Kam
~l
ÔfONTVAN
( JC
L
1
\L<
CD
cLui
48e JAARGANG
–
2 JANUARI 1963
–
No. 2369
:
ALGEMEEN PROVINCIAAL., STADS. EN
ACADEMISCH ZIEKENHUIS
GRÔNINGEN
Het Algemeen Provinciaal Stads- en Academisch
Ziekenhuis te Groningen roept sollicitanten op
,1
1 ii
,
.’
voor de functie van –
–
–
DIRECTIE-SECRETARIS
Vereist: Doctoraal examen economie.
Sofficitaties te richten aan de geneesheer-directeur.
VERZEscER,
UV(NSVtRZ(URING
BANK S
9
• R. M’EES & ZOONEN
Bankiers en assurantimakelaars
ROTTERDAM
Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
E CON 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Banlders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen
f. 31,— per jaar (België en Luxe,nburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan me: elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelonis, Lange Hoven 141, Schiedarn, teL (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigerèn.
r
ssiE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H.W. Lambers;
3.
Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
SSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
1?.
Collin; 3. E. Mertens
Wilmars;J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
JONG ECONOOM
(EC. DRS.)
Bij het Instituut voor Sociale Wetenschappen
te
‘s-Gravenhage
bestaat een vacature voor een jong
econoom, die na een periode van inwerking,
waarin hij mede bij het Secretariaat stafwerkzaam-
heden zal moeten verrichten, zal optreden als
docent voor avondopleidingen voor assistent-
economen en voor kandidaten voor de akte M.O.
Economie.
Salaris in nader overleg, te regelen.
Opnam&in de pensioenverzekering is t.z.t. mogelijk.
Brieven met uitvoerige inlichtingen aan de directie
van het
Instituut voor Sociale Wetenschappen,
Wassenaarseweg 39 te ‘s-Gravenhagê.
2
E.-S.B. 2-1-1963
-ç
–
Licht en schaduw
Door de internationale politieke duisternis gloort na de
laatste bliksemschicht een zachter licht. Dat spanningen
bestuurbaar blijken, is een nieuwe ervaring. Ons toekomst-
pad lijkt vaster dan wij dachten.
Vermindering van spanning is het kenmerk van het
ogenblik. De conjunctuur vertraagt haar loop. Niets
normaler uiteraard dan dit. Als elke aardse beweging
heeft ook zij haar rustpunten. Nieuw is slechts dat de
conjunctuur van onze tijd geen ups en downs meer kent.
Zij stijgt, staat even stil en gaat weer voort. Naar ons beste
macro-economische weten schijnen wij daar nu zekerder
van dan ooit. De expansie is beperkt, maar de full employ-
ment blijft en weer verwachten wij een gunstig saldo op
onze betalingsbalans. Een rustige en ook prettige situatie.
Wel baart het interne &venwicht ons zorg, doch dat lossen
wij in goede verstandhouding samen op. Twee komma
‘zeven is het wachtwoord van het jaar.
Toch tekenen zich meer dan tevoren enige schaduwen
in dit zonnige landschap af. Er zijn bedrijfstakken, die
naar beneden neigen. Scheepvaart en scheepsbouw zijn
er voorbeelden van. Landbouwoverschotten dreigen
permanent te worden en voorshands onoplosbaar. De
westelijke hoogconjunctuur heeft de dalende lijn der
grondstoffenprijzen niet om kunnen buigen. De naaste
toekomst schijnt daarvoor nog minder gunstig. De indus-
triële ontwikkeling der nieuwe landen dringt zich derhalve
op. De internationale concurrentie krijgt op meer en meer
gebieden een serieus aspect.
Een rustpunt heeft altijd iets onzekers. Misschien gaan
wij straks met nieuwe moed vooruit. . Maar het is niet
volledig uitgesloten,dat na de Sturm und Drang van het
herboren zijn de vaart vermindert. Misschien moeten wij
ons vertrouwd maken met een nieuwe trend, waarop wij,
nog steeds gestuwd door de techniek maar niet meer als
vanzelf, verder kunnen gaan.
Een zekere matheid in politicis is onmiskenbaar. De
functie van het staatsbestuur inspireert te weinig. De
grotere aantrekkingskracht van de private ‘bureaucratieën
bedreigt de kwaliteit en dus de doeltreffendheid der
publieke administratie. Sommigen zien hiervoor een
oplossing in complicering van de bestuursorganisatie en
politisering van het apparaat.
Onze preoccupatie met de conjunctuur en de welvaart
doet ons te zeer aan de noden der structuur voorbijzien.
Tussen Maas en IJ ontwikkelt zich een metropool. Over
enige decennia zullen er zes miljoen mensen wonen, ander-
half maal zoveel als nu. De massale buitenwijken onzer
Hollandse binnensteden voegen zich dan proper maar wat
triest aaneen. Wij hebben nog de kans er de mooiste
wereldstad van te maken. Maar dat vereist een aanzienlijk
grootsere stedenplanning dan wij nu bedrijven. Het verkeer
vraagt in samenhang hiermee een centralere conceptie.
De recreatie, een der grootste problemen van de toe-
komst, behoeft een nationaler aanpak. De Zuidwestelijke
stromen en de kusten van het IJsselmeër zijn slechts voor-
beelden, die wijde perspectieven openen. De kunst vraagt
een verfijnder zorg, als wij ook spiritueel wat willen stijgen.
Tegen, dit haiflicht van de toekomst gloeit het industriële
elan met onverminderde kracht. Wij worden steeds capa-
beler onze partij in de Euromarkt te blazen. De
dynamiek van de integratie is een ander stralend licht-
punt. Het actieprogramma van de Europese Commissie
getuigt daarvan. In zijn enthousiasme heeft het wel een
dirigistische trek. Soms lijkt dit nuchtere land door het
visioen van de Grote Markt gebiologeèrd. Integratie is
echter nog geen Sesam open u. De animo voor Benelux is
tanend. Wij spelen grote mogendheid. De stem van Benelux
kan zeker in een straks misschien vergroot orkest harder
klinken dan het piepen zijner delen.
Het idealistische vuur moet niettemin wel brandend
blijven. Nu de Zes hun kracht gaan voelen, is het gevaar
van particularisme niet gering. Geen moderne democratie
doch ouderwetse machtspraktijk beheerst soms hun ge-
drag. Albion moet op de knieën. Niet dat de Britten nu
in vrome eenvoud al het Brusselse licht aanbidden. Het
insulaire hart moet nog wel verdef open. De andere wereld
wacht tot na de Marathon.
De kans bestaat dat wij ons dan protectionistisch op
gaan stellen. De vrees voor concurrentie van de nieuwe
landen is aanzienlijk. Toch dienen wij juist nu die aan te
durven. Krijgen zij geen industriële start en worden wij
agrarisch nog meer zelfgenoegzaam, dan, vervliegt de
miljardenhulp in rook en blijven de onrusthaarden smeulen.
Wij zullen ons moeten aanpassen, zij het tegen plaatselijke
overstroming beschut. Maar is dat een nieuw geluid? Het
is beter nu dit nieuwe grote spel begint, het geleidelijk in de
goede baan te leiden, dan wachten tot de druk niet meer
te Stuiten is. Slechts zo kan het economische integratie-
licht ook de politieke schaduwen verdrijven.
‘s-Gravenhage.
G. BROUWERS.
Blz.
Licht en schaduw, door Prof. G. Brouwers ……3
De deelname aan het wetenschappelijk onderwijs,
door Drs. R. Ruiter en Drs. J. Hoogenhout….
4
Particuliere subsidies voor de woningbouw,
door
Dr. H. Umrath ……………………….10
Internationaal accountantscongrer,
door Prof.
A. Goudeket ………………………….11
Blz.
Enkele overwegingen met betrekking tot bilaterale
hulpverlening, door Ir. J. van Malde ……….14
B o e k b e s p r e k i n g :
Dr. W. Hessel: Kapitaal- en vermogensvorming
in eén gesloten volkshuishouding,
bespr. door
Prof. Dr. C. Goedhart ………………..16
Geld- en kajit’aalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian 18
E.-S.B.
2-1-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
4
.
–
Dleemnameaan
–
1
1
het wetenschappeli
1.
jK
onderwijs
Inleiding.
,
In het volgende zal worden nagegaan in welke mate de
•
Regelmatig trekt de groei van de aantallen studenten de
groei van het aantal eerstejaars een gevolg is van een toe-
aandacht. Qver deze toename zijn in het volgende enige nemend aantal abituriënten, dan wel van een toename in
gegevens bijeengebracht
1).
Het statistisch materiaal werd
hun overgang naar het w.o. Daartoe worden eerst enige
–
verschaft door het Centraal Bureau voor de Statistiek ën
cijMrs gegeven over het aantal abituriënten.
het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
–
•
Aanvullende gegevens werden ge’Vonden in het Rpport
Ontwikkeling
van
het aantal abituriënten.
–
van de Commissie-Limburg
2)
De aantallen behaalde v.h.m.o.-diploma’s zijn in tabel 3
weergegeven.
Groei
van het aantal eerstejaars.
Het aantal eerstejaars is, zowel absoluut als t.o.v. de
TABEL 3
leeftijdsgroep waaruit zij voornamelijk worden gerecru-
Aantal diploma’s v.h.ni.o., 1900
–
1961
teerd, belangrijk toegenomen.
:
Schoolexamens
Staatsexamens
InpCt.van
TABEL 1.
Aantal eerstejaars, 1900
–
1961
Absoluut
de gemid-
delde gene-
Absoluut
1
In pCt.
1
vat, school-
In pCt. van een gemid-
•
ratie17-19
jarigen
examens
–
Absoluut
delde
generatie
.
17-19
jarigen a)’
m
L
v
rn
v
—
i
—
i
..:_1
v
m
v
t’
m
v
t
778
204
1,6
0,4
141
16
18
8
1.324
422
2,4 0,8
148
46
ii
11
703
970
–
28
129 731
1.099
1,5
1,8
–
0,3
0,8
1,0
1900
…………..
2.389
3.223
902
1.424
3,6
4,4
1,4 1,9
145
237
41
6 63
7
4 4
1.645
277
1.922
2,5 0,5
1,6
1910
.
………….
1920
…………
1930
…………
5.620
6.462 2.413 3.199
6,6
7,7
2,9 4,0
209 489
41
4
61
8
2 2
1900
………………
1910
……………..
1.970
3.501
498
440
2.468
3.941
2,7
4,2 0,7 0,5
1.7
2.4
–
1940
…………
1950
…………
1960
…………
8.580
5.282
9,4
6,1
506
90
6 2
1920
…………….
1930
……………..
3.715
726
4.441
4,3 0,9 2,7
1961
–
…………
9.800
5.994
10,2
6,5 526 93
5 3
1940
…………….
1950
……………
5.860
1.341
7.201
6,4
1,5
4,0
1q60
…………..
…………
.
1961 b)
6.550
1.320
7.870
6,8
1,4
4,1
Van de 18-jarige jongens behaalt tegenwoordig 10 pCt.
Aantallen 17, 18
19-jarigen gedeeld door drie.
een einddiploma van een dagschool v.h.m.o. In 1900 was
Schatting.
–
dit nog niet eens 2 pCt. Het aantal meisjes dat een diploma
–
haalde is sneller toegenomen dan
bij
de jongens.
Van de 1 8-jarige jongens
3)
gaat tegenwoordig bijna
Het aantal personen dat stâatsexamen doet is t.o.v. de
•
7 pCt. studeren;
hij
de meijes is het slechts een kwart
aantallen schoolexamens belangrijk afgenomen. T.a.v. de
van dit percentage. Uit hun examenbevoegdheid blijkt dat
18-jarigen is het aantal personen met staatsexamen ehter
het merendeel van’de eerstejaars afkomstig is van het dag-
nog enigszins toegenomen, ni. van 0,3 pCt. in 1900 tot
v.h.m.o. Dit is sinds 1930 na te gaan.
0,6 pCt. in 1960
bij..de
jongens. Ondanks de sterke ont-
wil&eling van het dag-v.h.m.o.. is de belangstelling voor
TABEL 2.
het staatsexamen dus nog toegenomen.
Examenbevoegdheid der eerstejaars, in pCt., 1930
–
1960
Belangrijke veranderingen zijii er opgetreden in de ver-
1
Schoolexamen
t
Staatsexamer,
Ander en geen
houding tussen de aaiitallen behaalde diploma’s in de ver-
v.h.m.o.
exanen a)
schillende categorieën (tabel 4).
1930
…………..
…………..
1
0
6,8
1
J2,2
Beziet men het aantal van de diploma’s die voor veel
1936
1
4
1,;
1
s,s 13,1
studierichtingen van het
w.o.
examenbevoegdheid geven,
1950
…………..
1960
…………..
-I
7
1
4
1
4,6
1
13,7
10,7 nI. gymnasium
ce
en
fi
en h.b.s.-b, dan blijkt dat dit
bij
de
jongens is
gedaald tot 1940, waarna het min of meer con-
a) waaronder met diploma van de h.t.s., de hojere land-
of
tuinbouw-
school
of
akte van bekwaamheid
als
volledig bebegd onderwijzer.
stant
is
gebleven.
Bij
de meisjes daarentegen
is
het gestegen
tot 1930. Daarna neemt het af. In 1960 heeft
71
pCt. van
Ondanks de verruiming van de
mogelijkheden
voor hen
het totaal aantal mannelijke abituriënten een diploma
die geen v.h.m.o.-diploma hebben,
is
het aandeel daarvan
.
gim
n
asi
um
cc of
j9
of
h.b.s.-b, terwijl dit voor de
meisjes
onder de eerstejaars niet toegenomen. Het belangrijkste maar 34 pCt.
is.
recruteringsveld voor het
w.o. is
diïs het aantal personen
met een diploma van een dagschool v.h.m.o.
–
.
.
Stimulering van de overgang
naar het w.o.
Er zijn een aantal belangrijke ontwikkelingen
op
het
1)
Cij1ers worden gegeven van 1900
af.. Vanaf dat jaar zijn de
gebied van het
w.o.
geweest die tot doef hadden het aantâl
Vrije Universiteit, de Polytechnische
School
te Delft, de Rijks-
studenten te vergroten. Van andere ontwikkelingen kon
veeartsenijschool en de Rijks Hogere Landbouwschoôl
tot
het
w.o.
gerekend. Wettelijk geschiedde dit in
1905
resji.
