Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2877

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 29 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 29 NOVEMBER 1972

STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2877

Voor het

Europese bedrijfsleven en

financiewezen
schuilt in

de

Europese

monetaire

integratie

de grote
kans om uit de verdere evolutie van het internationaal

1vII
onetaire

monetair systeem optimale groeiresultaten te halen en
op gelijke voet

te komen met de internationale con-

integratie
currenten”.
(Prof. Dr. L. Wauters)

Op 9 december as, vindt de jaarvergadering van de

Vereniging voor de Staathuishoudkunde plaats. De ver

gadering zal gewijd zijn aan de nog op te richten

Europese monetaire unie. Er werden vier preadviezen

geschreven: Prof. Dr. A. J. Reitsma behandelt vooral de

theoretische aspecten; Prof. Dr. H. W. J. Bosman be-

spreekt de institutionele aspecten; Drs. A. Szâsz schenkt

aandacht aan de rol van een Europese monetaire unie
in het internationale monetaire stelsel; en Prof. Dr. L.

Wauters benadert het onderwerp van de kant van de

behoeften, die bij het bedrijfsleven en met name bij het

bankwezen bestaan.

Alle vier preadviseurs vinden het wenselijk dat er een

monetaire unie tussen de lidstaten van de Europese

Gemeenschappen tot stand komt. Deze wenselijkheid

wordt zeer duidelijk bewoord in het bovenstaande citaat,

dat ik gaarne van toepassing zou willen zien op niet

alleen het bedrijfsleven en het financiewezen, maar op

het gehele maatschappelijke leven in Europa. We zouden

ons zelfs de vraag kunnen stellen of het niet wenselijk is

de gehele wereld economisch, en dus monetair, te
integreren.

Het is vanzelfsprekend dat indien wij voor een op-

timale allocatie van alle produktieve krachten in de

wereld zijn met zo weinig mogelijk verspilling van grond-

stoffen en een effectief milieubeheer, wij bereid moeten

zijn tot een vergaande economische en in sommige ge-

vallen zelfs maatschappelijke integratie te komen. Deze

bereidheid is niet altijd aanwezig. Omdat er op deze

aarde nog geen politiek orgaan bestaat dat de belangen

van alle wereldburgers kan afwegen, stuit de economische

samenwerking vaak af op de belangen van de afzonder-

lijke landen.

De monetaire integratie is evenals de verdergaande

economische integratie geen doel op zichzelf, maar een

middel om een maximale welvaart te bereiken. Indien

Europa niet bereid is zijn welvaart in de toekomst te

maximeren en optimaal te verdelen tussen de Europese

staten, heeft een monetaire integratie geen zin. Prof.

Reitsma besluit in dit verband zijn preadvies dan ook

met: ,,Een vroegtijdig beginnen met en het voortbouwen

aan een monetaire unie zonder de garantie van de

politieke bereidheid tot het aanvaarden van de politieke

voorwaarden van voortgaande integratie lijkt een weinig

aantrekkelijke koers om op te varen”. Ook Drs. Szâsz

lijkt deze mening toegedaan. Prof. Bosman denkt er iets

genuanceerder over. Hij ziet in de monetaire samen-

werking een stimulans om tot de veel moeilijker unifi-

catie van de overige economische politiek te komen.

Prof. Bosman, die hiermee een zeer realistisch standpunt

verkondigt, ontkent m.i. hiermee niet de eis dat er een

politieke wil moet bestaan om tot samenwerking te

komen, maar geeft aan dat die politieke wil kan worden

gestimuleerd door een monetaire unie.
De afgelopen decennia hebben we gezien dat de poli-

tieke wens, tot economische integratie te komen, vaak
botste met de politieke realiteit. Dit had tot gevolg dat

de Europese samenwerking met vallen en opstaan groei-

de. Deze samenwerking kwam eigenlijk niet zo zeer tot

stand door de wens de welvaart in de wereld te maxi-

meren en optimaal te verdelen, maar door de angst dat

Europa zijn machtspolitieke rol in de wereld zou ver-

liezen. Een gunstig bijverschijnsel hiervan is dat een

economische integratie in Europa een dringende eis is

en dat het aantal lidstaten van de EG uitgebreid zal

moeten worden, hetgeen ook gebeurt.
Bezien wij de economische samenwerking in het ver-

leden, dan blijken de economische eenheden steeds groter

te worden. Aanvankelijk kenden we slechts de gezins-

huishoudingen die, naar te hopen is, op niet te lange

termijn via economische blokken gebundeld zullen wor-

den tot een wereldhuishouding. Alle theoretische be-

schouwingen over optimale valutagebiedenh) ten spijt,

de geschiedenis bewijst ons dat bij de wil om tot een

maximale welvaart te k men deze gebieden steeds groter

worden; een optimaal valutagebied lijkt dan ook eerder

te zijn gebonden aan een minimum (het gezin) dan aan

een maximum.

De Europese monetaire unie is zowel een instrument

van als een fase in de evolutie naar een wereldhuis-

houding. Degene die deze evolutie thans probeert te

volgen, zal gemakkelijk verstrikt raken in de technische

beschouwingen die helaas nodig zijn om het iedereen

naar de zin te maken en om de politieke machtsstrijd te
camoufleren.

De Vereniging voor de Staathuishoudkunde doet er

goed aan haar jaarvergadering aan de Europese mone-

taire unie te wijden. Laten wij hopen dat de Nederlandse

economist’en op 9 december vooral zullen meewerken
aan het vormen van een politiek inzicht in de wens tot

verdere Europese (monetaire) samenwerking, welke

samenwerking uiteindelijk buiten de Europese grenzen

moet worden voortgezet.

L.H.

i) Een optimaal valutagebied is het gebied waar de voor-
delen van het hebben van vaste wisselkoersen plus converti-
biliteit, dan wel gemeenschappelijke valuta, groter zijn dan de
daaraan verbonden nadelen.

1129

Inhoud

Monetaire integratie

. 1129

Drs. R. F. M. Lubbers:

Intermediaire techniek …………………………………..1131

Dr. K. H. Stanislaus:

Het Zwitserse bankgeheim; verzinsel en waarheid ……………….1132

Mededelingen
………………………………………..1137/1152

Ingezonden

Typologie van werkloosheid,
door Prof Dr. C. de Galan ………….
1138

Het niet-conjuncturele arbeidsoverschot,
door Dr. J. J. van Duijn

1139

Naschrift
van Drs.A.Nenijes ……………………………..
1140

Notitie

Twee milieuboeken ……………………………………..1141

Belgische kroniek

Belgische begroting 1973 en anti-infiatoir beleid: in tegenspraak?,
door

W.Ramboer ………………………………………….
1142

Europa-bladwijzer

Infiatiebestrijding in de Europese Gemeenschap,
door Europa Instituut
Leiden

………………………………………………
1144

Fisconomie

Non-discriminatiebepalingen in het internationale belastingrecht,
door
H.A.Koge/s ………………………………………….
1146

Boekbespreking

Mat

tin Albrow: Bureaucratie,
door Drs. P. van Zuuren …………..
1149

G. C. Archibald (ed.): The theory of the firm,
door Drs. A. Berkhout

1150

Ontvangen publikaties
…………………………………….1151

wik

mie

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.

Tel. (010)
14 55 II, toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p.
steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt,
dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f78,Oûperjaar.
studenten
f46,80,
franco
per
post
voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rij/çsdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Postrekening no.
8408;
bankrekening no.
25 50 56 877
bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce,
Koninklijk plein
6,
Brussel,
postcheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninkl,jke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam,
tel.
(010)26 0260.
toestel
908.

NEI-STUDIE NAAR DE ONTWIKKELINGSMOGELIJKHEDEN

VAN TOLEDO

Het Nederlands Economisch Instituut zal te zamen met het Spaanse

ingenieursbureau Intecsa een studie gaan ondernemen naar de ontwik-

kelingsmnogelijkheden van de provincie To/edo in Spanje. De opdracht

daartoe is ver/eend door de provinciale autoriteiten. De problematiek van

deze regio is veelzijdig, doch concentreert zich op de positie van de stad

To/edo als attractiepunt van toerisme, het noorden van de provincie

als overloopgebied van Madrid, de mogelijkheden voor verdere ontwik-

keling van, de wijnbouw en van de jacht. Er is reeds thans een belang-

rijke export van wijn uit het gehele gebied La Mancha onder meer naar
Frankrijk. De mogelijkheden voor de jacht in het gebied genieten inter-

nationa/è faam.

Een belangrijk deel van de studie zal gewijd worden aan de plano-

logische problematiek. De realisering van de economische ontwikkelings

mogelijkheden zal het gebied in
zijn
huidige karakteristiek grotendeels

onaangetast dienen te laten.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; tel.
(010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Grow,h

Bedrjfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspaironen

Macro- Economisch Onderzoek

Project studies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1130

R. F. M. Lubbers

Intermediaire
techniek

Het kost de sociaal-econoom van-

daag de dag moeite zich niet mee te

laten slepen in het labyrinth van natio-

nale loon- en prijsperikelen, maar

daarentegen met behulp van de draad

van Ariadne de weg naat licht en

lucht te vinden om daar oog te kun-

nen hebben voor andere problemen.

Naast de nationale verdient ook de

internationale problematiek de aan-

dacht en wel met name het permanen-

te vraagstuk van de rijke en arme

landen.

Het blijft een interessante vraag

waarom de spreiding van welvaart

zich juist mondiaal gezien zo moei-

zaam doorzet. Zowel de klassieke

economische theorieën, als de moder-

ne analyses op het punt van mondiale

economische integratie, uitgelokt door

geografische relatieve kostenverschil-

len, verleiden tot enig optimisme. De
realiteit is echter somberder. Hieraan

zijn reeksen sociale, culturele en poli-
tieke factoren debet, die op zich para-

economisch zijn, doch op de ontwik-

keling van de welvaart wel een be-

slissende invloed hebben.

Het analfabetisme en tekort aan

bas isberoepsopleiding is vraagstuk

nummer één; het gebrek aan politieke

stabiliteit, vaak veroorzaakt door het

ontbreken van een geplande sociale

verandering, lijkt eveneens cruciaal.

Hiernaast zijn er factoren, die een

economisch aspect hebben, zonder
nochtans gemakkelijk in de econo-

mische theorie geformaliseerd te kun-

nen worden.
Voorbeeld hiervan is het verschijn-

sel van de non-equivalente handel; dit

is het gegeven dat vraag en aanbod
van respectievelijk primaire grond-

stoffen en industriële eindprodukten

worden uitgeoefend door handels-

partners met ongelijke macht. Dit

leidt tot een voortdurende ruilvoet-

verslechtering ten laste van vele ont-

wikkelingslanden.

Een ander voorbeeld yan een der-

gelijk half-economisch verschijnsel is

de permanente kapitaalafvloeiing uit

arme. naar rijke landen door transfers

van particulieren. Deze transfers wor

den uitgelokt door de ginds vigerende

instabiliteit en wanorde, doch zijn

tegelijk mede-oorzaak daarvan; juist

deze ,,overtollige” koopkracht kan

immers, mits juist gericht, een land

economisch omhoog tillen.

In deze reeks van factoren, die een

gezonde ontwikkeling van de wereld-

huishouding remmen, en die deels

wel, deels niet tot het economische

vakgebied te rekenen zijn, neemt het

vraagstuk van de intermediaire tech-

niek een bijzondere plaats in. In het

kader van de ontwikkelingsproblema-

tiek is intermediaire techniek te om-

schrijven als de toepassing van die

produktietechnieken, die overeenstem-

men met het niveau van scholing van

de arbeidsmarkt en de feitelijke

schaarste c.q. overvloed aan arbeid.
Zo geformuleerd lijkt de toepassing

van intermediaire techniek voor de

econoom een vanzelfsprekendheid.

De werkelijkheid is echter anders. De

extractie van grondstoffen en de in-

dustriële produktie zal immers over-

wegend worden geënt op geavanceer:

de technieken uit het rijke Westen.

Uit angst voor achterlijkheid stellen

de ontwikkelingslanden zelf overigens

vaak ook strenge eisen aan de moder-

niteit van apparatuur en procédés.

Waar er een nauwe samenhang is

tussen produktiemethode en kwâliteit

van eindprodukt, lijkt er met name in

exportindustrieën ook een onafwend-

bare noodzaak tot het toepassen van

deze. technieken.

Toch moet men concluderen, dat

het volstrekt copiëren in ontwikke-

lingslanden van geavanceerde tech-

nieken een permanent economisch

waardeverlies betekent ten laste van

die ontwikkelingslanden.

Bij de economisché analyse blijkt

een deel .van dit waardeverlies micro-

economisch op te treden, nl. waar en

voor zover de overvloed aan arbeid in

de ontwikkelingslanden in de prijs

voor die arbeid tot uitdrukking komt;

deels• is het effect echter slechts

macro-economisch zichtbaar en wordt

het in de werkloosheid weerspiegeld.,

Het vraagstuk van het ontbreken

van voldoende intermediaire techniek’

is al lang bekend, de hardnekkigheid

van het tekort nodigt echter uit tot

nadere studie; in hoeverre bijvoor-

beeld wordt een en andër veroorzaakt

door het verschijnsel, dat de spreiding

van de internationale techniek slechts

via geavanceerde industrieën’ en toe-

gepaste wetenschap plaatsvindt, zodat

bestaande alternatieve technieken

niet eens bekend worden in de ont-

wikkelingslanden? In hoeverre ont-

breekt een onderlaag van technische

inventieve, kleine, zakenlieden zoals

het Westén die kent; en in hoeverre is
op dit punt verbetering mogelijk?

Het vraagstuk van de intermediaire

techniek laat zich overigens uitbreiden

tot de produktie-organisatie en het

produkt zelf. Een voorbeeld van het

eerste is dat in Ivoorkust aan de vesti-

ging van een groot aantal kleine bak-

kerijen de voorkeur werd gegeven

boven één grote broodfabriek, omdat

hierdoor de ondernemersstand beter

ontwikkeld zou worden

(met alle

economiserende werkingen vandien).

Bij het produkt zelf’ ligt de zaak

nog duidelijker. Ons westerse, steeds

verder verfijnde, goederenassortiment

staat zodanig môdel voor produktie

en afzet in de ontwikkelingslanden,

dat men zich moet afvragen of de

daar aanwezige koopkracht niet teveel

gedwongen wordt in het schabloon

van de westerse consumptie, in plaats

van dat het produktief potentieel

correspondeert met de reële behoef-

ten. Wat zou het betekenen als wij

met de koopkracht van vijftig jaar

geleden, voor zover deze de primaire

levensbehoeften te boven gaat, moch-

ten kiezen uit het goederenassortiment

van vandaag. De rijken en midden-

klassen uit de ontwikkelingslanden,

die ons consumptiepatroon . willen

volgen, moeten dit wel doen ten koste

van hun armen.

• , Het ziet ernaar uit, dat het domi-

neren van westerse produktietechniek,

organisatie van voortbrenging en soor-

ten eindprodukten, een zelfstandige

betekenis heeft in het voortduren van

de kloof tussen rijke en arme landen.

ESB 29-11-1972

1131

Het Zwitserse bankgeheim

Verzinsel en waarheid

DR. K. H. STANISLAUS

Sedert een Britse minister het enkele jaren geleden

over de ,,gnomen van Zürich” heeft gehad, zijn de

aanvallen op het Zwitserse bankgeheim nooit helemaal

opgehouden. Velen zijn eraan gewend geraakt hun

mening door middel van cliché-voorstellingen te vor-

men. Dit heeft tot toespelingen geleid, waaraan de in-

ternationale pers niet helemaal onschuldig is. Onvolle-

digheid en een ernstig vertekend beeld waren dikwijls

de directe gevolgen van misverstanden, een verkeerde

oriëntering en onoprechte informatie. Degenen die hun

verwijten tot het adres van het Zwitserse bankwezen

richten, zijn meestal personen die hun gegevens pas

uit tweede of derde hand hebben ontvangen en wier

beweringen vaak •door ‘het ontbreken van een grondige

kennis van zaken worden vertroebeld. Dikwijls zijn

sensatielust of afgunst de beweegredenen voor deze

aanvallen die steeds weer tot niets hebben geleid. Hij

die beweert, dat misdadigers door •het Zwitserse bank-

geheim worden beschermd, dient zijn beweringen met

bewijzen te staven. Dit gebeurt echter zelden.

Het is derhalve noodzakelijk tegenover de loutere

verzinsels de waarheid van het bankgeheim te stellen

en te onderzoeken, wat deze speciale vorm van het

beroepsgeheim betekent, wat het niet wil zijn, hoe het

werkt en wat zijn begrenzingen zijn. Het is uiteraard

begrijpelijk, dat het bankgeheim door buitenstaanders

met wantrouwen wordt bekeken, omdat het woord

,,geheim” alleen al de activiteiten van de banken met

een ietwat geheimzinnige waas omgeeft. Het provoceert

de krantelezer iets achter het woord te zoeken, dat

zich echter helemaal niet daarachter verbergt. Be-

schouwt men immers het bankgeheim niet alleen als

een zuivere verplichting van de banken tot geheim-
houding, maar verkiest men daarboven de negatieve

terminologie van de bevrijding van de banken van de

op zichzelf vrij logische verplichting inlichtingen over

hun cliënten aan derden te verstrekken, dan verliezen

de banken bij de keuze van dit woordgebruik al veel

van de geheimzinnigheid, waarmede de buitenwereld

hen omgeeft. De buitenwereld is voornamelijk het

buitenland, want in Zwitserland ondervindt het bank-

geheim nauwelijks oppositie. In de polemiek van bui-

tenlandse zijde komt echter vaak een zekere afgunst

of zelfs broodnijd tegen de haast spreekwoordelijke

betrouwbaarheid van de Zwitserse banken tot uitdruk-

king, welke zich bij gebrek aan andere meer grijpbare

feiten op het omineuze bankgeheim concentreert.

Waarom Zwitserland?

Over het algemeen hebben de Zwitserse banken in-

derdaad heel goed geboerd met inbegrip van die jaren,

toen het de banken in sommige andere landen mis-

schien wat minder voor de wind ging
1).
Maar het zou

al te simpel zijn deze onbetwistbare successen uitslui-

tend of in de eerste plaats aan de hantering van het

bankgeheim in Zwitserland te willen toeschrijven. Het

bankgeheim is immers praktisch in alle landen van de

beschaafde wereld bekend, waarbij het aan iedereen

mag worden overgelaten welke landen hieronder vallen.

Het bankgeheim is te verklaren uit de bijzondere ver-

trouwenspositie van de banken. Het is in zekere zin

tot het beroepsethos gaan behoren, op wiens handha-

ving de serieuze en solide banken trots kunnen zijn.

Zwitserland is op verre na niet het enige land dat het

bankgeheim kent. Evenmin wordt de schending van

het bankgeheim uitsluitend in Zwitserland door wette-

lijke strafbepalingen bedreigd. Frankrijk, België, Italië,

Oostenrijk, Libanon en Uruguay hebben overeenkom-

stige sanctiemaatregelen ingesteld.

Er moeten dan ook naast het bankgeheim blijkbaar

nog andere factoren aanwezig zijn die de buitenlandse

belegger ertoe bewegen zijn vertrouwen juist aan een

Zwitserse bank te schenken. In de eerste plaats mag
de zeer individuele service worden genoemd die het

Zwitserse bankwezen dank zij een grondige zakenken-

nis en een strak opgebouwde organisatie aan zijn bui-

tenlandse cliëntèle kan bieden. De hoge stand van de

dienstverlening wordt door de buitenlandse banken

meestal niet bereikt, terwijl bovendien de Zwitserse

banken (en effectenbeurzen) hun cliënten minder hoge

kosten in rekening brengen.

