneer wij de Europese’
landbouw zien via de speciale commissie vooi’ het Europees
Herstel Programma, Nvelke is’ingesteld door de ,,Inter-
national Federation of Agricultural Producers” (I.F.A.P.),
w’elke commissie ,,advisory-status” heef t bij de Land-
bouw- en Voedsel-Commissie van de O.E.E.0
Het is dan ook begrijpelijk, dat de O.E.E.C. en de
I.F.A.P. liet (nog) niet hebben kunnen brengen tot zelfs
maar het noemen van het woord ,,Europese landbouw-politiek”, want zij zien nog geen Europese politiek, zij
zien alleen – en dat is hun taak Europese’ samen-
werking. Toch tekent liet-begrip van een, laat ons zeggen:
gezamenlijke landbouwpolitiek zich
wal
‘af. Immers in
de eerste plaats hebben de steeds dieper in de materie
dringende’ achtereenvolgende rapporten en voorstellen
een zô duidelijke Etiropese gemene deler, dat daardoor
en ook door de jarenlange praktische samenwerking,
wel reeds iets van een agrarische politiek zich aankondigt,
ook al weigeren verschillende landen het woord te horen.
En bovendien zal er bij het moeizaam voortweiken aan
de libei.alisatie van de contingenteringen weleen ogenblik
komen — wij hopen het -, waarop ook de nu nog tegen-
strevende landen zullen inzien, dat liberalisatie van
contingenteringen geen politiek schept, en dat er ‘tpch
politiek moet zijn, w’anneer men althans door vrijmaking
van
–
het verkeer iets anders nastreeft dan een leuze.
Op zichzelf reeds de samenwerking van agrarisch Europa met agrarisch Amerika eist-aan deze zijde van de Oceaan
een even sterk handelspolitiek apparaat als aan de over-
zijde reeds bestaat, en ook terw’ille van het vaststellen
van deze Europese handelspolitiek moet Europa weten
tot welke sociaal-economische , ,binnen-Europese” l)Ohitiek
die handelspolitiek moet dienen. – –
15 Maart 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÖ}ITEN
211
• Naast de overheids-O.E.E.C. •en de bedrijfsgenoten-I.F.A.P. zijn er dan in het politieke velci-Straatsburg en
de Europese Beweging. Deze streven beide naar volkomen
Vrij verkeer van personen, kapitaal en goederen, en zij
zullen vermoedelijk beide wel iniien, dat zulks alleen
mogelijk is wanneer er een Europese sociaal-economische
politiek is om dat vrije verkeer ook eniga inhoud te geven;
er zijn bij beide duidelijke tekenen, welke wij.zen op liet
zoeken naar een Europese agrarische politiek.
De organisatorische mogelijkheden voor de Europese
.
landbouw zijn dus gelegen tussen twee uitersten een al
of niet vlottend gesprek tussen- souvqreine Staten, en
anderzijds volkomen vrijheid van verkeer binnen een
Europa, dat hechikt over een wetgevend en uitvoerend
Gezag, en dat dus sociaal-economische politiek voert.
Wij kiezen voor het laatste. Hoe goed het werk van velen
in de O.EE.C. ook is, en hoezeer wij ook overtuigd zijn,
dat ook uit de O.E.E.C. tenslotte Europese politiek zal
komen, de probleemstelling uit de O.E.E.C. kan niet zo
scherp zijn als die uit Europa. Met andere woorden:
wij menen de landbouw nu Europees te mogen zien, als
één landbouw.
Enkele agrarische jegevens.
Nationaal kan men. de waarde van de landbouw zeer verschillend meten. Er is de productiemaatstaf, er is de
maatstaf van de toegevoegde waarde, er is de raatstaf
van de nationale voedselvoorziening, van de export-
kracht, van de sociale bezetting, van de sociologische
waarde, en zo veel meer.
In wereldverband beziet men de landbouw gewoonlijk
vooral uit het oogpunt der voedselooiziening: er is
immers op- wereldniveau een zeer interessante dicussie gaande, of de mensheid zich zal kunnen blijven voeden
of niet, en ,,blijven” is dan een euphemisme, want er is –
nu een tekort. Men maakt zich in die disctssie vooral
bezorgd om het kernvraastuk: zal het mogelijk zijn, liet
zeer grote vertrek van boeren en arbeiders uit de land-
bouw naar ander werk, wat hier en daar de vorm van een
,,landvlucht” heeft aangenomen, te houden binnen de
perken van wat een gezonde rationalisatie van de land-
bouw enerzijds aan uitstoting veroorzaakt, anderzijds
aan arbeidsreserves behoeft?
Stellen w’ij ons nu op Europees standpunt, dan •zijn
uit de zeer vele rapporten de volgende gegevens voor onze
bespreking van belang.
De totale oppervlakte van ons gebied is ongeveer 346
mln ha, het aantal inwoners ongeveer 270 mln; het w’ereld-
gemiddelde is ongeveer 0,16 inw’oners per ha.
1-let percentage di- agrarische beroepsbevolking
01)
de
totale bevolking daalt, enerzijds doordat de agrarische
bezetting absoluut daalt, anderzijds doordat de, totale
bevolking blijft stijgen. Ilet,Nedei-landsc cijfer van 18 â
20 liGt ligt tussen het Engelse cijfer van
7
pCt – het
laagste ter wereld – en de veelal boven de 40 pCt liggende
Zuidelijke Europese landen.
Ongeveer 177 mln ha is landhouwgrohd
1),
waarvan
ongeveèr 84 mln ha bouwland.
De O.E.E.C. – berekende de netto-w’aarde van onze
productie van menselijk voedsel – netto is: nâ aftrek
van ingevoerd veevoeder – voor de vooroorlogse jaren
op bijna $ 19 mrcl in 1948/49-waarde, voor 1948/49 op
ruim $ 17 mrd en voor 1952/53 op ruim S21 mrd. Tegen 1.952/53 r’ekende men, eveneens in 194R/49-waarde, op
een import uit het Westelijk halfrond van ongeveer
$ 2,5 mrd, en uit andere niet-deelnemende landen voor
een gelijk bedrag; deze import omvat, dan menselijk
zowel als dierlijk voedsel. In deze importberekeiiingen
kwam in 1949 echter een zeer grote verandeiing, doordat
dë O.E.E.C. op de landbouwsector nog $ 1,25 rnrd extra
‘)
Het juiste cijfer is door het onthreken van enkele gegevens
niet vast te stellen; liet ligt waarschijnlijk iets hoger dan het
genoemde.
moest besparen. ‘1-let daartoe strekkende rapport van de
Landbouw- en Voedselcommissie van de O.E.E.. van
November 1949 acht iulks inderdaad mogelijk, mits bij vérgaande rationalisatie, ook al zal het niet tegen 1952,
,doch tegen 1955 zijn. liet is dit buitengewoon interes-
sante rapport van November jl., dat wij ,,Europese land-
bouwpolitiek -avant la le ttre” zoudèn willen noemen.
Enkele technische om gen.
Technisch staat wel vast – het zojuist genoemde
rapport van de O.E.E.G. bew’ijst het ook overduidelijk -,
dat ‘ei’ in Europa nog veel kan worden verbeterd. In
menig land is de landbouwtechniek nog zee ouderwets,
doch zelfs in de meest vooraanstaande landen is opvoering
van productiviteit en productie nog mogelijk. Zelfs’ bijv.
in Denemarken en Nederland, waar vat: dit betreft,
reeds de grootste resultaten van Europa zijn bereikt,
zullen de hoeren bij voortgezette krachtsinsphnning nog
meer kunnen bereiken.
Vast staat ook, dat een gelijkgericht landbouwhelid
over geheel het Europese areaal, en een vrij verkeer vân
personen, geld en goederen, sterk zullen kunnen me’de-
werken om de grote rijkdommen van de grond en de
gunstige klimatologische omstandigheden in Europa tot
het uiterste te benutten. –
Maar hier rijst dan reeds dadelijk liet bezwaar, dat
op dit ogenblik in de Europese landen teer uiteenlopende
kostprijzen bestaan: het ene land produceert veel duur-
der dan het andere. Dat staat uiteraard de eenwording
in de w’eg. Wij hebbn dat ook in ons Benelux-werk immers
reeds als het grote bezwaar van de Belgen en Luxepi-
burgers tegen de eenwording van dé Benelux-landbouw
ondervonden. Hoe zit dit?
De kostprij zencommissie uit de Landhouw’commïssie
van Benelux heeft de volgende elementen aangegeven,
welke de kostprijs bepalen en welke dus ook de verschillen
in de kostpi-ijzen kunnen veroorzaken:
lonen, sociale lasten, belastingen; –
prijzen van grond- en hulpstoffen;
–
technische elemei
–
iten: specialisatie, selectie, op-
brengsten;
drganisatie; –
economisch stelsel;
klimaat en grond.
Nu zullen bij de eenwording van Europa de factoren
1, 2, 4 en 5 wel w’orden geharmoniseerd, zodat daarin geen
belangrijke oorzaken voor kostprijsverschillen meer zullen
liggen. Maâr de factor 6, klimaat en grond, staat .vast.
En dat verhoogt de grote moeilijkheid om na te gaan,
of de factor 3, de graad van rationalisatie cii het n1veau
van, bedrijfsvoering, overal op een gelijk niveau kan
worden gebracht.. –
Sommige landen met hoge kostprijzen zeggen, dat dat
niet mogelijk is. Andere landen, w’elke reeds veel in mo-
derne zin hebben bereikt, zeggen, dat misschien een vol-ledige gelijkheid nooit kan worden bereikt,- doch dat’die
ook in elk land
01)
zichzelf nooit is bereikt, hetgeen echter
niet behoeft te verhinderen, dat bedrijven met een ver-
schillend ophrengstenniveau toch onder éénzelfde systeem
van landbouwpolitiek vallen, than’s het nationale, later
het Europese: Zij tonen dan aan, dat de zeer grote ver-
schillen, w’elke tegenwoordig nog iii Europa bestaan,
fechnisch geheel onnddig zijn: door verbetering van de
techniek en door harmopisering der overige factoren kan
grote gelijkmatigheid worden bereikt, w’aarbij dan ten
•
slotte slechts de factor klimaat en grond de eindbeslisslng over de kostprijsverschillen zal brengen –
• Het genoemde rapport van de O.E.E.G. geeft duidelijk
aan, hoe bijzonder groot de bestaande-verschillen in op-
hrengst nog zijn; da t zou dus door technische verbeteringen
kunnen woi-den veranderd, ‘aard oor dan tevens de ,kost-
– prijzeh dichter bij elkaar komen te liggen.