1917.
men het als een gunstig neveneffect verwachten.
)
,,De toekomst der academisch gegradueerden”, Groningen
1936.
‘
-‘
a)
Uitbreiding van het aantal instellingen van
w.o.
3)
In plaats van de lange term ,,aantal mannelijke-eerstejaars in procenten van een gemiddelde generatie vanT
17, 18
en
19-
Na 1900 zijn opgericht de Nederlandsche Economische.
,jarige jongens”.
Hoogeschool te Rotterdam (1913), de R.K. Universiteit te
–
.
.
–
E.-S.B.
2-1-1963
‘t
TABEL 4.
Sciiooldiploma’s v.h.m.o. naar soort, in,Ct:, 1900 – 1960
Jongens
Meisjes
–
gym
gym
hbs
hds
hbS
–
Totaal
gym
gym
hs1 hds
hbs
–
Totaal
1900
26
7
–
–
67
100
1910
16
7
10
67
100
1920
13
6
–
23
58
100
1930
II
7
16
12
54
100
1940
10
10
22
7
51
100
1950
9
11
22
‘ 4
54
100
1960
II
13
25
4
47
100
Nijmegen (1923), de Katholieke Economische Hoge-
school te Tilburg (1927) en de Technische Hogeschool te
Eind,hoven
(1957).
Hierdoor werd een betere spreiding van het aantal
instellingen over Nederland verkregen en katholieke abitu-
riënten kregen de gelegenheid om in eigen milieu te gaan
studeren.
Uitbreiding van het aantal studierichtingen.
Het aantal wettelijk geregelde faculteiten en studie-
richtingen is regelmatig toegenomen en binnen deze is een
steeds verdergaande differentiatie te constateren. Hierdoor
wordt meer en meer tegemoet gekomen aan de verschil-
lend gerichte interessen van de abituriënten.
Examenbevoegdheid.
Aan de verschillende soorten einddiploma’s is voor
steeds meer studierichtingen examenbevoegdheid verleend.
Dit is niet alleen parallel gegaan met de uitbreiding van
het aantal studierichtingen. Ook is op bepaalde tijdstippen
aan bepaalde soorten ‘diploma’s de examenbevoegdheid
toegekend in reeds lang bestaande faculteiten. Zo is on-
langs de faculteit der geneeskunde opengesteld voor abitu-
riënten van het gymnasium-cc en de faculteit van letteren
en wijsbegeerte voor de bezitters vairêen diploma gyn’ma-
sium-fl.
TABEL 5.
Aantal faculteiten en verenigde faculteiten waarvoor de
diploma’s v.h.m.o examenbevoegdheid geven, -1900 – 1960
1
1900
1
1930
1
1960
Gymnasium-ce
4
7
9
Gymnasium-
5
10
12
H.B.S..a
–
2 –
.4
H.B.S.-b
4
9
10
Uitbreiding van het aantal studietoelagen.
De meest directe stimulans is waarschijnlijk uitgegaan
van de uitbreiding van het aantal studietoelagen. Van het
aantal verstrekte toelagen zijn alleen voldoende betrouw-
bare gegevens bekend van die welke door het Rijk worden
verleend. Men mag echter aannemen dat deze het over-
grote deel uitmaken van alle toelagen.
TABEL 6.
Aantal rjjksstudietoelagen voor, het wetenschaveljk
onderwijs, 1900 – 1960
–
A ntal
In pCt. vanhet aantal
a
studenten
1900
18
0,6
1920
245
2,9
1934
505
3,9 1950
2.485 8,4
1955
4.223
14,2
1960
11.239
‘
27,6
E.-S.B. 2-1-1963
5
3
–
–
9
83
100
9 4
–
10
39.
38
100
11
–
5
–
22 36
26
100
16
5
14
II
37
17
100
16
6
24
3
25
26
100
14
9
25
1
22
29
100
13
8
’17
1
.13
48
‘,IOO
Overgang -v.h.m.o – w.o.
De overgang van de abituriënten v.h.m.o. naar het w.o.
kan van 1930 af direct worden nagegaan omdat’vanaf daf-
tijdstip de exarneribevoegdheid der, eerstejaars bekend is’
(tabel 2). V6cSr 1930 moet het aantal eerstejaars, afkomstig
van het v.h.m.o. worden geschat. Hiertoe is eerst van het
totaal aantal eerstejaars een constant percentage af-
getrokken voor de categorie eerstejaars met ,,andere en
geen examenbevoegdheid”. Daarna is nog eens reductie
toegepast’ evenredig aan het aantal afgelegde :staats-
examens.
De aantallen eerstejaars die afkomstig
zijn
van het
v.h.m.o.
zijn
in onderstaande tabel uitgedrukt in een per
–
centage van alle behaalde einddiploma’s.
TABEL 7.
Percentage abituriënten dat gaat studeren, 1900 – 1961
Jongens
– .
MeiSjes
190v
68
8
1910
57
‘
20
1920
……………
56
24
–
1930
50
28..
1939
…………
‘
32
20
1950
47
19
1959
60
23
1960
58
.
22
1961
57
22
Uit grafiek 1 blijkt dat
bij
de jongens het perentage
abituriënten dat gaat studeren van f900 tot 1939 regelmatig
is gedaald. Uitzonderingen hierop
zijn
de
stijgingen
in de
eerste wereldoorlog en rond 1930. In 1952 wordt een peil
Grafiek
r.
PERCENTAGE ABITURIENTEN DAT GAÂT STUDEREN
70
mannen
.;
60-
50-
40-
vrouwen
30
:.
20
–
……..
…..•’
10 /
1900 ’05
’10
‘IS
’20
’25
’30
’35
V’50
-.
‘
.
5
bereikt dat bijna even laag is als dat in 1939; daarna stijgt
het percentage weer. Bij de meisjes neemt het gaan studeren
toe tot in de eerste wereldoorlog om daarna eveneens te
dalen. Na de tweede wereldoorlog blijft het betrekkelijk
constant op een laag niveau.
Van 1930 af kan ook de overgang naar het w.o. van de
abituriënten berekend worden. per soort van diploma. Dit
is voor enkele jaren in onderstaande tabel gedaan.
TABEL 8.
Percentage abituriënten dat gaat studeren, naar diploma,
1930 – 1960
Gymnasium
H.B.S.
Totaal
1
A.I
ilmlilmilmlilmilm
1930
85
70
82
76
193
58
34
56
39
1936
77
55
80
55
13
3
42
20
45
28
1950
72
52
85
50
19
4
50
27
49
27
1959
81
74
90
83
29
8
67
38
62
44
1960
78
72
90
78
29
10
65
40
60
44
Grafiek II laat zien dat de schommelingen in het percen-
tage dat gaat studeren zich bij de verschillende categorieën
op nagenoeg dezelfde wijze voordoen. De vooroorlogse
daling in het percentage zet zich na de oorlog voort tot
omstreeks 1952, waarna het weer snel toeneemt. Een uit-
zondering hierop vormen de vrouwelijke abituriënten van
h.b.s.-a die in steeds grotere mate gaan studeren. De in-
vloeden op het gaan studeren werken dus kennelijk op
nagenoeg dezelfde wijze voor alle soorten gediplomeerden.
Grafiek H.
PERCENTAGE ABITURIENTEN DAT GAAT STUDEREN
Gymnasium CL
Gymnasium ?
–
90-
mannen
80
•vrouwen (
70
60
50
V
530
’35
C
’50
’55
’60 1930
’35
V
’50
’55
160
H.B.S.A
H.B.S. B
mannen
50-
40-
30-
–
.
10-
mannen
•
vrouweq
\……..
60
’35
V
’50
’55
’60 1930
’35
V
’50
’55
’60
Ij
Invloed van de samenstelling van de abituriënten – naar
schoolsoort.
De verschillende soorten abituriënten gaan in ver-
schillende mate studeren (tabel 8) en de verdeling van de
abituriënten naar schoolsoort is in de tijd belangrijk ge-
wijzigd (tabel 4).
Om de invloed van de verdeling van de abituriënten
over de schoolsoorten op het percentage van alle abitu-
riënten dat gaat studeren uit te schakelen, is als volgt te
werk gegaan. De aantallen abituriënten per soort van
diploma werden berekend op basis van hun verdeling in
1959. Deze aantallen werden vermenigvuldigd met de
respectieve overgangspercentages naar het w.o. Het zo
verkregen aantal eerstejaars zou er dus geweest zijn wan-
neer de verdeling van de abituriënten over de school-
soorten gelijk was geweest aan die in
1959
en wanneer de
berekende aantallen abituriënten per schoolsoort in dezelfde
mate zouden
zijn
gaan studeren als de werkelijke aantallen.
De overgangspercentages zijn van 1930 af bekend. V66r
1930 is uitgegaan van het niveau dat in 1930 was bereikt,
terwijl verder is aangenomen dat wisselingen in dit niveau
voor alle schoolsoorten gelijk zijn geweest. Dit lijkt aan-
vaardbaar gezien grafiek H. De wisselingen in dit niveau
werden berekend door de werkelijke aantallen eerstejaars
met een diploma v.h.m.o. vé6r 1930 te vergelijken met de
aantallen die berekend kunnen worden op basis van de
aantallen abituriënten en de overgangspercentages van
1930. Voor de h.b.s.-a abituriënten werd aangenomen dat
het percentage dat hiervan ging studerën van 1924 af
(openstelling van de faculteit der economische weten-
schappen voor h.b.s,-a diploma’s) geleidelijk is gestegen
van 10 pCt. tot het niveau dat in 1930 was bereikt.
De resultaten van de berekeningen zijn vermeld in
tabel 9.
TABEL 9.
Percentage abituriënten dat gaat studeren, bjj gelijke
verdeling van de abituriënten naar schoolsoort, 1900 – 1960
Jongens
Meisjes
1900
49
17
1910
47
17
1920
54
20
1930
52
20
1939
42
15
1950
47
15
1959
,…,,,,,
60
23 1960
59 23
Grafiek III laat zien dat de percentages
bij
de jongens
voornamelijk hebben geschommeld tussen de 40 en de
55
en
bij
meisjes om de 20.
Het grote verschil met grafiek 1 is dat
bij
de jongens de
structurele daling die er tussen 1900 en 1939 is te zien in
het aantal abituriënten dat gaat studeren, verdwenen is.
De oorzaak hiervan is dat het overgangspercentage in
grafiek III niet meer beïnvloed is door de
stijging
in het
percentage abituriënten h.b.s.-a en h.d.s. welke zich – tot
1940 heeft voortgezet (tabel 4).
Bij
de meisjes is de stijging
in het overgangspercentage tot 1918 nog maar gering ver-
geleken met grafiekI, doordat de invloed van de sterke
stijging van het percentage abituriënten met diploma’s,
die in veel studierichtingen examenbevoegdheid geven
(gymnasium en h.b.s.-b), is uitgeschakeld.
Verwacht kon worden dat de maatregelen die genomen
zijn om de overgang van abituriënten naar het w.o. te
stimuleren zouden hebben geleid tot een
stijgend
over-
gangspercentage. Hiervan is niets te bespeuren. Het is
6
E.-S.B. 2-1-1963
uiteraard mogelijk dat zonder deze maatregelen het over-
gangspercentage gedaald zou zijn.
Grafiek III.
PERCENTAGE ABITURIËNTEN DAT GAAT STUDEREN
BIJ GELIJKE SAMENSTELLING DER ABITURIENTEN’
60-
40-
V4
30-
vrouwen
•
0′
••
20 IJ V
2
1
10-
In grafiek III is
bij
de jongens duidelijk de invloed van
de eerste wereldoorlog, de hoogconjunctuur tot 1930 en de
daarop volgende laagconjunctuur te zien; na de tweede
wereldoorlog zijn de overgangspercentages hoog, daarna
vindt een regelmatige en strke daling plaats, die sinds
1952 weer plaats maakt voor een stijging. Bij de meisjes
zijn dezelfde bewegingen, maar wat flauwer, waar te nemen.
De vooroorlogse schommelingen in het overgangs-
perentage gaan samen met bepaalde maatschappelijke
yerschijnselen, waarvan aangenomen mag worden dat deze
invloed hebben gehad op het gaan studeren. Voor de na-
oorlogse periode
zijn
deze niet te bedenken. Het is dus van
belang de na-oorlogse ontwikkeling iets nader te analy-
serën.
Na-oorlogse ontwikkeling
in het overgangspercentage.
Het na-oorlogse verloop in het percentage abituriënten
dat gaat studeren (grafiek T) vinden we terug bij alle cate-
gorieën gediplomeerden en zowel bij jongens als bij meisjes
(grafiek Ii). Er is dus kennelijk een algemene invloed ge-
weest die de schommeling heeft veroorzaakt. Wel valt op
dat deze wat de jongens betreft het sterkst gewerkt heeft
bij de h.b.s.-a abituriënten en dan, in afnemende mate,
bij h.b.s.-b en gymnasium abituriënten.
Bij het zoeken naar een algemene oorzaak is eerst ge-
dacht aan vertraging
bij
de overgang naar het w.o. Wanneer’
het aantal abituriënten dat pas één of meer jaren na het_
afleggen van het eindexamen naar het w.o. gaat, na de
oorlog zou zijn toegenomen en daarna constant gebleven
of zelfs verminderd, zou de schommeling verkregen worden
die in de grafieken is afgebeeld. De belangstelling voor het
w.o. zou in feite dan niet zijn veranderd. Nader onderzoek
maakte echter uit dat dit niet het geval is geweest.
Wanneer men de mannelijke eerstejaars in çle ver-
schillende studierichtingen relateert aan de aantallen abi-
turiënten (grafiek IV) dan blijkt het volgende. De na-
oorlogse schommeling heeft zich voornamelijk voorgedaan
in de technische wetenschappen, economie, landbouw-
kunde, veeartsenijkunde en aardrijkskunde. Van deze ver-
klaren de wijzigingen in technische wetenschappen en eco-
E.-S.B. 2-1-1963
/
nomie ongeveer de helft van de schommeling in het totale
percentage dat gaat studeren. Het moet daarom niet on-
mogelijk geacht worden dat eencombinatie van overvolle
instellingen van w.o. in de eerste jaren na de oorlog, de
pessimistische beoordeling van de economische mogelijk-
heden na afloop van de ‘na-oorlogse herstelperiode en de
daarop volgende Korea-oorlog, gevolgd door een steeds
groter optimisme over de economische expansiemogelijk-
heden op basis van een aanhoudende hoogconjunctuur, de
oorzaak is van de golfbeweging in het percentage abitu-
riënten dat gaat studeren. Dat dit speciaal een rol heeft
gespeeld bij de h.b.s. abituriënten waarbij het verder gaan
studeren niet .zo sterk traditioneel bepaald en van te voren
vaststaat, lijkt verklaarbaar.