Hierbij speelt de grote talenkennis van de bank-

employés een even grote rol als de bekendheid met

talrijke wettelijke bepalingen in binnen- en buitenland.

Indien de cliënt dit wenst, verzendt de bank haar

correspondentie in neutrale enveloppen zonder afzen-

der of houdt zij de brieven achter, totdat zij door de

cliënt of zijn gemachtigde worden afgehaald. Zwitser

I)
In plaats van vele andere beschikbare gegevens kan hier
met de ranglijst van de twintig grootste Europese handels-
banken volgens hun balanstotalen in 1970 worden volstaan.
Op deze lijst figuireert de Schweizerische Bankgesellschaft
met 7,55
mrd. op de 14e en de Schweizerische Bank-
verein en de Schweizerische Kreditanstalt ieder met $ 7,00
mrt. op de 16e resp. 17e plaats. Het kleine Zwitserland
behoort tot de landen met de twintig voornaamste banken
in Europa en staat, na Engeland en Italië ieder met vijf, de Bondsrepubliek Duitsland met vier en Frankrijk met
drie grote banken, met drie banken op de ranglijst en
neemt daarmee 15% van het aantal banken en ruim 12%
van het balanstotaal voor zijn rekening.

1132

land is vermoedelijk het enige land ter wereld, waar

de door een cliënt verstrekte volmacht ook nâ het

overlijden van de cliënt van kracht blijft. Zeer gewild
is de opening van een zgn. ,,comptejoint” van twee of

meer rekeninghouders, waarbij iedere rekeninghouder

zelfstandig over de rekening mag beschikken.

Naast het bankgeheim en de bankservice spelen een
reeks andere factoren bij de overwegingen van de bui-

tenlandse particulier of zakenman een belangrijke rol

om de voorkeur aan een Zwitserse bank boven een

bank in eigen land, of in welk ander land ook, te ge-

ven. De politieke, economische, sociale en monetaire
stabiliteit en soliditeit van Zwitserland is hierbij even

aantrekkelijk als de liberale rechtsorde, de vrije con-

vertibiliteit van de Zwitserse franc en de daaraan ver-

bonden afwezigheid van deviezen- en andere restricties,

de lage belastingtarieven, de neutraliteit, de gunstige

aardrijkskundige ligging in het hart van Europa en de

daaruit voortvloeiende ideale verkeerssituatie. Het kan

niemand kwalijk worden genomen, dat hij zijn geld

daar belegd, waar hij bij een hoog rendement de

grootst mogelijke zekerheid kan verwachten. Van ieder

vooruitziend gezinshoofd en goed zakenman moet dit

zelfs worden verwacht. Dat de keuze hierbij dikwijls

op een Zwitserse bank valt, is een logische consequen-

tie van het vorenstaande. Ook al zijn de rentetarieven

in Zwitserland lager dan in vele andere landen, door

de gedeeltelijke uitzetting van de aan hen toevertrouw-

de gelden in het buitenland weten de Zwitserse ban-

ken meestal een hoger rendement te behalen. Voor de

veiligheid ervan staan zij sedert een onafgebroken reeks

van jaren evenzeer borg als voor directe beleggingen

in eigen land.

Ontstaan

Het bankgeheim is geenszins een Zwitserse uitvin-

ding, zoals wel wordt aangenomen. Zoals elk beroeps-

geheim, bijv. van de arts, advocaat of notaris, is ook

het bankgeheim uit het menselijke streven naar de be-

scherming van de private sfeer van het individu ont-

staan. Dit recht op bescherming van de particuliere

sfeer is in de Zwitserse wetgeving verankerd. Maar het

bankgeheim als zodanig had zijn oorsprong in Italië,

dat over het oudste bankwezen in Europa beschikt.

In de vele kleine staten, waar het despotisme destijds

hoogtij vierde, probeerden de burgers hun vermogens

tegen de willekeur van vorsten te beschermen, nadat
de geldinstituten zich van zuivere wisselkantoren tot

banken hadden ontwikkeld. Het bankgeheim, dat aan

de banken anders dan met uitdrukkelijke toestemming

van de cliënt het verbod oplegde aan derden inlichtin-

gen over de persoon van de cliënt, zijn zaken en zijn

vermogen te verstrekken, werd met toestemming van

de overheid in acht genomen. De overheid bleek tot

concessies aan de banken en aan de gegoede burgers

bereid te zijn, toen zij met de intrede van het nieuwe
tijdperk meer en meer bij de financiering van de aan

haar toevertrouwde projecten op de banken was aan-

gewezen.

Eén der oudste banken ter wereld, de Banco Am-

brosiano te Milaan, was, voor zover bekend, de eerste
bank die het bankgeheim in haar reglementen opnam.

Dit voorbeeld werd gauw door andere banken in Italië
en elders in Europa gevolgd. In de tijd van de geloofs-

en politieke vervolgingen, meer in het bijzonder na de

Bartholomeus-nacht en gedurende de Franse revolutie,

BETALING ABONNEMENTSGELD EN

LEDEN-CONTRIBUTIE 1973

In verband met de automatisering van onze

abonnementen- en ledenadministratie per 1 ja-

nuari 1973 verzoeken wij u dringend geen abon-

nementsgeld en contributie te willen overmaken

alvorens u daarvoor een giro-acceptkaart van

ons hebt ontvangen. U steunt onze poging tot

kostenvermindering, indien u alleen betaalt via

de giro-acceptkaart welke wij u medio januari

1973 zullen toezenden.
Directeuren NEI

vonden vele vluchtelingen in Zwitserland een veilig

heenkomen. De Franse overheid toonde voor de dik-

wijls vermogende emigranten een maar al te duidelijke

belangstelling. De Zwitserse banken weigerden toen

echter aan Frankrijk en de Franse agenten alle inlich-

tingen over de aan hen toevertrouwde vermogenswaar-

den van hun cliënten. Het bankgeheim groeide in

Zwitserland uit tot een algemeen erkend gewoonterecht,

dat later in arresten van de Zwitserse Hoge Raad

steeds opnieuw zijn bevestiging vond. In enkele kan-

tons werd het bankgeheim zelfs wettelijk vastgelegd,

maar het Zwitsers Eedgenootschap kende in dit op-

zicht v66r
1934
geen gecodificeerd recht.

Dit veranderde, toen met de opkomst van het na-

tionaal-socialisme in Duitsland een nieuw tijdperk van

vervolgingen aanbrak en de nationaal-socialisten met

alle middelen trachtten het vermogen van politieke te-

genstanders en vluchtelingen niet alleen in Duitsland,
maar ook daarbuiten te bemachtigen. Omdat vermoed

werd dat deze vermogens vooral naar het naburige

Zwitserland stroomden, werden de Zwitserse banken

met verwijzing naar de stringente Duitse deviezenbe-

palingen – krachtens welke toen zelfs de doodstraf

kon worden uitgesproken – rechtstreeks onder druk

gezet, en er werd door de nationaal-socialisten ook in
dit opzicht in Zwitserland een geregelde spionage be-

dreven. Ten einde te voorkomen, dat de banken resp.

de bankemployés voor de Duitse verleiding of dreige-

menten zouden bezwijken en erdoor het bankgeheim

zouden schenden, werd in vrij korte tijd een Zwitserse
bankwet afgekondigd, waarin het bankgeheim door de
opneming van strafbepalingen voor het eerst zijn wet-

telijke bescherming op federale grondslag vond. Dit ge-

schiedde in de wet van 8 november
1934
betreffende

de banken en spaarbanken, waarbij in art.
47
strafbe-

palingen tegen de schending van het bankgeheim (geld-

boete en/of gevangenisstraf) werden opgenomen
2).

2)
Wie opzettelijk a. als controleur of plaatsvervangend
controleur de verplichtingen die bij de controle of bij het
opstellen van een controlerapport op hem rusten op grove
wijze schendt, de voorgeschreven instructies tot het nemen
van overeenkomstige maatregelen aan de gecontroleerde
bank niet geeft of de voorgeschreven rapporten aan de
federale controlecommissie niet uitbrengt (artt. 19 t/m 21)
en b. als lid van de directie, van de raad van bestuur,
van de raad van beheer en van de raad van commissaris-
sen, als beambte of employé van een bank, als controleur
of plaatsvervangend controleur, als lid van de federale
controlecommissie of als beambte of employé van het
secretariaat van genoemde commissie de verplichting tot
geheimhouding of het beroepsgeheim schendt, hiertoe aan-
zet of een poging hiertoe doet, wordt met een geldboete
tot ten hoogste Zw. fr. 20.000, of met gevangenisstraf tot
ten hoogste zes maanden gestraft. Beide straffen kunnen
gezamenlijk worden opgelegd. Wordt de daad door schuld
gepleegd, dan bedraagt de boete ten hoogste Zw. fr. 10.000.

ESB 29-11-1972

1133

Deze tot nu toe rigoreus gehandhaafde bepalingen

hebben ertoe geleid, dat zich sedertdien nauwelijks ge-

vallen van schending van het bankgeheim hebben voor-

gedaan. Men mag daarbij niet vergeten, dat dit misdrijf

voor de leiding van de bank een gewichtige reden is,

de schuldige employé wegens misbruik van vertrouwen

op staande voet te ontslaan, waardoor de betreffende

employé verder voor een betrekking in het bankbedrijf

ongeschikt is. Bovendien kan de schender van de ge-

heimhoudingsplicht in een eventuele privaatrechtelijke

procedure worden verplicht de door hem veroorzaakte

schade te vergoeden.

Na de instelling van de bankwet hebben de Zwitser-

se banken een interne voorziening getroffen om het
gevaar van de eventuele schending van het bankge-

heim verder tot een minimum te beperken. Zij hebben

in hun administratie zgn. nummerrekeningen ingevoerd

die in tegenstelling met het bankgeheim inderdaad een

zuiver Zwitserse uitvinding zijn. Dit geschiedde vooral

met het oog op het feit, dat door de bankwet voor het

eerst accountants, dus buitenstaanders, als controle-

organen van de banken werden voorgeschreven. Daar

aan deze accountants uiteraard inzage in de boeken,

en dus tevens in de rekeningen van cliënten, moest

worden verstrekt, werd de creatie van nummer-reke-

ningen als het ware noodzakelijk.

Indien een cliënt dit wenst, wordt er voor hem in

de plaats van de gebruikelijke rekening op naam een

nummerrekening geopend. Achter het nummer schui-len naam en adres van de cliënt, die echter uitsluitend

aan enkele directie- of kaderleden van de bank bekend

zijn. Sedertdien werd het stelsel van nummerrekenin-

gen tevens door banken in andere landen overgenomen.
Zelfs in de Verenigde Staten, vanwaar steeds weer aan-

vallen op de Zwitserse riummerrekeningen worden ge-

daan, is men, met name bij de banken in de staat

Florida, met het systeem van de aanduiding van bank-
rekeningen van cliënten door middel van nummers in-

tussen goed vertrouwd geraakt.

Strekking

De bankwet van 1934 die de structuur en organi-

satie van het Zwitserse bankwezen regelt is tengevolge

van de snelle ontwikkeling van de banken enigszins

verouderd. Bij de herziening, die dientengevolge nodig

was, heeft de wetgever de gelegenheid te baat geno-

men, tevens de sanctiemaatregelen met betrekking tot

het bankgeheim aan een wijziging te onderwerpen

d.w.z. te moderniseren. Ofschoon art. 47 van de nieu-

we bankwet die op 1 juli 1971 in werking is getreden

geen wijziging van betekenis heeft ondergaan, beaamt

de wetstekst toch met grote nadruk de onveranderde

handhaving van het bankgeheim
3).
Hij geeft daarmee

een gedecideerd antwoord op alle min of meer uitge-
sproken vragen die in verband met de vergevorderde

Europese integratie een hoe dan ook geaarde tegemoet-

koming (bijv. op het gebied van de internationale

rechtshulp of van de belastingovereenkomsten) van

Zwitserland met betrekking op het goed beschermde

bankgeheim verwachten.

Volgens de nieuwe bankwet wordt het bankgeheim

tot een grotere kring van instellingen uitgebreid dan

voorheen het geval is geweest. Thans vallen tevens

financierings- en houdstermaatschappijen onder de wet;

deze dienen dus ook het bankgeheim in acht te nemen.

Zij zijn weliswaar geen banken in de oorspronkelijke

zin, maar worden desondanks als banken aangemerkt,

omdat zij voor het aantrekken van gelden van derden

in het openbaar reclame maken.

Tevens heeft de wetgever de regels waaraan de ves-

tigingsvergunning voor nieuwe banken moeten voldoen,

aanzienlijk verscherpt. Dit geldt uiteraard eveneens

voor de vestigingen van buitenlandse banken in Zwit-

serland. Sommige hunner hebben in vroegere jaren het
Zwitsers bankgeheim in een kwade reuk gebracht door

in buitenlandse kranten advertenties te plaatsen met

de strekking: deponeer uw geld bij ons in Zwitserland

en profiteer van het Zwitsers bankgeheim, van de

Zwitserse belastingfaciliteiten enz. Deze opdringerige

reclame is dus niet langer toegestaan.

Bij de nieuwe redactie van art. 47 valt op, dat de

schender van het bankgeheim in de eerste plaats met

gevangenis tot ten hoogste zes maanden kan worden

gestraft en pas in minder zware gevallen met een

geldboete, waarvan de bovenste grens intussen van

Zw. fr. 20.000 tot Zw. fr. 50.000 werd verhoogd.

Overigens blijft de opzettelijke daad een misdrijf, ter-

wijl de schending van het bankgeheim door schuld ook

in de toekomst slechts als overtreding wordt aange-

merkt. In beide gevallen stelt de officier van justitie

ambtshalve een strafvervolging in zonder een daartoe

strekkend verzoek van de belanghebbende. Ook al ver-

keert de belanghebbende – bijv. op grond van de

bepalingen van het land van inwoning – in de on-

mogelijkheid voor zijn rechten in Zwitserland op te

komen, het openbaar ministerie zal de nodige stappen
steeds ambtshalve doen. De verjaringstermijn voor de

strafvervolging bedraagt vijf jaar. Thans valt ook iedere

lasthebber, bijv. degene die een computer aan een bank

verhuurt, er de service-werkzaamheden uitvoert resp.
de computer in opdracht van de bank exploiteert, als-

ook diegene die de dienst van de bank inmiddels heeft

verlaten, onder art. 47 van de bankwet. Dit artikel

vormt een speciale sanctiebepaling t.o.v. art. 321 van

het Wetboek van Strafrecht, waarbij de bescherming

van het beroepsgeheim is gestatueerd. Het is een wet-

telijke bevestiging van de sedert tientallen jaren be-
oefende rechtspraak van de Zwitserse Hoge Raad te

Lausanne, waarbij het bankgeheim als een vanzelfspre-

kend deel van ieder tussen bank en cliënt gesloten

verdrag wordt beschouwd. Het is een persoonlijkheids-

recht, waarvan geen afstand kan worden gedaan.

3)
Art. 47 nieuwe stijl luidt:
Wie een geheim schendt, dat hem in zijn kwaliteit
van functionaris, employé, Iasthebber, liquidateur of exe-
cuteur van een bank, van waarnemer van de federale con-
trolecommissie, van functionaris of employé van een er-
kend accountantskantoor is toevertrouwd of waarvan hij
in deze kwaliteit kennis heeft gekregen, wie tevens poogt tot een zodanige schending van het beroepsgeheim aan te
zetten, wordt met gevangenisstraf tot ten hoogste zes maan-
den of met een geldboete tot ten hoogste Zw. fr. 50.000
gestraft.
Wordt de daad door schuld gepleegd, dan bedraagt
de geldboete ten hoogste Zw. fr. 30.000.
De schending van het beroepsgeheim kan ook nâ de
beëindiging van de ambtelijke of dienstbetrekkingen resp.
van de uitoefening van het beroep, worden gestraft.
De federale of kantonale bepalingen omtrent het
recht van verschoning of de verplichting tot het verstrek-
ken van inlichtingen tegenover de overheid blijven van
kracht.

1134

Werkwijze

De verplichting van de Zwitserse banken om in-

lichtingen over hun cliënten aan derden te onthouden,

vormt echter geen absoluut recht, zoals dikwijls ten

onrechte wordt aangenomen. Er zijn uitzonderingen

denkbaar, die mogelijk ten dele uit wettelijke bepalin-

gen en ten dele uit de jurisprudentie voortvloeien. De

verplichting tot geheimhouding vervalt op het ogenblik,

waarop de wettelijke vertegenwoordiger, bijv. de voogd,

•aan de bank inlichtingen omtrent het vermogen van

zijn pupil vraagt. Dezelfde verplichting geldt sedert

1963 t.a.v. het vermogen van de erflater tegenover de
erfgenamen, hun gevolmachtigde, de executeur-testa-

mentair of de liquidateur van de nalatenschap
4).
De

bank is tevens ingeval van een faillissement of akkoord

van een cliënt van de verplichting tot geheimhouding

ontheven
5).

Volgens het Zwitserse Wetboek van Strafvordering

mogen daarentegen slechts geestelijken, advocaten, no-

tarissen, artsen, apothekers, vroedvrouwen en hun as-

sistenten uit hun beroepsgeheim het recht van ver

schoning afleiden. Het bankgeheim wordt hierbij niet

genoemd. Een analoge bepaling geldt voor de burger-
lijke rechtsvordering. De rechter zal echter in die ge-

vallen, waar het belang van de geheimhouding het

belang van de bewijsvoering overtreft, aan de vertegen-

woordiger van de bank regelmatig het recht van ver-

schoning toestaan.

De wezenlijke betekenis van het bankgeheim wordt

echter pas in belastingkwesties duidelijk. Daar de in-
komsten- en vermogensbelasting door de
25
kantons

afzonderlijk wordt geheven, bepaalt de wetgeving van

iedere kanton de verhouding van de bank tot de fiscus.

Over het algemeen mag de inspecteur der belastingen

aan de bank geen inlichtingen omtrent de belasting-

plichtige vragen resp. is de bank tegenover de inspec-

teur gerechtigd en tegenover de cliënt zelfs verplicht

de door de belastingautoriteiten gevraagde inlichtingen

te weigeren. Een uitzondering wordt hierop echter al-

leen in geval van gebleken misdaad gemaakt. Belas-

tingontduiking wordt niet als misdaad aangemerkt.

Wanneer federale belastingen worden geheven, bijv.

opcenten op de kantonale inkomsten- en vermogensbe-

lasting, kan alleen de contribuabele verplicht worden

bepaalde inlichtingen te verstrekken. Zijn bank kan

hiertoe echter nooit worden verplicht. In alle gevallen
van administratief recht wordt het beroepsgeheim van

de bankier uitdrukkelijk erkend
6)
Soortgelijke bepa-

lingen gelden voor het soevereine Vorstendom Liech-

tenstein. Het is opmerkelijk, dat Liechtenstein met geen

enkel land een overeenkomst ter voorkoming van dub-

bele belasting heeft gesloten.

Uitwerking

De verplichting tot geheimhouding geldt uiteraard

niet alleen tegenover Zwitserse particulieren of de

Zwitserse overheid, maar in dezelfde mate tevens t.o.v.

het buitenland. In dit geval zijn de sancties tegenover

de schender van het bankgeheim zelfs nog strenger,

dan in art. 47 van de bankwet is voorzien. Art. 273

van het Wetboek van Strafrecht gaat namelijk nog

verder en bedreigt iedereen met gevangenis- of tuchthuis-

straf die een geheim omtrent een zaak – dus met in-
begrip van een bankzaak – aan het buitenland door-

geeft. Volgens de jurisprudentie valt hieronder ook het

verstrekken van inlichtingen aan buitenlandse fiscale of

deviezenautoriteiten
7)•
Een dergelijk geval heeft zich

kortgeleden in Genève voorgedaan. Toen heeft een

hooggeplaatste ambtenaar van het Britse deviezenbureau

in Londen gepoogd via de Britse ambassade in Bern

twee employés van een Geneefse bank om te kopen

ten einde nadere gegevens omtrent rekeningen van

Britse onderdanen te verkrijgen. De Zwitserse bank-

employés wacht een aanklacht wegens economische en

financiële spionage, nog afgezien van de poging tot

schending van het bankgeheim, terwijl de betrokken

Britse diplomaat tot ,,persona non grata” werd ver-

klaard en de ambtenaar in Londen te verstaan werd

gegeven in de toekomst beter niet meer de Zwitserse

bodem te betreden.

