Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2320

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 17 1962

Executele

en

bewindvoering

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

1720

Beheer en administratie van vermogens

waardevasfe standaard

op kostpriJsbasis II A.klasse

jaarpremle gezin met 3 of meer kinderen t 370. vbor alleenstaanden f120.. Documentatie:
ZijPENDMISEWEG 81

ARNHEM TEL (03300) 24131

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

HET BEDRIJFSCHAP SCHILDERSBEDRIJF

te Rijswijk (Z.H.)

vraagt voor
zijn
ECONOMISCHE AFDELING
een

JONGE DRS. in de ECONOMIE

Zij, die belangstelling hebben voor de economische proble-
matiek van de ambachtelijke sector van het bedrijfsievesi
worden uitgenodigd te solliciteren.

Sollicitaties te richten aan het Secretariaat Burg. Eisen-
laan 241 te Rijswijk (Z.H.).

ENERGIEK PERSOON

35 jaar, wil van betrekking veranderen en zag zich

gaarne geplaatst op

Directie-Secretariaat

of Fin. Economische afdeling,

liefst in R’dam of omgeving. Bekend met zeevaart,

havenbedrijf, Rijnvaart alsmede secr. werkzaamheden.

Goed organisator, representatief, bereisd Hoopt binnen-
kort fin. econ. studie te beëindigen.

Brieven onder no. E.S.B. 2-2, postbus 42, Schiedam.
E C 0 NO MI S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse St een-weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
;

worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.’

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

50

E.-S.B. 17-1-1962

De E.E.G. van eerste naar tweede etappe

De fundamenten voor de Europese integratie zijn thans

hechter dan ooit nu de Raad van Ministers na
5
weken

van bijna onafgebroken beraadslagingen beslissingen heeft

genomen over het kartelregime, de gelijke beloning voor

mannen- en vrouwenarbeid en de toekomstige gemeen-
schappelijke landbouwpolitiek. Met het wegnemen van

deze obstakels voor de overgang naar de tweede etappe

heeft de E.E.G. haar levensvatbaarheid bewezen en de

weg vrijgemaakt voor een versnelde economische en poli-

tieke eenwording van Europa.

Boven de onderhandelingstafel heeft steeds het spook-

beeld gezweefd van een echec met zijn onafendbare ge-

volgen, niet alleen voor de E.E.G.-landen. Zonder over-
gang naar de tweede efappe zag ook Engeland zijn aan-

sluiting
bij
de Euromarkt reeds in rook opgaan. De E.E.G.

was gedoemd tot slagen. Dit maakte er evenwel de Neder-

landse onderhandelingspositie beslist niet gemakkelijker

op. Nederland zou zich waarschijnlijk reeds tevreden ge-

steld hebben met een regeling van de belangrijkste punten

inzake het landbouwbeleid. Daarentegen hield Frankrijk

hardnekkig vast aan een volledig uitgewerkt stelsel van

verordeningen voor het gemeenschappelijk landbouw-
beleid. Van deze politieke en psychologische druk kon

worden geprofiteerd om een aantal bèslissingen, te for-

ceren.

in de wandelgangen van het Congres Paleis in Brussel

zijn wij deelgenoot geworden van het fysiek doorzettings-

vermogen waarmede de Ministers De Pous en Marijnen
hebben gestreden voor het inpassen van de Nederlandse

standpunten in de communautaire oplossingen, waarvoor

alle hulde. De Nederlandse delegatie is echter niet ont-

komen aan compromissen, welke belangrijke concessies

van onze kant inhielden.

Bij de overeenstemming over de geleidelijke opheffing

van de discriminatie van mannen- en vrouwenarbeid (Feeds

in december bereikt) voor eind 1964, is Frankrijk ons in

belangrijke mate tegemoet getreden. De hier bestaande,

uitdrukkelijk in de resohtie van de Raad opgesomde,

discriminaties zullen in drie fasen moeten verdwijnen.

Uitdrukkelijk heeft Nederland gesteld dat het slechts de

taakstelling van deze fasen ten uitvoer zal brengen, indien

aan de hand van onderzoekingen vaststaat, dat ook de

partners
bij
de
verwezenlijking
van de ,,equal pay” niet

achter blijven. De aanpassing in een aantal bedrijfstakken

zal niet zonder moeilijkheden verlopen. Een doorbereke-

ning van de verhoging van de vrouwenlonen in de prijzen

zal mogelijk moeten zijn. Dit is overigens ook de opzet

geweest van het op Frans verzoek opgenomen artikel 119

in het E.E.G,-verdrag. Vervolgens zouden de consequenties

ide gmaakte afspraken kunnen worden gemitigeerd

door liet aanbrengen van meer souplesse in het Neder-

landse loonsysteem en vooral door het invoeren van een

kostwinnersvergoeding. –

Het kartelregime is minder bevredigend uitgevallen. Ons

bezwaar geldt niet de mogelijkheden tot het voeren van
een effectief kartelbeleid, als een onmisbaar instrument

voor het behoorlijk functioneren van de gemeenschappelijke

markt, maar de geschapen rechtsonzekerheid voor de

samenwerkingsvormen van het bedrijfsleven. Het kartel-

regime draagt duidelijk de sporen van het politieke com-

promis tussen elementen van een verbods- en een mis-

bruiksysteem, met evenwel de accentn op het verbod.

Het grote obstakel voor de overgang naar de tweede

étappe heeft de gemeenschappelijke landbouwpolitiek op-

geleverd. Men kan moeilijk aan de indruk ontkomen dat

de hier behaalde successen vooral ten profijte zijn van de

Nederlandse overheid. De toezegging van een toekomstig

zuivelbeleid, waarvoor een gemenschappeljke financiële

verantwoordelijkheid is aanvaard betekent met name, dat

Nederland
bij
het gemeenschappelijk fonds f. 200 mln.

aan subsidies in rekening kan brengen. Het bereikte resul-

taat over de institutionele opzet van de uitvoering van

het landbouwbeleid is politiek gezien gunstig. De Euro-

pese Commissie blijft hier dé uitvoerende instantie; de

beheerscomité’s zijn, slechts adviserend. Meer onzeker is

reeds het resultaat over de prijsaanpassing, welke essn-

tieel is voor het aflopend karakter van de aanpassings-

periode. Hierbij moet worden afgewacht of inderdaad

binnen 7 jaar een aanpassing van de prijzen op redelijk

niveau zal vorden nagekomen.