212
ECONOMISCH-STAT1STISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
Enkele principiële vragen.
De •eerste vraag zal nu moeten zijn, welk karakter,
welke taak, wij aan onze landbouw toekennen. Bij de
besprekingen in Parijs komen steeds drie mogelijkheden
naar voren: sommige, uiteraard gewoonlijk de import-
landen, richten zich vooral op de besparingen bij de
import en zij achten zich vrij goed bevredigd, wanneer
Europa geen dollars meel’ zou gebruiken voor aankoop
van grondstoffen, ja, zij bezuinigen thans zelfs op de
hulpstof kunstmest (Engeland); daar dwars tegenover
staat de landbouw, die zich heeft gespecialiseerd op ver-
werking van deels ingevoerde grondstoffen en die meent,
dat perfectie in die lijn nu zijn taak is (Denemarken).
Nederland neemt, naar men weet, de tussenpositie in:
zuinigheid, doch met behoud van de veredelingslandbouw.
Wij menen ook’inderdaad, dat in een dichtbevolkt gebied
als Europa de veredelingsiandbouw voorop moet staan,
al is het slechts – doch er zijn meel’ redenen -, dat
men niet ongestraft de bedrijfstak landbouSv op een
technisch en sociaal lagei’ niveau kan
s
leggen, ja, hem
daarheen omlaag kan brengen, dan de hoogstaande in-
dustrie, welke men bezig is naar nog hoger niveau te
voeren. De gevaren van een streven naar productie van
louter stapelgoederen
VOO!’
autarkische zelfvoeding liggen
dan ook mede op het sociale teri’ein. Terecht zeggen de
rapporten van l.L.O., dat economisch de beste hevolkings-
bezetting die is, welke met inachtneming der beschikbare
bronnen en ,,techniques.” de hoogste levensstandaard
vei’oorlooft;, en tevens, dat er twee manieren zijn om van
agrarische overbevolking te spreken: wanneer er mensen
bij, de landbouw kunnen worden gemist, zonder de pro-
ductie te schaden, én w’anneer overgang naar andere
beroepen de levensstandaard omhoog zou brengen. In zekere zin is dan ook de agrarische bevolking reserve
voor alle plannen, welke men nog eens zal kunnen uit-
denken – zij zijn zelfs wel eens bitter de ,,dumping
ground” genoemd -, doch men moet niet vergeten, dat
ook om sociolegische redenen een verzwakking van de
landbouw tot een gevaar voor de maatschappij leidt.
De ,,ei’osion of talent”, gelijk I.L.O. de landvlucht noemt,
is vol grote cultuele en verdere gevaren. Hoogstaande
en arbeidsintensieve landbouw iseen ,mnde de vie”, welke
?)ementail’ is voor Europa.
De tweede vraag is juist die van de bevolkingsbezetting.
Het mdge lastig zijn, dat ei’ in Eui’opa zoveel kleine be-
drijfjes zijn, zij zijn nu eenmaal vaak de bakermat van
goede gewoonten, zij kunnen bij goed beleid in specialisatie
veel goeds betekenen. Zeer zeker mag een politiek van
,,redelijke bestaanszekerheid voor het goed geleide so-
ciaal en economisch verantwoorde bedrijf” – de Neder-
landse formulering, overgenomen door Benelux en ‘ook door de Europese Beweging – de beste politiek zijn, wij
mogen de samenstellende delen er van niet van elkaar
losmaken: wanneer niet goed geleid of niet verantwoord,
dan kan een bedrijf ook niet op hestaanszekerheid rekenen,
ja, een individuele garantie wordt uiteraard nooit ge-
geven. Een streven naar ,,latifundia” in Europa zou o.i.
funest zijn om reeds eerder genoemde redenen. Dit alles
neemt echter niet weg, dat in een zeer groot deel van
Europa, ja bijna overal behalve waar het cijfer te laag is
(Engeland), een deel der agrarische bevolking op den
duur ander werk zal moeten vinden…..doch dat werk
moet cm’ dan ook zijn en daar zijn wij blijkbaar nog wel
héél ver vanaf. De volgorde lijkt ons dan ook deze te
moeten zijn: tijd voor grondige rationalisatie met crediet
voor de nodigé investeringen; daarna aanleggen van de
maatstaf ,,economisch verantwoord” en ,,goed geleid”
op liet hoge niveau der waarlijk moderne bedrijven,
waarbij ook het moderne kleine bedrijf een grote taak
kon vervullen. Dat in de meeste Europese landen de ,,drag-lines”, de tractoren en de andere motoren nog
jarenlang zullen nioeten werken voordat we zover zijn,
weet ieder, die wat i’ondreist. Ons eigen ruilverkavelings
plan bewijst zulks wel ten overvloede.
Gaan w’ij dus uit van de noodzaak van voortzetting
en zelfs nog verdere intensivering van het agrarisch ver-edelingsbedrijf, dat sommige Europese landen reeds met
vrucht beoefenen en menen wij dus, dat daarbij het
kleine bedrijf ten volle moet worden ingeschakeld, gelijk
hier en daar met stijgend succes geschiedt, dan komt de
grote vraag, hoe men dit Europees moet doen, waarbij
,,Europees” dan is: los van de warme koestering van de
zo dicht gesloten nationale ,,Welvaarts-Staat”. Vobi’
Nederkind en in zekere zin voor Denemarken is dit geen
probleem: gooi de inter-Europese grenzen maar open;
binnen de Europese ruimte kunnen wij met onze lage
kostprijzen, dank zij onze hoge opbrengsten per eenheid,
per hectare en per dier, elke Europese concurrentie ver-
dragen. Het zal ons zelfs uiterst welkom zijn. Doch dan
komen vrijwel alle andere Europese landen in het geweer; reeds onze Benelux-ervaring, met het bekencl Landbouw-
protocol van Benelux van 9 Mei 1947 – elke partner
toestaande zijn grenzen te sluitn of gedeeltelijk te sluiten
tegen concui’rentie van de partners – toont onp, dat dit
wel een uiterst gevoelig punt is. Wij kunnen
flu
drie
dingen doen:
volstaan met vrij losse samenwerking, gelijk thans
te Parijs geschiedt. Dat is echter niet voldoende, want
hopelijk. zal Europa tot verdergaande eenwording be-
sluiten dan de samenwerking, welke thans via de O.E.E.C.
bestaat, en bovendien is reeds alleen op het agrarisch
terrein meer te bereiken dan door dit losse contact- mo-
gelijk is;
overgaan tot unificatie, in de hoop, dat de daarbij
optredende schokken niet onoverkomelijk zullen zijn.
Dat is teveel, want in de eerste plaats zal dat ook in cie
andere sectoren van het bedrijfsleven wel niet geschieden
en bovendien zou bij het bestaande zeer grote vei’scliil in
niveau van hedrijfstechniek en in kostprijzen volkomen
verwarring optreden;
:3. streven naar unificatie van geheel hetheleid, met Vrij verkeer van personen, kapitaal en goederen, doch
met een overgangsmaatregel in de geest van wat in de
Benelux-be’sprekingen door het genoemde Landbouw-
protocol van 9 Mei 1947 plaatsvond, welke overgangs-
maatregel dan een tevoren te fixeren tijd moet over-
bruggen, opdat die tijd kan worden besteed voor de
noodzakelijke rationalisatie. Dat zal de weg moeten
zijn.
Slotopmerkingen.
‘
Het schijnt nog zeer velen niet voldoende duidelijk te
zijn, hoe dringend en hoe groot de noodzaak is om uit de
Europese bedrijvigheid het uiterst mogelijke te halen.
Hoezeer wij dan ook de vrees van de landbouw in menig
Europees land kunnen aanvoelen en begrijpen, dathij
ook nu weer eens het kind van de rekening zal worden,
toch schrikken wij van het uitblijven van een gröot deel
der zozeer voor de hand liggende rationalisatie.
Stellig hangt dit mede samen met het feit, dat er nog
geen woord over Europese landbouwpolitiek vaststaat,
terwijl er wel voortdurend over grote Europese verande-.
ringen wordt gesproken. Deze onzekerheid werkt in menig
opzicht verlammend, in elk geval sterk belemmerend.
Wij kunnen in eigen omgeving verschillende boeien aan-
w’ijzcn, die met investeringen wachten totdat zij het
beeld beter zullen kunuen overzien.
Dringend is de noodzaak van een duidelijke Europese
landbouwpolitiek. Het is dan ook gelukkig, dat Straats-
burg, nu Parijs daartoe kennelijk geen opdracht van de
Regeringen heeft, langs de politieke weg de beste land-
bouwpolitiek ti-acht te vinden; eind Maart 1950 zal de
Economische Commissie van de Assemblee daatoe cle
georganiseerde landbouw horen.
Over de schokken, welke moeten worden verwacht
1?Fr.
/
bij de achtereenvolgende stappen naar de integratie”
van Europa, houdt de Europese Beweging, die op een
Economisch Congres in 1949 de noodzaak vai vrij verkeer
.stelde; in Mei 1950 een Sociaal Congres. Bij een overgangs-
maatregel in, de trant van liet Benelux-protocol, mits
voor een bepaald omschreven tijdsduur gesteld, zouden
die schokken niet groot behoeven te zijn.
Veel hangt er in elk opzicht van af, in hoeverre de
Europese industrialisatie de in de landbouw overtollige
krachten z1 kunnen
,
opnemen. Kan dat spoedig, dan kan
ook de landbouw sneller werken. Men kan echter van de
landbouw moeilijk verwachten, dat hij voortgaat krachten
utte stoten, die niet elders emplooi kunnen vinden.
De gèhel zaak hangt dus af van de volgendedrie punten:
het vinden van goede Europese landbouwpolitiek, het
verkrijgen van industrieel emplooi voor de overtollige
krachten ten plattenlande en het investerings- en ra-
t ionaliseringsproces in de . landbouw zelf.
In menig opzicht zal 1950 ons Ieren, wat wij’ hiervan
mogen verwachten.
Oroningen.
.
,. J. LINTFIO1IST ILOMAN.
DÈ NEDERLANDSE LANDARBEIDER.