Grafiek IV.
MANNELIJKE EERSTEJAARSSTUDENTEN IN % VAN HET
AANTAL ABITURIENTEN GYMNASIUM EN H.B.S.
Ssdge4eerdheid
Pschologie
Economie
10
9
8
Geneeskxjde
7
6
5′
Veeartsenijkunde
Tandheetkunde
Soc.en pot. v.etenschappen
Wis-en natuurkunde
Technische wetenschappen
121-
19
18
17
16
15
14
Letteren
13
12
11
10
Aarcrijkskuride
Landbouwk,jnde
Ii
1950 ’52 54 ’56 ’58
i,V
Z0 ,O
mi
In de andere studierichtingen, waarin voornamelijk
gymnasium abituriënten studeren vertoont het verloop van
het percentage meestal een eigen beeld waarvoor speci-
fieke oorzaken zijn aan te wijzen. Een
duidelijk
voorbeeld
geeft hiervan de literaire faculteit. De aanhoudende en
steeds toenemende tekorten aan leraren doet het percen-
tage abituriënten dat deze studierichting kiest steeds stijgen.
7
t
“.’
Achterstand bij meisjes.
Volgens tabel 1, ging in 1960 bij de jongens 6,4pCt.
van de gemiddelde generatie 17-19 jarigen stûderen en bij
de meisjes 1,5 pCt. De verschilleti tussen deze pientages
kunnen teniggebracht worden tot verschillen in deelname
aan het v.h.iii.o., het percentage abituriënten van gym-
nasium en h.b.s. onder het totaal aantal abituriënten, het
overgangspercentage naar het w.o.en de aantallen eerste-
jaars met andere of geen examenbevoegdheid.
Van de 18-jarigen gaat bij de meisjes 4,9 pCt. minder
studeren dan bij de jongens. In de volgende tabel is een
overzicht gegeven van’ de mate waarin deze achterstand
is te verklaren uit bovengenoemdé factoren.
TABEL 10.
– Achterstand in deelname aan het wetenschappeljjk onderw (is
– -‘
bij meisjes, in pCt. van 18-jarigen, 1960
* Achterstand in déelname aanhet v.h.m.o
……………..
0,7 pCt.
Gering percentage abituriënten van gymnasium en h.b.s
1,8 pCt.
Achterstand in overgangspercentage,naar w.o. ………..
..1,6 pCt.
• . Achterstand aantaleërstejaars met overige en geen examen-
bevoegdheid
…………………………………..
0,8pCt.
–
4,9 pCt.
De belangrijkste oorzaken voor de achterstand
bij
de
meisjeS’ blijken het geringe percéntage abituriënten van
gymnasium en h.b.s. en de geringere overgangspercentages
,naar het w.o. te zijn. Het percentage abituriënten met
gymnasium en h.b.s. heeft bij de meisjes niet de neiging
om toè te nemen (tabel 4) en van een inhalen van de
achterstand bij de overgangspercentages is weinig te be-
. speuren (grafiek II). Verwacht mag dan ook worden dat
de achterstand in deelname aan het wetenschappelijk onder-
wijs bij de meisjes zal blijven bestaan.
Overgang naar wetenschappelijk onderwijs en die naar
andere soorten van onderwijs.
Zoals uit grafiek III is te zien zijn wisselende percentages
abituriënten naar het w.o. gegaan. -De vraag kan worden
gesteld in hoeverre deze parallel verlopen met het gaan
naar andere soorten van onderwijs, die na het afleggen
van het eindexamen evolgd kunnen worden. Dit
is
slechts
in beperktè mate na te gaan. Van 1900 tot 1930 wordt in
de ,,Verslagen van de staat van het onderwijs” alleen de
bestemming vermeld van de abituriënten van de h.b.s.,
maar hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen jongens
en meisjes. Van 1931 tot 1947 wordt de bestemming van
alle abitûriënten van het v.h.m.o., gesplitst naar school-
soort en geslacht, vermeld in de v.h;m.o.-statistiek. In
– beide gevallen is aan ‘de leerlingen gevraagd wat ze van
– plan waren te gaan doen. Het is echter onzeker of de
plannen ook gerealiseerd werden.
Van 1952 af kan voor de belangrijkste takken van onder-
wijs Uit de desbetreffende statistieken worden nagegaan
hoeeel van de toegelatenen in het bezit waren van ee’n
bepaald v.h.m.o.-diploma. Dit zijn dus gerealiseerde be-
stemmingen maar het is hierbij onzeker, in welk jaar het –
(eind)diploma v.h.m.o. werd behaald. Een aantal ‘scholen
en opleidingen (buy. K.M.A., academies voor lichamelijke’
opvoeding, conservatoria enz.) moeten buiten beschouwing
blijven, omdat hiervan de toegelatenen niet door’ het
C.B.S. worden geregistreerd.
Met het bovenstaande moet rekening worden gehouden
bij de beoordeling van de tabellen 11 en 12.
De percentages van de abituriënten die verder gaan
studeren zijn hoog opgelopen. Enige reserve is er nog bij
8
TABEL 11.
.
.
Bestemming van h.b.s.-b abituriënten, 1900 – 1920
– –
1900
,
1910
1
1920
Wetenschappelijk onderwijs
58
52
’52
Nijverheidsondbrwijs
………..
..-
‘ 2 ,
3
Kweekschool –
…1
3
2
–
59
57
57
TABEL 12.
Bestemming van v.h.ns.o.-abituriënten, 1931 – 1959
Jongens
Meisjes
193
11l9391195211959
I93111939119521959
W.O.
74
62
58
81
61
48
51
74
Gym.
N.O.
–
3
6
–
II
14
10
Kweekschool
–
–
2
3
2
1
4 4
Totaal.;
62
63
90
63
60169
88
Gym.
87
–
75
–
72 4
90
3
70
2
61
5
56
12
83
7
W.O
……..
N.O
…….
Kweekschool
– –
1 1
2 2
4
2
Totaal
87 75 77 94
74
68
72
92
10 12 12
29
2
5 5
8
H.B.S.
a
N.O
……
.1
2
6
7
5 11
27
18
W.O
……..
Kweekschool
.
2
1
‘7
Ii
10
2
13
20
–
Totaal…:.
13
IS
25
’47
Ii
18
45
46
W.O
…….
.48
34 •36 67 28
19
24
38
H.B.S.
b N.O
.
… .’
6
10 32 23
7
13
21
25
Kweekschool
3
–
4 4
17
3
17 13
Totaal
57
44
72
94
52
1
35
62
76
V.h.m.o.
(cxci. m.m.s.
W.O
……..
48
4
35
6 37
19
62
14
34
4
24
II
28
20
44
16
en h.d.s.)
N.O
…….
Kweekschool
2
–
4
5
11
2
11
ii
Totaal
54
41
60
81
1
49
1
37
1
59,
71
MMS
‘
N.O.
Kweekschool
–
–
–
– – – –
17
6
27
4
18
9
21
20
Totaal
– – – –
23
31
27
41
de h.b.s.-a en m.m.s. Kwantitatief is deze alleen belangrijk
bij de jongens van de h.b.s.-a en
bij
de m.m.s.
Opvallend is de sterke toeneming van het percentage
abituriënten dat naar het nijverheidsonderwijs gaat. Bij de
h.b.s.-b abituriënten is dit van 0 pCt. in 1900 tot 24 pCt.
in
1959
gestegen;
bij
de andere schoolsoorten is dit per-
centage tussen 1931 en 1959 eveneens toegënomen. Ook
de deelname aan het kweekschoolonderwijs is in het alge-
meen toegenomen.
De cijfers geven ce indruk dat de belangrijke stijging in
het percentage abituriënten dat naar het w.o. gaat in de
periode 1952-1959 samen is gegaan met een (zij het dan
ook veel geringere) daling in het percentage dat naar het
nijverheidsonderwijs gaat. Duidelijk treedt dit op bij, de
mannelijke abituriënten van de h.b.s.-b. Bij de h.b.s.-a
waarvan ook
bij
de jongens slechts nog een betrekkelijk
laag percentage verder gaat studeien, was kennelijk nog
voldoende reserve, zodat de stijging in de deelreming aan
het .w.o. daar.niet gepaard behoefde te gaan met een daling
elders.
Bij de meisjes is de
stijging
van de deelname aan het
wo. in het algemeen eveneens gepaard gegaan met een
daling in de .belangstelling voor het nijverheicis- en/of
kweekschoolonderwijs. –
Gezien de hoge percentages al3ituriënten die verder gaan
studeren is het
waarschijnlijk
dat een verdere foeneming
van d,e belangsielling voor het w,o. gepaard moet gaan met
–
E.-S.B. 2-1-1963
t
–
•
•’
– .
_
•
‘
••
..j
..
.
-.
.
•
,-
-.
..
.•
…
een gelijke daIirg van de deelname
‘
aan ‘andre schbol-
soorten. Dit spreekt ‘té meer wanneer wordt bedacht dat.
slechts een beperkt deel van het verder studeren vaij.. de
.abituriënten kon worden nagegaan. Een uitzondering is
wellicht mogelijk voor de h.b.s.-a abituriënten waarvan
intotaal slechts de helft verder studeert.
Wanneer een stijging van het overgangspercentage naar
het w.o. gepaard zou gaan met een evenredige daling in de
b’elangstelling voor andere opleidingen, dan zoudeîi deze
in belangrijke mate.gedraineerd worden. In hoeverre dit
zich reeds heeft voorgedaan in de periode 1952-1959, is
in het volgende nagegaan. Ten einde een zuiver beeld te
krijgen is wat betreft het nijverheidsonderwijs .e analyse
– beperkt tot de hogefè technische sholen omdat daarbij
het aantal toegelatenen met een v.h.m.o.-diploma kwan-
titatief van betekenis is. –
TABEL 13.
Toegelatenen tôt de h.ts. naar vooropleiding, in pCt.
v.h.m.o.
niet
diploma
v.h.m.o.
zonder
diploma
u.1.o.,
,
Overige oplei-
dingen
Totaal
31
18
33 »
18
100
29
19
35
17
100
27
16
40
17
100
26
17
40
17
100
1952
……………
1953
………….
26
_17
40
17
100
1954
……………
1955
………….
24
15
44.
17
100
1956
…………..
1957
………….
23
17
42
18
100
1958
………….
1959
………….
22
16
44
18
100
Onder de toegèlatenen tot de h.t.s. is het aandeel van
degenen die van het v.h.m.o. komen inderdaad belangrijk
gedaald. Een gelijkblijvende belangstelling van de v.h.m.o.
abituriënten voor deze opleiding zou-het aantal constant
hebben gehouden.
Bij het kweekschoolonderwijs is een andere ontwikkeling
waar te nemen.
–
TABEL 14.
Toegelat enen tot de klveekschool naar vooropleiding, in pCt.
Mannen
Vrouwen
Waarvan met
Waarvan met
Met
diploma
Met
diploma
v.h.m.o.-
v.h.m.o.- diploma
hbs
1
hbsdiploma
hbs
1
hbs
a b gym
a b gym mms
1952
15
41
50
9
18
27
33
9
31
1953
14
41
48
II
16
28 28 9 35
1954
14
43
46
11
21
27
22
9
42
1955
13
47
42
11
19
27
16 10
47
1956
10
52 36
12
20 27
10
8
55
1957
10
54 36
10
22
25
II
5
59
1958
13
46
41
13
23
24
12
5
59
1959
11
–
57 35
8
23
23 10
5
62
Ondanks de gestegen belangstelling van de jongens abi-
turiënten voor het kweekschoolonderwijs (tabel 12), is het
aandeel daarvan onder het totaal aantal töegelatenen tot
de kweekschool gedaald. De reserve die er voor het kweek-
schoolonderwijs kennelijk nog was onder de h.b.s.a abitu-
riënten heeft gemaakt dat het aandeel van de v.h.m.o:
abituriënten niet sterker is gedaald.
Bij ‘de meisjes is het aandeel van de v.h.m.o. abituriënten
nog toegenomen als gevolg van de grotere belangstelling
van de m.nis.- en de h.b.s.-a abituriënten voor dit onder-
wijs. Daardoor kon de dalende belangstelling van de abi-
turiënten gymnasium-9 en h.b.s. -b worden opgevangen
Bij de h.t.s. heeft zich dus een zekere drainage voor-
gedaan die het gevqlg kan zijn van de sterk toegenomën
belangstelling voor het w.o’: Bij het kweekschoolonderwijs
konden de gevolgen worden ppgevangen door te putten
– uft Ie rese?.’e. die er nog was bij de abitriëntn van de
-‘ h.b.s..a en de m.m.s.
– Sarnénvatting
en conclusies.
..
Het aantal derstejaars is yan 1900 tot 1961 bij de jongens
toegenomen van 700 tot 6.500 en
bij
de meisjes_van 30-
tot 1.300. Uitgedrukt in percentages van de 18-jarigen be
tekent dit een
stijging
van 1,5 pCt. tot 6,8 pCt. resp. van
0 tot 1,4 pCt. De achterstand die de meisjes t.o.v. dejongens
– vertonen kan voornamelijk wordda verklaard uit het ge-
ringe aantal gymnasium- en h.b.s. abituriënten onder het
totaal aantal meisjes abituriënten en uit de lage overgangs-
percentages naar het wetenschappelijk onderwijs. Verwacht.
mag wordn dat de’ achterstand bij de n1eisjes zal blijven
bestaan.
Het percentage abituriënten dat gaat studeren is bij de –
jongens gedaald van 1900 tot 1939. Ook na de oorlog is
het peil dat in 1900 werd bereikt niet meer gehaald. Bij
de meisjes neemt het percentage abituriënten ‘ dat gaat
• studèren toe tot omstreeks 1918 om daarna eveneens te
dalen. Na de oorlog blijft het betrekkelijk constant op eèn
laag niveau.