Daar staat tégenover, dat aanzienlijke belang,.n van het

Nederlandse bedrijfsleven zijn opgeofferd aan het hef-

fingenstelscl voor granen, varkensvlees, eiefen en ge-

vogelte. Het strookt weinig met de opzet van het E.E.G.-

verdrag wanneer de exportkansen van efficiënte bedrjven

door heffingen en vrijwaringsbepalingen worden ingedamd

en zelfs hooggeprijsde buitenlandse produkte.i vii export-

restituties of negatieve heffingen Nederlandse produkten

van de eigen markt kunnen verdringen. Ook de betrek-

kingen met derde landen, waaronder de ontwikkelings-

landen, dreigen door een protectionistisch gebruik van

het geschapen instrumentarium te worden verstoord.

Qfschoon het overzicht over de gevolgen van de door

de Raad ingestelde verordeningen nog vrijwel ontbreekt,

staat nochtans vast dat de landbouw en de veredelings-

industrie zullen moeten overschakelen op een voor Neder-

land nieuw systeem.

‘s-Gravenhage.

Dr. E. W. MEIER.

INHÖUD
hik

Blz.

Blz.
De E.E.G. van eerste naar tweede etappe,
door

Nogmaals: fiscus en werkende echtgenote, door Drs.

Dr. E. W. Meier ……………………….
51

E. van der Wolk mei een naschrift van Drs. E. L. Berg
5)
Exportkredietverzekering: hulpmiddel of wapen?,

No t i t ie
S:

door Dr. W. J. Ford…………………….
52

A.T.E.S.E.C.,
door E. G. Mann…………….
54
Waardevaste bedrijfspensioenen en het kapitaal-

Nationaal inkomen in
1959
en 1960 sterk ge-

dekkingstelsel,
door L. S. Beuth……………
55

stegen,
door J. Mülh
r………………….
56
Problematiek van de landen met een relatief laag

Mededelingen voor economisten ……………… 62
inkomenspeil (II),
door Drs. N. Tiemnstra …….
57 Geld- en kapitaalmaikt,
door Dr. C. D. Jongman…
63

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz;
L. M.
Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen;
R.
Van deputte; A. J. Vlerick.

t’
E.-S.B. 17-1-1962

1

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

51

Het commerciële leverancierskrediet is niet het

meest aangewezen middel om aan de verdergaande

behoefte aan krediet
bij
de ontwikkelingslanden tege-

moet te komen. Er bestaat daarom weinig aanleiding

om de internationaal aanvaarde begrenzing van de

duur van het verzekerbare leverancierskrediet prijs te

geven. Met de verstrekking van financieringskredieten

kan een bijdrage worden geleverd tot de bevrediging

van de bij de ontwikkelingslanden bestaande behoefte

aan lang krediet. Voor zover zij door de staat of anders

onder staatsgarantie zijn verleend en aan goederen- en

dienstenleveranties van het kredietgevende land zijn
gebonden, behoren zij – evenals bij de te verzekeren

leverancierskredieten – aan een internationale regeling

te zijn onderworpen, aangezien anders het element

der concurrentfevervalsing in de aangeboden krediet-

voorwaarden zijn intrede zal doen. Duidelijk zal moeten
blijken, dat de verstrekking van financieringskredieten

en de garandering daarvan qua methodiek onder een
andere categorie moet worden geplaatst dan die
van
de verlening en verzekering van leverancierskredieten.

Export-

kredietverzekering:

hulpmiddel of wapen?
De exportkredietverzekering is in de woorden van het

jaarverslag 1960 van de Nederlandsche Credietverzekering

Maatschappij N.V. ,,een van de middelen, waarmede van

overheidswege de exporteur de helpende hand kan worden

geboden”. Anders gezegd: de exportkredietverzekering is

een hulpmiddel, waarmede de exporteurs zich voor een

zeer belangrijk deel van de risico’s, welke aan hun handels-

transacties met buitenlandse afnemers kleven, kunnen be-

vrijden. Dat het de staat is, die deze
bijstand
door middel

van het overnemen van risico’s geeft, is niet verwonderlijk,

daar met name het politieke risico met zijn cumulatief

karakter als ,,catastrofe”-risico niet licht door een parti-

culiere verzekeringsmaatschappij zal worden overgenomen.

De activiteit van de staat op het terrein van de export-

kredietverzekering heeft het kardinale voordeel, dat tal

van zaken, welke anders op de omvang van het te dragen

risico zouden stranden, door de exporteurs zonder vrees

voor calamiteiten kunnen worden afgesloten. Daartegen-

over staat, dat – naar de ervaring leert – de interventie

van de staat eventueel tot een intensivering van de con-

currentiestrijd met name op het terrein van de krediet-

verlening zou kunnen leiden. Daarbij komt ,,last but not

least”, dat de ontwikkelingslanden – met hun groeiende

behbefte aan kapitaalgoederen
enerzijds
en hun deviezen-

gebrek anderzijds – er niet zonder succes in slagen de

concurrerende exporteurs, vooral met betrekking tot de

kredietverlening, tegen elkander uit te spelen. Een en

ander heeft tot gevolg, dat voor de afsluiting van uit-voer-

zaken steeds minder de kwaliteit en de
prijs
van de goe-

deren en steeds meer de bereidheid om krediet te ver-

strekken bepalend wordt.
Met het oogmerk om zekere grenzen aan het acceptatie-

beleid te stellen zijn de in de Union d’Assüreurs des

Crédits Internationaux (Unie van Bern) verenigde krediet-

verzekeringsmaatschappijen in 1956 dan ook overeenge-

komen om de verzekerbaarheid van leverancierskredieten

aan een maximum te binden. Met name is afgesproken om

bij de levering

van zware kapitaalgoederen als regel geen

leverancierskredieten -met looptijden van langer dan vijf

jaar in dekking te nemen. Aangezien in zeer veel gevallen

de verlening van exportkredieten afhankelijk is van de

verzekering daarvan, heeft deze afspraak een grote prak-

tische betekenis. De regeringen waren
bij
deze reglemen-

tering intussen geen
partij,
zodat het haar formeel – vrij
stond en vrij staat leverancierskredieten van langer dan.