De verplichting tot het onthouden van inlichtingen

aan buitenlandse particulieren of autoriteiten zou

slechts door bilaterale overeenkomsten van Zwitser

land met andere staten kunnen worden uitgesloten. Dit

is echter nog nimmer gebeurd. Integendeel, in art. 2 a

van de Europese overeenkomst van 20 april 1959 be-

treffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken – tot

welke overeenkomst Zwitserland op 20 maart 1967 is
toegetreden – heeft met name het Zwitserse standpunt

erkenning gevonden, dat fiscale strafzaken van deze

overeenkomst zijn uitgesloten. Maar ook in die ver-

dragen, waarvan de Zwitserse rechtsopvatting niet uit-

drukkelijk melding wordt gemaakt, zijn inlichtingen in

verband met de overtreding van buitenlandse belasting-

wetten altijd van de voor de contractanten geldende

bepalingen volgens Zwitsers recht uitgezonderd
8).

De Zwitserse zienswijze houdt in, dat de in het

binnenland geldende bepalingen ook tegenover het bui-

tenland van kracht zijn en niet door speciale afspraken
met het buitenland kunnen worden vervangen, beperkt

of opgeheven. Deze algemeen erkende rechtsopvatting

geldt met betrekking tot het bankgeheim voor het ont-

houden van inlichtingen aan het buitenland iii straf-

zaken betreffende het belastingrecht en het administra-

tief recht, het laatste vooral met het oog op de de-

viezenbepalingen in talrijke landen. Uiteraard verleent

Zwitserland in het kader van zijn internationale ver-

plichtingen (verdragen tot wederzijdse rechtshulp, uit-

leveringsverdragen, Interpol enz.) alle medewerking in

gewone strafzaken en verstrekt de hiervoor gevraagde

inlichtingen. Dit geschiedt geregeld bij de ontvreem-

ding van bankpapier, fondsen, assurantiepolissen enz.

Doch het gaat hierbij steeds om de gevolgen van een

gewone misdaad. Indien het een vermogensdelict be-

treft, vallen dus alleen roof, diefstal, bedrog ed. er-

onder, doch niet belastingontduiking of overtreding van

deviezenbepalingen welke in Zwitserland niet als mis-

daden worden erkend.

Arrest van de Zwitserse Hoge Raad, 89
II
93 E 6: ,,La
banque dépositaire des biens du défunt ne saurait ignorer
les héritiers en invoquant le devoir de discrétion qui la
liait á son mandant. Le droit au secret bancaire passe en
effet aux héritiers”.
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad, 86
III
117.
Art. 16 van de federale wet over administratieve pro-
cedures.
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad 65 1 47; 74 IV 102.
Art. 11 van de Zwitserse wet van 22 januari 1892 betr.
uitlevering aan het buitenland, alsmede arrest van de
Zwitserse Hoge Raad 74 IV 104.

ESB 29-11-1972

1135

Dit standpunt heeft nogal wat moeilijkheden met de

Verenigde Staten opgeleverd. Deze trachten sedert ge-

ruime tijd met Zwitserland een overeenkomst tot we-

derzijdse rechtshulp te sluiten. Aangezien het de Ame-

rikaanse fiscus bekend is, dat steeds meer Amerikaanse

burgers hun vertrouwen in de Amerikaanse economie

verliezen en derhalve pogen hun vermogens bij buiten-

landse banken — en dus ook in Zwitserland — te

deponeren, hebben de Verenigde Staten hun wettelijke

en administratieve maatregelen tegen de kapitaalvlucht

in de laatste jaren — vooral sedert de ,,Foreign Bank

Secrecy Law” in 1970 — aanzienlijk verscherpt; blijk-

baar zonder noemenswaardig succes. Dit is steeds weer

aanleiding tot de verwijten geveest die de Zwitsers

niet alleen aan het Amerikaanse adres plegen te rich-

ten. De landen worden namelijk aangeraden de hand

in eigen boezem te steken en niet te trachten via de

aantasting van het Zwitserse bankgeheim en daarmee

over de rug van de banken in Zwitserland heen de

zonden van hun onderdanen aan het licht te brengen.

In plaats van de duidelijke lacunes door eigen wettelij-

ke of andere maatregelen op te heffen, trachten in het

bijzonder de Verenigde Staten steeds weer het paard

achter de wagen te spannen.

De Amerikaanse onderhandelaars, wel wetende, dat

belastingontduiking niet in een overeenkomst tot we-
derzijdse rechtshulp met Zwitserland zou worden op-
genomen, omdat dit volgens Zwitsers recht een over-

treding, nooit echter een gewone misdaad zou kunnen
zijn, hebben een nieuw begrip in het geding gebracht:

,,the organized crime”. Deze term is in Zwitserland

evenals in de meeste overige staten onbekend. Bekend

is daarentegen, dat het aan de Amerikaanse rechters

zelden lukt beruchte Maffia-leden wegens moord, roof,

bedrog of een andere gewone misdaad achter slot en

grendel te brengen, wel echter wegens belastingontdui-

king. Omdat deze weg in Zwitserland niet gebruikelijk

is, pogen de Verenigde Staten door de invoering van

de term ,,georganiseerde misdaad” Zwitserland tot me-

dewerking te nopen. Ofschoon dit duidelijk een omweg

is om het bankgeheim in zeker opzicht te beperken, is
Zwitserland in beginsel tot overleg over deze kwestie

bereid. Dit zal echter in de praktijk nog vele haken

en ogen hebben, want een Amerikaanse Maffia-boss

of gangster zal zich bij het openen van een bankre-

kening in Zwitserland nauwelijks als zodanig kenbaar

maken. Ofschoon Zwitserse banken heel stipte aanwij-

zingen volgen, nieuwe cliënten welke zich uiteraard

dienen te legitimeren naar reconirnandaties vragen en

inlichtingen over hun inwinnen, geschieden dergelijke

operaties meestal via stromannen en te goeder naam

en faam bekende personen of maatschappijen. Het zal

dan ook bij een Zwitserse bank die vaak het sluitstuk

van een hele reeks in verschillende landen doorgevoer-

de transacties vormt volledig onbekend zijn, wie achter

deze zaken staat of staan, waartoe deze transacties

dienen of welke herkomst de gelden in kwestie hebben.

Anderzijds mag van geen enkele bank, in welk land

ook gevestigd, worden gevergd nieuwe cliënten zonder

meer te weigeren. Wanneer zich een onbekende bij

een bank aandient om er een rekening te openen, dan

zal de bank hem nâ ingewonnen inlichtingen niet a

priori van onoirbare handelingen verdenken, maar hem

uiteraard als een achtbare cliënt gaan beschouwen.

Mochten de Zwitserse autoriteiten zich op grond van

de door de Verenigde Staten ontvangen gegevens ech-

ter genoodzaakt zien in een bepaald geval bij een

bank een nader onderzoek in te stellen, dan hebben

de Amerikaanse onderhandelaars voorgesteld, dat de

Amerikaanse overheid bij het onderzoek door een

ambtenaar vertegenwoordigd zou zijn. Deze vergaande

eis hebben de Zwitserse vertegenwoordigers afgewezen,

omdat dit een ingrijpen in de Zwitserse soevereiniteit

zou betekenen. Op dit punt stagneren momenteel de

Amerikaans-Zwitserse onderhandelingen omtrent het

sluiten van een overeenkomst over wederzijdse rechts-

hulp, en het is niet bij benadering te zeggen, wanneer

zij zullen worden hervat.

Ofschoon dus tussen de Verenigde Staten en Zwit-

serland geen overeenkomst tot wederzijdse rechtshulp

bestaat, verstrekken de banken alle gewenste inlichtin-

gen, indien is komen vast te staan, dat de door de

cliënt gedeponeerde vermogenswaarden geheel of ge-

deeltelijk door of tengevolge van een gewone misdaad

werden verkregen. Dit werd door de Zwitserse Hoge

Raad in 1970 onomstotelijk vastgesteld. Toen had een

Amerikaanse burger voor leveranties aan de Ameri-

kaanse overheid met bedrieglijke opzet fictieve reke-

ningen overgelegd en de hiermee verkregen bedragen

hij een bank in Zwitserland gestort ).

Uiteraard is dit vonnis op iedere gewone misdaad,

in welk land ook gepleegd, toe te passen. Ofschoon

hiertoe niet verplicht, stellen de Zwitserse banken het
internationale recht hoven het bankgeheim, indien zij

van een gewone misdaad kennis nemen. Bekendheid

heeft het recente geval van de Amerikaanse schrijver

Clifford Irving gekregen die beweerde de memoires

van de Amerikaanse miljardair Howard Hughes te heb-

ben geschreven en deze zgn. memoires aan een Ame-
rikaanse uitgever had verkocht. De uitgever had hier-

voor ca. S 650.000 naar een Zwitserse bank overge-

maakt. De bank in Zürich had uit eigen beweging

de aan haar bekende gegevens aan de politie mede-

gedeeld, nadat Irvings vrouw het geld had opgenomen

en de bank aan de weet was gekomen, hoe de vork

in de steel moest zitten.

Samenvatting

Samenvattend kan worden gezegd, dat het Zwitserse

bankgeheim allesbehalve de bescherming van misda-

digers tot doel heeft. Het is gebaseerd op het algemeen

erkende rechtsprincipe, dat de bank de verplichting

oplegt over de haar ter kennis gekomen vermogens-

verhoudingen van hun cliënten tegenover hiertoe niet

gerechtigde derden het stilzwijgen te bewaren. Op

grond van het met de cliënt gesloten verdrag is de

bank tegenover haar cliënt tot discretie en trouw ver-

plicht. De cliënt kan de bank van deze verplichting
incidenteel bevrijden, voor zover hijzelf niet onder

pressie staat. Dit zal slechts dan worden aangenomen,

indien de cliënt zijn woonplaats in een totalitair ge-

regeerde staat heeft.

Overigens kan deze bevrijding van de verplichting

tot stilzwijgen, de banken opgelegd, slechts door een

wet geschieden. Dit is maar één keer gebeurd, toen

het de opsporing van de bij Zwitserse banken gede-

poneerde vermogensbestanddelen van gedurende de oor-

log verdwenen personen betrof. De erfgenamen die

0)
Arrest van de Zwitserse Hoge Raad
95
1 439, 451.

1136

uiteraard niet wisten of, en zo ja, bij welke bankin-

stelling in Zwitserland hun in concentratiekampen e.d.

omgekomen erflaters indertijd rekeningen, deposito’s,

safe-loketten enz. hadden, moesten op grond van deze

wet hun eventuele aanspraken bij een centrale instan-

tie in Bern indienen. De erfgenamen konden slechts

na legitimatie bij deze instantie de gewenste inlichtin-

gen over het vermogen van de afwezige personen ver-

krijgen. Toen het eindelijk zover was, werd het bank-

wezen niet gespaard met verwijten, want Zwitserland,

dat traditiegetrouw aan politieke vluchtelingen en an-

dere om hun ras of geloof vervolgden asiel biedt en

deze bescherming niet alleen aan de personen, maar

tevens aan hun vermogens verleent, heeft het bankge-

heim juist in een wet vastgelegd om het ten bate van

de vluchtelingen doelmatiger te kunnen verwezenlijken.

Het moet dan ook als een zekere ironie worden be-

schouwd, dat de banken in een land, dat altijd een

toevluchtsoord voor de vervolgden is geweest, zich te-

genover de rechtsopvolgers van deze vervolgden op het

bankgeheim meenden te moeten beroepen, dat in deze

vorm juist ten behoeve van de vluchtelingen werd ge-

creëerd. De houding van de banken toont echter tevens

aan, dat het Zwitserse bankgeheim geen mythe is, maar

een zeer vaststaande realiteit, waarmede iedereen zich

geconfronteerd ziet die met een Zwitserse bank als

cliënt of anderszins in aanraking komt.

K. H. Stanislaus

S~M
Mededelingen

Collegedag in de NEH

De Vereniging van afgestudeerden

der Nederlandse Economische Ho-

geschool organiseert op dinsdag 19

december a.s. een collegedag in de
NEH, Burgemeester Oudiaan 50 te

Rotterdam. Het collegerooster luidt:

• van 10.00-11.00 uur: Prof. Drs.

H. W. Lambers, Verschuiving in

prioriteiten en Prof. Dr. J. H. P.

Paelinck, Moderne methoden in

de regionale economie;

• van 11.10-12.10 uur: Prof. Dr.

H. C. Bos, Ontwikkelingspolitiek:

ervaringen en huidige visies en

Prof. Dr. A. T. Diepenhorst,

Nieuwere opvattingen in de fusie-

theorie;

• van 13.30-14.30 uur: Prof. Dr.

P. G. M. Hesseling, Problemen in

de multinationale onderneming?

en Prof. Dr. A. J. Reitsrna, In-

ternationale monetaire problemen;

• van
14.40-15.40
uur: Prof. Dr.

H. J. Kuhimeijer, Marketing:

oud en nieuw en Prof. Dr. P.

W. Klein, Nieuwe opvattingen in

de economische geschiedschrij-

ving;

• van 16.00-17.00 uur: Prof. Dr.

P. R. Odeil, The geography of

economies: background for regio-

nal policyniakers en Prof. Dr.

F. W. Rutten, Macro-economi-

sche beschouwing m.b.t. de prijs-

stijging.

De colleges worden gehouden in

de zalen B2 en B3.

Kosten deelname

mci.

lunch

f. 12,50 (lopend buffet f.
7,50).
In-

lichtingen en aanmeldingen: NEH,

Burgemeester Oudlaan
50,
Rotter-

dam, tel.: (010) 1455 11, toestel

3752 (giro voor aanmeldingen:

53 21 53 t.n.v. Vereniging van afge-

studeerden der NEH).

De vrijetijdsbesteding in de industriële

maatschappij

Van
5
t/m 7 april 1973 organi-

seert de Van Clé Stichting in het

congrespaleis te Brussel een interna-

tionaal congres over de vrijetijdsbe-

steding in de industriële maatschap-

pij. Het is de bedoeling dit onder

werp op een multi-disciplinaire wijze

te benaderen, vandaar dat medewer-

kers van diverse universiteiten, in-

dustrieën, ondernemingen, culturele,

sociale en sportorganisaties aan dit

congres medewerken.

Het voorlopige programma bevat

de volgende onderwerpen.

5 april 1973

• De geïndustrialiseerde maatschap-

pij, oorsprong van steeds kortere

arbeidsduur en van meer vrije

tijd.

De perspectieven van de vrije tijd

in de maatschappij van morgen.

6 april 1973

• De fysiologische beïnvloeding van

het individu, de familie en de

gemeenschap door de geleidelijke

uitbreiding van de vrije tijd.

• Criteria voor een beleid van vrije-

tijdsbesteding, in het bijzonder

ethische en culturele aspecten.

• Evolutie en politiek van de
Vrije

tijd.

7 april 1973

• Forum.

Aan ieder onderwerp werken des-

kundige referenten en interveniënten

mee. Er zal worden gezorgd voor

een siniultaanvertaling in het Neder-

lands, Frans, Duits en Engels.

De inschrijvingskosten voor het

congres en culturele evenementen be-

dragen 1.500 Bfr. (voor studenten en

leden van jeugdorganisaties 300 Bfr.)

en voor het feestmaai op 7 april

400 Bfr. per persoon. Tegen betaling

kan voor hotelaccommodatie worden

gezorgd.

Inlichtingen en aanmelding: Van

Clé Stichting, Grote Markt 9, B-2000

Antwerpen, tel.: 03/32 98 80.

Indien u niet éIles
op
economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 29-11-1972

1137

ESt

In gezonden

Typologie van

werkloosheid

In
ESB
van 9 en 16 augustus ji.

zijn van de hand van Drs. A. Nentjes

twee aansluitende artikelen versche-

nen over typen van werkloosheid. Er

wordt in deze studie een ingenieuze

poging gedaan tot nauwkeurige om-

schrijving van de werkloosheidscorn-

ponenten en tot berekening van hun

omvang in Nederland over de afge-

lopen 18 jaar. Nentjes heeft in een

overzichtelijk en helder geschreven

stuk een interessante materie knap

geanalyseerd. Niettemin roepen zijn
beschouwingen enkele vragen op en

is het gewenst meer nadruk te leg-

gen op de betrekkelijke waarde van

indelingen als door hem gemaakt.

Vandaar mijn beknopte onderstaande

reactie.

Er wordt in de artikelen niet

regionaal gedifferentieerd. Wel staan

aan het slot van het eerste stuk

enkele opmerkingen over regionale

verbijzondering, maar daar wordt

noch in de typologie, noch in de

cijfers rekening mee gehouden. Toch
kennen arbeidsmarkten naast een be-
drijfstaksgewijs en een beroepsmatig

ook een ruimtelijk aspect. Door dit

niet in rekening te brengen, worden

de clearingmogel ijkheden tussen werk-

loosheid en openstaande vraag over-

schat en daarmee ook de frictiewerk-

loosheid. De structurele component

op langere termijn wordt onderschat.

Hoewel Nentjes in het voet-

spoor van de Sociale Maandsiatistiek

een groot aantal beroepscategorieën

en bedrijfstakken onderscheidt, kan

zijn indeling niet voldoende genuan-

ceerd worden genoemd. ,,Er is aan-

genomen dat groepen, die aldus wor-

den afgebakend zo homogeen zijn

dat substitutie van arbeiders binnen

de groep mogelijk is” (blz. 769),

maar deze veronderstelling is niet ge-

rechtvaardigd. Bankwerkers, boek-

houders en musici – om maar een

drietal voorbeelden te noemen –

kunnen elkaar niet zonder meer ver-

vangen, onder meer doordat er ver-

schillen bestaan in – vereist(e) –

PROF. DR. C. DE GALAN

opleidingsniveau en ervaring. Op

nieuw betekent dit een overschatting

van de uitwisselingsmogelijkheden en

een onderschatting van structurele en

scholingswerkloosheid.

Door de wijze van definiëring

en berekening zijn de mogelijkheden
van uitsplitsing van arbeidsoverschot

en -tekort te hoog aangeslagen en is

de conjuncturele component onder

schat. Bijna alle door Nentjes onder-
scheiden typen werkloosheid blijken

conjunctureel te fluctueren, waardoor

aan hun bruikbaarheid afbreuk wordt
gedaan. Zo correleert bijv. de frictie-

werkloosheid, naar de auteur ook

vermeldt, met de totale. Dat komt

doordat deze component gelijk wordt

gesteld aan L’Vj + ZUi dat wil

zeggen aan de som van de bedrijfs-

taksgewijze minima van openstaande

aanvragen en werkloosheid. Kennelijk

is de werkloosheid (exclusief minder

geschikten) in perioden van krapte

geringer dan het aantal aanvragen in

perioden van overschot, maar dat dit

de doorslag geeft wekt argwaan met

betrekking tot de definitie. Op het

eerste gezicht zou de frictie conjunc-

tureel neutraal moeten zijn. Als zij

met de cyclus meebeweegt, kan dat

zijn omdat de gemiddelde frictiepe-

node in een ontspannen arbeidsmarkt

langer duurt, maar dat wijst dan in

feite op een conjunctureel element.