Deze structurele ontwikkeling in de overgang naar het
wetenschappelijk onderwijs kaii worden verklaard uit de
gewijzigde samenstelling van de abituriënten. Berekent
men namelijk de overgangspercentages die er zouden zijn
geweest-wanneer de samenstelling van de abituriënten over,
de tijd gelijk was gebleven, dan ontstaat het volgende beeld.
Bij de jongens schommelt het percentage abituriënten dat
gaat studeren dan tussen de 40 en de 55 en bij de meisjes
om de 20. De verschillende maatregelen die genomen zijn
om de overgang naar het wetenschappelijk onderwijsT te
stimuleren hebben dus niet geresulteerd in hogere over-
gangspercentages. Het is uiteraard mogelijk dat zonder
deze maatregelen het overgangspercentage zou zijn ge-
daald.
De schommelingen in het overgangspercentage v66r de
tweede wereldoorlog gaan samen
•
met algemeen-maat-
_schappelijke verschijnselen, waaruit zij verklaard kunnen
worden (eerste wereldoorlog, hoogconjunctuur, depressie):
De schommeling in de na-oorlogse periode heeft zich voor-
namelijk voorgedaan bij h.b.s. abituriënten en in de studie-
richtingen technische wetenschappen, economie, landbouw-
kunde, veeartsenijkunde en’ aaidrijkskunde. Waarschijnlijk
heeft hier een combinatie van factoren gewerkt, zoals over-
volle universiteiten na de oorlog, een pessimistische be-
oordeling van de economische mogelijkheden na afloop
van de na-oorlogse herstelperiode en de Korea-oorlog –
gevolgd door een toenemend optimisme over de econo- –
mische expansie op basis van een aanhoudende hoog-
conjunctuur. .
De stijging tussen 1952 en 1959 in het percentage abitu-
riënten dat naar het–wetenschappelijk onderwijs gaat is
samengegaan met een (zij het dan ook veel geringere)
daling in het percentage dat naar het nijverheidsonderwijs
–
gaat. Bij de h.b.s.-a abituriënten, waar nog voldoendé
reserve was, heeft dit zich niet voorgedaan. Gezien de
hoge percentages abituriënten die in totaal verder gaan –
studeren, is het waarschijnlijk dat een verdere toeneming
.van de deelname aan het wetenschappelijk onderwijs ge-
paard moet gaan met een evenredige daling van de deel-
name aan andere schoolsoorten, hetgeen dan zou leiden
fot.een drainage bij die andere schoolsoörten. Dit is reeds
te constateren bij de h.t.s,-èn.
R. RUITER.
•
‘s-Giuvenliagc.
J. HOOGENF[OUT.
E.-$.B. 2-1-I963
.
.
•
–
–9
Particuliere subsiIies
Het bouwen van woningen voor personeelsleden van
ondernemingen is ook in Nederland geen nieuw verschijnsel.
Reeds v66r de laatste oorlog waren enkele grote werk-
gevers opdit terrein bezig. In de meeste gevallen kerden
hierbij speciale stichtingen of N.V.’s ingeschakeld. Hier
–
door en ten gevolge van het feit dat werkende, valide
arbeiders meestal ook elders tegen aanvaardbare huren
onderdak konden vinden, was van minder gewenste ge-
volgen, met name verband houdend met een te sterke bin-
ding aan de betrokken onderneming, nauwelijks sprake.
In de na-oorlogse jaren kreeg de woningbouw door
ondernemingen een geheel andere betekenis. Het tekort
aan woningen vormde een ernstige belemmering
bij
het
aantrekken van personeelsleden die op grote afstand van
de plaats van tewerkstelling woonden. Vaak was het ver-
strekken van een ,,particuliere subsidie” goedkoper dan het
betalen van reiskosten en/of scheidingstoelagen. Deze
ondernemingssubsidies werden meestal gegeven in de vorm
van huurtoeslagen of van hypothecaire leningen tegen lage
rente.
De bijzonder snelle uitbreiding van bepaalde grote be-
drijven samén met het groeiende tekort aan werkkrachten
had tot gevolg, dat steeds meer woningen door of ten be-
hoeve van werkgevers werden gebouwd. Er is reden om te
veronderstellen dat het grootste gedeelte van de huur-
woningen die na de bevrijding in de particuliere sctor
tot stand kwamen, d.w.z. ongeveer 10 â 15 pCt. van de
totale na-oorlogse woningbouw, onder deze categorie kan
worden gerangschikt.
Ondoorzichtige situatie.
Het is min of meer bekend, dat deze activiteiten hand
over hand toenemen. Meestal worden de details door een
ondoorzichtige sluier van geheimzinnigheid aan het oog
van de goegemeente onttrokken. Maar zo nu en dan wordt
deze sluier een tikkeltje opgelicht, bijv. in de toelichting
op de begroting 1963 van Rotterdam. Hier wordt o.m. ver-
klaard, dat getracht zal worden dat de 2.000 woningen die
in het Waterweggebied per jaar volgens industriële bouw-
methoden dienen te worden gebouwd, niet uitsluitend in
de woningwetsector worden uitgevoerd, maar ten dele ook
in de ,,vrije” sector. Het zou, volgens B. en W., toe te
juichen zijn, indien ondernemingen bereid zouden zijn een
zodanig deel van de stichtingskosten (naar schatting circa
f. 4.000 per woning) â fonds perdu te storten, dat deze
vrje-sector-woninen daarna aan hun werknemers tegen
huren, geljik aan die van overeenkomstige woningwet-
woningen,
kunnen worden verhuurd. Hiertegenover zou
dan (door de gemeenten) moeten worden toegezegd dat
bôvendien een gelijk aantal woningwetwoningen voor die
arbeiders ter beschikking wordt gesteld ‘).
Ook bij de bouw van ,,goedkope” huurwoningén in de
A-sector vinden soortgelijke transacties plaats. Blijkbaar is
men, ondanks de overheidssubsidies, anders slechts
bij
uit-
zondering in staat de huren binnen de door de Minister
vastgestelde grenzen te houden. Dit geldt in bepaalde ge-
vallen zelfs voor – woningwetwoningen, omdat sommige
‘) Zie ,,N.R.C.” van 30 november 1962.
voor cle woningbouw
gemeenten eenvbudig niet in staat zijn hèt concingent aan
te besteden tegen prijzen die in Den Haag aanvaardbaar
worden geacht. Onder deze omstandigheden gaat men
soms noodgedwongen tot’ ,,koppelverkoop” over door een
aannemer of bouwondernemer, die van plan is een aantal
particuliere woningen in de ,,vrije”, d.w.z. ongesubsidieerde
en/of de premiesector te bouwen, voor de keuze te stellen
– 6f het hele plan op te doeken 6f een aantal woningwet-
woningen tegen verlaagde prijzen ,,mee te nemen”, zodat
de goedkeuring van het Ministerie kan worden verkregen.
Hier wordt dus een ,,onrendabele top” van woningwet-
woningen afgehaald en ten laste gebracht van derden –
vaak van ondernemingen, maar soms ook van de indivi.
duele kopers van ,,vrje” woningen. Op deze manier worden
• eens te meer de bouwprijzen de hoogte ingestuurd.
Ongewenste toestanden.
Voordat wij de ongewenste gevolgen van deze grijze, zo
niet zwarte, manier van wegwerken van onrendabele top-
pen nader onder de loep nemen, zij erop gewezen, dat
woningbouw door ondernemingen in principe eigenlijk niet
in een maatschappij thuisbehoort waar werkgever en weik-
nemer als geljkwaardige partners wordenl beschouwd. Er
zijn trouwens altijd ongewenste facetten aan verbonden, al
is in ons land vast komen te staan, dat het huurcontract
in normale gevallen slechts bij uitzondering tegelijk met
het arbeidscontract kan worden beëindigd. Zolang er
huurbescherming bestaat geldt deze ook voor arbeiders die
in ondernemingswoningen onderdak hebben gevonden,
behalve in gevallen van echte dienstwoningen, bijv. voor
portiers enz.
Niettemin heeft ontslag in de meeste gevallen averechtse
gevolgen voor werknemers-huurders, omdat de huur
–
verlagende
bijdrage
van de werkgever-huisbaas komt te
vervallen. Hiervoor kan niemand de ondernemers een ver-
wijt maken. Immers, er ontbreekt elke rechtsgrond om een
huursubsidie te geven aan een buitenstaander. Maar voor
de betrokken werknemer zijn de gevolgen van dien ard,
dat
zijn
mobiliteit ernstig wordt belemmerd. Vanuit sociaal
oogpunt is dit zeker afkeurenswaardig. Vandaar, dat in de
I.L.O.-aanbeveling no. 115 betreffende arbeiderswoning-
bouw de woningvoorziening door werkgevers principieel
wordt verworpen. Ook om zuiver economische redenen is
deze situatie ongewenst, omdat nu naast de hoogte van het
loon (of salaris) ook nog de mogelijkheid om een woning
ter beschikking te kunnen stellen, belangrijk wordt.
Dit brengt ons tot ,,des Pudels Kern”. Binnen het kader
van de Nedelandse verhoudingen zou men er vrede mee
kunnen hebben, indien in incidentele gevallen bepaalde
ondernemingen door zouden gaan met, het bouwen van
woningen voor werknemers, omdat dit nu eenmaal van
oudsher zo gebeurde. Maar wat zich in vele plaatsen van
ons land op steeds grotere schaal voordoet, ligt niet meer
in het vlak van het .personeelsbeleid van de individuele
onderneming, maar wordt meer en meer een zeer belangrijk
onderdeel van de ,,normale” woningvoorziening. Vaak
gaat dan het initiatief niet meer van bepaalde werkgevers
uit, maar van de gemeenten, die het beleid op het stuk
van de volkshuisvesting dienen uit te voeren. Op de keper
10
E.-S.B. 2-1-1963
beschouwd wordt door de talloze manipula-
ties, die eenvoudig
moeten
worden toegepast,
willen de gemeenten in ng enigszins vol-
doende mate in de behoefte aan niet te dure
•
woningen kunnen voorzien, eens te meer aan-
getoond, dat het woningbouwbeleid van de
laatste jaren volledig in het slop is geraakt.
Immers, omdat er niet genoeg niet te dure
huurwoningen gebouwd worden, moeten tal
van ondernemingen particuliere subsidies ver-
lenen teneinde woningen tegen woningwet-
huren aan te kunnen bieden. Dit heeft tot gevolg, dat de
woningdistributie zelfs voor woningwetwoningen niet meer
uitsluitend naar behoefte plaats kan vinden, want de
arbeiders van de subsidieverlenende werkgevets krijgen
uiteraard prioriteit.
Wij vinden het geheel wel erg onfris en griezelig. Het
wil ons namelijk voorkomen, dat het bouwprogramma
voor een groot gedeelte in elkaar zou zakken, indien de
verantwoordelijkheid voor de financiering en subsidiëring
van de volkswoningbouw in het algemeen weer daar zou
komen te liggen, waar zij behoort:
bij
de overheid. Nu
worden er in niet onbelangrijke mate ondernemingen mee
belast. Van rekening houden met de in het kader vn de.
loonpolitiek zo geliefdkoosde concurrentieverhoudingen is
er geen sprake meer. –
Aan de andere kant genieten werknemers van bepaalde
ondernemingen• in stijgende mate voorkeur. Bedrijfstakken
met een structureel sterk personeelsverloop staan ernaast.
Maar het ergste lijkt ons, dat zich eens te meer een eco-
nomisch en sociaal belangrijke ontwikkeling in een waas
van geheimzinnigheid afspeelt, wat op den duur tot hoogst
ongewenste consequenties moet leiden.
Ook hier kan men zeggen: het bloed kruipt waar het
niet kan vloeien. Immers, door de achterdeu halen ge-
meentebesturen van ,,alle. gezindten” dat gedeelte van de
woningbouwsubsidies weer binnen, dat de centrale over-
heid door het voorportaal eruit heeft gewerkt. En terwijl
de woordvoerders van de ondernemers erop aandringen,
dat ,,de arbeiders eindelijk voor het woongenot betalen
wat het kost”, moeten de bediijven de centen op tafel
leggen, hetgeen natuurlijk weer tot gevolg heeft, dat
Vadertje Staat minder belastingen ontvangt. Het ware
zeker eenvôudiger als deze doos met dubbele bodem
slechts
bij
speciale gelegenheden ten tonele zou verschijnen.
Indien subsidiëring van enige betekenis nodig is, dient
dit voor iedereen duidelijk uit de openbare begrotingen
te blijken.
Steun op ruime schaal in de vorm van particuliere bij-
stand, indirèct gefinancierd door kopers van televisie-
toestellen, benzine, hoogovencement enz., hoegoed be-
doeld en hoe begrijpelijk ook in de tegenwoordige situatie,
leidt o.i. tot verdoezeling van de feiten, vervalsing van de
concurrentieverhouding en een wederzijds sociaal en eco-
nomisch minder gewenste binding tussen werkgever-huis-
baas en werknemer-huurder.
Amsterdam.
H. UMRATH.
N.V. Internationale Beleggings
Unie ,,Inferunie”, Postbus 617, Den Haag
Internationaal accountantscongres
Van 23 tot 27september 1962 is te New York het Achtste
Internationale Accountantscongres gehouden.
In 1926 kwam op initiatief van het Nederlands Instituut
van Accountants het eerste congres tot stand, dat in Am-
sterdam werd gehouden. Na de oorlog vond in 1952 een
congres plaats in Londen, in 1957 in Amsterdam. Waar
over
5
jaar het volgende congres zal worden gehouden zal
binnenkort worden beslist.
Het heeft zin in dit tijdschrift aandacht aan deze con-
gressen te schenken, omdat – in analogie met de ontwik-
keling in het economisch leven in het algemeen – ook voor
het accountantsberoep de economische wetenschap een
steeds belangrijker plaats gaat innemen. In de onderwerpen
die op de congressen worden behandeld komt dit tot uit-
drukking.
Er is nog een andere ontwikkeling die de congressen
aan betekenis doet winnen en deze congressen waard maakt
onderwerp van beschouwing te zijn in dit periodiek. De
steeds voortschrijdende internationalisatie van de ver
–
mogensmarkt heeft namelijk tot gevolg dat de accountants-
verklaringen bij gepubliceerde jaarrekeningen – waarin
het deskundig en onafhankelijk oordeel van de accountant
over de betrokken jaarrekening naar voren wordt gebracht
– meer en meer een functie over de landsgrenzen heen
gaan vervullen. De beleggers en de hun adviserende des-
kundigen hebben daardoor een groeiende behoefte zeker-
heid te hebben omtrent de inhoud van de accountants-
verklaring. Hierbij gaat het dan niet zozeer om de inhoud
in de zin van de gekozen bewoordingen, doch om de achter
die bewoordingen liggende arbeid die tot de verklaring
heeft geleid. Daarbij moet worden gedacht zowel aan de
bedrijfseconomische grondslagen, zoals die van waarde en
winst, als aan de controlegrondslagen, die bepalend zijn
voor de inhoud van de accountantsarbeid en daarmee van
de verklaring.