vijf jaar te doen verzekeren. Het belang, dat aan deze

norm van
vijf
jaren ter voorkoming van een krediet-race

wordt gehecht, is echter aanleiding voor de regeringen om

met de door de’ kredietverzekeringsmaatschappijen ge-

maakte afspraak rekening te houden. Aldus is een zekere
uniformiteit bij de verzekering van leverancierskredieten
gecreëerd en een dam opgeworpen tegen de verstrekking

van excessieve leverancierskredieten en de daaraan in-‘

herente concurrentievervalsing. Het is wellicht dienstig

thans nader op het begrip ,,leverancierskrediet” in te gaan.

Het leverancierskrediet is – de directe investering van

kapitaal in het buitenland daargelaten – één van de be-

langrijkste manieren waarop de particuliere sector de ont-

wikkelingslanden krediet verschaft.
Bij
deze vorm van

kredietverlening is niet de
bedrijfseconomische
levensduur

van het betrokken goed
bepalend,
maar de bereidheid

van de exporteurs om aan de’ kredietwensen van hun af

nemers tegemoet te komen: De duur van het krediet

varieert naar de aard der goederen en is door de Unie

van Bern in die zin geordend, dat in grote lijnen kredieten

tot zes maanden voor grondstoffen en consumptiegoederen,

kredieten tot drie jaar voor lichte kapitaalgoederen als

compressoren,, koel- en textielmachines en – zoals ge-

zegd – kredieten -tot vijf jaar voor zware kapitaalgoederen

als schepen en complete fabrieksinstallaties voor de ver-

zekering aanvaardbaar
zijn
verklaard.

Vroeger konden de ontwikkelingslanden pogen hun be-
hoefte aan lange kredieten ter financiering van grote pro-

jecten op een van de kapitaalmarkten te dekken Deze

praktijk werd vooral in de jaren na de tweede wereldoorlog

bemoeilijkt, omdat de overheden van de kapitaal-

verschaffende landen ter uitvoering van haar plannen van

herstel en opbouw veelal genoodzaakt waren zèlf een zwaar

beroep op de betrokken kapitaalmarkten te doen of omdat

de kapitaalverstrekkers het risico op de kapitaalinvoerende

landen, te groot achtten en niet bereid waren, om zonder

overdracht van risico tot kapitaaluitvoer over te gaan.

De jonge landen moesten daarom
bij
de uitvoering van
hun ontwikkelingsplannen in hoofdzaak steunen op de

leningen, welke door internationale instellingen of in de

vorm van intergouvernementele leningen werden verstrekt.

Deze kredietverlening heeft intussen niet voldoende soe-

laas in de sterk toenemende kredietbehoefte gebracht. Het

is daarom begrijpelijk, dat, -de ontwikkelingslanden tiaar

nieuwe krediçtmogelijkheden uitzien en dat door het

52

E.-S.B. 17-1-1962

leverancierskrediet onder deze mogelijkheden een eerste

plaats wordt ingenomen.

De vraag naar meer en langer krediet gaat gepaard met

een voortdurende druk op de voor de verzekering aan-

vaarde kredietbegrenzingen in het bijzondér die voor

leveranties van zware kapitaalgoederen. Meer dan eens

zien exporteurs zich gedwongen ter handhaving van hun

afzetgebieden in de ontwikkelingslanden op de excessieve

kredieteisen van hun afnemers in te gaan en leveranciers-

kredieten van langer dan vijf jaar te verstrekken. De be-

trokken overheden van deze exporteurs zijn
somtijds
be-

reid de excessieve kredietverlening te doen verzekeren,

omdat
zij
haar nationale industrieën bijv. met het oog

op het werkgelegenheidsaspect niet in de steek willen laten.

Zoals kan worden verwacht, lokt de verzekering van

excessieve kredieten reacties uit, welke op zichzelf genomen

nieuwe inbreuken op de aanvaarde norm zijn. Aldus wordt

het leverancierskrediet steeds verder buiten zijn commer-

ciële kader getrokken, waardoor het ongewild uitgroeit

tot financiële hulp aan ontwikkelingslanden voor een ter-

mijn van aanzienlijk langer dan vijf jaar. Dit heeft tot

gevolg, dat bij gebrek aan enige internationale coördinatie

het element der concurrentievervalsing in de aangeboden

kredietvoorwaarden zijn intrede doet. Met deze ontaarding

van het leverancierskrediet tot een ongecoördineerde finan-
ciële hulp aan ontwikkelingslanden ontaardt de verzekering

van deze hulp van een hulpmiddel bij de export tot een

ongeoorloofd wapen, waarmede de exporteurs in staat

worden gesteld de concurrentie te vervalsen.

Hoe moet men dit verschijnsel van de terzake van de

uitvoer verleende en verzekerde kredieten van langer dan

vijf jaar waarderen? Niet met kritieklozeaanvaarding, in-

dien men de mening is toegedaan, dat de exporteurs niet

met de risico’s van eén kredietverlening, welke een periode

van
vijf
jaar verre overschrijdt, mogen worden belast.