De landarbeiders zijn in ons land – evenals elders –
in vergelijking met de werknemers in de industriële be-
drijven, vakorganisatorisch eerst laat tot ontwikkeling
gekomen. De eerste aanlopen er toe vindt men, globaal
gesproken, rond de eeuwwisseling en met name in de
akket’bouwgebieden in het Noorden van ons land. Dit
eerst laat tot vakorganisatorische aaneensluiting komen
van cle agrarische arbeiders is hoogstwaarschijnlijk een
gevolg van vooral twee factoren:
de, andei’s dan in de industrie, tot bijna aan het
begin der 20e eeuw nawerkende of nog zelfs hier en daar
bestaande patriarchale \’erhoudingen in de landbouw;
het rélatief geringe, ook
01)
Overigens intensief ge-
drevén lancibouvondernem ingen, iii groepsverband bij
elkaar werkzame aantal arbeiders en het dientengevolge sporadische onderlinge contact.
,
–
De eerste wei’kelijke ,,bloei” van de organisaties der
landarbeiders qua ledèntai vindt zijn oorsprong in een
sterk verbeterde conjunctuur rond de 20er jaren dezer
eeuw en in een,overheidsmaatregel, nI. de uitvaardiging
van het Werkloosheidsbesluit tijdens de eerte wereld-
oorlog, dat in 1919 de opriting van een werklozenkas
verbonden aan de landarbeidersbonden tot gevolg had.
Van de eeuwwisseling af tot dan toe waren de organisaties
weliswaar langzamerhand tot enige duizenden in ledental
uitgegroeid, maai’ de eerste werkelijk grote toestroming
valt waat’ te nemen aan het einde van en na de oorlogs-
periode 1914:1918. Van langd duur zou dcie bloei, zo
bleek alras, niet zijn. Toen de eerste verschijnselen van
de naderende landhouwcrisis, die in al zijn felheid in
1930 uitbrak, zich openbaarden iii een voortdurend toe-
nemende werkloosheid, verlieten vele, duizenden land-
arbeiders hun organisaties weer even snel als zij tot haar
waren gekomen. Voor hen, die zulks – met het oog op
het verbdnden zijn van een Nierklozenkas aan de land-
arbeidei’sbönden – verwo6d erlijk zouden mogen vinden,
zij hier opgemerkt, dat degenen, die vier jaren achtereen
volledig van hun i’echt op uitkering uit deze kassen ge-
bi’uik hadden gemaakt, het vijfde jaar niet konden ,,trek-
ken”, terwijl toch de contributiebetaling, wilde men zich opnieuw rech ten scheppen, onverminderd doorging. liet
tijdvak van massale uittreding in de jai’en 1920-1923 wordt
in agrarisch vakorganisatorische kringen nu veelal nog
genoemd: de duiventilperiode.
Nadien’ ovei’trof tot omstreeks 1933 elk volgend jaar
het aantal inschrijvingen dat der uittredingen. FIet grootste
aantal leden ooit door georganiseerde landrbeiders in ons
land bereikt, lag in voornoemd jaar. Tot aan het uit-
breken van de tweede wereldoorlog daalde het weliswaar
enigermate, maar toch kan te dien aanzien van een t’rij
stabiele toestand worden gesproken.
Alhoewel na de bevrijding geen wrklozenkassen meer
waren verbonden aan de vakbonden eh zij dientengevolge.
geen trekpleiste meer waren, noch konden zijn voor
arbeiders, die zich vooral uit dien ‘hoofde .organiseerden,
kan worden geconstateerd, dat de drie grote organisaties van landarbeiders weerin vrij korte tijd hun voorooi’logs
ledental hebben bereikt. Hieruit mag met een aan zeker
–
heid grenzende waarschijnlijkheid worden afgeleid, dat
ook de landarbeiders na een ongeveer 40-jarige ontwikke-
lingsperiode met tips and doivns, van lieverlede tot het inzicht, en zeker een zeer grote kei’n tot de overtuiging
zijn gekomen, hetzij de hulp en de steun van een bonds-
apparatuur van, en voor henzelf, in het hun omringende
sterk georganiseerde hedrijfsleve’n, cii hij de steeds inge-
wikkelder wordende sociale en economische problemen,
niet meer kunnen missen. individueel niet. Collectief
even in in
Sociaal gezien waren de laiidarhdiders tot voor kort
de paria’s onder de werknemers in onze vaderlandse
samenleving. Wei’pen wij een blik over onze grenzen,
dan, treft ons in vrijwel alle landen tei’ wereld eeiizelfde
beeld. Uitdrukkingen in velerlei variatie en vorm, maar
alle
•
neerkomend op het: hij is ,,maar” landarbeider,
volkomen ten onrechte gebruikt, zijn, of althans waren,
in ons volk gemeengoed. Ook met betrekking tot de toe-
passing van de sociale wetgeving verkeerden de land-arbeiders dikwijls in het achterste gelid. Het ,,vergeten
hoofdstuk” in dit opzicht zijn, is maar al te zeer bekend.
liet zij ons vergund ter illustratie van liet bôvenstaande
enkele feiten in herinnering te brengen. Allereerst met
betrekking tot het loonpeil van de landarbeider. Hôe
verhield. zich dat in de vooroorlogse jareh tot dat van zijn
industriële collega? Het valt gemakkelijk af ‘te. leiden
uit de indexoijfers, die liet C.B.S. terzake regelmatig
publiceert. Bedoelde cijfers geven het volgende globale
beeld: stijging index lonen (op basis 1938 = 100) in
industi’ie en landbouw samen tot thans 200. Landbouw
alleen
–
tot 275. Een sterkere stijging derhalve in de land-
bouw ‘dan in liet gehele bedrijfsleven, van 75 punten.
Indien men echter weet, dat de agrarische arbeiders
weliswaar de relatieve gelijkstelling ongeveer hebben
benaderd, maar zeer zeker nog nièt ten volle hebben
bereikt, wat zeggen deze cijfers ons dan ontrent de be-
loning van, deze arbeidersgroep in het verleden? We laten
liet trekken van een conclusie gaarne aan de lezer, maar
willen niet nalaten op te merken, dat de landarbeiders
dankbaar zijn; dit is ons uit hoofde onzer dagelijkse werkkring bekend. Aan het onrecht, dat terzake ge-
schiedde, is een eind gekomen.
Het volgende punt, waaromtrent in dit verband iets
mag worden gezegd, is de. arbeidsduur. We kennen in
ons land al. sedert een dertigtal jai’en de wettelijk ge-
regelde 48-urige werkweek. Slechts enkele groepen van
arbeiders vallen daarbijiten: Tot hen behoren de land-
arbeiders. Bij de zoveelste,,herziening van de Arbeidswet
in 1919 werd van ministeriële zijde op een desbetreffende
vraag toegezegd, dat een Landboui’arbeidswet spoedig
zou volgen. 1-let befaamde woord, toen van’ de zijde van
de Overheid gesproken, nl. ,over ,,de inlossing van een
ereschuld te dezer zake tegenover de landarbeiders”, bleef
tot lieden zonder gevolg. Uiteraard hebben de land-
arbeiders intussen niet nagelaten zelf de hand aan dc
ploeg te slaan; zij hebben door middel van de collectieve
,
contracten een limiterifig van hun arbeidsduijr verkregen.
Toch ligt deze op het ogenblik in de akkerbouw nog op
rond 2.600 uren per jaar, met bovendien een sterke va-
riatie per weei (in de oogstmaanden tot 60 uren) en
bedraagt in de veehoudei’ijbedrijven zelfs nog 3.200 uren
‘1
214
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
per jaar. Met deze begrenzing is, in vergelijking met véÔr
de oorlog, een verkohing van de arbeidsduur ‘riet onge
veer 500 uren per jaar in de landbouw tot stand’ gekomen.
Aan het vroegee van
,,zon
op” tot ,,zon onder” op het
veld verkeren van de landarbeider en in de oogsttijd
bovendien vaak van zijn vrouw en jeugdige kinderen, is
in elk geval en gelukkig een eind gekomen.
lIet mag worden erkend, dat er heel veel is veranderd
en verbetei’d. En dit geldt niet alleen ten aanzien van
het loon en de arbeidsduur. Ook o tal van andere punten,
verbeterde de sociale positie van de landarbeider. T-Tij
kreeg, vooi’ zover bedrij fstechnisch mogelijk, zijn vrije
Zaterdagmiddag en Zondag (in de veehouderij periodiek),
zijn 10 â12 vacantie- en snipperdagen met doorbetaling
van 10011
(echter zonder en dat is een aangelegenheid
ten aanzien waarvan hij zich ten achtergesteld voelt
en in het kader van de geleide loonpolitiek ook is – de
bekende •2 pCt vacantietoeslag, c.q. gratificatie) en zijn
bedrijfspensioeni’egeling.
De (Landbouw) Ongevallen- en Ziektewetten, alsmede
het Ziekenfondsbesluit en de Kinderbijslagregeling zijn
op hem van toepassing, al kwam zijn” ongevalknwet
dan ook 20 jaar later tot stand dan die, waaronder de
industriële ai’beiders vallen. De kortgeleden onze Volks-
vertegenw’6ordiging met gunstig gevolg gepasseerde wet-
telijke regeling der Wachtgeld- en Wei’kloosheidsverzeke-
ring zal &veneens voor hem gelden. En, bij da behandeling
van de Rijksbegroting in de Tweede Kamer in de voorbije
weken, werd dooi’ de Minister van Sociale zaken naast
de spoedige afkondiging van’ een Landbouwveiligheids-
besluit opnieuw de indiening te zijner tijd van een Land-
bouwarbeidswet in uitzicht gesteld. Moge dit ,,te zijner
tijd” in het onderhavige geval (door het Departement)
niet als een al te rekbaar begrip worden beschouwd en
de ereschuld, die 30 jaai’ geleden svei’d toegegeven te
bestaan, worden yereffend en daarmee de herhaling van
een desillusie voor de landarbeiders worden voorkomen.