Een en ander doet behoefte ontstaan aan internationaal
contact tussen de beroepsgenoten om te kunnen komen tot
een zekere uniformiteit in de tot op dit moment nog veel-
vuldig bestaande verscheidenheid in die grondslagen. De
congressen hebben bewezen daarbij een belangrijke functie
te vervullen. Congressen leiden in het algemeen niet on-
middellijk tot conclusies doch de contacten op internatio-
naal niveau accentueren de behoefte aan uniformiteit zo-
wel doordat men kennis neemt van de ovattingen in andere
landen ‘als door discussies in groter en kleiner verband
omtrent de essentiële elementen van de beroepsuitoefening.
De congresleidint had drie onderwerpen, die tezamen
één geheel vormen, aan de orde gesteld. De inleidingen
E.-S.B. 2-1-1963
.
11
•
:.
van alle landen haddeldei over dezeonderwerpen. Deze
,
.,’
.
,•_
–
–
-rjke
bijdrage leveren,
–
zo betoogde hij, door de internatio-
waren: ,,accounting, aüditing’ -aid fihancial reporting in
nale communicatie op financieel gebied te verbeteren op
relation to world economy”. Een imponerend complex
–
bais van uniformë grondslagen.
:
van vraagstukken werd
hiermede
aan de orde gesteld:
‘
Ir. Otten had voor zijn toespraak als onderwerp gekoien
met ,,accounting
de grondslagen en de techniek van de
,,openbare financiele berichtgeving
1)
Na aandacht te
informatievoorbereiding voor interne en externe doel-
hebben besteed aan de accountaiitsfunctië, waarbij
hij
deT
eineii, met ,,auditing”de fuhctie, de taak én de verant-
nadruk legde op de -adviserende taak ,.van de accountant,
woordelijkheid van
de
accountant
en imet -,,financial
ging Ir. Otten in op de wereldeconomie en de vrije onder-
–
reporting” de eigefflijkè verschaffing van informatie zowel
neming. Hij betoogde dat het uiteindelijke doel van de Vrije
intern.als extern. Elk dezer onderwerpeh werd behandeld
wereld moet zijn tot een eenheid te komen, orfidat de daar-
in het verband met de behoefte voortspruitend uit de ont-
,..
op gebaseerde saménwerking en de resultaten daarvan het
wikkeling ‘van de wereldéconomie.
-. . .
beste
bewijs
zullen leveien van de doelmatigheid van ons
–
De congresleiding had nog een ander attractief initiatièf
huidige economische stelsel. De vrije, onderneming ‘be-
genomen, ni. door op een congres vn louter accountants
schouwt Ir. Otten als een van de
wezenlijke
pijlers van dat
–
d’ok het woord te laten voeren door toonaangevende
stelsel. De grote industriële onderneming isde uitkomst
figuren uit het bedrijfsleven. Tijdens de- openingszitting van de spectaculairb technische en economische ontwik-
wèrd het wôord gevoerd door de heer A. K. Watson,
keling die onder dat stelsel is tot stand gekomen. Hiefbij
president vn I.B.M. World Trade Corporation en Ir. P.
bracht Ir. Otten het doel van het ondernemen naar voreii,
-‘
F.
S.
Otten, .president commissaris van N.V. Philips’
–
‘,
dat niet meer bestaat in het maximaliseren van de winst
Gloeilampenfabrieken, tijdens de slotzittin
door de heer
op korte termijn, maar in het streven naar een optimale
F. G. Donner, chairman van General Motors. Met dit
winst in de continuïteit van de onderneming, waarbij voor
initiatief werd de betekenis van de industrie voor de ,,world
het sociale aspect van het beleid een hoogst belangrijke
economy” enerzijds en van de accountant voor het be-
,
plaats wordt ingeruimd:
drijfsleven anderzijds gedemonstreerd.
–
M’et betrekking tot de berichtgeving vroeg spreker ener-
Het aandeel dat Nederland in het congres heeft gehad
zijds aandacht voor het dynamische karakter daarvan,
was verhoudingsgewijze zeer belangrijk. Er waren
4-5
in-
–
anderzijds voor de behoefte aan econoniisch geschoolden,
leidingen, waarvan 12 van Amerikaanse beroepsgenoten,
omdat het jaarverslag niet meer alleen een financieel docu-
7 uit GrâotBrittannië, 4 .uit Nederland en de overige 22 ment -is doch een ecônomisch beeld moet geven van de
van beröepsgenoten uit 20 landeii. Van de drie indus-
.
onderneming,tot deconceptie waarvan alleed deskundigen
triëlen was één een Nederlander, terwijl de heer J. Kraayen-
,
in staat zijn. Slechts indien de ondernemer dit inziet en
hof als voorzitter -van het zevende congres, gehouden in
in het raam van een juist begrip van zijn verantwoordelijk-
Amsterdam,
tijdens
de openingszitting het woord voerde’ heid zijn bijdrage levert om de verslagen, internationaal
zoals dit in -het protocol paste. De vertegenwoordiging van
leesbaar te maken, vervult hij te dien aanzien zijn plicht.
Nederlandse
zijde
was relatief eveneens zeer groot. Er mag
Na een enkel woord aan de vervangingswaarde te hebben
wordeh geconstateerd dat deze presentatie in overeen-
gewijd, gaf Ir. Otten aan op welke gebieden naar unifor-
stemming is met de ontwikkeling van het beroep -in Neder-
–
miteit
–
moet worden gestreefd, waarbij hij enerzijds af-
–
–
land en zijn aanzien in de wereld.
zonderlijke taken ziet voor de ondernemer en voor de
Het zou te ver voeren en ook buiten de interesse-sfeer-
accountant en anderzijds een
gezamenlijke
taak.
–
van de lezerskring vallen op de inhoud van het gebodene
Mr. Donne’i’, die in de slotzitting het woord voerde,
diep in te gaan. Ik acht het doelmatig mij te beperken tot
begon met zijn waardering te betuigen voor de admini-
de toespraken van de industriëlen en hetgeen door de
stratie en de accountant, die tot stand hebben gebracht
Nederlandse beroepsgenoten naar voren is gebracht. Daar-
dat de leiding van de onderneming en het publiek de in-
bij zal voldoende gelegenheid zijn om van meningen in het
formatie
krijgen
waaraan zij behoefte hebben. Hij sprak
–
.
buitenland te doen blijken.
–
de hoop uit dat de beroepsgenoten tot een internationale
Mr. Watson benaderde ,,wdrld economy” via de ,,com-
samenwerking zouden komen. Hij ging vervolgéns in op
–
puter”. Hij wees erop dat de wereld het lange tijd heeft
de plaats van het internationale concern in de wereld-
moeten doen met onvolledige oriëntatie en dat de computer
‘economie. Hij noemde daarbij de internationale vermogens-
een periode-heeft ingeluid waarin het bedrijfsleven en de
verschaffing, de creatie van werkgelegenheid in de landen
•
overheid op ieder moment zullen kunnen beschikken over
van vestiging, zowel door eigen fabrieken als door lokale
ieder detail waaraan inen voor het bestuur behoefte heeft.
inkoop van goederen en diensten en bracht tot slot als
Hij liet daarbij de waarschuwing horen dat hiermede niet
zijn mening naar voren dat alles in het werk moet worden
•
bedoeld is te zeggen dat voor het bersoönlijk initiatief
–
gesteld
om
het
aandelenbezit
van
internationaal
ge-
geen plaats meer zou zijn, integendeel.’
Hij
legde er verder
oriënteerde ondernemingen te internationaliseren; aldus
‘
de nadruk opdat, wil de Vrije onderneming kunnen bloeien
zou, zo stèlde hij, de vermogensstroom worden gestimuleerd
–
en willen de ontwikkelingslanden kunnen beschikken over
het vermogen waaraan zij behoefte hebben; het internatio-
1)
De toespraak van Ir. Otten, van de heer Kraayenhôf en
nale kapitaalverkeer op korte termijn moet worden ge-
van de Nederlandse inleiders zijn in extenso opgenomen in het
,,Maandblad voor Accountancy
en
Bedrijfshuishoudkunde”
stinmleerd. Het accountantsberoep kan hierbij een belang-
van december 1962.
—
–
.
—
(
I.5)
ki.-S.B. 2-1-193
–
-‘
–
‘S
S
‘.•
–
en worden gericht nâar diè landen waar het vermogen van
groter nut kan zijn en dus op doelmatige wijze zou
bijdrageii tot de algemene economiche groei, wairaan zo
grôte behoefte iestaat. Deze is een natuurlijk complèment
tot de snel groeienae aanvaarding van internationale han-
del. Als middelen daartoe wees hij op het wegnemen van
hinderpalen op fiscaal gebied, vrij internationaal kapitaal:
verkeer, het zich meer richten op de buitenlandse vermo-
gensmarkten door de moedermaatschappijen, onder. anderè
door aandelen uit te geven in de .landstaal, dividend te
declareren in de Iandsvaluta en dergelijke.
De heer Kraayenhof wees in zijn toespraak op de ver-
heugende stijging van het aantal bezoekers van de con-
gressen: in 1952 waren in Londen ongeveer 900 dames en
heren, in 1957 in Amsterdam 1300 en nu in New York
alleen van overzee reeds ruim 2.200. Vanuitverschillende
gezichtspunten gezien beklemtoonde de ,heer Kraayenhof
de noodzaak van internationale samenwerking en duidde
daarbij drie gebieden aan, te weten (1) education; training’
and examination, (2) accounting principles en (3) auditing
standards and procedures. Tenslotte sprak hij de hoop uit
dat het congres zou leiden tot .het spoedig organiseren
van ,,research, study and discussi6ns” op internationale
basis.
Van de vier Nederlandse inleiders behandelde Drs. T.
Kleerekoper, lid N.I.v.A., ,,the economic approach to
accounting”, de heer H. de Leeuw, lid N.I.v.A., ,,some
aspects of auditing in the international field”, Drs. A. C.
J. Jonkers, lid V.A.G.A., ,,Nethelands view on âüditing
standards” en schrijver van dit artikel ,,the auditor and
financial reporting”.
Drs. Kleerekoper ging in
zijn
inleiding uit van de definitie
van administreren volgens de leerstof administratieve Orga-
nisatie van het N.I.v.A.: ,,administreren is de systematische
vastlegging, bewerking en verschaffing van informatie voor
het besturen en doen functioneren van de huishouding en
voor de verantwoording die daarover moet worden af-
gelegd”. Aldus werd in de sfeer van ,,accounting” de be-
drijfseconornie op het hoogste plan geplaatst. Hierbij werd
de nadruk gelegd op de juiste conceptie van de berekening
v’an winst en vermogen, waarbij de vervangingswaarde
sterk werd gepropageerd. Noch de plaats van de bedrijfs-
economie in de beroepsuitoefening, noch de vervangings-
waarde kunnen internationaal als algemene beroeps-
opvatting worden beschouwd, reden waarom het belangrijk
mag worden geacht dat Drs. Kleerekoper hierop in zijn
inleiding de nadruk legde. Het is niet overdreven te stellen
dat dit vraagstuk een dominerende plaats innam bij de
discussies die de tweede dag in tientallen discussiegroepen
werden gevoerd. Het mag als een succes voor het Neder-
landse beroep worden beschouwd dat in de slotzitting een
vooraanstaand Amerikaans bëroepsgenoot Mr. Paul
Grady, in zijn samenvatting ‘als enig land Nederland met
name noemde en wel met betrekking tot de aldaar aange-
hangen leer van de vervangingswaarde. Hij liet zich daar-
over positief uit, kwam slechts met de opmerking dat hij
aan de benaming ,,current value” de voorkeur gaf boven
,,replacement value”.
Drs. Jonkers en de heer De Leeuwhadden het onder-
werp ,,auditing” onderling verdeeld, waarbij Drs. Jonkers –
meer de principiële zijde en de heer De Leeuw de inter-
nationale beroepsuitoefening tot’ onderwerp hadden ge-
nomen. Drs. Jonkers betoogde dat er een wisselwerking is
tussen de economie van een land en het niveau van de
beroepsuitoefening van de accountant.
Hij
bracht naar
E.-S.B. 2-1-1963
1
–
g
‘
,
BERICHT
Hierdoör delen wij onze donaeixrs, leden ‘n
abonnees mede, dat dezer dagen gêbruik zal
worden gemaakt van de verleende toestemming
tot automatische giro-afschrijving van aan ons
‘verschuldigde bedragen. Voor zover ons geen
formulier voor automatische afschrij ving werd
toegezonden en de donatie, de contributie of het
abonnementsgeld voor het jaar 1963 nog niet –
werd overgemaakt, verzoeken wij u beleefd dit.
thans zo spoedig mogeljïte doen door storting
op onze postrekening no. 8408 of op onze reke-
ning
bij
fa. R. Mees & Zoonen te Rotterdam.
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
vorn dat er in Nederland meer uniformiteit is in de bé-
roepsuitoefening van de accountants dan in de presentatie. .
van financiële informatie door het bedrijfsleven. In dit
verband memoreerde hij de verheugende ontwikkeling als Ç-
gevolg van de gezamenlijke aanbevelingen van het bedrijfs-.
leven en deskundigen De heer De Leeuw behandelde een
voor de internationale beroepsuitoefening belangrijk vraag-
stuk, nl. dat van de samenwerking tussen tieroppsgenoten,
zowel wat betreft die met buitenlandse als met interne
accountants. Aangezien te dien aanzien in het buitenland
nogal afwijkende opvattingen heersen, werd hièrmede een
belangrijke bijdrage aan de documentatie voor internatio-
naal ‘overleg geleverd, terwijl ook levendige interesse voôr
de Nederlandse opvattingen te dien aanzien’ bij de dis-
cussies kon worden waargenomen.