Deze taak behoort niet aan exporteurs toe te vallen, maar

aan gespecialiseerde, financiële instellingen, welke afnemers

van kredietnemende land door zgn. financieringskredieten

in staat stellen orderin het kredietgevende land te plaatsen.
Teneinde de hierboven bedoelde concurrentievervalsing in

de kredietvoorwaarden te voorkomen zou de verzekering

van deze financieringskrediôten evenzeer als de leveranciers-

kredieten aan een internationale norm dienen te worden

onderworpen. Te dezer zake moge worden verwezen naar

het in ,,Het Financieele Dagblad” van 6 juli 1961 opge-

nomen artikel ,,Exportkredietverzekering – Internationale

coördinatie op regeringsniveau dringend noodzakelijk”,

waaraan de volgende passage is ontleend:

,,Of een leverancierskrediet dan wel een financieringskrediet
wordt verstrekt is een kwestie van vorm. Een dergelijke vraag
is voor de exporteur van weinig belang. Voor hem is hodfdzaak,
dat de door hem voortgebrachte kapitaalgoederen met behulp
van kredietfaciliteiten kunnen worden afgezet, onverschillig
welke vorm dergelijke faciliteiten aannemen”.

In feite
krijgen
de exporteurs aan wier leveranties de

langlopende financieringskredieten zijn gebonden een zeer
belangrijke voorsprong op hun buitenlandse concurrenten.

Dient op deze verruiming van kredietfaciliteiten op basis

van reciprociteit te worden geantwoord? Met het reageren

op het verlenen van financieringskredieten door zelf even-

eens financieringskredieten te verstrekken, lokt men bij

gebrek aan enige regeling op dit terrein tot nadeel van

alle betrokken partijen een steeds verder afgljden naar

de excessieve kredietverlening uit. De consequentiedaar-

van is, dat de concurrentie zich vooral ook tot nadeel

van de ontwikkelingslanden steeds meer verplaatst van

kwaliteit en prijs der goederen tot de kredietverlening.

Op laatstgenoemd terrein dreigt de concurrentie zich tot

een ,,free fight for all” te ontwikkelen, waarbij diegene

aan het langste eind zal trekken, die bereid en in staat is

lange kredieten te verlenen.
Hét is wellièht mogelijk het probleem van de excessieve

kredietverlening en -verzekering c.q. garandering nog langs

een andere weg te benaderen Indien men aanvaardt, dat
de welvaart een betere spreiding over de landen behoeft

en mèn voorts de steeds groeiende kredietbehoefte van de

zich ontwikkelende jonge landen als een gegeven feit be-

schouwt, zou men het verlenen van financieringskredieten

wellicht niet als door financiële instellingen verstrekte

kredieten met een looptijd van langer dan
vijf
jaar a

priori behoeven te verwerpen, doch als een bijdrage tot

tegemoetkoming aan de kredietbehoefte van de ontwik-

kelingslanden kunnen beschouwen. Dit echter slechts on-

der de uitdrukkelijke voorwaarde, dat het verlenen van

deze financieringskredieten – voor zover zij door de staat

of anders onder staatsgarantie zijn verleend en aan goe-

deren- en dienstenleveranties van het kredietgevende land

zijn gebonden – aan bepaalde, internationaal aanvaarde
spelregels wordt onderworpen. Terzake van deze spel-
regels vindt overleg plaats tussen de regeringen van de

staten, welke deel,uitmaken van de Europese Economische

Gemeenschap. De gedachten gaan daarbij o.a. uit naar

een verplichting van de E.E.G.-landen om elkander onder-

ling te consulteren, voordat zij op een aanvraag tot dekking

van kredieten van langer dan vijf jaar in positieve zin be-

slissen. Terzake moge worden verwezen naar het in de
,,Aussenhandelsdienst” van 2 november 1961 onder de

titel ,,Ein entscheidender Schritt” opgenomen artikel.

Daaraan is de volgende passage ontleend:

,,Künftig sollen sich die Kreditversicherungsinstitute der
Mitgliedslânder konsultieren, ehe sie éiném Exporteur ihres
Landes eine Ausfuhrbürgschaf( oder -garantie für ein Geschâft
zusagen, das Kreditfristen von mehr als 5 Jahren vorsieht. Da
in allen Mitgliedslandern der E.W.G. der Staat einen über

ragenden Einflusz auf die Garantiegewabrung besitzt – private
Kreditversicherungsinstitute wie etwa in der Bundesrepublik die
,,Gerling Speziale” decken nur kommerzielle Risiken bei kleinen
und mittieren Geschaften mit kurzfristigen Zahlungszielen -,
bedeutet dieser Beschlusz praktisch eine Konsultation der
entsprechenden Regierungen, die nur technisch über die Kredit-,versicherungsinstitute durchgeführt wird”.

Welke internationale regels ook mogen worden vast-

gesteld, in ieder geval zal duidelijk moeten blijken, dat de

verstrekking, van financieringskredieten en dé garandering

daarvan qua methodiek onder een andere categorie moet

worden geplaatst dan die van de verlening en verzekering

van leverancierskredieten. Het getuigt van een juist be-

grip van de situatie, indien men
zijn
bereidheid om ter

zake van de uitvoer kredieten met lange looptijden aan
ontwikkelingslanden te verstrekken niet poogt te con-

cretiseren door de leverancierskredieten buiten het voor

deze kredieten aanvaarde, commerciële kader te rekken.

Veeleer zal men de kredietverlening moeten plaatsen onder

de categorie van de financieringskredieten teneinde aldus

le de exporteurs niet tè dwingen taken te vervullen, welke

voor financiële instellingen
zijn
weggelegd en 2e geen etra

zware lasten te leggen op de ontwikkelingslanden door
deze te dwingen vijfjarige kredieten te accepteren voor

kapitaalgoederen met een veel langere gebruikswaarde.