Hetzelfde geldt voor de scholings-

werkloosheid, die bij Nentjes neer-

komt op frictie tussen bedrijfstakken

(en beroepsgroepen?) en die dan ook

in de situatie van aanhoudend niet-

conjunctureel arbeidstekort precies

gelijk is aan het ,,geaggregeerde niet-

conjuncturele arbeidsoverschot”. De

scholingswerkloosheid blijkt een con-

juncturele schommeling te vertonen,

een merkwaardig resultaat. (Terloops

zij vermeld dat de
scholingsbehoefte

uiteraard niet door de scholings-

werkloosheid
wordt gedekt; her- en

omscholing zijn er ook qua niveau;
preventief; en ter wille van een op-

timale ontplooiing).

Ook de werkloosheid van minder

geschikten, waarvan de omvang door

Nentjes is overgenomen uit de of-

ficiële gegevens, blijkt te fluctueren

met de conjunctuur. In tijden van

krapte past de vraag zich kennelijk

beter aan bij deze bijzondere cate-

gorie dan in perioden van overschot.

In het algemeen kan nog worden

opgemerkt dat – afgezien van de

door Nentjes buiten beschouwing ge-

laten seizoenwerkloosheid

in feite

alle vormen van werkloosheid aan

fricties zijn toe te schrijven. Een af

bakening naar tijdsduur en specifieke

oorzaak draagt altijd arbitraire ele-

menten in zich.

Over de gehanteerde gegevens

nog een tweetal opmerkingen. Ten

eerste is uitgegaan van werkloos-

heidscijfers en niet van de geregi-

streerde arbeidsreserve. Dat kon ook

niet anders, gezien de noodzakelijke
uitsplitsingen, maar het houdt een te

lage berekening in van de arbeids-

overschotten, alweer conjunctureel

geaccentueerd. Ten tweede moest de

berekening worden gebaseerd op be-

staande gegevens, hetgeen vooral ten

aanzien van de openstaande aanvra-

gen tot (grote?) onnauwkeurigheden

leidt. Vacatures worden veelal niet

opgegeven of juist, ter wille van enig

soelaas, met majorening bij het ar-

beidsbureau aangemeld.

Ik herhaal tenslotte graag dat ik
veel waardering heb voor de door

Nentjes ondernomen poging. Hij

moest voor zijn berekeningen wel

roeien met gebrekkige riemen. Zijn

exacte omschrijvingen staan naast de

vaak min of meer gevoelsmatige

aanpak van de praktijk
1).
Maar ik

meen wel dat meer nuanceringen

hadden kunnen worden aangebracht

en dat bij de interpretatie en de han-

tering van de uitkomsten der bereke-
ningen grote voorzichtigheid op haar

plaats is. De conjuncturele compo-

nent (bij Nentjes globaal gelegen

tussen —1 % en +2% van de af-

hankelijke mannelijke beroepsbevol-

king) lijkt mij onderschat, evenals

wrijvingsversch ijnselen op langere

termijn; de frictie lijkt me daaren-

tegen te hoog uitgevallen.

Zoals wel vaker in de economie,

is het ook op dit terrein gemakkelij-

ker in de theorie te onderscheiden

dan in de praktijk te scheiden.

C. de Galan

1)
Niet helemaal gevoelsmatig natuur

lijk; zie bijv. het artikel van A. Schou-
ten over de ,,Analyse van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt” van het
Ministerie van Sociale Zaken van 1968
in
ESB
van 26 maart 1969.

1138

Het niet-conjuncturele

arbeidsoverschot

In twee artikelen, in
ESB
van

9
en 16 augustus jI., ontwikkelt

Drs. A. Nentjes, met medewerking

van dhr. K. Groenveld en mej. E.

Wester, een methode om diverse

typen van werkloosheid te onder-

scheiden, met de uiteindelijke bedoe-

ling het begrip scholingswerkloosheid

te definiëren en voor Nederland te

kwantificeren. Ik heb beide artikelen

met veel belangstelling gelezen. Het

komt mij voor dat het zeer nuttig

is het begrip scholingswerkloosheid

te kwantificeren, maar ik heb toch

wel bezwaar tegen de wijze waarop

de zo precies aandoende uitkomsten

van tabel 2 van het tweede artikel

zijn verkregen. Afgezien van het

feit dat in beide artikelen de begrip-

pen werkloosheid en arbeidsover-

schot (= werklozen – aanvragen

van werkgevers) op wat verwarrende

wijze door elkaar heen worden ge-

bruikt, en ik de indruk krijg dat

met werkloosheid geregistreerde ar-

beidsreserve wordt bedoeld, richt

mijn bezwaar zich vooral tegen de

wijze waarop het zgn. niet-conjunc-

turele arbeidsoverschot wordt bere-

kend. En omdat in Nentjes’ formu-

lering het van dit niet-conjuncturele

arbeidsoverschot afhangt hoe groot

de scholingswerkloosheid zal zijn,

lijkt het me zinvol om nader op

deze berekeningswijze in te gaan.

Nentjes berekent het niet-conjunc-
turele arbeidsoverschot per bedrijfs-

tak als het zeven-jaarlijks voortschrij-

dend gemiddelde van het feitelijk

arbeidsoverschot. Waarom een zeven-

jaarlijks gemiddelde? Omdat, aldus

Nentjes, in de periode 1953-1971

twee cycli voorkomen, en ,,de ge-

middelde lengte van de fluctuatie

bedroeg ongeveer 7 jaren”. Nu is
het uiteraard een hachelijke zaak

een oordeel over de lengte van
de

conjunctuurgolf te baseren op twee

waargenomen cycli, als de lengten

van die twee cycli ver uiteenliggen!

Als de ene cyclus 5 jaar lang is en

de ander 9 jaar, is de gemiddelde

DR. J. J. VAN DUIJN *

lengte van de conjunctuurgolf welis-

waar 7 jaar, maar die 7 heeft als

gemiddelde in dat verband nauwe-

lijks enige betekenis, en men kan

er zeker geen trendberekening d.m.v.
voortschrijdende gemiddelden op ba-

seren
1).
Doet men dit toch, dan is

duidelijk hoe die ,,trend” beïnvloed

zal worden in bijv. die jaren waarin

de 9-jarige cyclus plaatsvindt. Zo

blijkt uit figuur 2 van het tweede

artikel dat het niet-conjuncturele ar-

beidstekort in 1963 plotseling met

10.000 man toeneemt, terwijl men

in figuur 1 kan zien dat het feitelijke

arbeidstekort in dat jaar met 6.000

man afnam. De verklaring is een-

voudig: 1963 was toevallig het mid-

delste jaar van de 9-jarige cyclus

1958-1967, en door 7-jaarlijks voort-

schrijdende gemiddelden te nemen

mist Nentjes net beide ,,troughs”,

1958
en 1967. Ik vermoed dat

Nentjes ook wel weet dat men

eigenlijk op zo’n manier niet te

werk zou moeten gaan om trends te

berekenen; misschien is hij pas ertoe

overgegaan nadat hij geen betere

trendberekeningsmethode had kun-

nen vinden. Ik moet eerlijkheidshalve

zeggen dat ik ook niet direct een

methode bij de hand heb, die wel

helemaal verantwoord is. Toch zijn

er wel een paar overwegingen aan

te voeren die ons misschien op het

juiste spoor brengen.

Om een uitspraak te doen over

conjuncturele en niet-conjuncturele

arbeidsoverschotten zal men zich af

moeten vragen wat beschouwd kan

worden als de ,,normale stand van
de conjunctuur”. Deze vraag heeft

Nentjes zich ook gesteld. Als ant-

woord op die vraag schrijft hij dan:

,,We hebben de knoop doorgehakt

door de conjunctuur te definiëren

als een cyclische beweging rond een

trend”. Nu, men kan nauwelijks be-

weren dat hier een knoop is door-

gehakt, noch dat de gestelde vraag

is beantwoord. Vrijwel niemand zal

bezwaar hebben tegen de definitie

van conjunctuur als een cyclische

beweging rond een trend. Al wat

men met deze definitie beweert is

dat de trend gelijk is aan de nor-

male stand van de conjunctuur. Het

probleem blijft echter wat men als

een normale stand kan beschouwen

(bijv. welk arbeidsoverschot, welk

werkloosheidspercentage), en wat de

lengte is van de golfbeweging rond

die trend. Beide vragen hangen nauw

niet elkaar samen.

Ter wille van de trendberekening

zou men natuurlijk graag zien dat

cycli (a) een vaste lengte hebben, en

(b) symmetrisch zijn rondom de

trend. Het is niet moeilijk om eco-
nomische modellen te construeren,

die dergelijke golfbewegingen gene-

reren. In het multiplier-accelerator

model van Sarnuelson bijvoorbeeld

worden lengte en amplitude van de

golfbeweging bepaald door de acce-

Ieratie-coëfficiënt in de investerings-

vergelijking en de consumptiequote,

met dien verstande dat de fluctuaties

op zich worden veroorzaakt door het

investeringsgedrag. In de werkelijk-

heid van het na-oorlogse Nederland

echter variëren conjunctuurgolven in

lengte en zijn ze evenmin symme-

trisch. Naar mijn mening zijn daar-

voor twee hoofdredenen aan te voe-

ren:

de Nederlandse economie als ge-

heel, en die van enkele regio’s

in het bijzonder, opereert dicht

tegen het ,,full-employnient”-pla-

fond;

exogene verstoringen – binnen-

lands (anti-cyclische overheidspo-

litiek en exogene veranderingen

in de bestedingscomponenten) zo-

wel als buitenlands (export) –

beïnvloeden lengte en amplitude

van conjunctuurgolven.

Hierbij ga ik ervan uit dat het

investeringsgedrag zodanig is dat

zonder 1 en 2 regelmatige golfbe-

wegingen zouden worden gegene-

* Dr. J. J. van Duijn, Ph. D. in Eco-
nomics, is verbonden aan de Interfa-
culteit Bedrijfskunde te Rotterdam-
Delft.
1)
Overigens wil ik opmerken dat de
lengte van Nentjes’ eerste cyclus alleen
maar
5
jaar is, omdat zijn waarnemin-
gen in
1953
beginnen. Het onderste
omslagpunt van de cyclus, die tot
1958
duurde (als men golfbewegingeri van
trough” tot ,,trough” berekent) valt in
552
en niet in
1953,
zodat de lengte
6 jaar is en niet
5
jaar.

ESB 29-11-1972

1139

FIGUUR 1

werkgelegenheid
in procenten

olledige werkgelegenheid

tijd

FIGUUR 2

werkgelegenheid
in procenten

Lledige werkgelegenheid
end

tijd

reerd, mogelijk met gedempte fluc-

tuaties. De verstoring die door 1

wordt veroorzaakt, kan men met de

hierbij afgedrukte figuren illustreren.

In een economie, die dicht tegen

zijn plafond opereert (ik ga er nu

vanuit dat arbeid de schaarse factor

is), is de onderliggende trend niet

langer een voortschrijdend gemiddel-

de gebaseerd op de waargenomen

gelfbeweging; de trend zal op een

hoger niveau liggen dan dit voort-

schrijdende gemiddelde. Ook de leng-

te van de golfbeweging wordt door

de aanwezigheid van het plafond be-

invloed; als men daarbij voegt de

verstoringen genoemd onder 2, dan
wordt wel duidelijk dat het midde-
len van de lengte van twee waarge-

nomen cycli theoretisch niet verant-

woord is.

Nu kan men tegenwerpen dat het

vraagstuk van de onderliggende con-

junctuurgolf met bijbehorende trend

waarschijnlijk in principe onoplos-

baar is en dat er daarom knopen

moeten worden doorgehakt. Dat is

juist. Maar misschien is het dan toch

mogelijk een methode van trendbe-

rekening te hanteren, die minder pre-

cisie pretendeert, maar die de voor

de hand liggende nadelen van de

gevolgde methode vermijdt. Ik denk

bijv. aan een methode waarbij men
aan de hand van waargenomen mi-

nimum aantallen werklozen en/of

maximum aantallen onbezette ar

beidsplaatsen over de tijd probeert

vast te stellen wat het werkgelegen-

heidspiafond is (nogmaals, dit gaat

uit van arbeid als de schaarse factor,

die het plafond bepaalt), en waarbij

men dan vervolgens op grond van

het beeld dat de tijdreeksen vertonen

per bedrijfstak het trendmatige ar-

beidsoverschot bepaalt.

Toegegeven, een dergelijke metho-

de geeft arbitraire uitkomsten, maar

men kan op deze manier zeker de

grote van de scholingswerkloosheid

benaderen
2),
zonder evenwel de

aantallen die zweem van nauwkeu-

righeid te geven, die uit tabel 2 van

het tweede artikel blijkt, maar die

in feite iedere grondslag mist.

J. J. van Duijn

2)
Overigens zou ik liever spreken van
potentiële scholingswerkloosheid.

Naschrift

De
commentaren van De Galan

en Van Duijn hebben één ding ge-

meen. In beide reacties wordt be-

zwaar gemaakt tegyn de pretentie als

zou in ons artikel de omvang van

de verschillende vormen van werk-

loosheid in Nederland in alle pre-

cisie worden berekend.

Dit is echter nimmer onze pre-

tentie geweest, maar klaarblijkelijk

blijkt dit niet duidelijk uit het ar-

tikel. Het ging ons in de eerste

plaats om de ontwikkeling van een

analytisch instrument dat zou kun-

nen dienen als ruggegraat voor be-

rekeningen van de omvang van ver-

schillende vormen van werkloosheid.

De door ons berekende cijferreeksen

waren primair bedoeld als illustratie

van de gehanteerde methode. We

realiseerden ons dat de gevonden re-

sultaten het best konden gelden als

een allereerste benadering van de

omvang van de verschillende vor-

men van werkloosheid in Nederland.

We beschikten nu eenmaal niet over

de specifieke deskundigheid, die ver

eist is voor een enigszins betrouw-

bare schatting van
alle
factoren, die

in de werkelijkheid een rol spelen.

Wel hebben we duidelijk aan willen

geven op welke punten onze analyse
nadere aanvulling behoeft.

Met de meeste nadere nuancerin-

gen van De Galan kunnen we het

eens zijn. Ten aanzien van de vier

door hem genoemde punten willen

we nog het volgende opmerken.

1. De Galan merkt terecht op dat

door het verwaarlozen van regionale

verschillen de frictiewerklooshejd

wordt overschat. We’ hebben inder-

daad verzuimd deze kwalificatie uit-

drukkelijk te noemen. Daarentegen

hebben wij er wel de aandacht op

gevestigd dat door het nalaten van

regionale differentiatie de scholings-

werkloosheid wordt? overschat en de

overige vormen van niet-conjunctu-

rele werkloosheid onderschat. (Zie

het slot van par. 4 op blz.
753
en
de slotalinea van par.
5
op blz. 773).

2 en 4. We realiseerden ons dat

de vooronderstelling van volledige

substitutiemogelijkheid binnen de op-

gesomde beroepscategorieën onrealis-

tisch was. Hetzelfde geldt voor de

onder 4 genoemde twee punten. We
moesten echter, zoals De Galan zelf

ook al opmerkt, roeien met de be-

schikbare riemen. Correcties op onze

resultaten zijn zeker noodzakelijk.

Bij de huidige kwaliteit van het sta-

tistische basismateriaal zullen deze

min of meer intuïtief moeten zijn.

Moet de correctie 10%,
50%
of
100% zijn? We weten het niet.
Vandaar dat we ons er ook niet

aan gewaagd hebben. Hier begint

de taak van de specifiek deskundigen

op het terrein van de arbeidsmarkt.

De zwakke plek in ons schema is

in onze ogen de wijze waarop we

het conjuncturele element van de

andere vormen van werkloosheid

trachten te scheiden. We begrijpen
echter niet goed waarom De Galan

onder 3 bezwaar maakt tegen een

conjunctureel element in de frictie-

werkloosheid – afgezien van be-

paalde esthetische overwegingen. Het

door De Galan gesignaleerde ver-

band tussen scholingswerkloosheid

en conjuncturele werkloosheid daar-

entegen, blijkt niet duidelijk uit de

cijfers. Dat kan ook moeilijk, want

we hebben getracht door onze wijze

van berekenen, juist de conjuncturele

fluctuatie in de scholingswerkloosheid

uit te schakelen.

Van meer principiële aard zijn de

1140

Twee milieuboeken

Er zijn dit jaar twee milieuboeken verschenen

waarop hieronder in het kort cle aandacht wordt

gevestigd. Het eerste is het ,,Handboek voor ver-

vuild Nederland” ‘). Aan deze bundel hebben 23

auteurs niet 22 zoals de
kaft
vermeldt – mee-

gewerkt: Dr. 1. Asimov. Dr.v. H. Bakker, R. Beu-

dorf/, M. Bierman, Drs. M. F. 1. J. Bijleveld, G.

Bomans, G. Brinkgreve, Dr. J. W. Copius Peere-

boom, W. van Dieren, Mr. H. J. A. Ensink, Ph. H.

Fiedeldij Dop, B.
Garthoff,
J. van Hillo, Drs. R.

Hueting, W. Kielich, ir. G. J. Kleinhoonte van Os,

Drs. M. F. Koeinan, Dr. B. van der Lek, J. Mo-

lenaar, Drs. P. Schroevers, Drs. J. T. de S,nidt,

Mr. G. Stockmann en Mr. K. van der Zwiep.

t-Inn bijdragen zijn lezenswaardig en nuttig. Zij

bieden de lezer een mengeling van wetenschap-

pelijk feitenmateriaal, filosofische o ver peinzin gen,

journalistieke bijdragen, boze, verdrietige of wan-

hopige uitlatingen en sarcas,ne”. Alle auteurs maken

zich ernstig zorgen over de grote gevaren waarin

onze samenleving verkeert. De kracht van het boek

ligt ilieer in het pogen van de schrijvers ons milieu-

hewust te maken dan in het leveren van een recht-

rtreekse bijdrage voor het uitbouwen van een sa-

mnenhangend beleid ter oplossing van de mnilieiipro-

blemnatiek. Ook dat eerste is nog hard nodig, want

hoeveel er de laatste jaren ook is geschreven en

gesproken over milieuzaken, nog dagelijks kan mcii

zich ergeren aan de lieden die demonstreren dat

mnilieuzorgen hun een zorg zijn.

De tweede bundel opstellen heet . ,Milieiihalan.v

van Nederland” ). Hier werkten 26 auteurs aan

mee: Dr. K. Biersteker. J. G. W. Bolomey, Ir. L.

J. Brasser, Drs. L. A. Conrads,
Prof.
Dr. P. G.

Fohr, Ir. J. Hellemans, Dr. K. H. Hermans, Prof.

Dr. J. G. ten Houten, Drs. R. Hueting, Dr. K. J.

Keller, Drs. H.
F. W.
Kleijn, Drs. H. J. Klok, Prof.

Ir. A. C. J. Koot, Mr.
F.
J. Meijer Drees, Dr. J.

J. Mulckhuyse, Prof. Ir. J. K. Nieuwenhuizen, Mr.

A. A. Nijkerk, Ir. H. Peters, Dr. C. 0. Schaeffer,

Ir. H. M. J. Scheltinga,
Prof.
Dr.
F.
H. Schmidt,

Ir. J. A. Somers, Dr. J. Tesink, Drs. K. T. de

Wilde, Ir. J. Ze per en Prof. Dr. R. L. Zielhuis,

[let doel van deze bundel is, een antwoord te

geven op de vraag hoe wij er in Nederland op

milieugebied voor staan, om op deze wijze een

uitgangspunt te vinden voor te nemen maatregelen

inzake liet gebruik en het beheer van ons milieu.
In liet eerste artikel van de , ,Milieubalans” wordt
ccii uiteenzetting gegeven over liet begrip milieu.