Met betrekking tot de vag, of voor de arbeid in dd
landbouw theoretischë kennis en practische scholing
wenselijk, resp. noodzakelijk is, wordt vaak de geheel
onjüiste opvatting vernomen, dat landbouwarbeid in Aiet
algemeen, na slechts gedurende enige tijd wat routine
te hebben verkregen, practisch door een ieder kan sorden
verricht. In dit oordeel is, vooral gedurende de bezettings-. jaren, een belangrijke kentering gékomen. Vele duizenden
werknemers van kantoren en uit nijverheids-, ambachts-
en verkeerssectoren vonden hun onderduikadres op Iset
platteland en maakten kennis met de gevarieerde land-
hou wwerkzaamheden, waardoor zij on1ervonden of gingen
begrijpen, dat deze arbeid niet zo maar door de eerste de
beste , ongeschoolde” qp even, vakkundige en snelle w’ij ze
kon svorden gedaan als door de ,,geoefende” landarbeider.
Ook hij’de Overheid en andere instanties (Stichting
van de Arbeid, ‘vakcentralen) vond
•
de opvatting ingang,
dat een arbeider in de landbouw, die de normaal voor-
komende werkzaamheden op zijn terrein (veehouderij,
akkerbouw enz.) volledig beheerst, in de geldelijke waar-‘
dei’ing van zijn prestaties en in sociale positie vergeleken
diende te worden met de ,,geoefende” arheidei’ in de
industrie. En zo is dan ook het hiervoor genoemde loon-
indexcijfer voor de landarbeiders niet alleen sociaal, maar
tevens naai’ onze opvatting vaktechnisch en vakkundig
gezien, volkomen verantwoord, al steunt deze opvatting,
wij geven het gaarne toe, meer op onze persoonlijke feeling
en practisch inzicht, dan op terzake wetenschappelijk
gedane ondei’zoekingen, zoals die in tal van industriële
bedrij fstakken reeds plaatsvonden.
De landarheider blijft echter’ ook wat dit laatste betreft,
niet (meer) achteraan hinken, De Stichting voor, de
Landbouw heeft nl. onlangs besloten een werkclassi-
ficatie-onderzoek aan één der bekendste op dit gebied
wei’kzanse bureaux op te dragen. Uit dab onderzoekzal
te zijner tijd wel, 6ok setenschappelijk verantwoord,
blijken op welke waarde de verschillende soorten van
werkzaamheden in de landbouw moeten w’ordeii getaxeerd
en op grond daarvan gekwalificeerd. 1-let onderzoek zal
zowel op de arbeid in de tuifibouw als op die in de,vee-
houderij en de akkerbouw betrekking hebben. In hoeverre
de resultttten van het onderzoek straks intern en extern
toegepast zullen kunnen of moeten worden, is uiteraard
nog niet te zeggen en ook overigens een vraag van ,,be-
leid”. – /
Een aangelegenheid, waaraan in de toekomst zeei’
zeker ook grotere aandacht – zowel van de zijde van de
Overheid als van de zijde van het agrarisch bedrijfsleven
zelf – zal moeten worden geschonken dan in het.
leden gebeurde, is de theoretische en vaktechnische op-
leiding van cle landarbeide,’. Dit vraagstuk klemt te
sterker, enerzijas dooi’dat ons dicht bevolkt land aan-
gewezen is op het voortbrengen van arbeidsintensieve
hoogwaardige agrai’ische veredelingsprodudten, en, ander-
zijds omdat de invoering van het 8e leerjaar voor de
deur staat. Dit laatste dient, dooi’ middel van te stichten
land- en tuinbouwseholen, waar, evenals bij het ambachts-
onderwijs, practisch eis theoretisch ondei’richt wordt
gegeven, zo mogelijk aan een betere ontwikkeling
van het agrarisch-arbeider-zijn dienstbaar te wor-
den gemâakt. Wel,’worden er regelmatig op tal van
plaatsen landbouw-, inelkers-, -tractoren- en andere cur-
sussen georganiseerd; met uitsluitend cursuswerk echter,
hoe goed en nuttig overigens op zichzelf ook, komt
fl1fl
er o.i. niet. De jonge landarbeider zal in de gelegenheid
moeten worden gesteld om een meer systematische, schoolse
opleiding in zijn vak te volgen-En daarvoor zijn de voor-
waarden helaa.s bij lange na niet vervuld. De Nederlandse
landarbeider moge in het buitenland een goede naam
hebben (immers tal van ,,jonge” landen ‘zien hem graag
immigreren), dit mag ,’oor ons geen aanleiding zijn ons
daardoor maat’ in slaap te laten wiegen. Integendeel,
indien wij een voorsprong op tal van landen mochten
hebben inzake het kennen en kunnen, en het w’illen ook,
van onze landarbeiders, laat ons dan trachten te zorgen;
die te behouden!
recht.
J. LAGEVEEN.
AANTEKENINEN.
DE YOORUITZICIfl’EN VAN DE ENGELSE LAII)BOU\V. /
De ,,London and Camhridge EconomÏc Service” van
Februari jI. bevat een artijel van de hand van J. R.
Raeburn, getiteld ,,The perfrinance and prospects oF
British agriculture”, waaraan het onderstaande is ont-
leend,
liet ziet ei’ naar uit, dat de helangentegenstellingn
tussen de Engelse landbouwers en de consumenten scherpei’
naar, voren zullen komen. Dé hoeren zullen trachten te
voorkomen, dat de afschaffing van de subsidies op vee-
voeder in dit voorjaar en het inti’ekken van de subsidies
op kunstmeststoffen, dat in Juli 1951 zal worden voltooid,
‘een overeenkonsstige verlaging van hun inkomens teweeg-
brengt. De consumenten zijn, naar het zich laat aanzien,
mooi’ gevoelig vooi’ hogere kleinhandelsprijzer voor voe-
dingsmiddelen dan ‘ooit sedert 1939. Bovendien maken
de baeren zich zorgen omtrent de overgang van ,,horigers-
nooclpsychose” naar ,,ovei’schotpsvchosc”, die zij in
Amerika en in sommige lanclbouwkringen in Eum’oa op-‘
nserken. Zij zien de toegenomen voorraden van land-
bouw’producten, . de tenden tie to t’ – lagere garan tiepi’ij zen
en. de herhaalde beperking van het behöuwde areaal in de Verenigde Staten en, dichter hij huis, de snelle toeneming
van de leveringen van het Continent en de – tengevolge
van het’ dollartekort’ – geringere protectie tegen deze
leveringen. De ,,National ‘Farrners Union” zal dan ook
trachten binnen enkele maanden liet minimumbedrag
aan tariefprotectie, noodzakelijk vo,or belangen op lange
T 9.”
‘.’
1 Maart1950
-‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘
215
termijn, precies te bepalen. De voori’aden van in het bin-
nenland geproduceerde melk en eieren zijn, dank zij gun-
stige oogsten en nog meer dank zij invoer van veevoeder
op groter schaal dan oorspronkelijk in de bedoeling lag,
snel toegenomen en er zijn i-eeds moeilijkheden in liet
vooruitzicht met het van de hand doen van seizoenover-
schotten tegen billijke prijzen.
De consimenten zijn daarentegen voorstanders van
een verdere uitbreiding van de binnenlandse productie van
voedingsmiddelen. De totale voedselvoorziening per hoofd
der bevolking,, gerekend tegen prijzen van 1938, was in
1948 sléchts 1 pCt lager dan in 1938. De samenstelling
hiervan was ech’ter sterk gewijzigd; er was aanzienlijk
minder vlees, suiker en vetten, maar meer meel, aard-
appelen en melk dan in vooroorlogse jaren. Bovendien
was de kwaliteit minder. Ongetwijfeld zouden de con-
sumenten, gezien de latente vraag, in het algenieen een
groter gedeelte van hun inkomen voor voedsel uitgeven,
indien de voorziening werd verbeterd en d.e kleinhandels-
prijzen konden stijgen. ‘Gedurende 1948 waren deze
prijzen slechts 63 pCt hoger dan in 1938, die voor genot-
middelen en vermakelijkheden niet minder (lan
200
pCt!
Voor deze laatste groep gaven de consumenten gedurende
1948 slechts 21 pCt minder uit dan aan voedingsmiddelen;
in 1938 60 pCt minder. De op voedingsmiddelen gerichte
koopkracht zou wellicht groter zijn, indien de keuze van
de consumenten weer meer dii-ecte invloed zou kunnen
uitoefenen op de aan de Engelse boeren en de boeren
in voedingsmiddelen exporterende landen betaalde prij zen.
Oolc
van de zijde van enkele economisten en bewinds-
lieden wordt aangedrongen
01)
verdere uitbreiding van de
binnenlandse voedingsmiddelenproductie. 1-ierhij speelt
èn het nog steeds bestaande dollartekort èn de, tenge-
volge van de devaluatie, ongunstiger geworden riilvoet
een rol. Verder wordt nog betoogd, dat tot nu toe de re-
sultaten van het productiepi’ograinma, voor het eerst
aangekondigd in Augustus 1947, over het algemeen gunstig
zijn geweest. Deze overwegingen zouden kunnen leiden
tot de beslissing om de uitbreiding van de agrarische
productie, althans op korte of half-lange termijn, voort
te zetten, of zelfs te versnellen met behulp van nog hogere
prijzen voor de boeren, welke o.a. kunnen worden mo-
gelijk gemaakt door hogere kleinhandelsprijzen voor
voedingsmiddelen.
Op de lange termijn, die voor agrarische veranderingen
meestal veel belangrijker is, zullen de overwegingei,
waarop de landbouwplannen van het Verenigd Koninkrijk
moeten worden gebaseerd, zijn:
de ruilvoet op oveizeese markten tussen de Engelse
fabrikaten en diensten en de geïmporteerde voedings-
middelen;
het offer aan. exporteerhare goederen en diensten,
dat een verdere expansie van de landbouw zou mee-
brengen, en
de toekomstige verandering in de efficiency in de
landbouw, vergeleken met die in de industrie enz. De
relatieve toeneming zal, meer nog dan-de absolute, moeten
beslissen over de aanwending dei productiefactoren.
In het verleden *erd slechts een gering gedeelte van
Engelands productiefactoren aangewend vooi’ ‘de land-bouw en vôôr de oorlog kwam slechts 5 pCt vanhet na-tionaal inkomen voor rekening van deze sector. Zijn de
omstandigheden nu dermate veranderd, zo vraagt Raeburn
zich af, dat de netto-opbrengst van de agrarische sector
in 1952, overeenkomstig het officiële plan, met 50 pCt of zelfs meer moet worden verhoogd? Om deze vraag to be-
antwoorden worden de verschillende factoren, die in
deze een beslissende invloed kunnen uitoefenen, nagegaan.