Schrijver dezes stelde de functie van hei jaarverslag, nI. –
die van een verantwoordingsdocument en een informatie-
bron te zijn voor alle groepen van geïnteresseerden, als.
centraal punt van zijn inleiding, teneinde langs die weg
te komen tot de behandeling van de belangrijke vraag of
de accountant met zijn in het jaarverslag vooikomende
verklaring alleen verantwoordelijkheid draagt met betrek-
king tot de jaarstukken in engere zin en de daarmee ver-
band houdende toelichtingen of ook verantwoordelijkheid
draagt voor de overige mededelingen in het jaarverslag,
voor zover vallende binnen zijn deskundigheid. Het laatst-
genoemde standpunt werd verdedigd, waarbij uitdrukkelijk
werd verklaard dat dit standpunt ook in Nederland nog
geen algemene beroepsopvatting is. De reacties waren wei-
nig positief, hetgeen volkomen in de lijn Van de verwach-
tingèh lag. De verdere ontwikkeling zal in deze moeten
worden afgewacht.
Samenvattend kan worden gesteld dat het congres eei
grote bijdrage heeft geleverd voor de interisivering van de
internationale samenwerking. Dit. is in de eerste plaats te
danken aan de aard van de gekozen onderwerpen en de
wijze van behandeliig. Echter mag niet worden verwaar-
loosd de stimulans die van persoonlijke contacten uitgaat:
juist in hetgesprek immers wordt de sluier van het geestes-
leven in ieder van de landen opgelicht. Samenwerking is
primair een vraagstuk van geestelijke instellin’g en niet een
technisch vraagstuk. Dank zij de grote gastvrijheid van het
Amerikaanse volk, waarin zij eenieder laten deelhebben,
mag ook dit facet van het congres als geslaagd wordei
gekwalificeerd. – ‘
Eindhoven.
. .
A. dOUDEKET.
13
/
Enkele overwegingen
met betrekking tot bilaterale hulpverlening
Het belang der niet-economische factoren.
Het beraad over mogelijke bilaterale hulpverlening aan
ontwikkelingslanden door Nederland, dat sinds kot op
gang gekomen is, maakt een nogal eenzijdige indruk, die
mijns inziens afbreuk doet aan enkele uitermate belangrijke
kanten van dit vraagstuk. Die indruk wekten bij mij ook
de aanval van de heer H. Linnemann op de schrijver van
,,Dezer Dagen” in de Nieuwe Rotterdamse Courant (Eco-
nomisch-Statistische Berichten van 8 augustus ji.), het
wederwoord van Drs. F. A. Ler.sing (,,E.-S.B.” van 10
oktober) en het naschrift van de heer Linnemarm in het-
zelfde nummer. Het belang van deze zaak is groot genoeg
om het maken van enige kanttekeningen te rechtvaardigen.
De eenzijdigheid van het beraad bestaat uit enerzijds
de sterke nadruk op de economische kanten van het vraag-
stuk, anderzijds uit het beperkte politieke en humane
karakter der beweegredenen, die (mede) tot hulpverlening
doen besluiten of zouden moeten doen besluiten.
Dat
bij
bezinning op de mogelijke wenselijkheid van
bilaterale hulpverlening ook de nationaal-economische
mogelijkheden tèr sprake komen is nogal voor de hand
liggend, zoals het ook begrijpelijk is dat er alle reden is
te pogen rechtstreeks of zijdelings door hulpverlening een
graantje mee te pikken van de reusachtige markten, die de
ontwikkelingslanden potentieel vormen. Of hiertoe ge-
bonden hulpverlening verkieslijk is, moge de vraag zijn;
dit is een wellicht belangrijk, maar in elk geval een tak-
tisch, zo men wil een psychologisch vraagstuk, dat van de
tweede, niet van de eerste orde is.
Hoe belangrijk het economisch aspect der hulpverlening
ook is, het is toch niet meer dan een aspect. Volgens de
schrijver van ,,Dezer Dagen” is de primaire noodzaak voor
hulpverlening politiek: de overbrugging der kloof tussen
arm en rijlc ten einde een dreigende uitbarsting te voor-
komen. Zowel de heer Linnemann als de heer Lensing
zijn het hierinee eens; naar mijn smaak is deze formulering
echter te simplistisch. Het gaat namelijk niet alleen en
misschien niet eens in de eerste plaats om een welvaarts-
verschil: de ontwikkelingslanden eisen in alle opzichten een
gelijkberechtigde plaats in de ,wereld van vandaag; zij
wensen hun gevoel van eigenwaarde op politiek, maat-
schappelijk, economisch en cultureel gebied te bevestigen
en bevestigd te zien. Vanzelfsprekend speelt hun econo-
mische ontwikkeling daarbij een uitermate grote rol, maar
– zij is niet allesbepalend – in landen als bijv. Indonesië,
Cuba, Egypte en Ghana krijgt zij van de eigen leiders niet
eens prioriteit boven politieke plannen van veelal niet
onbedenkelijk allooi. Nu zijn de politieke ideeën van Wes-
terse leiders ook lang niet altijd van onberispelijk gehalte;
er is dus weinig reden in zedelijke verhovaardiging met de
vinger te gaan wijzen. Het gaat in dit betoog ook helemaal
niet om simplistische morele vergeljkingen – maar wel
verdient het de aandacht dat er van veel meer sprake is
dan van alleen een kloof tussen arme en ontwikkelde landen,
dat met andere woorden hulpverlening meer is dan een
politieke kwestie, die om een economische en technische
aanpak vraagt. Ook mag niet over het hoofd worden
gezien dat ingrijpende veranderingen in levenspatroon, in
(op zichzelf zinrijke) maatschappelijke ordeningen zowel
voorwaarde als gevolg van grootscheepse welvaartsverho-
ging in ieder ontwikkelingsland zullen zijn, wat weer een
terugslag zal hebben op de eigen cultuur en de eigen gods-
diensten. Het is een adembeiemend gebeuren, dat grote
gevaren met zich zal brengen en dat nochtans zal moeten
plaatsvinden. op straffe van nog grotere en niet meer te
bedwingen andere gevaren.
Dit gebeuren gaat ons allen aan, niet alleen vanwege
de gevaren of vanwege de economische mogelijkheden,
maar ook omdat dit geschieden zou kunnen leiden tot
maatschappelijke ervaringen of zelfs ontwikkelingen, die
voor de gehele wereld van belang zouden kunnen blijken
– ook onze Westerse maatschappij kent tekortkomingen
(niet ten laatste van psychische aard) en ons levenspatroon
kent maar al te veel verwarrende, zelfs ontluisterende
facetten.
In deze visie, die mede ontstaan is tijdens een twee-
jarig verblijf in een Afrikaans ontwikkelingsland, past een
bescheidenheid ten opzichte van de ontwikkelingslanden,
die maakt dat . men niet (meer) gelooft in de vanzelf-
sprekendheid van onze zozeer technische en zo sterk ratio-
nalistische maatschappij zodat men al evenmin meer de
ontwikkeling in de ,,jonge landen” durft te voorspellen
als een soort versnelde parallel van onze eigen economische
en maatschappelijke geschiedenis der laatste eeuwen. Het
denken van hieruit over de hulpverlening houdt tevens
een zeer positieve waardering in van de mogelijkheden van
bilaterale hulp.
Plaats en taak van Nederland.
Bij een nadere bezinning in Nederland op de vraag-
stukken verbonden aan de hulpverlening dient echter nog
een zeer gewichtige zaak in ogenschouw genomen te wor-
den: de plaats en taak van Nederland en van le Neder-
landse cultuur in de wereld van vandaag en in die van
morgen zijn ook in het geding. Beide zijn voor een deel
afhankelijk van onze visie, wil en inspanning. .Wie – als
ik – zich bewust is van het eigen geestesmerk dezer landen
en daarbij meent dat een teschouwersrol onwaardig is,
dat mede-arbeid aan, d.w.z. mede-verantwoordelijkheid
voor en een (bescheiden) mede-bepaling van de wereld
van morgen geboden is, wie derhalve niet gelooft in een
eenheidsstreven om zichze’fswille (wat voor gestalte die
eenheid ook moge aannemen), die is ervan overtuigd dat
Nederland en de Nederlandse cultuur een plaats en taak
hebben, niet alleen nu, maar .evenzeer in de wereld van
morgen, ook al zal het bereik der nationale soevereiniteit
steeds meer afnemen. Deze overtuiging brengt niet alleen
mede dat wij ons niet afzijdig mogen houden van de hulp-
verlening, maar bovendien dat wij moeten pogen er voor
ons deel een zinrjke, vruchtbare inhoud aan te geven. Dat
is een reusachtige opgave, die verre uitgaat boven de rol
van een klein, vrij onbelangrijk mede-bankiertje van de
Verenigde Naties. Zo’n uitspraak klinkt onaangenaam –
toch dreigt een uitsluitende of te sterke beklemtoninvan
de wenselijkheid van multilaterale hulpverlening ons tot
een dergelijk onbeduidend bij-rolletje te veroordelen.
14
E.-S.B. 2-1-1963
Dat gevaar is reeds thans aanwezig. Ons koloniale ver-
leden heeft ons een schat aan tropische kennis en ervaring
opgeleverd; sinds de ongelukkige ontwikkeling der Neder-
lands-Indonesische verhouding wordt op deze schat in-
geteerd Van de Nederlandse tropische deskundien is een
klein deel
bij
de Verenigde Naties werkzaam; dit (procen-
tueel voor de Verenigde Naties niet onbelangrijke) aantal
.vordt nogal eens met trots vermeld, waarbij men aan een
aantal onrustbarende zaken voorbij ziet. Niet alleen dat
een groot aantal tropische deskundigen in Nederland is
gaan werken en daar een groot deel van verworven kennis
en ervaring niet ten nutte behoeft te maken, bovendien
veroudert het nog aanwezige korps deskundigen. Suriname
en de Antillen en uitzending van jonge academici en tech-
nici voor de Verenigde Naties bieden onvoldoende (en.
dan nog eenzijdige) aanvullingsmogelijkheid. De Verenigde
Naties stellen ook niet tot nodige continuïteit in staat
gezien de moeilijkheden
voor opvoeding en opleiding van
de kinderen der deskundigen. Verder ondervinden op-
Ieidingen in Nederland zelf mo’eilijkheden, enerzijds door
het wegvallen van de noodzaak, die er in het koloniale
tijdvak was, jonge mensen voor te bereiden op uiteei-
lopende taken in de tropen, anderzijds door het weg-
vallen van Nederlandse centra voor ontwikkelingswerk;
hier valt te denken aan Iandbouwproefstations, bosbouw-
stations, medische laboratoria enz. enz.
De gevolgen van een en ander zijn nu al duidelijk merk-
baar. Het is bijv. uiterst moeilijk mensen te vinden, die
bereid zijn voor bepaalde instellingen in ontwikkelings-
landen te gaan werken; hierbij speelt natuurlijk de span-
ning op de arbeidsmarkt een rol, maar evenzeer het ont-
breken van een doelbewust nationaal beleid. Ambtenaren
bijv., die bereid waren naar ontwikkelingslanden te gaan
werden tot voor kort
bij
vertrek eenvoudigweg ontslagen.
Er is trouwens niet veel veranderd en het is
mijns
inziens
ronduit ontstellend dat de repatrianten uit Nieuw-Guinea
voor de regering kennelijk alleen voorwerp van sociale
zorg zijn en dat niets wijst op een plan te pogen uit deze
groep mensen een bijstandskorps te formeren, zodat we
voor de tweede en laatste maal een goede kans voorbij
laten gaan tropische kennis en ervaring zo volledig mo-
gelijk ten nutte te laten
blijven
komen.
– Een tweede symptoom is het geringe aantal bursalen,
dat uit de ontwikkelingslanden naar Nederland komt (in
1959
en 1960 achtereenvolgens 346 en 441); nog meer
ontmoedigend is het kleine aantal van hen dat door of
vanwege de Verenigde Naties beurzen voor studie in
Nederland toegewezen kreeg (in
1959
en 1960 achtereen-
volgens 175 en 168). En dit dan niettegenstaande de on-
evenredig grote bijdrage van Nederland aan hulpverlenings-
instellingen der Verenigde Naties en aan de Wereidbank.
De goodwill, die Nederland naar de overtuiging van de
heer Linnemann met e.e.a.
bij
de ontwikkelingslanden
heeft verworven, doet mij dan ook denken aan mooie
blauwe ogen, waarvoor niemand wat doet of laat. Het uit-
blijven van Nederlandse bilaterale hulp heeft daarentegen
onze goodwill geschaad in bepaalde gevallen (waarvan ik
er één van zeer nabij heb meegemaakt, waar een stuk ont-
wikjcelingswerk juist door dit uitblijven drastisch moest
worden beknot, om niet të zeggen geamputeerd). Wat be-
treft de aantallen studenten uit de ontwikkelingslanden zij
nog opgemerkt dat de Scandinavische landen, die niet of
nauwelijks enige tropische ervaring hebben, ons ieeds lang
zijn voorbijgestreefd terwijl die landen tot- dusverre maar
een zeer magere bijdrage aan het ontwikkelingswerk voor
hun rekening namen. We
zijn
inderdaad hard op weg een
onbelangrijk mede-bankiertje te wordeti, zo zeer zelfs dat
men van Westduitse zijde het idee heeft geopperd dat
Nederland voor kennis enz. voor hun bilaterale plannen
zal zorgen! –
Daar komt nog iets
bij.
Maar al te veel wordt het ont-,
wikkelingswerk der Verenigde Naties geïdealiseerd
1)
Men
versta
mij
wel: ik trek het nut ervan niet in twijfel, maar
het is in de meeste gevallen vooronderzoekingswerk, veelal
niet gevolgd door verwezenlijking van gedane voorstellen
en indien dit wel geschiedt dan door anderen, bijv. op
bilaterale grondslag; de V.N.
zijn
tot dit uitvoeren ook
meestal niet
bij
machte. Dat functionarissen der V.N.
veelal een stuk beter (en bovendien belastingvrij) worden
gesalarieerd dan
zij,
die
bij
regeringen der ontwikkelings-
landen werkzaam zijn, moge bijk6mstig zijn, het behoede
toch wel voor een al te roze idealisme. In elk geval is wel
belangrijk dat de fondsen der Verenigde Naties ontoe-
reikend zijn en voorshands zullen blijven, wat de zo brood-
nodige concentratie, waar de heer Lensing zo terecht op
wees, in de weg staat,
terwijl
het mij niet duidelijk is hoe
de V.N., gesteld dat deze Organisatie voldoende fondsen
zou kunnen krijgen, zod kunnen ontkomen aan een te
eenzijdig technische benadering van de vraagstukken.