Daarna volgen acht artikelen waarin verschillende

aspecten van cle luchtverontreiniging worden behan-

de!d. Vervolgens wordt in negen artikelen cle wa-

term’erontreiniging aan de orde gesteld. Daarop vol-

gen vier artikelen waarin andere bronnen van

milieu verontreiniging worden aan gecluid. In twee

artikelen worden economische aspecten belicht (door

Drs. Klok en Drs. Hueting). Eveneens twee artike-

len
zijn
gewijd aan recht en. milieu. De bundel wordt

besloten met een korte bijdrage over de opleiding

i’a,i inilieudeskuncligen.

Het boek is gebaseerd op de artikelenserie over

iiiihieiii’erontreiniging en milieubeheer, die in de

jaargangen 1970, 1971 en 1972 van liet weekblad

,,Intermediair” is verschenen. Alle auteurs hebben,

zo vermeldt liet voorwoord, hun artikelen naar

nodig bijgewerkt mumet de nieuwste gegevens. Bijna

alle artikelen in cle ,,Milieubalans van Nederland”

eindigen niet een literatuiirlijstje. Het , ,Handboek

voor vervuild Nederland” wordt echter nergens ge-

noemud.

Hoewel de , ,Milieubalans” – ondanks de omvang

ervan – geen volledig amilwoordl
geeft
op de hier-

v66r vernielde vraag (cle eindredacteur wijst daar

zelf op) en evenmin als liet , ,Handboek” adn geeft

welk milieubeleid dient te worden gevoerd – liet

boek draagt daarvoor wel vele bouwstenen aan –

kan ook hier worden gesproken van ccii leerzame

verzameling opstellen die zeker kan worden aan-

bevolen.

Twee ,nilieuboeken:
bij
elkaar meer dan 660

bladzijden over milieubederf. Gaat daar dan geen

deprimerende werking vanuit? Ja. Inspireren ze tot

bezinning op de effecten van het milieubederf? Ja

dat ook, gelukkig. Moge deze bezinning leiden tot

een , alom levende mnïlieinneutaliteit”!

d.W..

Handhoek voor vervuild Nederland,
onder redactie van Wouter van Dieren, Elsevier, Amsterdam – Brussel,
1972, 276 hlz., f. 12,50.
Milieuhalans van Nederland,
onder redactie van Dr.
J. J. Mulckhuyse, Van Gorcum
&
Comp., Assen – Ani-
sterdam, Tntermediair, Amsterdam – Brussel, 1972, 387
blz., f. 24,50.

bezwaren van Van Duijn tegen onze

scheiding van conjuncturele en niet-

conjuncturele werkloosheid. Hij wijst

op de vrij grote mate van willekeur

in onze aanpak en daarin heeft hij

volledig gelijk. We vragen ons echter

wel af, of de door Van Duijn voor-

gestelde aanpak minder willekeurig

is, gebaseerd als ze is op de hypo-

these dat bij afwezigheid van pla-

fonds en exogene verstoringen, de

conjunctuurgolf een constante perio-

de en aniplitude zou hebben. Het

rekenwerk wordt er in ieder geval

niet eenvoudiger op. Bij de methode

van Van Duijn kan namelijk de trend

pas vastgesteld worden nadat op een

of andere wijze berekend is hoe de

conjunctuurgolf zich zou hebben ont-

vikkeld, indien er geen plafonds of

exogene verstoringen waren geweest.

Het onderscheid tussen onjunctu-

reel en niet-conjunctureel is vrijwel

uitsluitend gebaseerd op de tijdsdi-

rnensie en daarom naar onze mening

ook niet erg zinvol. Indien het be-

nodigde statistische materiaal be-

schikbaar was, zou het veel beter

vervangen kunnen worden door het

onderscheid tussen hestedingswerk-

loosheid (al of niet tijdelijk) en werk-

loosheid door kapitaalschaarste. In

par.
3.5
van ons artikel hebben we

aangegeven hoe deze twee vormen

van werkloosheid van elkaar zijn te

onderscheiden.

Intussen blijft het berekenen van

een trendlijn of – zoals wij het

noemden – een niet-conjuncturcel

ESB 29-11-1972

1141

arbeidsoverschot, noodzakelijk om de

omvang van de scholingswerkloos-

heid te kunnen vaststellen. Enig

doordenken heeft mij persoonlijk

echter tot de conclusie gebracht dat

het niveau waar men deze trendlijn

legt, niet door de theorie kan wor-

den voorgeschreven, maar een eco-

nomisch-politieke keuze is. Wie vindt

dat de bedrijfstakken met (positieve)

arbeidsoverschotten in ieder geval vol-

doende arbeidsreserves moeten heb-

ben om in de jaren niet een topafzet

niet niet een arbeidstekort te zitten,

zal de trendlijn laag leggen. Dit be-

tekent dat de niet-conjuncturele te-

korten hoger zullen uitvallen en de

niet-conjuncturele overschotten lager.

Aangezien gedurende de periode

1956-1968 de scholingswerkloosheid

bepaald werd door de som van alle

niet-conjuncturele overschotten, zou

de scholingswerkloosheid voor die

jaren ook lager zijn. Het vasthouden

van arbeidsreserves in overschotsec-

toren gaat echter ten koste van be-

drijfstakken, die met een trendniatig

arbeidstekort zitten, aangezien deze

nu een geringer verruiming van het

arbeidsaanbod verkrijgen via her

scholing van arbciders uit overschot-

sectoren. Bij Van Duijn ligt de

trendlijn relatief hoger dan bij ons.

Dit betekent dat hij zal komen tot

een hogere ranling van de scholings-

werkloosheid voor de periode 1956-

1968. Dit betekent tevens dat bij

een daarop te baseren herscholings-

politiek het arbeidsaanbod in de

overschotsectoren sterker zal vermin-

deren en het aanbod in de tekort-

sectoren meer zal toenemen dan bij

een beleid dat gebaseerd zou zijn

op onze berekeningen. De gemiddel-

de non-frictiewerkloosheid zou hier-.

door afnemen.

Een herscholingspolitiek die ge-

richt is op minimering van de

gemiddelde non-frictiewerkloosheid,
kan deze doelstelling wellicht berei-

ken door te streven naar een gelijke

verhouding tussen gemiddeld ar-

beidsaanbod en gemiddelde arbeids-

vraag in alle bedrijfstakken. Het ge-

niiddelde arbeidstekort zou dan voor

alle beroepsgroepen een gelijk per-

centage vormen van het arbeidsaan-

bod. De bij deze doelstelling beho-

rende trendlijn is uit de beschikbare

gegevens te berekenen.

A. Nentjes

Belgische kroniek

Belgische begroting 1973

en anti-infiatoir beleid:
in tegenspraak?

W. RAMBOER *

Eind september jl. werd de Alge-

mene Toelichting van de begroting

voor 1973 ingediend. In tegenstelling

tot de sterke expansie van de staats-

uitgaven in 1972 (relanceplan) biedt

de begroting voor 1973 een bezadig-

der beeld: de toename van de uitga-

ven op gewone en buitengewone be-

groting bedraagt 11,2% in vergelij-

king niet 1972, toen de groei niet

minder dan 17,1% beliep. De ge-

wone begroting werd in evenwicht

ingediend. De lopende uitgaven zul-

len toenemen met 10,6% ten op-

zichte van de ingediende begroting

van 1972, terwijl voor de inkomsten,

gelet op het geraamde deficit van

Bfr.
5,1
mrd. op de gewone begro-

ting 1972, een stijging van 12,8%

wordt verwacht.

Vooral in het vlak van de inves-

teringsuitgaven wordt een minder

grote inspanning voorzien. Het vast-

leggingsprogramma inzake investe-

ringen (buitengewone begroting, We-

genfonds en intercommunales ligt

weliswaar 12% hoger dan het basis-

programma voor 1972, maar in ver

gelijking met het aangepaste pro-

granima (inclusief conjunctuurschijf)

voor 1972 is er een daling met

5,2%.
Het openbare-werkenprogram-

ma wordt gekenmerkt door de ge-

leidelijke accentverschuiving van gro-

te naar kleine projecten (ringbanen,

secundaire wegen), doch dit moet

vooral worden toegeschreven aan het

nagenoeg voltooid zijn van het ge-

plande autosnelwegennet. Toch ligt

de klemtoon enigszins verkeerd: in

het kader van de inflatiebestrijding

zou de overheid vooral de consump-

tieve uitgaven dienen af te remmen

en niet de kapitaaluitgaven.

De netto-financieringsbehoeften van

de staat zullen naar eigen raniing

ongeveer Bfr. 60 mrd. bedragen,

wat Bfr. 10 mrd. minder is dan

de netto-financieringsbehoeften voor

1972.

Op begrotingstechnisch vlak is het

ook dit jaar nog niet tot een
een-

heidsbegroting
gekomen, vergelijk-

baar niet de miljoenennota in Ne-

derland. Het zou nochtans zeer ge-

wenst zijn, dat het ingewikkelde en

onoverzichtelijke begrotingssysteern

wordt opgedoekt. Naast het tradi-

tionele onderscheid tussen de gewone

begroting (lopende uitgaven) en de

buitengewone begroting (kapitaaluit-

gaven) wordt de inrichting van het

Belgische begrotingswezen immers

gekenmerkt door een groot aantal

extra-budgettaire posten (intercom-

niunales voor de aanleg van auto-

wegen, onderhoud wegennet, finan-

ciële lasten NMBS en Sabena, terug-

betaling BTW op voorraden enz.
:
..)
die gedekt worden door leningen,

maar die voor een deel een con-

sumptief karakter dragen. Dit jaar

werd deze decentralisatie van de be-

grotingsinrichting nog versterkt, door

* De auteur is medewerker bij de
Kredietbank te Brussel.

1142

het buiten begroting plaatsen van

de Post voor wegenonderhoud en

financiële lasten van het Wegenfonds

ten helope van Bfr. 9,7 mrd., die

echter volledig zal worden gedekt

door lopende inkomsten. De corn-

plexiteit en de moeilijke interpreta-

tie van sommige extra-budgettaire

uitgaven dragen geenszins hij tot de

doeltreffendheid van de controle OP

de openbare financiën.

Om de macro-economische bete-

kenis van cle begroting voor 1973 te

kunnen achterhalen moet de begro-

ting in eerste instantie geplaatst wor-

den tegen de achtergrond van het

staatsbuclget voor 1972.
Deze laatste

stond overwegend in het teken van

de economische relance
1).

Het stimulerende karakter kwam

vooral tot uiting in het bewust aan-

vaarden van een tekort op de ge-

wone begroting en in het toevoegen

van een conjunctuurschijf aan het

hasisprogramma van openbare inves-

teringen. Maken we thans cle balans

op van dit begrotingsbeleid, clan con-

stateren we dat de eerste stimuleren-

de maatregelen pas in april en niei

werden getroffen op een ogenblik dat

de conjunctuursituatie reeds grondig

was gewijzigd.

Het objectief van volledige te-

werkstelling genoot prioriteit boven

inflatiebestrijding. Daarenboven heeft

het relanceplan aanleiding gegeven

tot het activeren van de zeer ruime

voorraad liquide middelen, die zowel

voortsproten uit een belangrijk han-

clelsbalansoverschot als een zwakke

kredietvraag van bedrijven en par-

ticulieren: het gevolg was dat

het .,corrigerend” overheidsingrijpen

hoogstwaarschijnlijk heeft bijgedra-

gen tot de versnelling van de prijs-

stijging in de loop van 1972.

Het dient gezegd, dat vanaf het

begin op dit gevaarlijke neveneffect

van het relanceplan werd gewezen,

hoewel iedereen ermee akkoord was

dat het plan tot op zekere hoogte

gerechtvaardigd was uit hoofde van

de conjuncturele moeilijkheden in de

bouwsector en de toenemende werk-

loosheid over de eerste 9 maanden

van 1972 ).

Toch is de overheid niet alleen de

zondebok: de inflatie manifesteert

zich de laatste jaren meer langs de

kant van de kosten, dan wel langs

de vraagzijde.

Waar in maart 1972 de inflatie-

voet op jaarbasis nog
4,5%
bedroeg,

beliep de prijsstijging in oktober,

eveneens op jaarbasis, reeds 5,9%.

Weliswaar kent België, te zamen niet

cle Duitse Bondsrepubliek, nog steeds

cle laagste inflatievoet onder de lan-

den van cle uitgebreide EG, maar

op zichzelf is
5,9%
ernstig genoeg

om een kordaat ingrijpen te wettigen.

in 1973, en nog meer in 1974, zou

het budgettaire beleid dus groten-

deels moeten zijn gericht op het

compenseren
of corrigeren van de

inflatoire impuls clie uitging van cle

begroting 1972. Voorgaande be-

schouwingen illustreren weer eens de

kloof tussen, enerzijds cle beperkte

soepelheid en doseerhaarheid van het

bestaande instrumentarium der eco-

nomische politiek, en anderzijds het

omvangrijker en complexer worden

van cle (socio)-economische proble-

men.

De begroting 1973 moet tevens

worden gezien in het kader van het

EG-anti-infiatieprogramma. De ge-

plande expansie van de uitgaven in

1973 beantwoordt geenszins aan de

door de EG-ministerraad te Luxem-

burg opgelegde norm, die bepaalt

dat in de verschillende lidstaten de

bestedingsruimte van de overheid

moet worden beperkt tot de nomina-

le BNP-groei. Voor België houdt

zulks in dat de toename van de

staatsuitgaven dan moet worden be-

perkt tot 9,2%, wat neerkomt op

een besnoeiing van circa Bfr. 9 mrd.

De kans dat hiertoe wordt overge-

gaan is uiterst klein. Ook in de an-

dere EG-landen is, enerzijds wegens

de verschillende intensiteit van het

econoniische herstel en anderzijds

wegens autonome factoren (verkie-

zingen in Duitsland, Frankrijk en

Nederland), de vrees niet ongegrond

dat cle begrotingspolitiek weinig ge-

wicht in de anti-inflatoire schaal zal

leggen.

Van officiële zijde wordt in België

aangemerkt dat cle overheidssector

in de voorbije jaren reeds een be-

langrijke bijdrage heeft geleverd tot
de inflatiebestrijding door het nage-

noeg volledig aflossen van de de-

viezenschuld van de staat. Niet ieder-

een is niet deze redenering akkoord:

de genoemde besparingen hebben

immers in het geheel niet tot gevolg

gehad dat de overheidsuitgaven bin-

nen de normen bleven, die overeen-

stemmen niet een consequent anti-

inflatoir beleid. De resultaten beves-

tigen trouwens dat men hier in ge-

breke is gebleven. Ook vanuit de

meest logische gedachtengang gezien

klopt cle redenering niet: niet de

acties in het verleden, maar de te
voeren acties in de toekomst zijn

hier relevant.

Erger is, dat men nu nog maar

eens de last van de inflatiebestrijding

op de andere sectoren zal afwentelen.

Die last zal zwaarder wegen, naar-

mate de overheid zichzelf geen be-

perkingen wil opleggen. Maar zaait
men hierdoor niet opnieuw de kiem

van economische moeilijkheden, die

na korte tijd weer inflatoire impulsen

nodig zullen hebben.

Het lijkt in ieder geval wel een

gegeven van de begrotingspolitiek

dat zelden of nooit wordt overdreven

in de richting van de deflatie.

Willy Ramboer

W. Naessens, Relance of inflatie,
ESB, 19
april
1972.
Het conjunctuurbeeld klaart op, in
Weekberichten van de Kredietbank, 19 mei
1972.

.,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 29-11-1972

1143

.
Europa-b ladwijzer

Infiatiebestrij ding in de

Europese Gemeenschap

In de discussies over de vorming
van een economische en monetaire

Unie zijn twee stromingen te onder-

scheiden, die bekend staan als ,,econo-

misten” en ,,monetairisten”. De eer-

sten geven de hoogste prioriteit aan

een coördinatie van het economische

beleid (reële sfeer), terwijl de laatsten

verwachten dat uit een nauwe mone-

taire samenwerking min of meer als

vanzelf de economische unie zal

voortkomen. In de Europese Gemeen-

schap is op dit punt een compromis

gegroeid, gebaseerd op een gelijk-

tijdige vooruitgang op beide gebieden.

Dit is op de laatste topconferentie in

de eerste paragraaf van het slotcom-

muniqué nog eens bevestigd.

De noodzaak tot een nauwere

coördinatie van de economische poli-

tiek is op de top bovendien nog expli-

ciet vastgelegd, evenals de eis om

daartoe doeltreffende gemeenschaps-
procedures te volgen. De wens wordt

uitgesproken, dat in de huidige con-

junctuur voorrang wordt verleend aan

de bestrijding van de inflatie en aan

de terugkeer naar stabiliteit van de
prijzen. Aan de Ministerraad werd

door de staatshoofden en regerings-

leiders op de topconferentie in Parijs
de opdracht verleend, om in de reeds

vastgestelde vergadering van die Raad

van 30 en 31 oktober 1972 nauw-

keurig omlijnde maatregelen te

treffen.

Jaarverslag over de economische

toestand van de Gemeenschap

Ter voorbereiding van de besluit-

vorming in de Ministerraad op 30 en

31 oktober zond de Commissie het

jaarverslag over de economische toe-

stand van de gemeenschap naar de

Raad’). Dit bevat een analyse van de

economische ontwikkeling in 1972 en

1973 en richtsnoeren voor het econo-

mische beleid. De Ministerraad nam
op 31 oktober 1972 een resolutie in-

zake de maatregelen tegen de inflatie

aan
2
). Deze resolutie vormt het richt-

snoer voor het economische beleid in

de zes lidstaten in 1973. De drie toe-

tredende landen hebben de in de

resolutie neergelegde doelstellingen

van het beleid aanvaard.

Het jaarverslag komt tot de con-

clusie dat voor de nog resterende

maanden van 1972 en voor 1973 een

zeer bevredigende ontwikkeling van

de bedrijvigheid en een aanzienlijke

verbetering van de levensstandaard in

de gemeenschap zijn te verwachten.

In het algemeen – met uitzondering

van Italië – kan volledige werk-

gelegenheid dicht worden benaderd.

De naar verwachting voortgaande in-

flatie vraagt in het jaarverslag uiter

aard de meeste aandacht.

De omvang van de inflatie kan uit

de tabellen worden afgeleid. Uit tabel

1, ontleend aan de
Miljoenennota

1973 (blz. 7) blijkt, dat de inflatie in

Europa thans groter is dan v66r 1970
en dan in de voornaamste internatio-

nale handelspartners.

Een gedetailleerd overzicht van de
inflatoire ontwikkeling in de zes lid-

staten is in tabel 2 opgenomen
3
).

De Commissie wijst er enige malen

op, dat men ten gevolge van de lange

duur en de omvang van het inflatie-

proces aan een infiatoir gedrags-

patroon gewend is geraakt. Zij. wil in
dit verband door een geleidelijke om-

buiging van de inflatoire ontwikkeling

de economische subjecten ertoe bren-

gen, hun gedrag niet langer op een

inflatoire ontwikkeling af te stemmen.

Resolutie van de Raad

De Ministerraad heeft een resolutie

vastgesteld die de voorstellen van de

Commissie volgt behalve op enkele

punten, zoals hieronder nog zal blij-

ken. De lidstaten stellen zich voor, een

beleid ter bestrijding van de inflatie te

voeren, dat we het beste een ,,policy-

mix” kunnen noemen, namelijk een

combinatie van begrotingspolitiek en

van monetaire maatregelen. Daarnaast

wordt gewezen op de noodzaak van

matiging door de sociale partners.