Dooi- gebruik te maken van officiële prijsindexcijfers
kan de koopkracht ian fabrikaten, gemeten in voedings-
middelen, w’orden berekend. Over het algemeen was deze
gedurendè de afgelopen zomer niet veel kleiner dan aan
het eind der twintiger jaren; in somalige gevallen zelfs
groter. Zo was de Engelse uitvoer per eenheid, uitgedrukt
in geïmporteerde voedingsmiddelen, die veelal concur-
reerden met de binnenlandse productie, 23 pCt meer
waard dan in 1927/29. Binnen het Koninkrijk waren de
prijzen en subsidies echter reeds zo sterk gestegen, om,
productie-uitbreiding mogelijk te maken, dat deze bin-
nenlandse producten, uitgedrukt in uitvoer, veel meer
kostten. Eén eenheid uitvoer was, uitgedrukt in deze
binnenlandse landhouwproducten, 6 pCt minder waard
en, uitgedrult in de gehele ‘binnenlandse landbouw-
productie, 14 pCt minder. In November 1949 was, als
gevolg van dedeva1uatie, het percentage voor de groep gïmporteerde voedingsmiddelen gedaald van 23 tot 11,
hetgeen ruw genomen overeenstemt met het Amerikaanse
van,8.,Er bestaat, aldus Raeburn, weinig zekerheid, dat
deze ruilvoet van 8
Al
pCt meer voedingsmiddelen voor
iedere,exporteenheid dan in 1327/29, kan worden gehand-
haafd. Zij, die veel waarde hechten aan de tendenties in
niet-dollarehieden – de voornaamste Engelse leveran-
ciers -, waar de i5roductie snel wordt opgevoerd, ver-
wachten geen ongunstiger ruilvoet. Aan de andere kant
rekenen zij, die in de devaluatie een bewijs zien voor de
moeilijkheid, ‘om; geplaatst tegenovet- Duitse en Japanse
concurrentie, de uitvoer te handhaven op een volume,
dat 50, 60, 75 of nog meer pCt hoger is dan in 1938, op
een ongunstiger ruilvoet. Deze laatsten ondervinden
steun van hen, die.menen, dat het verbruik van voedings-
middelen in de agrarische exportlanden op het huidige niveau zal blijven gehandhaafd, of zelfs zal toenemen.
Een betrouwbare voorspelling omtrent de Engelse ruil-
voet ,,in the long-run” is volgens Raehurn niet mogelijk,
doch de zich voordoende tendentie op overzeese markten
schijnt te wijzen op een voor fabrikaten gunstiger ruilvoet
an gedurende de laatste drie jaren, hetgeen ten dele
,de onguntige invloed van de devaluatie op de ruilvoet
zal compenseren.
Om de vraag te kunnen beantwoorden, of de landbouw
relatief zodanig is verbeterd t.o.v. de industrie, dat meer
arbeiders en materialen daarvoor kunnen worden aange-
wend, wordt een poging ondernomen de kosten van de
uitbreiding der totale netto-opbrengst van de landbouw
te schatten. Op grond van gepubliceerde gegevens kan
een ruwe benadering van de .expansiekosten wbrden ge-
geven.
T.o.v. het einde der dertiger jaren is de netto-opbrengst
met 33 pCt gestegen, doch om voldoende arbeIdskrachten
voor de landbouw ter beschikking te krijgen, moesten
de agrarische lonen van 1939 tot 1948 met 160 pCt worden
verhoogd. Dit percentage spreekt te meer, wanneer het
wordt vergeleken met de algemene loontijging over
dezelfde periode, nl. 72 pCt. Ook de inkomens van’de land-
bouwers zelf werden aanzienlijk meer verhoogd, ten dele
om hun ongunstige vooroorlogse positie te corrigeren.
Per saldo kan, ‘aldus Raeb’urn, worden gecoiicludeerd,
dat, per eenheid, de toevoeging tot de agrarische productie
de niet-landbouwende bevolking 2 â 21-maal zoveel
productie- en consumptiegoederen heeft gekost als de.
vooroorlogse produtie. –
In ,,the long run” behoeft niet op dergelijke hoge kosten
te worden gerekend, immers, men mag verdere toepasing
verwachten van nieuwe technische kennis en van allerlei
verbeteringen. Maar als de Engelse landbouw de productie,
wil bereiken en handhaven, zoals voor 1952 wordt beoogd,
dan mag niet op een vel gunstiger kostenverhouding w’or
den gérekend. De voor 1952 beoogde pioductie zou 13 pCt,
of ca £ 100 mln, tegen de huidige prijzen met suhsidies,
meer moeten bedragen dan de gemiddelde van 1947/48
en 1948/49. De kosten om dit te bereiken zouden kunnen
worden geshat onder de veronderstelling, dat: 1. de be-
talingen aan boeren zullen moeten worden verhoogd met
£ 180 mln; 2. de ruilvoet van de Engelse export t.o.v.
geïmporteerde voedingsmiddelen zal worden verlaagd
”r
.’v•y
.r ‘-‘
216
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
met 20 pCt efi 3. hij deze ruilvoet, de uitvoer zou kunnen
worden verhoogd met een bedrag, overeenstemmend met
liet aan de boeren betaalde bedrag van £ 180mln. Wan-
neer deze veronderstellingen juist zijn, dan zou £ 100 mln
toegevoegde landbouwproductie worden betaald met
£ 180 mln, die niet zou leiden tot een belangrijke ver-
mindering der haitenlandse deviezeh.
Het alternatief hiervan’ is, dat voor £ 180 mln x 0,8
1),
of voor £ 144 mln extra ingevoerde landhouwproducten
zouden kunnen worden verkregen door handel, vol, met
het niet-doIlargehied Bovendien zou een bedrag van
£ 144 mln, uitgegeven voor invoer, veel grotere hoeveel-
heden landbouwproducten opleveren dan £ 100 mln,
besteed voor binnenlandse productie.
Aan de andere kant loopt Engeland het risico van een
sterke beperking van de voedingsmiddeleninvoer, immers,
het einde van het M4rshall-plan is in zicht, de ruilvoet
wijzigt zich als gevolg van de devaluatie en de mogelijkheid
is niet uitgesloten, dat economische veranderingen in het
buitenland het Engelse exportvolurne zullen reduceren.
Daarom mag, zo zegt Raeburn, een verdere agrarische
expansie wenselijk worden geacht. Hieraan dient dan
echter aanstonds te worden toegevoegd, dat de kosten
van deze uitbreiding door snelle verbetering van de effi-
ciency in de landbouw moeten worden verminderd, dat
de noodzakelijke overdracht van koopkracht van de
overige goederen en diensten naar voedingsmiddelen wordt
bewerkstelligd en dat aandacht wordt geschonken aan de
samenstelling van het voedingsmiddelenpakket – zowel
van voedings- als van economisch standpunt uit -, als-
mede aan de kwaliteit.
) De achteruitgang van de ruilvoet mei 20
pul
DE POSITIE VAN DE AMERIKAANSE IIOER.
De Amerikaanse boer kan in 1950 op een decenniurn vab
bliitengewone voorspoed terugzien. Door het samenvallen
van een reeks gunstige omstandigheden kon hij niet
alleen zijn inkomen en zijn levensstandaard absoluut ver-
hog’en, maâr zich eveneens van een groter deel van het na-
tioiaal inkomen verzekeren. Over het algemeen heeft hij
met de hem onverwacht, toegevallen dollarzegen goed
gewerkt; een gedurende 10 jaren met ca 35 pCt toege-
nomen opbrengst werd bereikt met een ca 10 pCt geringere
aanwending van menselijke arbeidskracht. De mechani-
serin en de verbetering van de landbouwproductie hebben
een omvang bereikt, die enkele Amerikaanse waarnemers
doen spreken van een agrarische revolutie”.
Sedert twee jaren echter doen zich tekenen voor, die
ei’ op wijzen, dat het hoogtepunt van deze agrarische
voorspoed i’eeds is overschreden. 1-Jet verminderen van
de binnenlandse vraag en de export, die samenviel met
recordoogsten van enkele belangrijke landbouwproducten,
heeft het gebouw der prijsondersteuning dooi’ de
Overheid aan het wankelen gebracht en de Amerikaanse
boer moet zich angstig afvragen, of de financiële bron,
w’aauit hij dank zij deze politiek tot nu toe heeft geput, niet zal ophouden te vloeien en hem
weei’
aan de harde
wetten van de Vrije markteconomie zal blootstellen.
Zal hij, indien een dergelijk economich onweêrover hem zal losbarsten, zo vraagt de ,,Neue Zürcher Zeïtung” van
8 dezer, dit beter of slechtei’ toegei’ust dan in de twintiger
en dertiger jaren tegemoet kunnen treden? Met het oog
op de betekenis, die de Amerikaanse landbouw voor de
voedsel- en grondstoffenvoorziening van vele, ook buiten
Amerika gelegen, gebieden heeft en de belangrijke rol,
die de vraag en de koopkracht van de boer voor de verdere
ontwikkeling van de economische toestand in de Vei’-
enigde Staten spelen, loont het, aldus genoemd blad,
de moeite om op deze vraag iets nader in te gaan.
De ontwikkeling uan prijzen en afzet in de tien ,,oette” jaren.
Het samenvallen van een stijgend binnenlands verbruik
van agrarische voortbrengselen met een grote, door de
Regering gesteunde, uitvoer en de ‘inflatiegolf dci’ oorlogs-
en na-oorlogsjaren . hebbeit de prijzen der landbouw-
producten van 1939 tot 1948 tot het drievoudige doen
stijgen. Daar de prijzen der door de hoeren benodigde
goederen gedurende die periode slechts verdubbelden,
ontwikkelde zich de prijsschaar voor de boeren gunstig.
Op 15 Dece’mber 1949 was de i’elatie tussen deze twee prijscategorieën voor het eerst sedei’t 1942 beneden het
niveau van 1914/18, ni. tot 98 gedaald.
Prijsontwikkeling.
(1914-1918 = 100).
Prijsindex
‘
Pi’ijsinciçx
1
Maancigeiniddelde
1
voor land-
1
der door
1
bouw-
boeren beno-
Prijsrelatie
producten
digde goedereni
1939
95
124
77
1941
124
132
94
1942
159
150
106
1946
……….
233
–
193
121
1
9
47
278
231
120
1645
957
)f.fl
1949
……….