De grote voordelen van bilaterale hulpverlening.
De voorkeur van de heer Linnemann gaat uit naar een
wijze van hulpverlening, die o.a. voor 30-50 pCt. van het
totaal multilateraal verleend wordt. Die voorkeur lijkt me
een vrorne wens, want geen enkele der grote of middel-
grote mogendheden piekert erover om daartoe over te
gaan en Nederland zal hen heus niet kunnen bekeren
(evenmin als kleine landen als bijv. Israël). Maar afgezien
daarvan
betwijfel
ik of die voorkeur zelfs in beginsel ge-
rechtvaardigd is, juist vanwege de ingewikkelde aard van
het hulpverleningsvraagstuk – ik meen dat juist bilaterale
hulpverlening zeer vruchtbaar kan
zijn
omdat zij bij uit-
stek de mogelijkheid biedt voldoende deskundigheid en
continuïteit te verzekeren, zowel thuis (d.w.z. aan onze
universiteiten, hogescholen en andere instellingen) als bij
de werkers ter plaatse. Die deskundigheid betreft niet alleen
de technische, natuurwetenschappelijke en economische
vraagstukken, maar evenzeer de inheemse maatschappij-
vormen en hun veranderingen, de godsdiensten, de talen,
de zeden en gewoonten, de verhouding tussen stammen,
de politieke ontwikkelingen enz. en. Zo’n deskundigheid
waarborgt geen slagen, maar kan in elk geval misverstanden
en blunders voorkomen. Hoezeer ondeskundigheid en on-
voorbereidheid tot domheden kunnen leiden leerde het
incident met het lid van het Amerikaanse Vredeskorps in
Ibadan (Nigerië). Ik ken die stad enigszins; de kinderlijk-
heid van het betrokken meisje was verbijsterend – in
Azië had ze, duikt me, nog wel wat anders kunnen zien.
De veelzijdige deskundigheid, waartoe bilaterale hulp-
verlening zou kunnen leiden zou bovendien uitermate be-
vruchtend kunnen werken op onze eigen wetenschaps-
beoefening in de ruimste zin. Bilaterale hulpverlening biedt
bovendien de mogelijkheid van Nederlands
onderwijs
aan
kinderen van deskundigen (wat voor de continuïteit uiter-
mate belangrijk is) en voordelen voor de zo essentiële
kennisoverdracht.
1) En simplistisch beschouwd! Dat de V.N. in de Congb
alle hulp coördineren en een groot deel zelf verstrekken was
en is daar een politieke noodzaak, die zich elders niet voor-
doet.
E.-S.B. 2-1-1963
15 –
.5
.
Tatuur1ijk betekent een .hulpverleningsbeleid-als bo,’en
geschetst blijvende..concentratie van Nederlandse hulp op
-+ -een beperkt aantal landen (dat wellicht uitgebreid kan.
worden door sanienwerkin in Benelux-verband); de be-
‘zwarën van de Iieer Linnemann hiertegen lijken mij weinig
steekhoudend. In de eeJste plaats zal geen enkel land alleen
van onze hulp (die toch in de eerste plaats op onze specia-
lismen gericht zal moeten
zijn)
afhankelijk worden; boven-
dien wordt van ons toch niet verlangd de hele wereld bij
te staan? Als onze bemoeienis met enkele landen vrucht-
• .
baar zoii zijn; zou
zij
volledig gerechtvaardigd
zijn
en
het
zal een reusachtige inspanning vergen haar voldoend vrucht-
•
baar té doen’zjjn.
Dè bilaterale hulpverlening biedt nog een aantal andere
• voordelen. In de eerste plaats biedt zij de mogelijkheid
van
wederzjjdse
bijstand:
het ontwikkelingsiand kan im-
mers ‘een zeer waardevolle tegenprestatie leveren, bijv.
door beurzen ter beschikking te stellen van Neder1andse
studenten en door Nederlanders in staat te stellen weten-
schappelijk onderzoek in de ruimste zin des woords te
‘verrichten (van godsdienstfenomenologisch tot geologisch
onderzoek). Onder dit aspect van wederzijdsbelang, van
een gezamenlijke taak, kunnen ook de economische be-
trekkingen gezien worden; het behoeft geen betoog dat dit
een gevoelig gebied is, maar er zijn zeker bevredigende
regelingen denkbaar. Bovendien mag niet uit het oog ver- –
loren worden dat pure goedheid en menslievendheid van
een land eenvoudig ongeloofwaardig zijn en zelfs als ze
datniet zouden zijn nog tegenzinop zouden wekken omdat
het geen onverdeeld genoegen is voorwerp van weldadig-
• heid te zijn.
Bilaterale hulpverlening biedt derhalve de mogelijkheid
de eenzijdige verhouding hulpgever-hulpontvanger eniger
–
mate te doorbreken en dat is geen gering psychologisch
voordeel. Maar
zij
kan in bepaalde gevallen ook een poli-
tiek voordelige zaak zijn. In vele voormalige koloniën
-, heerst begrijpelijkerwijze een zekere tegenzin tegen het
voormalige moederland; in Zuid-Amerika is er evenzeer
• een aversie tegen de machtige nabuur, de Verenigde Staten.
• In deze landen weet men soms nauwelijks iets van ons
koloniale verleden of stelt men er weinig belang in. Bila-
terale hulpverlening van andere landen (waaronder Neder-
land) zou een mogelijkheid bieden remmend te werken op
-; ,een (niet uitgesloten) afglijden dezer landen naar het
Oostelijk blok zonder de betrokken regeringen te belasten
met een te nauwe, politiek moeilijk aanvaardbare band
met het voormalige moederland dan wel met de machtige
– nabuur. In deze gevallen zou er vanzelfsprekend geen
sprake moeten zijn van het dwarsbomen van bondgenoten
noch van het oefenen van politieke druk op het hulp-
ontvangende land om zijn neutrale houding op te geven
(gesteld al dat wij tot enige politieke druk in staat zouden
– – zijn). Zolang de grote en uiterst gevaarlijke tegenstelling
Oost-West bestaat en wij ,,for better and worse”
bij
let
Westen behoren is er reden dit aspect van mogelijke hulp-
verleiingniet zônder meer ter zijde te schuiven. Het kan
tenslotte onmogelijk ons belang zijn dat bepaalde ont-
wikkelingslanden in communistisch vaarwater terecht ko-
men, al dient op dit aspect geen al te grote openbare na-
druk te vallen. Zolang de tegenstelling Oost-West zal be-
staan zal zij mede tot uitdrukking komen in de hulp-
verlening of wij dat nu geslaagd vinden of niet; is er dan
geen reden te pogeii de niet-communistische hulp zo min
‘
mogelijk aanstootgevend te maken?
Tenslotté zij erop gewezen dat inpassing van bilaterale
hulpverlening (âl dan niet in het kader van een consor-
tium) in een nationaal ontwilkelingsplan van het hulp-
ontvangende land bij het voorgaande vo6rondersteld is.
Voorts ben ik van mening dat oôk als wij. tôt bilaterale.
hulpverlening over zullen gaan dit de
bijdragen
aan de
Verenigde Naties geenszins overbodig maakt en wij steeds
bereid zullen moeten zijn onze hulpverlening in te passen
in het kader der Verenigde Naties en dit laatste zelfs
moeten bepleiten uit overtuiging, doch zonder illusies.
Maar ook als een dergelijke inpassing tot de, ook door mij
verhoopte, mogelijkheden zou gaan behoren, zie ik geen
reden de bilaterale Organisatie, gezien haar vele voordelen,
prijs te geven. . .•
Beleid en visie
nodig.
.
•’
–
Er is een zekere kentering in het denken over bilaterale
hulpverlening in Nederland. Het is
mijns
inziens te hopen –
dat spoedig, zeer spoedig, een beleid te dezer zake zal
worden uitgestippeld, waaraan een brede visie ten aanzien
van dit bijzonder
belangrijke mondiale vraagstuk ten grond-
slag zal liggen. Zowel aan visie als aan beleid heeft het ons
tot dusverre tot schade vân onszelf en van de ontwikkelings-
landen (op naar mijn inzicht beschamende
wijze)
ont-
broken., Dat met dit beleid mede beoogd zou moeten wor
–
den een stimulans te geven aan onze universiteiten, tro
pische instellingen enz. behoeft na het voorgaande geen
nader betoog.
Zierikzee.
•
Ir. J. VAN MALDE.
Dr. W. Hessel: Kapitaal- en vermogensvorming in een ge-
sloten volkshuishouding;
een bijdrage tot een algemene
theorie van inzetten, afzetten en aanhoudingen. Poort-
pers, Amsterdâm 1962, 236 blz.
In dit proefschrift, verdedigd aan de Vrije Universiteit,
heeft Hessel getracht, een bijdrage te leveren tot her-
integratie van de economische wetenschap. Hij ontwikkelt
daartoe een bepaalde wijze van benadering van dè kapitaal-
en vermogensvorming en beziet van die visie uit verschil-
lende leersttikken, waaronder in ht bijzonder de,algemene
keuzetheorie en de theorie van het monetaire evenwicht
ruime aandacht krijgen. De centrale probleemstelling van
het boek wordt gev6rmd door de, vraag naar het verband
tussen de verschillende ,,aanhoudingen” van objecten door
de verschillende subjecten enerzijds en de verschillende
,,inzetten” en ,,afzetten” van de verschillende objecten
anderzijds. Daarbij
–
tracht de schrijver telkenmale in het
licht te stellenT dat kapitaal niet als produktiefactor
worden beschouwd en wel omdat tegenover rente-
inkomen geen verbruik van middelen staat doch ver
–
mogensbeslag door aanhouden van middelen. Methodo-
logisch is het meest opmerkelijke in het boek de – naar
mijn inzicht zeer doelmatige — vervanging van de perioden-
analyse door de ,,ffits-analyse”. De statische
zijde
van de
analyse bestaat in het opsporen van de voorwaarden
waaronder in een flits — • een ondeelbaar ogenblik van
keuzehandelingen – evenwicht, stabiel dan well labiel,
aanwezig is. Door in de dynamische analyse verband te
leggen tussen de
verschijnselen
in opeenvolgende ifitsen
omzeilt de schrijver vele moeilijkheden, die eigen
zijn
aan
de perioden-analyse. Deze methode blijkt in het kader van
schrijvers analyse vooral van betekenis te zijn voor de
succesvolle poging, die de schrijver onderneemt oin het
begrip oinwegproduktie als zinvol begrip in ere te her-
stellen.
16
• –
.
E.-S.B.
2-1-1963
‘Uit deze poging tot beknopte aanduiding van de hdofd-
inhoud van het boek blijkt wel, dat Hessel er geenszins
• voor is teruggedeixisd, een eigen terminologie te-hateren,
waard6or zijn begrippenapparaat in vele opzichten afwijkt
• van het gebruikelijke. In het eerste hoofdstuk, waarin
begripsvorming en probleemstelling aan de orde zijn, wordt
• de ‘lezer overstelpt met
–
specifiek Hesseliaanse begrips-
aanduidingen, die hij zich eigen moet maken om het be-
toog te kunnen volgen. Zo verdeelt de schrijver bijv. de
objecten van het economisch handelen in de categbrieën
middelen, geld en titels, terwijl de handelingen der sub-
‘jectèn worden onderscheiden in inzetten, afzetten en aan-
houdingen (alsniede aanwending voor eigen gebruik van
produktiemiddelen door consumptiehuishoudingen). De
vraag is in deze terminologie de gewenste inzet, het aanbod
de gewenste afzet. De begrippen inzet en afzet zijn in zo-
verre ruimer dan de
gebruikelijke
begrippen ,,input” en
,,output” dat inzet en afzet mede betrekking hebben op
geld en titels.
De schrijver is ziéh blijkbaar terdege bewust van het
instrumentele karakter van de economie als wetenschap.
Zijn gehele geschrift is niét anders dan een poging, door
middel van een doelmatig begrippenapparaat te komen
tot wat Marshall noemde een ,,mechanism to find the
truth”. Dit pogen is op zichzelf bijzonder lofwaardig. Op
vele punten kan de lezer zich m.i. van’ de doelmatigheid
van het gekozen begrippenapparaat laten overtuigen.
Evenwel: beoefening van de economie als wetenschap is
alleen zinvol, indien met behulp van een zo’ döelmatig
mogelijk begrippenapparaat de gecompliceerde econo-
mische samenhangen zo doorzichtig mogelijk worden ge-
STICHTING HET NEI)ERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT.
opgericht 1929
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)56520
1
Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht
research met het doel te komen tot in de praktijk uit-
oerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied
van: – –
Europese Integratie
ruinitelljko oruening
afzet cii prijs
invcsteringsplaiuiing
vestigingsplpats
Verkeer en vervoer rentabiliteit en kostprijs
genicentefinanciën
structuur van bedrijfstakken ontwikkoflngsprojecten
conjunctuur
industrialisatle
loon- en salarisbeleid
arbehlsniarktverhoudlngen
efliclency
consumptlogewoonten
Deze en soortgelijke onderzoekingen worden ver-
richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-
pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met
specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,
de overheid en instellingen, zowel in binnen- als
buitenland. –
maakt en tot zo eenvoudimogeljke samenhangen worden
herleid. Dat eist van .de analyticus een, grote’mate van
sberheid en zorgvuldigheid in de wijze van présentatié.
Eenvoud en helderheid,zijn dartoe eerste vereisten. Aan
deze elementairé eisen voldoet het boek van HeSsel helaas
in-, genen dele. Hoe knap en op vele plaatsen bijzonder
zinvôl de analyse ook moge zijn, in eenvoud en helderheid
schieten de uiteenzettingen geheel en al tekort. Men ervaart
geen vaardig schrijver, maar een moeizaam met de formu-
leringen worstelend auteur. Ook is Hessel blijkbaar niet
ontkomen •aan de neiging, die
bij
jongere wetenschaps
beoefenaren wel meer voorkomt, door onnodige zwaar-
wichtigheid en ingewikkèlde formuleringen de indruk te
wekken van eerbiedwaardige, welhaast esoterische moeilijk-
heid, waar de licht brengende taak van de wetenschap
juist het uiteenrafelen in gemakkelijk te doorgronden
samenhangen vergt. Van de eerste tot de laatste bladzijde
ordt de lezer genoopt tot een veelheid van – meestal
onnodig moeilijke – hersenexercities, die het boek âlles-
behalve boeiend maken: Helaas is daardoor de kans groot,
dat vele lezers in het eerste hoofdstuk blijven steken en
zich enigszins geïrriteerd van het boek afwenden.