Wat dit laatste betreft moge worden verwezen naar de

in september 1964 te Wenen gedane mededeling van de

president van de Wereidbank, dat de in harde valuta

luidende schulden der ontwikkelingslanden een alarmerende

‘omvang hadden verkregen. De heer Black bepleitte daarom

de verstrekking van kapitaal op lange termijn, eventueel

zelfs tegen een symbolische rentevergoeding, ter bezwering

E.-S.B.
l’-1-1962

53

van het gevaar, dat betalingsbalansmoeilijkheden de eco-

nomische ontwikkeling zouden doen stagneren.

• Volledigheidshalve zij tenslotte vermeld, dat de volgende

vormen van ter zakè van de uitvoer verleende kredieten
van la’nger dan vijf jaar tot ontwikkeling zijn gekomen.

– In
Duitsland
.is de Minister van Financiën kraëhtens

§ 18 van het Haushaltsgesetz gerechtigd kredieten aan het

Li
A.I.E.S.E.C.

Association Internationale des Etudiants en

‘Sciences Economiques et Commerciales

1-let Nederlandse AIESEC-comité vraagt beleefd

aandacht voor het volgende:

De AIESEC is een internationale Organisatie

van studenten in economische en handels weten-

schappen, waarbij momenteel meer dan 200 hoge-
scholen ënfaculteiten in 28 landen zijn aangesloten.

In Nederland zijn lid: de studentenverenigingen

van de economische faculteit van de Universiteit

van Amsterdam, de Vrije Universiteit, de Rijks-

universiteit te Groningen, en van de Nederlands che

Economische Hoogeschool te Rotterdam en de

Katholieke Economische Hoogeschool te Tilburg.

De A!EEC stelt zich ten doel de uitwisseling

van studenten in de economie, teneinde hen in de
gelegenheid te stellen een praktische werkperiode

van 2 â 3 maanden gedurende de zomervakanrie

– in een buitenlands bedr
jij
te verrichten. Zo werden

dit jaar meer dan 2.800 studenten uitgewisseld, –

waarvan 3ngeveer 110 Nederlanders. Onder de

: economie studerenden in Nederland bestaat veel

belangstelling voor deze stages, vooral omdat

enige hoogleraren een praktische werkperiode als

en noodzakelijke aanvulling op de studie be-

schouwen en derhalve verplicht stellen. Ofschoon
dit jaar. een record aantal Nederlandse studenten

kon worden uitgewisseld, moesten helaas nog velen

teleurgesteld worden. De plaatsingsmogeljkheid
bij buitenlandse bedrijven is namelijk afhankelijk
van het aantal beschikbare . stages voor buiten-

• landse studenten in Nederland. Het AIESEC-

comité verzoekt daa,om het Nederlandse bedrijfs-

leven om zijn mdewérking bij de ‘verwerving van

stages voor buitenlandse studenten in de economie,

opdat een toenemend aantal Nederlandse studen-

ten een nuttige, praktische ervaring kan opdoen

in het buitenland.

Ter nadere
informatie
delen wij nog mede dat

de vijf lokale comité’s alles in het werk stellen

om de medewerkende bedrijven te ontlasten.

Zo wordt de .selectie, uiteraard na overleg met

het betrokken bedrijf, de aarvrage voor een werk-

vergunning, de uitwisseling, de verzorging van

huisvesting ed. door de AJESEC verricht, terwijl

de lokale comité’s excursies en contacta vonden
voor de buitenlandse studenten organiseren. Wij
zijn-uiteraard gaarne bereid desgewenst verdere

inlichtingen over onze Organisatie te verschaffen..

Ons adres is: AJESEC-Nederland, Eendrachts-

weg 35, Rotterdam. Tel. 12 1987.

Voor AIESEC-Nederland,

E. G. Mann, President.
buitenland – ongeacht hun looptijd – te garanderen.

Financieringskredieten, welke aan Duitse leyeranties zijn

gebonden, fijn nader geregeld in de ,,Allgemeine Bedin-.
gungen für die Übernahme von Bürgschaften für Forde-

rungen aus gebundenen Finanzkrediten an Regirungén

und Körperschaften des öffentlicten Rechts irn Ausland”.

In § 1 (5) daarvan is gestipuleerd, dat de uitbetaling van

het kredïetbedrag rechtstreeks aan de Duitse exporteur
moet plaatsvinden. Volgens § 7 dient de financierende

instelling en, aan wie de garantie is verstrekt, in het risico

te participeren zij het, dat dit eigen risico – volgens nadre

toelichting – op de exporteur mag worden overgedragen.

Onder ,,section 3′ van de Export Guarantee Act kunnen

in
Engeland
langlopende kredieten aan buitenlandse regd-

ringen worden verleend tegén afgifte van promessen van

het kredietnemende land. Met de uit discontering van

deze promessen verkregen middelen wordt de exporteur

betaald. Op 12 april 1961 wçrd bekend gemaakt, dat de
Export Credits Guarantee Dejartment in streng geselec-

teerde gevallen kredieten met looptijden van langer dan

vijf j2ar volledig zou garanderen om aldus financiële

instellingen in staat te stellen aan overzeese afnemers kre-

dieten te verlenen ter financiering ,van Engelse goederen-

en dienstenleveranties. Door, deze faciliteit zullen de expor

teurs van zware kapitaalgoederen worden bevrijd van de

last om leverancierskredieten te verstrekken. –

Frankrijk
kent geen systeem van garanties van fintn-

cieringskredieten. Eventueel zouden intergouvernementele

leningen, waarbij de staat de risico’s draagt, kunnen wor-

den verstrekt. Deze kredieten worden verleend na sluiting

van een regeringsverdrag. Voorts kunnen kredieten door

de schatkist aan het Crédit National worden verleend

om dit in staat te stellen ,,â faciliter la mobilisation .

des crédits bancaires consentis aux exporteurs de biens

d’équjpement pour une durée plus longue que clle admise

jusqu’ è présent” (Banque nr 180 – juni1961).