,
251
t
1
103
Met deze gunstige prijsontwikkeling ging ccii, over-
eenstemmend met het hogere reële inkomen, toenemend
verbruik van agrarische producten gepaard, zodat de
boer, ondanks het feit, dat ce landbouwophrengsten in de
laatste twee jaren 35 pCt hogei’ waren dan vdér de oorlog,
tot voor kort zijn overschotten zonder moeite kon af-
zetten. In de jaren 1945-1947 wâs het verbruik pci’ hoofd
der bevolking 16 pCt hoger dan in 1935/39. Deze prijs-
en afzeto’ntwikkeling werd weerspiegeld’ in een stijging
van het inkomen van de landbôuwende bevolking. Ook
hier vormde 1948 het keerpunt en cle cijfers voor 1949
zullen wellicht een verdere daling, zowel van liet absolute
inkomen van de boeren, als van hun aandeel in het totale
nationale inkomen, te zien geven.
Ontwikkeling pan het landboun’e,’sinko,nen
Saai’
.
Nationaal
inkomen
in
$
mrd
Inkomen van iie Iandbouwei’s
iii
$
inrd
.
nipt
1940
.78,1
–
45
59
1941
95,2
6,4
.
0,7
–
1942
123,2
9,1
7,4
1946
168,3
15,0 8,9
1947
189,3
17,8
9,4 1948
210,3
16,7
7,9
1-Jet ziet er naar uit, dat ook 1n de komende jaren de
ontwikkeling van de prijzen en de afzet minder gunstig
zal zijn dan in het afgelopen decenniurn. De overschotten,
die
1
de Staat in het kader van de ondersteuningspolitiek over moet nemen, zijn de laatste tijd in angstwekkende
mate gestegen. De naar aanleiding hiervan opnieuw inge-
verde productiecontrôle op tarwe, mais,’ katoen en
een reeks andei’e lan’dbouwproducten, zal het bebouwde
areaal belangrijk – voor katoen en mais resp. Met 21
en 23 pCt – doen inkrimpen. \Veliswaar heeft de Land-
bouwwet van Octöber 1949 de boeren nog hoge steun
voor de oogst van 1950 gegarandeerd en hieraan zal wraar schijnlijk met het oog op de belangrijke politieke betekenis van de ,,farm vete” in een verkiezingsjaai’ niet veel worden
getornd, ‘doch bovengenoemde ontwikkeling, tezamn
met de toenemende oppositie van de stedelijke verbruikers
tegen een ,,landbouwwelvaarts-staat”, waai’aan dor het
zgn. aai’dappelschandaal opnieuw’ voedsel werd gegeven,
baart wellicht de Amerikaanse boer terecht zorgen.
De balans uan de agrarische sector.
De jaai’lijks doör de ,,Federal Reserve Board “gepubli-
ceerde balans van de agrarische sector geeft een overzicht
van de financiële positie van de Amerikaanse boer. In
de hieronder opgenomen balansen per 1 Januari 1940.
15
Maart
1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
217
en 1 Januari 1949 valt de verbetering dezei positie gedu
rende de afgelopen tien jaren op.
1
94
•1949
1 Toe- of afneming
in $ mrd in $ inrd
1
Activa.
in het bedrijf op-
genomen:
grond
33,6
65,2
31,5
+ 94
veestapel
. . .
5,1
14,7
9,6
+ 186
machines
en
werktuigen
3,1
11,1
8,0
+ 256
oogslvoorraclen
2,6
8,5
5,8
+ 220
hiiisinventaris
4,3
6,0
. 1,7
+ 40
financilrr:
kasiniddeln en
banklegoeci
3,9
14,8
10,9
+ 279
waai’cl e l)apier
(U.S .sav ings
l)OfldS)
0,2
5,0
6,8
+ 918
deelneming in
coöperaties –
0,8
2,0
1,2
-f- .146
Tolaal activa .
53,8
127,3
1
73,5
+ 137
Passiva.
hypothecaire
schulden . . .
6,6
5,1
-1,5
– 22
verplichtingen
–
op korte termijn
3,4
1
6,1 .
2,7
+ 80
Totaal ver-
plichtingen .
9,9
11,2
1,2
‘
+ 12
Netto-kapitaal
43,8
116,1
72,3
+ 165
Totaal passlva
1
53,8
127,3
1
73,5
1
+ 137′
Uit deze tabel blijkt, dat de boeren de,loge opbrengsten
der laatste tien jaren voor verbetering hunner bedrijven
hebben aangew’end. De herinnei’ing aan de dertiger jaren
zal hieraan, zo zegt de
,,N.Z.Z.”,
wel niet vreemd zijn
geweest. Overigens dient men hij beschouwing dezer
–
cijfers rekeniiig te ‘houden met de steun Van de Staat.
\yelis’aai’ was het aandeel vaii de directe steun in
de totale bedrijfsopbrengsten gedurende de eerste na-
oorlogsjaren gering en tot 1949 zelfs, absoluut en relatief
geringet’ dan in 1940, hl. 11,5 pCt van het netto-boeren-
inkomen in 1940 en iets mcci’ dan 1 pCt ifi 1948, doch de
officiële gegevens omtrent de ondersteuning en het aandeel
der’subsidies in de verkoopophrengsten voor enkele pro-
ducten uit de oogst van 1948 tonen een ongunstiger
beeld. Voor Iijnzaacl en lijnolie bedroeg liet 80 pCt,
voor aardnoten 55 pCI en voor c
1
e drie belangrijkste pro-
clucten – tarwe, mais en katoen – 25 ü 50 pCt.
I)e waardestijging van de in het bedrijf opgenomen
activa is uiteraard voor een groot deel een gevolg van de
waardedaling van het geld. Een omrekenirig van enkele
dezer activa tegen prijzen van 1940 vertoont dan ook
een geheel ander beeld, nl.:
1940
.1949
(S mrd)
veestapel
‘
…………………………..
5,1
machines en werktuigen
…………….
…..
3,1
5,8
oogstvoorraclen
……………………….
2,6
3,4
huisinventaris
…………………………
4,3
6,0
De veestapel vertoonde in 1949 t.o.v. 1940 aanzienlijke
wijzigingen. liet aantal paarden, muilezels, varkens en
schapen is afgenomen; het aantal runderen – uitgezonderd
melkkoeien – en het aantal hoendei’s vertoonde een
stijging. 1-Jet afnemen van het aantal paarden en muilezels
weerspiegelt de vervanging van dierlijke door mechanische
trekkracht Zo nam het aantal tractoren gedurende het
laatste decenniurn toe van 1,6 mln tot 3,2 mln. Het resultaat
van de vele verbeteringen in de Amerikaanse landbouw,
o.a. door meer kunstmestgebuik, gebruik van beter
zaadgoed, elcctrificering en, ,,last but not least”, door
de grootscheepse voorlichting van het ,,Departrnent of
Agriculture” komt – ruw genomen – tQt uitdrukking
in het feit, dat de gemiddélde arbeidsopbi’engst per arbeider
in de landbouw van 100 in. 1930 tot 120 in 1940 en tot 145 in 1949 is gestegen.
hoewel de Amerikaanse landbouwer er dus na 10
jaren van voorspoed materieel en financieel veel beter
voor staat dan in de dertiger jaren, zal hij zich toch omtrent
de problematiek van zijn positie en omtrent het kunst-
matige karaktem’ van zijn welstand moeten
–
bezinnen.
Wel zal de Staat hem nog steun verlenen, maar dat
helpt hem niet veel, wanneer hij het hebouv,’de areaal
moet inkrimpen, of wanneer de hoge prijzen voom’ vlees,
boter en melk het verbruik daarvan beperken; rcsp.
geen gelijke tred doen houden met de toenemende pro-
ductie van zijn
1
farm. hij trekt graag voordeel uit de
door de Staat ondersteunde prijzen, maar is het niet eens
met de uitbreiding der pl’oductiecontrôle en’ de agrarisclle
,,planning”. 1-let is bepaald karakteristiek, aldus de
,,N.Z.Z.”,
dat het ,,Brannan-plan”, dat de prijzen voor
agi’arische producten hun vrije loop wil laten en de huidige
ondersteunde prijzen dooi’ betaling ‘van’ directe steun
aan de boer w’il vervangen – waardoor deze in zekeme zin
,,gepensionneerde” van de Staat zou kunnen worden –
heftige oppositie van de zijde van het ,,Nntional Farmu
Bum’eau” en de ,,National Grange” heeft gewekt.
INTERNATIONALE NOTITIES.
ES
DU1TSLANDS INVOER
VAN
LANJ)BOUWPRODUC’J’EN
–
Til GROOT?
–
De Duitse Minister van Voedselvoorziening, Niklas,
heeft in een te München gehouden rede gegevens verstrekt
omtrent de om’de van grootte van de zo veel omstreden
Duitse invoer van landbouwproducten.
De grootste posten van de ‘voedingsmiddeleninvoer
waren iii 1949 die voor tai’we en m’ogge, m’esp. $ 250 mln en
$ 60 mln. Duidelijk komt liiem’ het verlies van de Oost-
duitse overshhotgebieden tot uitdrukking. Mais, dat als
veevoeder in de eerste plaats de landbouw zelf ten goede
komt,haalde de $ 111 mln. De invoer van levend’ vee
— runderen $ 2 mlii, varkens $ 1 mln -, alsmede die
van vlees, oliehoudende vruchten en andere vethoudende
stoffen, wordt dooi’ landbouwkningen eveneens als terecht
erkend.; die van afgew’erkte vethoudende producten, vnl.
margarine, kan, daar hij momenteel wegens de oude
voorraden niët vrij kun worden gegeven, buiten beschou-
\ving worden gelaten.