De begrotingspolitiek houdt in de

eerste plaats een stringente uitvoering

van het uitgavenbeleid in 1972 en

1973 in. De werkelijke uitgaven-

stijging van de begroting 1973 moet

blijven binnen de limiet van het nomi-
nale stijgingspercentage van het bruto

nationale produkt. De lidstaten met

een situatie van volledige werk-

gelegenheid moeten over het eerste

halfjaar van 1973 bepaalde beperkin-

gen op de begroting in acht nemen.

Aan het einde van dit halfjaar onder-

zoekt de Raad of deze bepgrking moet

worden gehandhaafd of aangepast.

Een en ander heeft uiteraard niet

betrekking op de conjunctuurstimu-

lerende uitgaven ter bereiking van

volledige werkgelegenheid.

Infiatoire financiering van be-

grotingstekorten is uit den boze, tenzij

geen volledige werkgelegenheid be-

staat. Het stijgingstempo van de totale

Commissie van de Europese Ge-
meenschappen, Jaarverslag over de
economische toestand van de gemeen-
schap,
8 september 1972, nr. COM (72)
1100 def., samengesteld ingevolge artikel
4 van de beschikking van de Raad van
22 maart 1971 betreffende de versterking
van de coördinatie van het economische beleid op korte termijn van de lidstaten. Het Europees Parlement behandelde het
jaarverslag op 11 oktober 1972. Een voorlopige versie van de Neder-
landse tekst van de resolutie is aan de
pers ter beschikking gesteld (nr. 1859
n 1/72 (FIN 623)nc). De tekst was ten
tijde van het schrijven van deze blad-
wijzer nog niet in het
Publikatieblad
gepubliceerd.
Tabel 2 is overgenomen uit het
Jaarverslag van de Europese Commissie
(blz. 6 van de gestencilde tekst).

1144

Tabel 1. Internationale prijsontwikkeling (stijging van de consumplieprijzen in
procenten)

Gemiddelde

Stijging t.o.v. het

Stijging juni
jaarlijkse

voorafgaande jaar

1972
t.o.v.
stijging

1970

1971

juni
1971
1963- 1969

Verenigde Staten
3,0
5,9
4,3 2,9
Canada

……
3,4
3,3
2,9
4,1
Japan

…….
5,0
7,8
6,1
4,8
Frankrijk

……
3,7
5,5
5,6
5,6
Duitsland

…..
2,5
3,8
5,2
5,4
Italië

…….
3,3
5,0
4,9
5,5
België

…….
3,6
3,9
4,4
5,5
Engeland

……
4,1
6,4 9,4
6,1
Nederland

…..
5,2
3,6
7,5
7,3 a)

a)
Juli/juli. Bron: voor Nederland: Centraal Bureau voor de Statistiek.
voor overige landen: publikaties van de Organisatie voor Economische Samen-werking en Ontwikkeling.

Tabel 2. Consumptieprijzen (procentuele wijzigingen)

1971
1

1972
11/72
1

II

1

III

1

IV
1

1

1

II
ten opzichte
ten opzichte van het voorgaande

kwartaal
van
I1/71

Frankrijk
1,3
2,6
1,3
1,4
1,3
1,5
5,5
Duitsland
2,5
1,1
0,8
1,3
2,1
1,1
5,2
Italië
1,1
1,0
1,2
1,3
1,2
1,7
5,1
België 1,8
1,0
1,7
1,0
1,1
1,5
5,0
Nederland
3,0
1,9 1,7 1,5
2,5
1,9
7,8
Luxemburg
2,2
1,1
0,6
1,5
1,0
1,7
4,4
Bron: Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen.

geldhoeveelheid

(liquiditeitenmassa)
beperking

tot

3,5%

voorgesteld.

moet worden teruggebracht tot dat
Men mag aannemen, dat deze bij-

van de reële groei van het bruto natio-
stelling van

het normatieve inflatie-
nale produkt, verhoogd met een nor-
percentage is voortgevloeid uit recente

matief

stijgingspercentage

van

het
gegevens over de inflatie in de zes

prijsniveau.

Deze

doelstelling

moet
landen na het tweede kwartaal van

uiterlijk in december

1974 zijn be-
1972. De meest recente cijfers waar-

reikt,
over we thans beschikken, zijn die

Er wordt bepleit, dat de monetaire
over

juli

1972

(vergelijk

tabel

3).
autoriteiten

de

nodige

instrumenten
Vergeleken met juni is in juli 1972 in

ter beheersing van de binnenlandse
alle lidstaten
4
), met uitzondering van

geldhoeveelheid

verkrijgen.

Verder
Nederland,

de

inflatie

toegenomen.

wordt aangedrongen op een gezamen-
Intussen is gebleken dat zich nadien

lijk beleid ter voorkoming van onge-
in ons land een uitschieter in de prijs-

wenste

toestroming van buitenlands
stijging heeft voorgedaan.

kapitaal.
De genoemde 4 % moet overigens

Van groot belang is, dat zowel voor
met
0,5
â
1,5
%

worden verhoogd
de begrotingspolitiek (door het Comité
voor de invloed van wijzigingen in de

voor de begrotingspolitiek) als voor de
indirecte belastingen, zodat de voor
monetaire politiek (door het Comité
de consument merkbare prijsverho-

van presidenten van de centrale ban-
ging in de orde van grootte van
4,5
ken)

per

kwartaal

zal worden na-
â
5,5
% zal liggen. Uit het feit dat
gegaan of en in hoeverre de maat-
niet wordt beoogd de prijsstijging in

regelen van de resolutie worden uit- 1973 tot nul terug te brengen, blijkt
gevoerd,
dat

in

Europees

verband

dezelfde

tactiek wordt toegepast als in ons

land, namelijk een geleidelijk terug-

dringen van de prijsstijging over een

tijdsverloop van enige jaren. Men

zou geneigd zijn ervan uit te gaan, dat

alle denkbare middelen daartoe wor-

den aangewend.

Specifieke matigingsmiddelen

Tijdens de vergadering van de

Ministerraad van 30 en 31 oktober jl.

is echter gebleken, dat over enige

specifieke matigingsmaatregelen geen

eenstemmigheid bestond. Zo had de

commissie voorgesteld dat alle Euro-

pese invoerrechten (het gemeenschap-

pelijke buitentarief) tijdelijk geduren-

de het eërste halfjaar van 1973 met

15 % zouden worden verlaagd. Dit

zou een daling van de invoerprijzen

met 1 % betekenen. Hierdoor zou de

concurrentie van buiten de EG wor-

den gestimuleerd en een druk op het

interne prijspeil ontstaan.

De Ministerraad heeft deze beslis-

sing echter niet willen nemen. Slechts

is besloten dat de Raad zich vôbr 31

januari 1973 zal uitspreken over han-

delspolitieke maatregelen betreffende
de kwantitatieve beperkingen, de toe-

passing van de algemene preferenties

en
eventueel
over specifieke tariefs-

verlagingen. De Ministerraad schijnt

een verlaging van het buitentarief niet

te hebben aangedurfd omdat in 1973
in GATT-verband zal worden onder-

handeld over een algehele verlaging

der douanetarieven.

Twee andere specifieke maatregelen

betreffen de opschorting van de in-

voerrechten op rundvlees (voor een

halfjaar) en een strenger optreden

tegen kartels, afspraken tot vertikale

prijsbinding en andere overeenkom-

sten ten aanzien van prijzen tussen

ondernemers. Deze laatste maatregel

is overgenomen door de Ministerraad.

De verlaging met 50 % van de voor

rundvlees geldende douanetarieven

gaat weliswaar onmiddellijk in, maar

4)
Van Italië is nog geen cijfer over juli
bekend.

Beperking van de inflatie
Tabel 3.

Consumplieprijzen
(indexcijfers:
1966
= 100)

juni
1972
juli
1972

Met de hierboven genoemde en

hieronder nog te bespreken maatrege-
134,2
135,3

len wordt beoogd, het stijgingspercen-
Duitsland

.

.

.

.

.

.

.
Italië

.

.

.

.

.

.

.

.

. .

.

121,9
.

.

124,8 122,7

tage van de consumptieprijzen tussen

Frankrijk

……….

België

.

.

.

.

.

.

.

. .

.

127,5
128,6
december 1972 en eind 1973 terug te
Nederland

.

.

.

.

.

.

. .

.

139,8
139,4

brengen tot 4 % (afgezien van de ge–
Luxemburg
123,2
124,1

volgen

van

wijzigingen

in

indirecte
Bron: Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, Algemene
Statistiek
belastingen). De Commissie had een
1972,
no.
9,
blz.
71.

ESB 29-11-1972

1145

Fisconomie

Non-discriminatiebepalingen

in het internationale

belastingrecht

H. A. KOGELS

Wanneer een staat haar inwoners

voor hun binnenlandse en hun buiten-

landse objecten (bijvoorbeeld: inkom-

sten) belast en die inwoners in de

andere staat voor hun aldaar gelegen

objecten als niet-inwoner ook belas-

tingplichtig zijn, is er sprake van

internationale dubbele belasting.

Neem als voorbeeld van zo’n situatie

een Nederlander, die hier woont en

inkomsten geniet uit een dienstbctrek-

king binnen Nederland, maar daar-

naast nog een onroerend goed bezit in

België, waaruit hij ook nog inkomsten

ontvangt. Deze laatste zijn zowel be-
last in Nederland (volgens het woon-

plaatsbeginsel) als in België (volgens

het oorsprongbeginsel). Wat kan er

nu gedaan worden om deze dubbele

druk te voorkomen: Nederland kan

eenzijdig rekening houden met deze

buitenlandse belasting en een vermin-

dering van de totale belasting op het

wereldinkomen geven
1
) of Nederland

kan een verdrag sluiten met België

waarin het voorkomen van dubbele

belasting geregeld
iS
2
).

loopt op 1 februari 1973 af. Het is

de bedoeling dat v66r deze datum een

beslissing wordt genomen over een

herziening van de verordening
5
) die

verlaging van douanerechten bij in-

voer van rundvlees mogelijk maakt in

geval van aanmerkelijke prijsstijging

in de sector rundvlees.

Tenslotte zij vermeld, dat de Minis-

terraad uiterlijk in juni 1973 de uit-

werking van het program ter bestrij-

ding van inflatie zal beoordelen.

Conclusie

Het conjunctuurbeleid wordt in de

huidige stand van zaken in de EG

gevoerd door de nationale lidstaten.
De coördinatie van dit beleid op ge-

meenschapsniveau is tamelijk vrij-

blijvend. Er zijn geen sancties op een
Het doel van zo’n verdrag is dat de

staten, die het sluiten, elkaar een af

gebakend ,,belastinggebied” toewijzen.

Als uitgangspunt voor de toewijzing

neemt men de economische band,

welke bestaat tussen het belastbare

object en de staat die de belasting zal

heffen
3
).

Nu zou het kunnen voorkomen,

dat – in bovengenoemd voorbeeld –

de Nederlander voor de inkomsten uit

zijn Belgische onroerend goed door de

Belgische fiscus zwaarder wordt be-

last dan een Belg, die inkomsten uit

onroerend goed geniet (het doet hier

niet terzake of dit in werkelijkheid zo

is of niet). Het is duidelijk, dat een

internationaal verdrag ter voorkoming

van dubbele belasting een geschikte
plaats biedt om regelingen ter voor-

koniing van deze discriminatie op te

nemen.

De meeste internationale belasting-

verdragen kennen dan ook een non-

discriminatie-artikel, waahij in meer

of mindere mate artikel 24 van het

Model Verdrag van de Organisation

afwijkend nationaal gedrag. De aan-

bevelingen voor 1972 zijn niet in

praktijk gebracht. Hetzelfde zou zich

in 1973 kunnen voordoen.

We zijn er in ons land getuige van,

hoe moeilijk het is een redelijk mati-

gingsprogram op te stellen dat kans

op verwezenlijking maakt. De Euro-

pese aanbevelingen, die overigens

door nationale ministers worden op-

gesteld, spelen hierbij een onderge-

schikte rol. Er zal nog heel wat

moeten veranderen eer dat de op ge-
meenschapniveau uitgestippelde be-

leidslijnen tot daadwerkelijke wijzigin-

gen in het nationale beleid der lid-

staten zullen leiden.

Europa Instituut Leiden

5)
Verordening (EEG) nr. 1654/72 van de Raad, gepubliceerd in
Publikalieblad
nr. L 174/56 van 1 augustus 1972.

for Economic Cooperation and Deve-

lopment (OECD) als voorbeeld ge-

diend heeft
4
). Een vertaling van de

originele (Engelse) tekst zou als volgt

kunnen luiden.

Artikel 24

Lid 1

Onderdanen van een Verdragsluitende
Staat worden in de andere Verdrag-
sluitende Staat niet aan enige belasting.
heffing of enige daarmede verband
houdende verplichting onderworpen, die
anders of drukkender is dan de belas-
tingheffing en daarmede verband hou-
dende verplichtingen, waaraan onder-
danen van die andere Staat onder gelijke
omstandigheden zijn of kunnen worden
onderworpen.

Lid 2

De uitdrukking ,,onderdanen” be-
tekent:
alle natuurlijke personen, die de na-tionaliteit van een Verdragsluitende
Staat bezitten;
alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen, die hun rechtspositie
als zodanig ontlenen aan de wet-
geving die van kracht is in een
Verdragsluitende Staat.

Dit is geregeld in het Koninklijk Be-
slint van 7 april 1965, zie artikelen 2
en 3.
In zulke gevallen treedt de eenzijdige
regeling niet in werking, zie artikel 1
KB 1965; het is wel mogelijk, dat een
verdrag verwijst naar bepalingen die
voorkomen in het KB.
Zie J. Bouwsma,
Voorkoming van
dubbele belasiing,
blz. 94.
Zie
Dia/t double taxation convention
on inco,ne and capital,
report of the
OECD Fiscal Committee, 1963, blz.
55;
zie ook H. A. Kogels en H. Nagelkerke,
Non-discriminatie,
Serie brochures van
het FEF, waarin in bijlage 1 een overzicht
is opgenomen van non-discriminatie-
bepalingen zoals die voorkomen in inter-
nationale verdragen ter voorkoming van
dubbele belasting, gesloten door de Euro-
pese staten; in de Rijkswet Belasting-regeling Koninkrijk is in artikel 1 een
soortgelijke

non-discriminatiebepaling
opgenomen.

1146

Lid 3

Statenlozen worden in een Verdrag-
sluitende Staat niet aan enige belasting-
heffing of enige daarmede verband
houdende verplichting onderworpen, die
anders of drukkender is dan de belas-
tignheffing en daarmede verband hou-
dende verplichtingen, waaraan onder-danen van die Staat onder gelijke om-
standigheden zijn of kunnen worden
onderworpen.

Lid 4

De belastingheffing van een vaste in-
richting die een onderneming van een
Verdragsluitende Staat in de andere
Verdragsluitende Staat heeft, zal in die
andere Staat niet minder gunstig zijn
dan de belastingheffing van ondernemin-
gen van die andere Staat, die dezelfde
werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet dusdanig wor-
den uitgelegd, dat een Verdragsluitende
Staat de verplichting wordt opgelegd om
aan inwoners van de andere Verdrag-
sluitende Staat persoonlijke aftrekposten,
vrijstellingen en belastingverminderingen
te verlenen uit hoofde van de burgerlijke
staat of gezinslasten, die eerstbedoelde
Staat aan zijn inwoners verleent.

Lid 5

Ondernemingen van een Verdrag-
sluitende Staat, waarvan het kapitaal ge-
heel of ten dele, onmiddellijk of mid-dellijk in het bezit is van, of wordt be-
heerst door een of meer inwoners van de
andere Verdragsluitende Staat, worden in
eerstbedoelde Verdragsluitende Staat
niet aan enige belastingheffing of enige
daarmede verband houdende verplichting
onderworpen, die anders of drukkender
is dan de belasting en daarmede verband
houdende verplichtingen, waaraan andere
soortgelijke ondernemingen van die
eerstbedoelde Staat zijn of kunnen wor-
den onderworpen.

Lid 6

De

uitdrukking

,,belastingheffing”
slaat in dit artikel op belastingen van
elke aard of benaming.

We zullen nu per lid bezien, wat de

betekenis van deze bepaling is.

Lid 1: geen discriminatie op grond

van nationaliteit.

Er is hier sprake van het verbod

voor de ene verdragsluitende staat om

onderdanen van de andere staat an-
ders of zwaarder te belasten dan de

eigen onderdanen. Het begrip onder-

daan wordt uitgewerkt in het tweede

lid. De nationaliteit mag dus geen

fiscale discriminatie tot gevolg heb-

ben. Voorwaarde hierbij is evenwel

dat de twee subjecten die vergeleken

worden (de eigen en de vreemde on-

derdaan) zowel qua recht als qua

feitelijke situatie, in dezelfde omstan-

digheden verkeren. Deze voorwaarde

blijkt uit de letterlijke tekst en uit de

toelichting daarop, welke in het

modelverdrag is opgenomen.

Uit de letterlijke tekst valt verder
op te maken, dat er t.a.v. de vreem-

deling geen nadelig verschil mag be-
staan wat betreft belastinggrondslag,

vaststelling van de (formele) belas-

tingschuld, formaliteiten en verplich-

tingen bij de belastingheffing. Hier

stuiten wij op een moeilijkheid, want

hoewel de letterlijke tekst verbiedt

,,anders” te belasten blijkt uit de

verder genoemde officiële toelichting

bij dit lid, dat er geen sprake is van

een gedwongen gelijke behandeling.

Er heerst bij sommigen de mening,

dat de interpretatie van de tekst van

een internationaal verdrag uit de for-

mulering zelf moet blijken
5
), vandaar

dat de discrepantie tussen letterlijke

tekst en toelichting tot problemen zal

kunnen leiden.

De volgende casus is een voorbeeld

waarin de vraag aan de orde komt of
er sprake is van discriminatie (arrest

van de Hoge Raad van 14 juni 1972

rolnummer 16806)°). Een inwoner van

België met de Duitse nationaliteit

werkte in het zuiden van Nederland.

Ons land belast een buitenlander in

het algemeen voor zijn inkomsten uit

arbeid, in Nederland verricht
7
). Dit is

in overeenstemming met hetgeen is

bepaald in het (oude en nieuwe) ver

drag met België. In het oude verdrag

met België van 1933 (waar het in casu

om ging) is evenwel ook bepaald, dat

belooningen in iederen vorm

van grensarbeiders van Nederlandse

of Belgische nationaliteit slechts aan

belasting onderworpen (zijn) in het

land, waar de belanghebbenden hun

fiscale woonplaats hebben”
0
). Een
Belgische grensarbeider bleef dus be-

last in België (en daar België een

lichtere belastingdruk kent dan

Nederland, bleek dit een voordelige

situatie).

De Duitse grensarbeider in boven-

genoemde casus werd echter niet be-

last in zijn woonplaats (in België),

maar in Nederland, daar hij de Neder-

landse noch de Belgische nationaliteit

had en derhalve het ,,grensarbeiders-

artikel” op hem niet van toepassing

was.

Mijns inziens dienen we in dit geval

te kijken naar de non-discriminatie-

bepaling in het Belgisch-Duitse ver

drag°) die zo geïnterpreteerd kan wor-

den, dat België een inwonende Duitser

die (als grensarbeider) in Nederland

werkt, niet anders of zwaarder mag

belasten dan een Belgische grensarbei-

der die in Nederland werkt. Beiden

verkeren namelijk in dezelfde omstan-

digheden. Het zou buiten het kader

van dit artikel vallen hier verder op in

te gaan. De casus moge slechts dienen
als voorbeeld.