Ik vind deze tekortkoming in de presentatie bijzonder
jammer, omdat het boek tal van aardige gedachten en
analyses bevat, die nu schuil gaan achter een moeilijk yer-
teerbaar exposé. Dientengevolge zullen bijv de belang-
wekkende beschouwingen over het vraagstuk van ,,materieel
reëel evenwicht” en ,,materieel monetair evenwicht” en
over de .fundamentele betekenis van prijsflexibiliteit ver-
moedelijk niet de aandacht vetkrjgen die zij verdienen. –
Van harte hoop ik dat de schrijver eerlang gelegenheid
zal vinden, zijn denkbeelden en analyses op een meer aan
sprekende en boeiende wijze te presenteren. Men zou zelfs
wensen dat Hessel ertoe zou kunnen komen zijn boek. te.
herschrijven, met ‘gebruikmaking van de huidige tekst al
voorstudie. De lezer zou dan worden ontlast van het op-
lossen van tal van puzzels bij let ontcijferen van de be-
doelingen van, de auteur. Onzorgvuldige formuleringen,
die de lezer nopen een zin enkele malen te herlezen (zelfs
bijv. in de twee slotzinnen van het boek is het bij eerste
lezing onduidelijk, wat daar wordt bedoeld met het ,,eerste
geval” en het ,,tweede geval”!), zouden dan moeten worden
vermèden. Zoals het boek er nu ligt, moet ondauiks allé
verdiensten worden geconcludeerd dat de schrijver is ver-
vallen in een wijze van beoefening van de eëonomie die
door Marshall aan de kaak is gesteld met de woorden
,,common sen’se made difficult”.
Eussum.
••
‘
•
C. GOEDHART
[GELD- EN KAPITAALMARKT
–
Geldmarkt.
De geldcirculatie is in ons land in 1962 opnieuw inet
enige honderden miljoenen guldens toegenomen. Ruim
f. 13,5 mrd. bevindt zich thans in omloop. Dit betekent
evenwel niet dat de geldmarkt het gehele jaar door ruim
is geweest. De situatie oj, deze markt wordt, niet- in de
eerste plaats beheerst door de totale geidhoeveelheid,
doch door de kaspositie der banken. Deze wordt op haar
beurt weer grotendeels bepaald door de omvang van aan
De Nederlandsche Bank afgedragen of v’an deze instelling
opgenomen valutabedragen, het beloop van de bank-
papiercirculatieien de mutaties in ‘s Rijks Kas.
He de valutastroom tussen banken én Centrale Bank
per saldo heeft gelopen, kan slecht§ globaal -worden beL
rekend. In de eerste drie kwartalen heeft de betalings-
E,-S.B. 2-1-1963
•
-• .
. –
17
balans buiten het kapitaalverkeer van banken en overheid
een overschot van
f.
257 mln, opgeleverd. De banken
hebben haar buitenlandse kredietverlening met f. 258
mln, uitgebreid en haar geidmarktuitzettingen met f. 248
mln. Dit betekent dat zij per saldo een f. 250 â f. 300 mln.
aan valuta van De Nederlandsche Bank hebben gekocht,
zodat de valutatransacties de geidmarkt hebben verkrapt.
De Nederlandsche Bank heeft dit in nauwe samenwerking
met de Federal Reserve Bank of New York ook in de
hand gewerkt door namelijk zodanig op de teimijnmarkt
te interveniëren dat de gemanipuleerde termijndisagio’s
geen hinderpaal, maar eerder een stimulans voor rente-
arbitrage zijn geweest.
De Schatkist heeft in 1962 per sald6 een verruimende
invloed gehad. Het tegoed van de Staat bij de circulatie-
bank, rekening houdend met de opbrengst van de staats-
lening, heeft een belangrijke daling ondergaan. De draine-
ringspolitiek, die jaEenlang is gevoerd, heeft derhalve in
het afgelopen jaar een einde gevonden. Een belangrijke
factor op de markt is de gewijzigde afgiftepolitiék van
schatkistpapier geweest. Door de vervaldata van tussen
januari en augustus ter beschikking gesteld kort papier
af te stemmen op de belastingperiode september-oktober
heeft men een aanmerkelijke egalisatie tot stand gebracht,
waardoor de gebruikelijke extreme najaarskrapte is uit-
gebleven.
De bankpapiercirculatie heeft de stijgende trend voort-
gezet en dus een verkrappend effect gehad. Ook dit jaar
bereikte de omloop in de zomer een hoogtepunt.
De druk van de monetaire politiek van De Nederland-
sche Bank werd in het eet ste deel van het jaar nog ver-
sterkt. Wijzigingen in het kasreservepercentage werden
aanvankelijk alleen doorgevoerd in verband met inciden-
tele gebeurtenissen, zoals de storting op de staatslening
en de overneming door de banken van de K.L.M.-promes-
sen. Sedert augustus is het percentage geregeld verlaagd
tot het thans bereikte peil van 4 pCt. Wellicht dat met de
genoemde expansie in de buitenlandse uitzettingen der
banken verband bestaat. Het toegestane expansiepercentage
voor bankkrediet werd in januari tot – pCt. verlaagd.
Het strafdeposito kwam tot de pêriôde juni-juli telken-
male op een hoger niveau. Na de top van f. 180 mln, is
het gaan dalen om midden oktober geheel te verdwijnen.
Het tot 1 pCt. verhoogde toelaatbare stijgingspercentage
voor november en december heeft hiertoe bijgedragen.
Hoewel de geldmarktrente een golf beweging heeft laten
zien is het gemiddelde niveau boven het peil van 1961
gestegen. – –
Kapitaalmarkt.
Het totaal bespaarde bedrag heeft in 1962 opnieuw dat
van het vorige jaar overtroffen. Het bedrag der onder-
neniingsbesparingen is
waarschijnlijk
teruggelopen, doch
de besparingen via institutionele beleggers is verder
vooruitgegaan. Ook de hândelsbanken zagen haar spaar-
tegoeden stijgen.
Op de emissiemarkt verminderde het beroep van de
Staat tot f. 300 mln., ongeveer de helft van het bedrag
van 1961. Het rechtstreekse beroep van de lagere overifeid
kan worden verwaarloosd. De Bank voor Nederlandsche
Gemeenten vroeg en verkreeg meer dan in 1961. De
obligatie-emissies van het bedrijfsleven kwamen boven
het overigens lage niveau van vorig jaar. Bij d& buiten-
landse emissies is als gevolg van een terughbudënd te-
wijzingsbeleid een aanmerkelijke teruggang ingetreden.
Per saldo is in de risicomijdende sector minder omgegaan
dan in het vorige jaar. In tegenstelling hiermede liggen de
18
cijfers van de aandelenemissies, die vooral dank zij de
Philips-emissie hoger uitkwamen.
Op de hypothekenmarkt heeft zich in verband met een
verschuiving in de woningbouw een aanmerkelijke stijging
van het bedrag der nieuw ingeschreven hypotheken vol-
trokken. Over de markt der ondershandse leningen is nog
weinig bekend. De lagere overheid heeft minder opge-
nomen dan vorig jaar. Ook thans was de gerneentebank
de belangrijkste geldgeefster. Men neemt aan ,dat ook het
bedrijfsleven een geringer beroep op •de ondershandse
markt heeft gedaan dan in vorige jaren.
De beurs heeft in 1962 voor het eerst sinds jaren een
zware koersdaling te verwerken gekregen. Wel kwam na
mei weer een belangrijk herstel tot stand, doch de veel-
vuldige berichten over scherpere concurrentie en krimpende
winstmarges leidden toch aan het einde van het jaar tot
een 15 pCt. lager koersniveau dan dat van eind 1961.
Bankaandelen hebben zich goed gehouden. Per saldo
trad geen daling op. Scheepvaartaandelen daarentegen
hebben zeer te
lijden
gehad. De internationale concerns
hebben het sterkst de invloed van de mei-koersdaling in
Wallstreet ondergaan,
lndexcijfers aandelen
27 dec.
H. & L.
14 dec.
21 dec.
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431 —295
343
345
Intern, concerns
………….
566
594— 384
459
465
Industrie
………………
366
396-292
322
319
Scheepvaart
…………….
184
186-126
133
133
Banken
…………………
253
270-221
254
255
Handel enz . …………….
160
171 – 129
150
149
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
–
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 152,40 f. 155,20
Philips GB
………………
t’. 246,10
t’. 138,20 f. 141,40
Unilever
…. ……………
t’. 189,70
t’. 137,30
t’. 138,50
Robeco
………. . ……….
t’. 252,50
t’. 207
f. 208
Hoogovens, n.r.c . ………..
776
5564
562
A.K.0
………………….
404′!,
4044
4014
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
7324
730
Zwanenberg.Organon
……..
1.024
888
895
Interunie
………………..
t’. 228
t’. 186,50
t’. 186,50
Amsterd, Bank
…………..
396 .
3864
383
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
648
646
Rentestand.
Langl. staatsobl, a)
……….
4,12
–
4,27
4,27
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,23
lokalen a)
…………
3,55
3,81
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1’I
d,
1’1
2
11
Bron:
Veertiendaâgs beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.
‘GEMEENTE NIJMEGEN
Bij het
Bureau Sociaal-Economisch Onderzoek en Sta-
tistiek
van de
Dienst Publieke Werken en Volkshuis-
vesting (Afd, Stedebouw)
der gemeente Nijmegen kan
worden geplaatst
een SOCIOLOOG of SOCIOGRAAF
De te benoemen functionaris zal worden belast
met het Sociaal-Economisch Onderzoek o.m. in
het kader van de Stedebouwkundige Planning,
doch daarnaast ook met specifieke facet-onder-‘
zoeken.
Vereiste:
Drs. in de Sociologie of Sociografie.
Salaris:
ingaande 1 januari 1963 (naar ervaring
en bekwaamheid)
f
707,52
tot
f
1.128,—
per
maand, exclusief 4 pCt. huurcompensatie.
Aanstelling boven het minimum niet uitgesloten.
Sollicitaties v66r
20
januari 1963 te richten aan het
Hoofd van de Afdeling Personeelszaken ter Gemeente-
secretarie van Nijmegen.
E.-S.B. 2-1-1963
S
GEMEÈNTE AMERSFOORT
(le klasse)
Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking van
•DIRECTEUR
der in 1963 te openen
GEMEENTELIJKE SCHOOL
VOOR DE DETAILHANDEL
Zij, die met gunstig gevolg het doctoraal examen in de
economische wetenschappen hebben afgelegd of in het
bezit zijn van de akte handeiswetenschappen M.O., en
bijzondere belangstelling hebben voor de detailhandel,
genieten de voorkeur.
Salaris van
f
959,— ‘tot
f’
1.324,— of
f
980,— tot
1 1.360,— per maand exclusief compensatie
A.O.W./
A.W.W. en huurcompensatie, al naar gelang van be-
voegdheid.
Sollicitatiestukken met uitvoerige’ inlichtingen in te
zenden aan het gemeentebestuur, binnen een week na
het verschijnen van “dit” blad.’
GEMEENTE ‘s-GRAVEN HAGE
Bij de afdeling Financiën der Gemeentesecretarie kan
worden geplaatst een
..
.
H
.
O
f
O
.
FDAMBTENAAR
die zal worden belast met het adviseren omtrent finan-
ciële vraagstukken, liggend in de beleidssfeer.
Ve r e i St e n: Academische of daaraan gelijk te
stellen opleiding in financieel-economische richting
en grote bestuurservaring, ruim inzicht; analytisch
en ‘inventief vermogen..
Aanstelling zal – afhankelijk van opleiding, en er-
varing – geschieden in de rang van Referendaris C
of Administrateur B.
Salarisgrenzen: resp, fl090,— tot
11397,-
en
f
1174,— ‘tot 1
1556,—
per maand, exclusief
huurcompensatie 1960 en 1962. Salarisherziening
per 1 januari 1963 in voorbereiding.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties met ver-
melding van volledige personalia binnen 14 dagen
onder no. H.
306 te zenden aan de Directeur van het
Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, Burge-
meester de Monchyplein’ 10, ‘s-Gravenhage.
GEMEENTE ‘s-GRAVENHAGE
Bij het’ bureau van de Bedrijfseconomisch Adviseur bestaat gelegenheid tot plaatsing vai een
bedrijfseconOmisch medewerker
Zijn taak zal bestaan uit:
‘
het zelfstandig instellen van organisatié- en efficiency-onderzoeken;
het analyseren van financiële gegevens;
het voorbereiden van voorstellen tot verbetering van onderzochte situaties.
.laats in de Organisatie:
direct onder de bedrijfseconomisch adviseur.
Eisen:
‘ruim inzicht; analytisch en inventief vermogen, objectiviteit;
ten minste middelbare opleiding;
bij
voorkeur economisch drs., bedrijfseconomische richting; leeftijd
30 -40 jaar. Praktische ervaring
bij
een organisatiebureau strekt tot aanbeveling.’
• Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan een psycho-diagnostisch onderzoek te onderwerpen.
Salariëring:
De toe te kennen rang en het daarbij behorénde salaris,is voor deze staffunctionaris o.m. afhankeijk van
opleiding en ervaring.
,,Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties met vermelding van volledige personalia binnen 14 dagen
onder no H
301
te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, Burge-
meester de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
3″
t
.
E.-S.B. 2-1-1963
19
4.
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
RO1TERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO HAARLEM
een offsetkantoordrukmachine
isuw
volgende stap naar efficiency!
Hoe maakt U ze nu? Uw formulieren, Uw
mededelingen, Uw interne rapporten, Uw
verkoopbrieven …..per stencil-machine?
Dan is Uw volgende stap naar efficiëncy
cle A-B – DICK offsetkantoordrukmachine,
waarmee U in eigen bedrijf kunt vervaar-
digen: Uw verkoopbrief, Uw meerkleuren-
folder, Uw formulieren,Uw bestekken, enz.
A’B’ DICK
LLAND N.V.
DENooRD 111,117. UTRECHT TEL::2
2441, POSTBUS 184
20
E.-S.B. 2-1-1963