Volgens de gewijzigde Export-Import Bank Act van

1945 heeft de Export-Import Bank ag staatsinstelling o.a.

de taak de
Amerikaanse uitvoer
te bevoideren o.a. door

buitenlandse regeringen of particuliere lichamen leningen

te verstrekken ter financiering van de verwerving van

Amerikaanse goederen en diensten. Deze leningen, welke’

een looptijd van vijf tot twintig jaar hebben, worden slechts

verstrekt voor projecten, welke duidelijk tot de econo-

mische ontwikkeling van het afnemende land bijdragen

(infrastructuurwerken als havenbouw, wegenaanleg, bouw
van stuwdammen en elektrische centrales).

Ook door
Japan
kunnen kredieten van langer dan vijf

jaar worden verstrekt, hetzij in de vorm van door de

Japanse Export-Import Bank verleende kredieten, hetzij

in de vorm van intergouvernementele leningen, welke aan

de levering van Japanse goederen en diensten zijn ge-

bonden.

De verstrekking van de hieiboven aangestipte facili-

teitenis aan bepaalde condities gebonden. Het zou voor

de hand liggen, indien de procedure waaraan de verlening

en garandering van lange kredieten is onderwôrpen, be-

halve een nationale ook een internationale reglementering

zou krijgen. Op deze wijze zou enerzijds aan de
bij
de

ontwikkelingslanden bestaande behoefte aan krediet kun-

nen worden tegemoet gekomen, terwijl anderiijds de ex-

porterende landen niet tegen elkander worden uitgespeeld

ten nadele van alle betrokket partijen, ook van de ont-

wikkelingslanden zelf.

Amsterdam.

Dr. W. J. FORD.

54

E.-S.B. 17-1-1962

Uit het advies over waardevaste bedrjfspensioenen,
dat de Sociaal-Economische Raad aan de Staats-
secretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft
uitgebracht,
blijkt dat de S.-E.R. de ,,waardevastheid”
en daarnaast ook de ,,welvaartvastheid” wenselijk
acht en dat, om deze te bevorderen, de opbouw van de
pensioenvoorzieningen, zoals deze zich tot nu toe heeft
ontwikkeld, plaats moet maken’ voor een meer ge-
centraliseerd systeem, waarin het omsiagstelsel een
aanzienlijk grotere rol zou moeten gaan spelen dan
thans het geval is. In dit artikel wordt nagegaan, of
de mogelijkheid bestaat om pensioenen gebaseerd op
en met handhaving van het kapitaaldekkingstelsel
meer waarde- resp. welvaartvast te maken. De con-
clusie luidt, dat technische mogelijkheden om binnen
dit stelsel enige toezegging omtrent waardevastheid,
laat staan welvaartvastheid, te doen niet aanwezig zijn.
Naast een juiste opzet van een pensioenregeling zal er
steeds behoefte blijven, aan aanvulling; deze moet
voortspruiten uit de verantwoordelijkheid van de werk-
gever t.a.v. zijn werknemers en zij is slechts verant-
woord indien zij financieel mogelijk is.

Waarcievaste

bedrij fspensioenen

en’ het

kapitaaldekkingstelsel
;

Inleiding.

Bij missive d.d. 22 mci
1958
werd door de Staats-

secretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid een

adviesaanvraag ingediend
bij
de Sociaal-Economische

Raad ter beantwoording van de vraag
,,of
naar het oordeel

van de Raad maatregelen genomen moeten worden ten-

einde de bedrijfspensioenfondsen waardevast te maken

en zo ja, of ten deze een taak voor de overheid is weg-
gelegd”. Hèt advies, vastgesteld in de vergadering van

30juni1961, is inmiddels in druk verschenen. Het is een

uitgebreid werkstuk geworden (87 blz.), een staalkaart

van de meest uiteenlopende opvattingen en suggesties,

waarin echter een concreet antwoord op de gestelde vragen

ontbreekt. WèI blijkt uit het advies, dat de Raad de

,,waardevastheid” en daarnaast ook de ,,welvaartvast-

heid” wenselijk acht en dat, om deze te bevorderen, de

opbouw van de pensioenvoorzieningen, zoals deze zich

tot nu toe in ons maatschappelijk leven heeft ontwikkeld,

plaats moet maken voor een meer gecentraliseerd systeem,

waarin het omslagstelsel een aanzienlijk grotere rol zou

moeten gaan spelen dan thans, nu dit alleen tot de A.O.W.

beperkt is.
Historisch gezien is de opbouw van pensioenvoorzienin-

gen uitgegaan van het kapitaaldekkingstelsel (K.D.S.),

waarop de ondernemingspensioenregelingen en later ook

de bedrjfspensioenen zijn gebaseerd. Later is hier de

A.O.W. als bodempensioen voor iedereen ondergeschoven.

De financiering hiervan via een omslagstelsel (O.S.) heeft

de pretentie de ,,waardevastheid” te verzekeren, terwijl

de koppeling van de uitkering aan de regetingsionen het’

element van de ,,welvaartvastheid” erin brengt. Door

het tot nu toe’ bevredigend functioneren van de A.O.W.

heeft in brede kringen de mening postgevat, dat waarde-

resp. welvaartvastheid•in ruimere mate, zowel binnen als

buiten de AOW., via een O.S. behoort te worden en

ook kân worden verwezenlijkt. Een op deze overwegingen

gebaseerde ontwikkeling, leidt ertoe; dat de geijkte paden’

van het K.D.S., langs welke het lokkende doel der waarde-

resp. welvaartvastheid niet
,
kan worden bereikt, worden

verlaten.

Teneinde een antwoord te kunnen geven op het eerste

gedeelte van de vraag van de Staatssecretaris, is het wense-

lijk niet alleen de technische mogelijkheden van toepassing

op ruimer schaal van een O.S. te onderzoeken, maar ook

na te gaan of de consequenties sociaal, economisch en

financieel aanvaardbaar zijn. Zou het een noch het ander
het geval blijken, dan zou het in ruimere mate in uitzicht

stellen van waardevastheid onverantwoord zijn. In dit

artikel zal worden getracht een antwoord te geven op de

vraag, of de mogelijkheid bestaat de pensioenen gebaseerd

op en met handhaving van het K.D.S. meer waarde- resp.

welvaartvast te maken. In een volgend artikel hopen wij

dan de vraag onder ogen te zien, of een O.S. de mogelijk-

heid biedt, en zo ja in welke mate, een waarde- resp.

welvaartvastheid te garanderen.