Onder de . overblijvende verdelde producten vallen
de in het middelpunt dci’ openhare’belangs telling staande,
niet met Marshall-gelden betaalde, zuidvruchten, fruit
en gm’oenten, waarvan in 1949 resp. voor ca $ 35 mln,
ca $ 35 mln en S 20 mln werd ingevoerd. Minister Niklas
rechtvaardigt deze invoer dooi’ er op te wijzen, dat de
binnenlandse voortbrenging van deze producten, mcl.
wijn, een totale waarde had van S 235 mln, of 13 pCt
van de totale binnenlandse landbouwopbrengst, zodat
op een concurrerende invoei’ van ca 1/8 van de binnenlandse
pi’oductie moet worden gerekend. Hierbij merkt ,,Dcr
Volkswim’t” van 10 dezer nog op, dat vôÔr de oom-lôg, toen
kanonnen belangrijker waren ‘dan fruit, de invoer daarvan
gemiddeld groter was dan nu. Ook dient te w’orden ver-
meld, dat de Duitse fruitteelt t.o.v. de, buitenlandse
een ‘achterstan’d vertoont, zodat het ,,paardemiddel”
vai buitenlandse concurm’entie voor deze bedrijistak als
noodzakelijk moet woi’den heschouwd. De invoer van groenten mag, daar het hier vnl. de verzorging van het
Roergebied v
p
n Nederland uit betreft, volgens Niklas
buiten beschouwing worden gelaten. De invoei’ van de,
gezien van voedings- en handelspolitiek standpunt uit,
zo belangrijke kaas beliep slechts $ 10 mln, die van eieren
$ 12 mln.
Bij beschouwing van l3ovengenoemde cijfers dient nog
te worden vermeld, dat alle invoervei’gunningen tot nu
toe nog niet werden gehruikt en dan rijst de’ vraag, of de
handel met het oog op de tengevolge van de werkloosheid
afnemende koopkracht wel in staat zal zijn nog meem’
ingevoerde landbouwproducten dan in 1949 op de markt
te brengen. Tegenover de bezwaren van de Duitse land-
t 75
150
25
100
75
50
I925fZ
218
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Maart 1950
bouw tegen deze invoer moet worden aangëvoerd, Idat
buitenlandse handel een kwestie is van geven en nemen
en dat landen met agrarische overschotten, die Duitslands
industrile producten kopen, steeds in zekere mate ver-
edelde landbouwpi’oducten in Duitsland moeten kunnen
afzetten. Tenminste, als zij zich niet, zoals Spanje kort-
geleden heeft gedaan, aan de verplichtingen om industriële
producten af te nemen onttrekken. –
EVERF1)E AARDAPPELEN IN Dli VERENICa)E STATEN.
Het Amerikaanse Departement van Jiandbouw heeft
vorige maand 25 tot 40 millioen bushels aardappelen blauw
laten verven. Het Congress heeft Y.I. geweigerd aardappelen
af te voeren van de lijst von prodicten, waarvan de prijs
door de Regering wordt ondersteund. Het prijsniveau
lag nog hoog genoeg voor de telers om hun prod’uctie op
te voeren; van teeltbeperking is dan ook niets gekomen.
Zelfs Canadese telers zagen kans, om, ondanks de vervoer-
kosten en het invoerrecht van 75 cents per bushel, op de
kunstmatige Amerikaanse markt tegen , lagere prijzen
nog winst te maken.
Ondanks krampachtige pogingen van het Departement
van jandbouw om het surplus in het buitenland en aan
de eigen verwerkingsindustrie af te zetten, bleef het met
een 50 millioen hushel zitten. Tussen ue 25 en 40 millioen
bushels aardappelen werden daarom geverfd (om ze vooi’
menselijke consumptie ongesclikt te maken) en verkocht
voor één dollarcent per 100 pounds als metstof of vee-
voeder. Deze aardappelen kosten de belastingbetalers
gemiddeld $ 1,25 per bushel. Eieren en melk worden nog
niet geverfd, rnaai’ begin vorige maand bood het Departe-
ment een hoeveelheid eipoeder en melk, ter waarde
van $ 115 mln, aan voor verbruik op scholen en andere
relief-doeleiaden.
41
Dit aardappelschandaal is, zo zegt ,,The Economist”
van 18 Februari jl., een prachtige gelegenheid voor Mr.
Brannan, de Secretary of Agriculture, om aan het Congress
de. mérites van zijn eigen plan tot oplossing van het
surplusvraagstuk te demonstreren. In feite is het verlies
op de aarclappeloogst van 1949 naar schatting slechts
de helft van dat op de oogst van 1948, maar de Congress-
leden vrezen, dat het gehele stelsel hierdoor toch een
slechte naam kan krijgen. Het plan-Brannn staat toe,
dat de prijzen van aan bederf onderhevige producten tot
hun natuurlijk niveau dalen; de boeren worden dan recht-
streeks door de Overheid schadeloos gesteld. Om te voor-
komen, dat grote overschotten ontstaan of dat het plan-
Brannan moet worden geslikt, ziet het Congress nu uit
naar middelen ter vergroting van de consumptie. Zowel
Republïkeinen als Democraten voelen veel vooi het
zgn. , ,food stamp plan”, een stelsel, dat het van 1939
tot 1948 mogelijk maakte om surplusvoorraden te distri-
bueren onder behoeftige gezinnen.
DE CANADESE LAADBOUW.
In’ het zojuist verschenen speciale Canada-nummer
van ,,The Times”, getiteld ,,The Times’1950 survey of
Canada and world trade”, is een artikel opgenomen van
de Canadese Minister van Landbouw, J. G. Gardiner,
waaraan het volgende is ontleend.
De Canadese landbouw is, ondanks de gr.ote industriële
ontwikkeling van dit land sinds de eeuwwisseling, •nog
altijd een der belangrijkste takken van bestaan. Canada
bezit 783.000 boerderijen met een totale oppervlakte van
175 mln acres. Een belangrijk deel, ongeveer 20 40 pCt,
van de totale agrarische productie gaat naar het buiten-
land; deze export vertegenwoordigt ongeveer j van de
totale wereidhandel in voedingsmiddelen. Canada is niet
alleen een belangrijk exportland van agrarische prooucten
(de waarde van de agrarische export beliep na de oorlog $ 2.779 mln), maar is, volgens een recente studie van de
Verenigde Naties, tevèns een der weinige landen, dat zijn
productie boven het peil van 1934-’38 kon handhaven
(in 1946-’47 lag de productie 38 pCt boven dat peil). 1-let
bruto agrarisch inkomen in 1948 wordt geschat op
$ 2.835 mln, dat voor 1949 zal iets lager liggen.
De moeilijke omstandigheden, waaronder de enorme
hoeveelheden voedsel gedurende de oorlog en de eerste
na-oorlogsjaren werden voorgebracht – de uitdrukking
spectaculair acht Minister Gardiner in dit verband niet
misplaatst -, hebben thans plaats gemaakt voor een
heel wat gunstiger positie. 1-Jet aantal arbeidskrachten
kon door de demobilisatie worden opgevoerd, in de na-
oorlogsjaren werd ae landbouw meer en meer emechani-
seerd (in 1946 werd $ 50 per boerderij uitgegeven aan land-
bouwmachines, in 1948
S
237), terwijl ook op het gëbied
van onkruid- en insectenbestrijding gunstige resultaten
werden geboekt.
Het Verenigd Koninkrijk is Canada’s voornaamste af-
nemer van agrarische producten. Van de belangrijkste
voedingsmiddelen, in 1948 door het Verenigd Koninkrijk
geïmporteerd, was 44 pCt afkomstig uit Canada. 1-let
vraagstuk ian de agrarische sûrplussen is voor Canada,
als belangrijk exporteur van agrarische producten, van
het grootste belang. De Britse markt neemt voor Canada
in betekenis
,
af, daar Engeland zijn landbouw zelf sterk
bevordert en dit land genoodzaakt is meer voedsel te
kopên in andere sterlinggehieden. Ook andere landen,
van liet sterlingblok kunnen minder in dollarlanden
kopen. –
De agrarische productie van Canada begint echter,
na de grote hoogte in de oorlog bereikt, weer een meer
normale omvâng aan te nemen. Bovèndien stijgt_de bin-
nenlandse vraag door de toenemende industriële bedrij vig-
heid. Ook de bevolking is toegenomen, in 1948 met 662.000
zielen, tot 13.545.00.0.
Het Canadese Departement van Landbouw is er zich
van,bewust, dat de Canadese producten op de wereldmarkt
moeten concurreren met die van andere landen en dat,
wat prijs, kwaliteit en ‘aard van de producten be’eft,
,,the huyer pipes the tune”;hetstelt dan ook alles in het
werk om deze concurrentie zo goed mogelijk het hoofd,
te bieden.
Mr. Gardiner acht, gezien de toenemende binnenlandse
vraag én de grote latente vraag in liet buitenland, geen
redenen aanwezig voor overdreven pessimisme, integen-
deel ,,there seems littlereason to assume that any great
difficulty will be experienced in disposing of most of Canada’s agricultural production during 1950″.
GRAFIEK.
Indcxcij/ers oan de prijzen van afgeleoerde landbouee.- producten, loco boerderij, in Nederland, (19241’25-19281’29
100).
Bron: C.B.S.
De datum van de eco-
nomische Unie met
België en Luxemburg
nadert met rasse
schreden!
Het is nu nog tijd om U via
een gedetailleerd markt.ana.
lytisch rapport volledig op de
hoogte te stellen van Uw
kansen op dit nieuwe terrein!
*
Prima referenties
‘Dr. E. J. Tobi
Econoz±iisch Adviseur
van Alkemadelaan
70
‘s.Gravenhage, Tel. 777091
ADVERTEER IN DE
ESB’
–
LËVER BROTBERS
&
VNF
LEVER N.V. ROTTERDAM
RECEPISSEN VAN 3%
CONVERTEERBARE OB L 1-
GATIN, LEN1NG
4
1949
De Raad van Bestuur be-
richt, dat bovenverxnelde re
cepissen stuk om stuk, tot
15 Januari 1951 kosteloos,
ter verwisseling in defini-
tieve obligatiën voorzien van
coupon No 3 per 1 Juli 1950
e.v., kunnen worden aange-
boden bi) de kantoren, aan
de voet van de recepissen
vermeld, van 15 Maart a.s
af op iedere werkdag van
9-12 uur v.m, behalve, des
Zaterdags. .
De recepissen moeten ver-
gezeld zijn . van onderte-
kende nummerlijsteci, waar-
op de nummers, naar volg
–
orde zijn gerangschikt.
Na 15 Januari 1951 komen
de zegelkosten ad
f
7.50 per
obligatie van 11.000,— no-minaal voor rekening van de
aanbieder. Rotterdam, 10 Maart 1950:
15 Maart 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
219
3 Maart
Aand. inIexcijîers
1950
Algemeen
………………..
160,1
Industrie
…………………
.
224,1
Scheepvaart …………..
……
152,8
Banken
……………………
132,7
Indonesische aandelen
……..63,2
Aandelen
A.K.0.
……….
…………
:tso
Philips
… ………………….