Lid 2: het begrip ,,onderdanen”

In dit lid wordt het begrip ,,onder

danen” verklaard wat betreft het non-

discriminatie-artikel. Hetgeen onder a.

vermeld is, behoeft geen nadere uit-

leg
10
). Het belang van de definitie

onder b. is, dat hier de nationaliteit

van rechtspersonen expliciet is vast-

gesteld. Het opgericht zijn naar het

heersende recht van een staat is be-

palend. Ware deze bepaling niet op-

genomen, dan zouden andere criteria

voor de nationaliteit eveneens denk-

baar zijn, zoals land van herkomst van

het kapitaal of de nationaliteit van

leidinggevende personen.

Het gaat hier om het gelijkstellen

van staatloze personen met onder-

danen van de staat zelf. Volgens het

officiële commentaar op dit lid is deze

bepaling het gevolg van een verdrag,

dat een aantal staten met elkaar heb-

ben gesloten ten aanzien van de po-

sitie van staatlozen in het algemeen.
Dit verdrag werd mede ondertekend

door een groot aantal lidstaten van de

OECD. Toch is in de meeste belas-

tingverdragen deze clausule nog niet

opgenomen”).

5)
Zie R. Bernhardt, Interpretation and
implied (tacit) modification of treaties,
Zeitsch rit t für auslöndisches Recht u,,d
Völkerrecht,
1967, nr. 27, blz. 491.
0)
Zie Mr. R. L. van de Water, Grens-
arbeiders: wel of geeti discriminatie?,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1972/
5105, blz. 881.
Ingevolge Wet Inkomstenbelasting
1964 artikel 49 lid 1 letter b sub
10.

Zie verdrag ter voorkoming van dub-bele belasting België-Nederland, artikel 9
par. 2.
0)
Zie artikel 24 van dit ‘erdrag; het
relevante eerste lid is identiek aan dat
van artikel 24 van het model-verdrag.
10)
Artikel 3 van het modelverdrag
werkt het begrip ,,person”, zoals dat in
de originele tekst voorkomt, verder uit.
“)
Zie voetnoot 4, H. A. Kogels en H.
Nagelkerke blz. 28 e.v.

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool

Lid 3: staatlozen

ESB 29-11-1972
1147

Lid 4: geen discrmiinatie op grond

vaii de vestigingsplaats van de onder-

neming.

De strekking van deze bepaling is

het beste te verklaren aan de hand van

het volgende voorbeeld; een Belgisch

bedrijf heeft een zogenaamde ,,vaste

inrichting” in Nederland. Een vaste

inrichting is ,,een vaste plaats van be-

drijf, waar de bedrijvigheden van de

onderneming geheel of gedeeltelijk

uitgevoerd worden”
3
). De Belgische

onderneming is via haar vaste inrich-

ting buitenlands belastingplichtig in

Nederland’
3
). De non-discriminatie-

bepaling verbiedt Nederland de vaste

inrichting zwaarder te belasten dan

binnenlandse ondernemingen die –

en dat is hier de voorwaarde –

dezelfde werkzaamheden uitoefenen.

Uit de letterlijke tekst van de bepaling

blijkt, dat de ene staat niet verplicht

is dezelfde belastingheffing op de

vaste inrichting toe te passen als die

welke zij toepast op eigen onder-

nemingen (dit in tegenstelling tot het-

geen in lid 1 bepaald is!).

Het ligt voor de hand, dat er in dit

kader problemen rijzen ten aanzien

van de fiscale winstbepaling bij de

vaste inrichting
14
). In dit verband wil

ik slechts één voorbeeld noemen. Stel

dat de hoofdonderneming gelden ter

beschikking stelt van de vaste inrich-

ting die dit als een ,,lening” beschouwt

en de ,,rente” ervan als kosten op-

voert. De vaste inrichting is echter
geen juridisch zelfstandige entiteit

die derhalve ook geen lening kan aan-

gaan bij de hoofdonderneming en dus

ook geen rente als kosten kan op-

voeren. De vaste inrichting is slechts

een fiscaal-rechtelijke figuur die een

fictieve zelfstandigheid heeft’
5
). Bij

een – intern – ter beschikking stel-

len van gelden door de hoofdonder-

neming aan de vaste inrichting is dus

slechts sprake van kosten-allocatie.

Alleen indien de hoofdonderneming

een lening sluit met een derde en dit

bedrag ,,doorleent” aan de vaste in-

richting zijn de rentekosten bij de

laatste aftrekbaar voor de fiscale

winstbepaling. (Dit blijkt uit de of-

ficiële toelichting bij het model-

verdrag).

Indien ik hem goed begrijp heeft

G. Bahr op een in mei van dit jaar te

Parijs gehouden congres betreffende

belastingprol5i’emen in de uitgebreide

Europese Gemeenschap een lans ge-

broken voor een verregaande – fic-

tieve – zelfstandigheid van de vaste

inrichting en derhalve voor de aftrek-

baarheid van de ,,rente” bij de vaste

inrichting bij een intern ter beschik-

king stellen van gelden door de hoofd-
onderneming’
0
).

Er mag worden geconcludeerd, dat

ten aanzien van deze problematiek

nog steeds grote onduidelijkheid

heerst. Nadere bestudering lijkt mij

niet alleen vanuit fiscaalrechtelijk,

maar ook vanuit bedrijfseconomisch

oogpunt zeer gewenst.

Daar het voor de belastingadmini-

stratie in een staat nagenoeg onmoge-

lijk is een gedetailleerd beeld te

krijgen van de persoonlijke omstan-

digheden (zoals bijvoorbeeld gezins-

samenstelling) van de buitenlands be-

lastingplichtige persoon welke van

invloed zijn op de bepaling van zijn

belastingschuld, is in de tweede alinea

van lid 4 een clausule opgenomen, die

voorkomt, dat een staat het gestelde

in de eerste alinea van dat lid zô zou

uitleggen, dat ten aanzien van de

buitenlandse belastingplichtige dezelf

de persoonlijke aftrekposten, vrijstel-

un gen of belastingverminderingen

zouden moeten gelden, die die staat

ook aan zijn eigen inwoners verleent.

Kort gesteld komt het neer op een

objectivering van de belastingheffing

van niet-ingezetenen op praktische

gronden.

Lid S: ondernemingen waarvan (een

deel van) het kapitaal wordt beheerst

door buitenlanders.

Dit lid heeft uitsluitend betrekking

op de belastingheffing van de NV en

heeft niets te maken met belasting-

heffing van de eigenaren of beheer-

ders van het kapitaal van de vennoot-

schap.

Laten wij bijvoorbeeld uitgaan van

de volgende vergelijking. Een onder-

neming in Nederland, NV A, heeft

slechts aandeelhouders, die in Neder

land wonen. In een andere – soort-

gelijke – Nederlandse onderneming,
NV B, wordt voor 1/4 deelgenomen

door (Nederlandse) aandeelhouders

die dit doen via een buitenlandse NV.

Beide NV’s voldoen aan de eisen

die de Wet Vennootschapsbelasting
stelt in artikel 28 lid 2 letters a en b

ter verkrijging van de status van be-

leggingsinstelling
17
) en kunnen der-

halve het 0%-tarief voor de vennoot-

schapsbelasting genieten. Door artikel

28 lid 2 letter c van dezelfde wet’
8
)

is het echter voor NV B uitgesloten

de status van beleggingsinstelling te

verkrijgen. Derhalve wordt deze on-

derneming voor het normale vennoot-

schapsbelastingtarief belast. Ratio van

deze bepaling is te voorkomen dat de

door een beleggingsinstelling (NV)

verplicht uitgedeelde winst opgepot

wordt in de buitenlandse NV zodat

de Nederlandse fiscus de greep erop

verliest.

Uitwerking van deze redenatie zou

buiten het kader van dit artikel val-

len. Zou het belang via de buiten-

landse NV minder dan 1/4 bedragen,

dan was er wel sprake van de moge-

lijkheid als beleggingsinstelling te

worden beschouwd. Anderzijds is er

geen bepaling die stelt, dat, indien een

beleggingsinstelling voor meer dan

1/4 via een tussengeschoven binnen-

landse NV wordt beheerst, de beleg-

gingsinstelling niet als zodanig be-

schouwd wordt.

Nobel
19)
acht de bepaling van ar-

tikel 28 lid 2 letter c in strijd met de

non-discriminatieregel van artikel 24

lid
5
van het OECD Model-Verdrag,

en mijns inziens terecht. Hoewel hij

een sanctie in de sfeer van de in-

komstenbelasting onuitvoerbaar acht,

meen ik toch te moeten stellen dat,

wil de Nederlandse belastingwetgever

oppotting in de buitenlandse NV voor-

12)
Deze definitie alsmede een aantal
voorbeelden van hetgeen wel en geen
vaste inrichting is, zijn te vinden in ar-
tikel
5
van het modelverdrag.
12)
Zie artikel 49 Wet Inkomstenbelas-
ting 1964 en artikel 17 Wet Vennoot-
schapsbelasting 1969.
Zie voor de problematiek van de
winstsplitsing om. M. R. Reuvers,
Het
inkomen van buitenlandse belastingplich-
tigen,
FED’s fiscale brochures, 1967, blz.
18 e.v.
Zie artikel 7 van het modelverdrag.
10)
Zie voetnoot 4, H. A. Kogels en
H. Nagelkerke, blz. 14.
17)
De voorwaarden luiden:
de te beleggen middelen, voor zover
zij het vermogen van het lichaam te
boven gaan, zijn slechts verkregen
door het aangaan van schulden ver-
zekerd door hypotheek op onroerend goed van het lichaam tot ten hoogste
zestig percent van de boekwaarde
van het onroerend goed en van an-
dere schulden tot ten hoogste twintig
percent van de boekwaarde van de
effecten;
het door Ons bij het algemene maat-
regel van bestuur te bepalen gedeelte
van de winst wordt niet later dan in
de achtste maand na afloop van het
jaar ter beschikking gesteld van aan-
deelhouders en houders van bewijzen
van deelgerechtigdheid;
18)
De letterlijke tekst is als volgt:
c. Het belang bij het lichaam berust niet
door tussenkomst van niet binnen het
Rijk gevestigde fondsen voor gemene
rekening en vennootschappen welker
kapitaal geheel of ten dele in aan-delen is verdeeld, voor een vierde
gedeelte of meer bij binnen het Rijk
wonende natuurlijke personen en ge-
vestigde lichamen.
19)
Zie N. Nobel, De beleggingsinstel-
lingen en de non-discrimatiebepalingen,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1970/.
4981, blz. 165.

1148

Oorspronkelijk luidde de titel van

het boek
Bureaucracy,
uitgegeven

door PaIl Mali Press Ltd. in Londen

(1970). Het is in het Nederlands

vertaald door Drs. E. D. de Jong-

komen en tegelijkertijd niet in strijd

komen met artikel 24, de belasting-

heffing bij de NV niet mag worden

gewijzigd, doch een oplossing in de

inkomstenbelastingsfeer zal moeten

worden gezocht.

Lid 6 bepaalt de werkingssfeer van de

bepaling.

In
het onderhavige lid wordt ge-

steld, dat de term ,,beiastingheffing”

wat betreft het gehele artikel 24 slaat

op belastingen van elke aard of be-

naming. Dit lid is in vele belasting-

verdragen niet of in gewijzigde vorm

overgenomen
20
).

Een drietal slotopmerkingen.

In de gedachtengang, dat non-

discriminatiebepalingen gericht zijn

op het voorkomen van zwaarder druk-

kende belastingen, dient de vraag:

,,Wanneer is er sprake van discrimi-

natie?” te worden beantwoord aan de

hand van een vergelijking van de

feitelijke druk. Ik acht het derhalve

niet relevant of de ,,bedoeling” aan-

wezig is te discrimineren, wel be-

palend is het feitelijke resultaat.

Daar non-discriminatiebepalingen

onder andere het tegengaan van con-

currentieverstoring als achtergrond

kunnen hebben, lijkt mij een bezin-

ning vanuit micro-economisch stand-

punt zeer gewenst.

Op juridisch terrein ligt de laatste

opmerking. Zeker wat betreft de wer-

king van non-discriminatiebepalingen
is een bestudering van de invloed van

internationale belastingverdragen op

de nationale wetgeving van het groot-

ste belang. H. A. Kogels

20)
Zie voetnoot 4 H. A. Kogels en H.
Nagelkerke, blz. 28 e.v.

de Jonge en uitgegeven in de reeks

,,Modernen” van de Keur der so-

ciologie onder redactie van een groep

hoogleraren. In zijn voorwoord zegt

Prof. Van Braam dat het boek, in

Groot-Brittannië verschenen in de

serie ,,Key concepts in political

science”, bestemd is voor studenten

in de politieke wetenschappen, in de

bestuurswetenschappen en in de so-

ciologie en voor hen die zich met

politiek en bestuur bezighouden.

De verhandeling van Albrow ziet

Van Braani als een verklaring van

de basisbegrippen en de terminologie

in de sociale wetenschappen. Daar-

bij is de lijn gevolgd van de be-

gripsgenese, de begripsmodificatie,

de begripsinterpretatie en de kriti-

sche begripsevaluatie. En, zo voegt

hij eraan toe, ,,De studie van

Albrow behoort tot de beste die in

de laatste decennia op het gebied

van de bureaucratie zijn verschenen”.

Bovendien juicht Van Braam het toe

dat veel aandacht in deze studie is

besteed aan het werk van Max

Weber, kerkvader en wrijfpaal van
de moderne sociologie der bureau-

cratie, dat door een vertaling (via

het Engels) in het Nederlands toe-

gankelijker is dan in de moeilijk be-

grijphare oorspronkelijke taal (Duits).

Maar nu de inhoud van het boek

zelf. Het valt in zes hoofdstukken

uiteen. Het eerste hoofdstuk be-

schrijft het ontstaan van het woord

bureaucratie. Het is voor het eerst

gebruikt door de Fransman Vincent

de Gournay (1712-1759), die meer

goed getroffen uitdrukkingen schijnt

te hebben bedacht, zoals ,,laissez

faire, laissez passer”. In 1798 is het

begrip dan ook in de dictionnaire

van de Academie Française aan-

vaard met als definitie: ,,Macht, in-

vloed van chefs en ambtenaren van

overheidsbureaus”. Het begrip heeft

zich in de negentiende eeuw ver

breid in andere Europese landen,

waarbij namen als Mosca, Michels

en Max Weber zich opdringen.

Het tweede hoofdstuk gaat nader

op deze klassieke formuleringen in,

waarbij bijzondere aandacht is be-

steed aan de ,,organisatietheorie” van

Max Weber. In het bijzonder in zijn

posthume werk
Wïrtschaft und Ge-

se/Ischaft
komen belangrijke bijdra-

gen ter verheldering van het begrip

voor. Weber gaat uit van de ge-

dachte dat elke Organisatie aan

regels is gebonden. Daarbij maakt

hij onderscheid tussen macht en ge-

zag bij de uitvoering van die regels.

Van gezag is sprake wanneer aan

een bevel met een bepaalde inhoud

door bepaalde personen gevolg

wordt gegeven. Het gezag kan cha-

rismatisch, traditioneel of legaal zijn.

Hoewel Max Weber nooit tot een

echte definitie van het begrip bu-

raucratie is gekomen doelt hij tel-

kens weer op een bestuursapparaat

van benoemde ambtenaren. Hij ont-

wikkelt een vijftal legitimiteitsopvat-
tingen en een achttal gezagsprincipes

en komt zodoende tot een ,,Ideal-

typus” van de zuivere rationele bu-

reaucratie. Deze bezit de kenmerken

van precisie, continuïteit, discipline,

striktheid en betrouwbaarheid. De

inefficiënte aspecten van het moder-

ne bestuur behandelde hij niet. Wel

besteedde hij enige zorg aan de re-

latie tussen bureaucratie en demo-

cratie.

In het derde hoofdstuk treedt de

schrijver in discussie met Weber. Zo

heeft men de rationaliteit van

Webers rationele bureaucratie aan-

gevallen. Bovendien achtte men

Weber verantwoordelijk voor de mis-

vatting dat het bestuur een rationele

machine zou zijn en ambtenaren

louter mechanische functionarissen.

Webers nadruk op het gezag doet

inderdaad iets doorklinken van de

geestdrift voor de militaire Organisa-

tie en voor ,,Befehl ist Befehl”. Dat
de efficiëntie van een ambtelijk ap-

paraat niet verzekerd is door amb-

tenaren te kluisteren aan rigide re-

gels is het best beschreven door

Peter Blau in zijn
Dynainics of
Bie-

reaucrac)’.

Vervolgens behandelt het boek de
bureaucratie bij de ideologen. Ach-

tereenvolgens passeren Karl Marx,

de latere marxisten, de fascisten en

de voorstanders van de vertegen-

woordigende democratie de revue.

Het blijkt dat de opvattingen in deze

kringen sterk uiteenlopen. Zo wijzen

de ideologen van een vrije maat-

schappelijke orde in sterke mate op

de inefficiëntie van de bureaucratie.

Met name is dit het geval bij Ludwig
von Mises en Joseph A. Schumpeter.

Het vijfde hoofdstuk, handelend

over de zeven moderne begrippen

van bureaucratie, poogt klaarheid te

Boekc

ieuws

Martin Albrow: Bureaucratie.
Universitaire Pers, Rotterdam, Standaard We-

tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1971, 186 blz., f. 26.

ESB 29-11-1972

1149

brengen in de vele opvattingen. Men

kan de bureaucratie zien als ratio-

nele Organisatie (Weber), als organi-

satorische inefficiëntie (Dimock), als

regering door ambtenaren (De

Gournay), als overheidsadministratie

(Mussolini), als administratie door

ambtenaren (Blau), als Organisatie

(Hyneman) en als moderne samen-

leving (Mosca). De schrijver geeft

met deze onderscheidingen toe dat

zij allerminst betekenen dat er meer

klaarheid in het begrip is gebracht.

Integendeel, de verwarring is wel-

licht nog groter geworden.

Na een hoofdstuk over de bu-

reaucratie en de theoretici van de

democratie probeert de schrijver tot

een conclusie te komen. Richtsnoer

daarbij is dat organisaties in omvang

en aantal zijn toegenomen en even-

zeer het aantal ernployés in de ad-

ministratieve sector. Deze ontwikke-

ling raakt de gehele samenleving.

Een studie als deze heeft dan ook
tot doel verbetering te brengen in

de precisie van het denken over de

samenleving. Men doet er daarbij

goed aan de term ,,bureaucratie” te

vermijden wanneer men onderzoek

op dit gebied verricht. Een wat ma-

gere conclusie na al het voorgaande,

mede omdat in een door Prof. Van

Braam geschreven aanhangsel over
bureaucratiebegrippen in de Neder-

landse sociaal-wetenschappelijke li-

teratuur blijkt hoezeer het begrip in

ons land burgerrecht heeft verkre-

gen.

Het is opmerkelijk dat in dit boek

op geen enkele wijze de bestrijding

van de negatieve kanten van de bu-

reaucratie ter sprake komt. Wij heb-

ben uit het boek geleerd dat het

woord bureaucratie vele betekenis-

sen heeft en dat die betekenissen

lang niet altijd ongunstig behoeven

te zijn. In ons Nederlandse spraak-

gebruik is het beeld van het woord

in het algemeen ongunstig. Dit komt

wellicht omdat wij in de bureau-

cratie een onnodig perfectionisme

zien. Bovendien relateren wij het

begrip niet alleen aan het overheids-

apparaat, maar aan elke organisatie

– ook de onderneming – wier be-

weeglijkheid in formaliteiten dreigt

te verstikken.

In dit verband is het merkwaardig

dat de schrijver van het boek, al-

hoewel Engelsman, met geen woord

rept van zijn in Nederland zo dik-

wijls aangehaalde landgenoot North-

cote Parkinson. Wellicht is dit een

gevolg van het feit dat de schrijver

geen eigen opvatting over ,,bureau-

cratie” wil geven. Zoals hij in zijn

inleiding zegt, gaat het in de eerste

plaats om een inventarisatie van de

betekenissen die men aan het begrip

hecht. Daardoor wil hij het begrip

aan nieuwelingen verduidelijken. In

feite is deze sociologische studie dus

niets meer dan een studie over de

semantiek van een begrip, met alle

beperkingen van dien.