Waardevastheid en K.D.S.

Er
zijn
uit de literatuûr verschillende suggesties bekend,

die moeten leiden tot verbetering van de waardevastheid

van de op het K.D.S. gebaseerde pensioenen. Teii
‘prin-,

cipale merkt het S.-E.R.-rapport op blz. ii terecht op,

dat ,,de financiële, monetaire en sociale politiek o.in.

gericht moet zijn op een monetai evenwicht”. A’an deie.

eis zullen derhâlve ook de aan te wijzen oplossingen

moeten worden getoetst. Het zal in ons volgend artikel

blijken, dat toezeggingen en oplossingen via een O.S.

juist op dit punt gevaarlijke en ongewenste situaties zullen

scheppen.

De eis van ,ve/yaarivastheid kan binnen een K.D.S.

niet worden gesteld. In wezen wordt hiermede een nieuwe

sociale eis gesteld, die eensdeels verder gaat dan de waarde-

vastheid doch anderdeels, bij vermindering der welvaart,’

inbreuk maakt op het adagium: pensioen is uitgesteld

loon. Toeslagen op ingegane pensioenen, teneinde deze
bij inflatie aan te passen, kunnen moeilijk onder het be-


grip uitgésteld loon worden gebracht, terwijl een pensioen’;

ûitgedrukt in nominale cijfers en onder vigueur ‘an het

K.D.S. gewaarborgd, niet kan worden verlaagd met een

beroep op daling der welvaart of/en gestegen koopkracht

van de valuta.

Het stellen en aanvaarden van de eis van e1vaart-

vastheid heeft daarom bijzonder vergaande consequenties,

nl. het verlaten van het K.D.S. en de daardoör gewaar-

borgde (nominale) zekerheid. Dit leidt dan tot een radicale

E.-S.B. ’17-1-1962

k
.

,

53

ombuiging t.a.v. de huidige, historisch gegroeide situatie

met verstrekkende gevolgen buiten de pensioensector, o.a.

t.a.v. de financieringsmogelijkheid van bedrijfsleven en

woningbouw. Of een koerswijziging in de richting van

uitbouw via een O.S. wenselijk is en meer zekerheid biedt,

zal in het volgende artikel ter sprake komen.

Wat nu de suggestie betreft om binnen het K.D.s: tot

grotere waardevastheid te komen, kan allereerst gewezen

worden op de aanbeveling van een ruimere belegging in

effecten en onroerend goed door Dr. P. J. van der Burg in

,,Maatschappij-Belangen” van oktober 1959 en de kritiek

daarop van C. P. A. Bakker in hetzelfde orgaan van

februari 1960. In een artikel in ,,Elseviers Weekblad” van

6 februari 1960 heeft schrijver dezes als zijn overtuiging ver-

dedigd, ,,dat het zoeken naar afdoende oplossingen gelijk

staat met het zoeken naar de kwadatuur van de cirkel”.
,,Met het koppelen van onzekerheden aan elkaar (m.n.

de koersen van effecten en de kosten van levensonderhoud)

verkrjgt men geen zekerheid, ook niet door wettelijke

garanties. Wanneer wij de stoel, waarop wij zitten, voelen

wankejen, zullen wij geneigd zijn ons aan de tafel vast te

grijpen, doch de tafel, die wij ,,vast” of ,,vaster” wanen,

wankelt evenzeer als de stoel en eerst recht als
allen
deze

zouden vastgrjpen”.

In hoofdstuk 111.2. stelt het S.-E.R.-rapport, dat ,,een

min of meer waardevaste belegging van de middelen, bijv.

in onroerende goederen en in aandelen” in aanmerking

kan komen. In de praktijk blijkt de toepassing van deze

Nationaal inkomen in 1959 en 1960 sterk gestegen

Het C.B.S. heeft onlangs in het ,,Statistisch

Bulletin” de cijfers van het nationaal inkomen
‘gegeven voor de periode 1953-1960 en wel in

lopende
prijzen
en in
prijzen
van 1953. Tabel 1

geeft hiervan een beeld:

TABEL 1.

Nationaal inkomen in netto marktprjjzen

lopende prijzen
1
prijzen 1953

in mln, gids.

21.836 21.840
24.557
23.640
27.568
25.860
29.634
26.790

1953

……………….
1954

………………..

32.036
27.190

1955

……………….
1956

……………….

1958

………………
32.46 1
27.200
1957

……………….

34.970
29.380
1959

……………….
1960

……………….
38.460
31.640

De jaarlijkse stijging
van het nationaal in-

JAARLIJKSE TOENAME

NATIONAAL INKOMEN

0

t

2

3

4
miljard
1

.

1

1

.

gid.

1954

PRIJS-
r4
(STIJG IN6
N
,
TK.
1.955

195 6

1957

RE
1
LE
STIJGING

1960

Bron: C.B.S.

komen geeft wel het beste aan hoe het met onze

materiële welvaart is gesteld. Het nationaal in-
komen is na de oorlog vrij snel gegroeid. Deze

groei is begeleid door bestedingsinfiatie. Inflatie

betekent in dit geval, dat tegenover een bepaalde

hoeveelheid goederen en diensten een te grote

koopkrachtige vraag staat. Zowel uit de grafiek

als uit tabel 1 blijkt duidelijk de belangrijke

expansie in de jaren 1954 en 1955. Deze leidde

in 1956 en
1957
tot een grote schaarste aan pro-

duktiefactoren, w.o. van arbeid en kapitaal, het-

geen tot prijsstijging aanleiding heeft gegeven.
De jaren 1957 en 1958 hebben geen noeiiiens-

waardige vermeerdering van ons gezamenlijk

inkomen gebracht. Eind
1958
kon gezegd worden,

dat het peil van onze bestedingen weer naar het

peil van onze middelen was gedaald. De grafiek

en tabel 2 zijn weergaven van het beloop van

het nationaal inkomen wat betreft de jaarlijkse

toename in nominale en in reële termen.