230;
Unilever
………………….
223+
H.A.L.
……………………..
157+
Amsterdam Rubber
……………
H.V.A
.
……………………
147+
Kon.
Petroleum
…………..
.
288-t.
Staatsobligaties
21
pCt
N.W.
……………..
81
3-31 pCt
1947
……………..
98/
8
3 pCt
Invest.
certif .
……….
995/16
3 pCt
Dollarlening
…………
981/
8
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De geldmarkt.
Nadat
t
de geidmarkt sinds de laatste week van Januari
zeer krap was geweest, vo’nd ten langen leste gedurende
de verslagweek, enige verruiming plaats. De voorschotten en beleningen bij De Nederlandsche
Bank, welke relatief duur zijn (3t- pCt per jaar) en waarvan
daarom door’ de discontohandelaars en banken slechts
ebruik wordt gemaakt, indien verminderde liquiditeit
dat voor hen onvermijdelijk maakt, waren aan het begin
van dè week (6 Maart) volgens de weekbalans van de
circulatiebank- met f 17 mln t.o.v. de .week tevoren ge-
daald. Waarschijnlijk zal deze post gedurende het verloop
van de week nog verder zijn afgenomen.
Op
Woensdag
werd nI. de callgeldrente, welke sinds 28 Jajivari ji. on-
onderbroken 1 pCt had bedragen, tot Ij pCt verlaagd,
een teken, dat de discontomakelaars wat gemakkelijker
middelen bij de banken als daggeld konden opnemen,
waardoor de bovenvermelde onvoordelige financierings-
wijze van opnemen van geld bij De Nederlandsche Bank
in zoverre voor een deel onnodig werd. Ook de geldmarkt-noteringen vertoonden enige daling. Maart- en Aprilpapier
noteerde 11 pCt, Mei t/m Augustuspromessen werden
tegen pct aangeboden en tegen 11 pCt gevraagd.
September en langere termijnen nöteerden onveranderd
1. pCt laten, 1
0
/
16
pGt bieden.
De kapitaalmarkt.
–
De aandelenmarkt vertoonde gedurende de afgelopen’
week per saldo slechts weinig koersverandering. De om-
zetten bleven bescheiden, ni. de laatste week f7,4 mln
(vorige week f 7,8 mln). Het koerspeil ondervindt slechts
weinig terugslag van de symptomen van toenemende con-
currentie, ook van buitenlandse zijde, welke allerwegen
te bespeuren zijn, en welke nog versterkt zouden kunnen
worden wanneer met een verdere liberalisering van de
Europese handel ernst zou worden gemaakt.
Op 10 Maait ji. is een bedrag vrijgegeven van f 303 mln
van de tegenwaarderekening hij De Nederlandsche Bank,
gevormd uit de hier té lande ontvangen bedragen in Ne-
derlands geld voor Marshall-importen. Van deze som ,wordt f 275 mln gebruikt voor financiering van reeds
in het verleden verrichte overhe,idsuitgaven en derhalve
naar, de rekening vaii het Rijk bij De Nederiandsche Bank
overeboekt. 1-let inflatoire effect van deze ,,vrijgeving”
is dus vrijwel nihil.
Gedurende de verslagweek werd bekend, dat de Neder-
landse Staat in Zwitserlaiid van . een banken consortium
een 4 pCt, 12-jarige staatsleniiig, na 8 jaar vervroegd
aflosbaar, groot Zw.frs
Sørmln,
heeft verkiegen. Deze lening ztd â 99 pCt aan het,Zwitserse publiek worden
aangeboden. De Zwitsei’se pers meldt hieromtrent nog
enige interessante bijzonderheden. Nederland .heeft ni.
afstand gedaan van zijn aanspraken op in Zwitserland
aanwezig, door de Duitsers uit Nederland geroofd g3ud,
ep toegegeven t.a.v. de honorering van oud Nederlands
baiikpapier en ,,zwarte” aandelen Koninklijke in Zwitsers
bezit, over welke drie kwesties reeds jarenlang geschil
bestond. Neemt men voorts in aanmerking, dat waar-
schijnlijk een provisie aan het consortium moest worden
betaald van enkele procenten, dat Nederland voorts noghet
Zwitserse zegelrecht voor zijn rékening nam en ineens
alle Zwitserse couponbelasting voor de looptijd ,,der
lening. betaalde, dan blijkt wel op welke uiterst zware
voorwaarden ons land in het buitenland crediet kan
verkrijgen.
10 Maart,
1950
160,4
223,9
153,1
132,0
64,1
180+
229 .’
222+ 159
146
147
285
81
1
/
16
987
/16
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN.
Op Maandag 20 Maart a.s. om 8 uur zal Mrs. Joan Bobin-
son uit Cambridge voor de Economische Faculteit van de
Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam een lezing
houden over: ,,The generalisation of Keynes’ General
Theory”.
Op Dinsdagmiddag 21 Maart a.s. zal Mrs. Robinson
in het gêbouw dér Nederlandsche Economische Hooge-
schoôl te Rotterdam een lezing houden over hetzelfde
onderwerp.
Gevesttgd;
W.” A. Zeijimans van Emmichove’n
Lid Nederlands Instituut van Accountants
Accountants-Belasting Adv.
‘s.GRAVENHAGE’
.
Telefoon:
Oude Scheveningseweg
82
A
–
554086-396006
KÔN’. ‘NEDERL. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS ,- SCHIEDAM
Vraag en Aanbod Inzake Kantoorbehoeften, Brandkasten, Machines,
Gebouwen, Industrieterreinen, enz.
Gemeente IJzendijke
BEDRIJFSRUIMTE
De gemeente IJzendijke heeft te huur of te koop een dubbel-
wandige houten barak, groot 20 x 8 In, geschikt om in te rich-
ten als bedrijfshal. Inlichtingen ten gemeentehuize. Tevens is
te huur de voormalige bierbrouwerij van de Wed. G. L. M.
Wij ffels. De vloeroppervlakte van deze brouwerij is ± 150 m
2
(6,25 x 23,75).
GEMEENTE UITHUIZEN’
NED’ERLANDS.CIIE ECONOMISCHE
IIOOGESCILcOL
–
ROTTERDAM
Aan deze instelling vaceert de functie van
bîbliothecar.js
Sollicitaties van academisch gevormden met biblio-
theek- en economische ervaring worden ingewacht bij de
secretaris van curatoren, Westersingel 43, Rotterdam.
Honorering volgens Rijksregeling.
Persoonlijke bezoeken slechts na oproeping.
Industrieterreinen
• ‘Zeer gunstig gelegen aan groot
vaarwater, spoorweg en hoofd-
verkeersweg. Electriciteit, gas en
water aanwezige
Gedocumenteerde rapporten op oonvroge verkrijg-
baar, bij de. Burgemeester, te!. 146.
TE KOÖP TE AMSTERDAM
ENIGE PERCELEN
VOOR GELDBELEGGING
Br. ond.er no. ESB
1680,
Bur, v. d. bI., Postbus
42,
Schiedern.
F,7
rip
‘100~
GEVRAAGD:
Hoofd van de
afdeling
onderzoek
van de Rijksdienst voor het
Nationale Plan.
In aanmerking komen wetenschappelijk geschoolde
sociografen sociaal-geografen of sociaal-economen, die
reeds practijk-ervaring hebben en in staat zijn leiding te geven aan het wetenschappelijk onderzoekwerk bij
bedoelde dienst.
‘
Naast brede belangstelling en visie worden organisa-
torische begaafdheid en tact gevraagd.
–
De salariëring zal, naar gelang van de ervaring en
leeftijd, worden vastgesteld overeenkomstig de rang
van planoloog le klasse resp. hoofdplanoloog.
Brieven met foto, uitvoerige gegevens en ‘referenties
te zenden aan de
CENTRALE PERSONEELSDIENST
BINNENHOF 4
TE ‘S-GRAVENHAGE
onder motto Du/Onna.
–
51.
Economisch
—
Statistische
Berichten
Adres
voor
Nederland: Pieter de Hoochstraat
j,
Rotterdam
(W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres
voor
België: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomie,
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de
Hoochstraat
5,
Rotterdam (W).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Academisch Gevormd Accountant
(lid V.A.G.A.)
38 jaar, met veelzijdige ervaring in zelfacandige functies
op administratief en organisatorisch gebied in grote be-
drij
ven, wenst van werkkring te veranderen en zag zich
gaarne geplaatst in de functie van secretaris van de
Directië, chef de bureau of intern accountant.
Br. no. ESB 1677, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam.
AMSTERDAMSCHE’ BANK
N.V.
INCASSO-DANK
-N.V.
MAANDSTAAT PER 28 FEBRUARI 1950
ACTIEF
Kas,
Kassiers en
Daggeldlening.nf
26.517.356,97
Nederlands
schaticlstpapier
764.389.200,_
Ander over-
–
heidspapler
17.306.000,—.
• Wtsseis
,.
14.459.712,43
Bankiers in bin.
non- en boiteni.
,.
57.079.264,49
‘Effecten en
syn-
dicaten
,8.454.738,40
ProlongatIën
en voorschotten
tegen Effecten
25.814.461,-
Debf touren
273.336.418,91
Deelnemingen
7.181.552,04
Gebouwen
,,
.
4.000.000,-.
f1.198.538.704,24
PASSIEF
Kapitaal
f
70.010000,-
Reserve
34.500.000,—.
Bouwreserye
4.000.000,_
Depositos op
termijn
,.
90.485.720,78
Crediteuren
..962.1
46.308,85
Door derden
geaccepteerd
•,
1.430.660,-..
Diverse rekeningen
35.966.014,61
f
1.198.538 704,24
Abonnementsprijs, franc6 per post,
voor
Nederland f
26,—
per jaar;
voor
België/Luxemburg
f
28,-
per jaar, te
voldoen door
storting van de
tegenwaarde
in Belgische francs bij de Banque de Commerce te Brussel
of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijkedelen ‘(per zeepost)
f
26,—,
overige
landen
/
28,—
per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan mt elk nummer en slechts
worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
• Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-
dijk, Rotterdam (W.).
–
ADVERTENTIES: Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de
Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven
zz,
Schiedam
(Teiefoon
69300, toestel’ 6). Advertentie-tarief
/
0,40
per
mm.
Contract-tarieven
op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschihbare krachten”
/
o,6o per
mm
(dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers
75
cents, resp. 12 B. francs.