Nog enkele dingen moeten de re-

censent van het hart. De vertaling

van dit boek is op uitstekende wijze

geschied, zodanig zelfs dat men in

Het is een goede gedachte geweest

van de betreffende uitgever de ,,Pen-

guin Education Series” te creëren.

Volgens mijn ervaring staan deze

boekjes op hoog peil, terwijl zij een

besteding vergen, die bijna binnen

ieders bereik moet liggen. Ook het

thans te bespreken werk verdient een

alleszins gunstig oordeel; het is ver-

schenen in de deelreeks ,,Penguin

Modern Economics Readings”. Het

is voor een recensent uiteraard niet

mogelijk te bepalen, of de redacteur

een nog betere selectie dan hij pre-

senteert, had kunnen bieden. De re-

censent kent niet de beperkingen, die

bij de samenstelling een rol gespeeld

kunnen hebben en zou overigens in

smaakverschillen kunnen verzeilen,

waarover moeilijk valt te twisten.

Eveneens is het ondoenlijk van alle

éénentwintig artikelen een korte be-

spreking te geven. Ik zal mij daarom

beperken tot enig commentaar op

hetgeen de redacteur aan de bundel

heeft bijgedragen buiten de eigenlij-

ke artikelen om. Het boek bestaat

uit zeven onderdelen. Uit de sprei-

ding, die zich in de onderwerpen

voordoet, ziet men direct hoe vele

raakvlakken de ondernemingstheorie

heeft met andere onderwerpen uit

de economie. Die zeven delen, met

de daaronder gerangschikte artikelen,

zijn:

C. A. Smith (1955):
Empirical Evidence on Economies
of Scale
Milton Friedman (1955):
Theory and Measurement of Long
Run Costs
Joe S. Bain (1954):
Economies of Scale, Concentration
and the Condition of Entry

II. Pricing and Market Structure

A. Cournot (1838):

geen enkel opzicht het gevoel heeft

dat het ooit in een andere dan de

Nederlandse taal is geschreven.

Daartoe heeft uit de aard der zaak

ook het in- en uitgeleide van Prof.

Van Braam bijgedragen. Haast on-
nodig te zeggen dat behalve uitvoe-

rige noten ook een al even uitvoe-

rige bibliografie aan het werk is

toegevoegd. Daaruit blijkt de grote
bélezenheid van de schrijver en dit

zeker niet alleen in zijn eigen taal.

P. van Zuuren

Pricing by the Proprietor of a Mi-
neral Spring
5.
John R. Hicks
(1935):
Duopoly
6. G. C. Archibald (1961):
The Comparative Statics of Mono-
polistic Competition
7. George J. Stigler (1947):
The Kinky Oligopoly Demand
Curve and Rigid Prices

III. The Measurement and Effects of
Monopoly

8. Joe S. Bain
(1956):
Barriers to Entry, Concentration
and Profits Rates
9. E. H. Chamberlin
(1957):
Product Heterogeneity and Public
Policy
10. Arnold C. Harberger (1954):
Monopoly and Resource Alloca-
tiOn

IV. Income Distributjon and Relative
Shares

11. M. Kalecki (1939):
The Distribution of the National
Income
12. R. M. Solow (1958):
A Skeptical Note on the Constan-
cy of Relative Shares

V. Static Alternatives to Profit Maxi-
mization
13. W. J. Baumol (1958):
On the Theory of Oligopoly
14. E. Ames
(1965):
The Economic Theory of Output-
Maximizing Enterprises

VI. The Growth and Size of Firm
15. R. Marris (1964):
The Economie Theory of ,,M ana-
gerial” Capitalism
W. J. Baumol (1962):
On the Theory of Expansion of
the Firm
17. J. H. Williarnson (1966): Profit, Growth and Sales Max imi-
zation
18. Irnia G. Adelman
(1958):
A Stochastic Analysis of the Size
Distribution of Firms
19. P. E. Hart (1962):
The Size and Growth of Firm:

VII. Linear Programming
20. Robert Dorfman
(1953):
A Non-Mathematical Exposition

G.
C. Archibald (ed.): The Theory of the Firm.
Penguin Books, Harmonds-
worth, 1971, 463 blz., f. 8,65.

1. Production Functions and Long Run

16.
Costs

1150

21. W. J. Baumol and R. E. Quandt
(1963):
Dual Prices and Competition
Zoals men ziet, bevindt er zich

onder de artikelen één, wat ik zou

willen noemen ,,real classic” (Cour-

not) en een drietal ,,semi-classics”

(Hicks, Kalecki, Stigler); de rest da-

teert uit de jaren vijftig en zestig.

De redacteur geeft zich alle moei-

te om de lezer zo volledig mogelijk

te oriënteren. Naast een algemene in-

leiding, waarin hij het onderwerp

tracht af te bakenen en de indeling

van het boek verdedigt, presenteert

hij ook nog een korte introductie op

elk van de zeven onderdelen.

De algemene inleiding bevat een

literatuuroriëntering omtrent de me-

thodologie van de economie in het

algemeen en die van de onderne-

mingstheorie in het bijzonder. Wie

bepaalde zaken in de onderhavige

bundel node mist, zoals de integratie

van onzekerheden, in het onderne-

mingshandelen, niet-maximaliserende

ondernemingsmodellen of een spel-
theoretische aanpak van oligopolie-

problemen, ontvangt hiermede een

gerichte verwijzing.

De introductie op elk onderdeel

bevat weer aanbevelingen voor ver-

dere studie op dat bijzondere terrein.
Vanzelfsprekend weerspiegelen deze
verwijzingen in meerdere of mindere

mate de voorkeuren van Archibald,

doch wie zal hem dat kwalijk ne-

men? De auteur is er trouwens even-

min aan voorbijgegaan dat de inde-

ling van de bundel en de plaatsing

van de artikelen in één der onder-

delen op arbitraire wijze geschieden.

Al met al voor de prijs, die voor

deze ,,paperback” wordt gevraagd,

een waardevol bundeltje.

A.
Berkhout

gen, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,

1972, 31 blz., f.
5.

Derde verslag van het onderzoek

naar het speur- en ontwikkelings-

werk in Nederland in 1969. Deze

uitgave die betrekking heeft op de

derde en laatste sector van onder-

zoek (de ondernemingen) geeft een

kwantitatief inzicht in: 1. de uit-

gaven voor het in de sector onderne-

mingen verrichte speur- en ontwik-

kelingswerk alsmede betalingen aan

derden voor door ondernemingen

verricht speur- en ontwikkelingswerk;

2. het personeel bij ondernemingen

dat werkzaam is op het gebied van

speur- en ontwikkelingswerk.

De vorige verslagen hadden ach-

tereenvolgens betrekking op speur-

werkinstellingen en universiteiten en

hogescholen.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Centraal Bureau voor de Statistiek:

Speur- en ontwikkelingswerk in Ne- Speur- en ontwikkelingswerk in Ne-

derland 1969.
Deel 3: Ondernemin-

derland 1969. Deel 4: Samenvatting,

Bij de afdeling onderzoek van de provinciale
planologische dienstis plaats voor een

SOCIAAL-ECONOMISCH MEDEWERKER

Benoeming:
zal plaats vinden in de rang van
hoofdcommies.
Taak: onderzoekingen rond het thema van de
regionale economische ontwikkeling. Het onder-
zoek richt zich daarbij op ruimtelijke vraag-
stukken met betrekking tot de locatie van econo-
mische bedrijvigheid en in het bijzonder op de
kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de
economische en sociaal-geografische mobiliteit.
De medewerker moet in samenspel met de aan-
wezige onderzoekers zijn taak zelfstandig ver-
richten. Vereist:
M.O. Economie, D.P.0., of gelijkwaar-
dige opleiding. Naast een brede belangstelling voor sociaal-economische vraagstukken strekt
tot aanbeveling kennis van wiskundige en sta-
tistische onderzoekstechnieken.
Salaris:
van f1.678,— tot f2.186,— bruto per
maand. De premie A.O.W. is voor rekening van
de provincie.
Sollicitaties: binnen twee weken na verschij-
ning van dit blad te richten aan de directeur van
de provinciale planologische dienst van Over-
ijssel, Luttenbergstraat 2, Zwolle.
Inlichtingen:
bij de adjunct-directeur tijdens de
kantooruren(tel. 05200-77177, toestel 2226).

ESB 29-11-1972

1151

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972,

36 blz., f.
5,50.

Deze publikatie is een samenvat-

ting van de uitkomsten van een on-

derzoek dat het CBS heeft ingesteld

naar de omvang van het in 1969 in
Nederland verrichte speur- en ont-

wikkelingswerk. Dit onderzoek, uit-

gevoerd in het kader van een door

de Organisatie voor Economische Sa-

menwerking en Ontwikkeling (OESO)

ingesteld ,,International Statistical

Year for Research and Develop-

ment”, had zowel betrekking op

speur- en ontwikkelingswerk op het
gebied van de B-wetenschappen als

(met uitzondering van de sector On-

dernemingen) op speur- en ontwik-

kelingswerk op het gebied van de

A-wetenschappen.

Eerder verschenen drie publikaties

die elk een der onderzochte sectoren

behandelen, te weten Speur- en ont-

wikkelingswerk in Nederland 1969:

deel 1: Speurwerkinstellingen, deel 2:

Universiteiten en hogescholen en

deel 3: Ondernemingen.

In deze samenvatting worden de
uitkomsten der drie onderscheiden

sectoren samengevoegd, met elkaar in

verband gebracht en nader belicht.

Verder wordt ingegaan op methodi-

sche aspecten van de enquêtes naar

het speur- en ontwikkelingswerk.

Mededelingen

Economisch statistische dag

Op 19 december a.s. organiseert de

Economische Sectie van de Vereni-

ging voor Statistiek de Economisch

statistische dag over Simulatie: zo ja,

waarom niet?
in de Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool, Burgemeester

Oudlaan
50
te Rotttrdam. Aanvang

11.00 uur.

Er zullen inleidingen worden ge-
houden door Dr. A. L. Hempenius:

Inleiding tot stochastische simulatie-

modellen; Prof. H. J. M. Lombaers:

Simulatie in bedrijven; en Ir. M. ‘t

Hart: Datamodellen en hun toepas-

sing bij het verkeersbeleid. ‘s Middags

is er een forum, bestaande uit de in-

leiders, Drs. J. A. Hartog en Prof.

Dr. S. J. Doorman (voorzitter).

Programmafolders (tevens toegangs-

bewijs) met korte samenvattingen van

de lezingen zijn verkrijgbaar bij het

secretariaat van de sectie, p.a. Joden-

breestraat 23, Amsterdam (C), tel.:

(020) 5 25 42 48
en
5 25 42 47.

Postdoctorale leergang Europees kar-

telrecht

Het Europa Instituut van de Rijks-

universiteit te Leiden organiseert in

het voorjaar van 1973 een postdoc-

torale leergang Europees kartelrecht.

Het programma luidt als volgt:

siswo

de Stichting Interuniversitair Instituut voor

Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek

nodigt belangstellenden uit te sölliciteren naar de functie van

COÖRDINATOR

voor de sector arbeid, bedrijf en beroep

Het beroep van de Stichting in Amsterdam heeft tot taak het universitaire
onderzoek in de sociale wetenschappen (in het bijzonder op het terrein
van de sociologie, de sociale geografie en de planologie) te bevorderen;
met name door het formuleren van en uitvoering geven aan een inter

universitair onderzoeksbeleid, het ontwikkelen van onderzoekprogram-ma’s en het organiseren van hun realisering, de onderlinge afstemming
van afzonderlijke, doch verwante onderzoekprojecten en het bevorderen
van contacten tussen in onderzoek geïnteresseerde buiten-universitaire
instanties en universitaire onderzoekers.
De gedachten gaan uit naar iemand die zoveel mogelijk voldoet aan de
navolgende kwalificaties:
– afgestudeerd in een van de sociale wetenschappen
– bij voorkeur gepromoveerd
– deskundigheid op een of meer onderdelen van het coördinatieveld
– ervaring in sociaal onderzoek
– interesse voor de begeleidsmatige en organisatorische implicaties van
de samenwerking in onderzoek
– redactionele vaardigheid

Afhankelijk van de ervaring kan een bezoldiging worden geboden tot
maximaal f4.070,— per maand.
De rechtspositie is geregeld overeenkomstig die voor wetenschappelijke
ambtenaren. lndiensttreding zo spoedig mogelijk.

Geïnteresseerden kunnen zich voor nadere informaties wenden tot de
directeur-secretaris van SISW0, 02. Achterburgwal 128, Amsterdam.
tel. (020)240075.
Sollicitaties – met een curriculum vitae – te richten aan de directeur

secretaris op bovengenoemd adres.

1152

20 januari 1973

Inleiding,
door Prof. Mr. P. Ver-

Loren van Themaat, hoogleraar so-

ciaal-economisch recht aan de Rijks-

universiteit te Utrecht.

3 februari 1973

De rol van de commissie bij de

toepassing van het Europese mede-

dingingsrecht,
door Drs. G. J. Lins-

sen, afdelingshoofd bij de Commissie

van de Europese Gemeenschappen.

17 februari 1973

De beschikkingspraktijk van de Euro-

pese Commissie: art. 85 lid 1,
door

Prof. Mr. B. Baardman, bedrijfsju-

rist tevens buitengewoon hoogleraar

Europees recht aan de Nederlandse

Economische Hogeschool te Rotter-

dam.

3 maart 1973

De beschikkingspraktijk van de

Europese Commissie: art. 85 lid 3,

door Prof. Mr. M. R. Mok, buiten-

gewoon hoogleraar economisch recht

aan de Rijksuniversiteit te Groningen,

raadsadviseur van het Ministerie van

Justitie.

17 maart 1973

Industriële

eigendomsrechten

en

Europees mededingingsrecht,
door

Mr. H. W. Wertheimer, juridisch en

economisch adviseur van Philips’

Gloeilampenfabrieken NV te Eind-

hoven.

31 maart 1973

Art. 86,
door Prof. Mr. J. G.

Schultsz, hoogleraar burgerlijk recht,

handelsrecht, burgerlijk procesrecht

en internationaal privaatrecht aan

de Nederlandse Economische Hoge-

school te Rotterdam.

14 april 1973

Het Hof van Justitie en de nationale

rechter en de artikelen 85 en 86 van

het EEG-verdrag,
door Mr. B. H.

ter Kuile, advocaat te ‘s-Gravenhage.

28 april 1973

Toekomstperspectieven van een Euro-

pees mededingingsbeleid,
door Prof.

W. van Gerven, hoogleraar aan het

Instituut voor Handelsrecht van de

Katholieke Universiteit te Leuven.

Tijdstip: zaterdagmorgen van 10.00

tot 12.30 uur.

Plaats:
Juridisch Studiecentrum

Hugo de Groot, Hugo de Groot-

straat 27, Leiden.

Kosten:
f. 60 voor de gehele leer-

gang. Dit bedrag dient te worden

overgemaakt op giro 9013 van de

Algemene Bank Nederland NV te

Leiden, ten name van de Stichting

Europees Instituut (rekening nr.

56
66 32 993).

Inschrijvingsformulieren kunnen

worden aangevraagd bij het Europa

Instituut, Hugo de Grootstraat 27 te

Leiden, tel. (01710) 49641 toestel

338. De inschrijving sluit op 1

januari 1973.

Nederlandse Economische

Hogeschool

1912

Hogeschool voor Maatschappujwetenschappen

Het grote aantal studenten en het grote aantal studiemogelijk-
heden binnen de economische faculteit bemoeilijken het vergaren
en verspreiden van informatie over de diverse keuzemogelijkheden.
Derhalve is er plaats voor een:

STUDIEADVISEUR of STUDIEADVISEUSE

Tot
zijn
of haar taak zal o.m. behoren:

– het verstrekken van informatie betreffende de studie m.n. de
diverse studiemogelijkheden binnen de economische faculteit.
– de studenten te begeleiden
bij
het opstellen van een eigen studie-
programma, m.n. met het oog op de keuze van een latere loop-
baan.

– het bevorderen van formele en informele kontakten tussen stu-
denten en docenten.

Voor aanstelling worden verlangd:

– sociale en kontaktuele vaardigheden.

– kennis van het terrein waarop economen werkzaam kunnen zijn.

– academische opleiding in de economische wetenschappen, gelijk-
waardige opleidingen worden niet uitgesloten.

– het kunnen interpreteren van statistische gegevens.

– belangstelling voor de ontwikkelingen binnen de universitaire
wereld, de verhouding universiteit en maatschappij.
Mogelijkerwijs zal de kandidaat verzocht worden medewerking te
verlenen aan een psychologisch onderzoek. Salariëring afhankelijk
van leeftijd en opleiding overeenkomstig de Rijksregeling. Premie
A.O.W. voor rekening van de Hogeschool. Directe opneming in
welvaartsvast pensioenfonds. Datum van indiensttreding zo
spoedig mogelijk.

Sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de voorzitter van de
benoemingscommissie: Drs. W. Siddré, Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-16.

ESB 29-11-1972

1153

NUTTIG EFFECT

Zeer gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuil le.

Het Financieel Economisch Weekblad

om


Ww
n
z-

is U daarbij graag tot steun.

Een jaarabonnement kost
f
70,-
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U
gratis
persoonlijk
advies krijgen.

Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:

N.V. Koninklijke Drukkerijen
ROE L A N TS – SC H IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.
(U hoeft geen postzegel te plakken)
U mag natuurlijk ook bellen
(0 10) 26 02 60, toestel 905.

BON
voor 2 gratis proefnummers

Naam……………………….

Adres

……………………….

Plaats

………………………

— – – –

lelileu.

De RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN vraagt
t.b.v. het ECONOMISCH INSTITUUT een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

ALGEMENE ECONOMIE

Voor de vervulling van de Post wordt in
eerste instantie gedacht aan een econo-
mist, hoewel iemand die een doctoraal examen met Economie als bijvak heeft
gedaan, niet van mededinging is uitge-
sloten.
Van de medewerker wordt verwacht dat
hij zal participeren in de onderwijstaak
van het Instituut; daarnaast wordt van hem verwacht dat hij onderzoek zal gaan doen,
waarvoor alle faciliteiten
(mcl.
indien
nodig de IBM 360-65 van de Rijksuniver-
siteit) aanwezig zijn.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen
bijprof. dr. W. Eizenga, tel. 01710-32298
(‘s avonds 01710-53145).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het
hoofd van de afdeling personeelszaken
der rijksuniversiteit, Stationsweg 46 te
Leiden (vakaturenummer 72.365).

UMOB%

CREDIETEN
ten behoeve von

ACADEMICI

voor o.a.


Het kopen van een huis
(eventueel tot

meer dan 100% van de koopsom)


Praktijkovername en associatie


Vrije vestiging

Instituut voor

Verzekerings- en financie-

I
.V.A.

ringszaken voor

Academici

financiering vooracademici

hogere ambtenaren, leraren, staffunctionarissen
enz., door het bureau dat sedert 1946 deze
diensten verleent.
Uw woning, verbouwing, auto, inkoop in asso-
ciatie. vestiging of overname enz., worden
volledig gefinancierd.

Vraag budget-schema aan:
hef Voorlichtings-
bureau voor Academici.

Dr. Mr. R. G. DEN HOLLANDER.

Utrecht – Malieboan 98 – Telefoon 030-31 9747

t
IBUthFItI

posaus
23
BAREND RECHT

TELEFOON 018062500*

1154

Auteur