TABEL 2.

Nominale en reële toena,ne nationaal inkomen

t.o.v. voorgaande jaar

aar
Nominale
toename
Reële
toename
Prijsstij-
ging in
mln. in
.
in
.
pt.
gids. a)

2.721
12,5
1.800
8,2
921 3.011
12,3
2.220
9,4
791
2.036 7,4 930
3,6
1.106
1954

………..
1955

…………

2.432
8,2
400
1,5
2.032
1956

………..

425
1,3
10
0,0
415
1957

………..
1958
………….
2.509
7,7
2.180
8,0
329
1959

………..
1960

………..
3.490
10,0
2:260 7,7
1.230

a) verschil tussen nominale en reële stijging.

De jaarlijkse verandering van het reële inkomen

is eigenlijk een te beperkt gegeven om er een

eventuele trendmatige beweging uit af te lezen.

Daarvoor is de gekozen periode – een jaar –

een te star uitgangspunt. De’ periode van in-

komensverwerving en besteding ligt nameljk niet

in één jaar. Een stijging of daling van het natio-

naal inkomen in één jaar is het gemiddelde van

een aantal inkomensbewegingen in een over-

wegend stijgende of dalende richting.

Amsterdam.

J. MOLLER.

E.-S.B. 17:11962

modaliteiten slechts in beperkte mate ingang te vinden.

In het verslag van de Verzekeringskamer wordt belegging

in aandelen trouwens slechts onder ernstig voorbehoud

aanvaardbaar geacht, n.l. als een niet te groot percentage

van de middelen ter dekking van de premiereserve in

prima aandelen belegd wordt,
mits
een voorzichtige waar-

dering of de aanwezigheid van extra reserves de mogelijk-
heid biedt koersverschillen op te vangen.

Verheugend is het, dat de S.-E.R. (blz.
25)
als zijn oor-

deel uitspreekt, dat indexobligaties weinig mogelijkheden

voor een bevredigende oplossing bieden, ,,aangezien het

een open vraag is of de overheid en eventueel ook het

bedrijfsleven bereid zouden zijn indexobligaties te emit-

teren”. Verheugend is deze uitspraak ook, omdat de

S.-E.R. in 1956 in zijn rapport over de vergeten groepen
in toepassing van indexobligaties nog een mogelijke op-

lossing zag.

Een andere suggestie wordt gedaan in het rapport van

het Convent der Christelijk-Sociale Organisaties (1959),

t.w. de koppeling van de premies der bedrïjfspensioen-

fondsen aan een bepaald percentage van het loon in plaats

van deze uit te drukken in vaste bedragen. Ook het 5.-ER.-

rapport beveelt een dergelijke koppeling aan, waarmede

wij gaarne instemmen. Wat de regering in de huidige

situatie zou kunnen doen teneinde de autonome bedrijfs-

pensioenfondsen voorschriften te geven op dit punt, is

echter onduidelijk. Doch ook zonder dat is te verwachten,

dat het voorbeeld van het bedrjfspensioenfonds Groot-

Metaal op den duur meer navolging zal vinden. Overigens

blijkt hieruit, dat een bepaalde opzet van een pensioen-

regeling op zichzelf reeds een bijdrage kan leveren tot aan-

passing van de pensioenen.

Van dezelfde zijde is als mogelijkheid geopperd, een

zodanige actuariële rentevoet
bij
het vaststellen van de

premie te hanteren, dat een ruimere rentewinst kan worden

gemaakt. Mèt Dr. P. J. van der Burg in ,,Het Financieele

Dagblad” van 25 augustus 1961 verwerpen wij deze sugges-

tie. Deze komt neer op het laten betalen in het heden van

een hogere premie dan actuarieel noodzakelijk is. Wordt

de premie uitgedrukt in een percentage van het loon, dan

gaat het toch niet aan, daartegenover een lager pensioen

toe te kennen dan nu actuarieel verantwoord zou zijn?

Tenslotte heeft het zin te wijzen op de vaststelling op

blz. 10 ‘an het S.-E.R.-rapport, dat ,,geen enkele overheid,

geen ondernemer
……
ontkomt aan het nemen van extra

maatregelen ten behoeve van ouden van dagen, wanneer

blijkt dat een toegekend pensioen geen redelijke waarde-

vastheid bezit”. Dat deze noodzaak steeds meer in het

bewustzijn der werkgevers is gaan leven (wellicht is dit

mede te danken aan de krappe arbeidsmarkt!), bewijzen

de vele extra stortingen uit de winst ten gunste van de

,,backservice” en de toenemende bereidheid tot ver-

betering, tot het op peil brengen en hoüden van de be-

staande pensioenregelingen, dus met handhaving van en

gewaarborgd door het K.D.S.
Wij willen hier de vraag stellen, wat er van deze bereid-

heid overblijft, wanneer de verantwoordelijkheid ten deze

naar andere instanties wordt overgeheveld. Voorts, wat

er van de financiering terecht komt, wanneer deze wordt

verschoven van het moment, dat deze micro-economisch

verantwoord is naar een ogenblik, dat deze macro-econo-

misch wellicht niet valt te verwezenlijken. In de laatst

veronderstelde situatie zou dan de waardevastheid” een

illusie blijken.

Conélusie.

Technische mogelijkheden om binnen het K.D.S. enige

toezegging omtrent waardevastheid, laat staan welvaart-

vastheid, te doen zij1 niet aanwezig. Naast een juiste

opzet van een pensioenregeling
1)
zal er steeds behoefte

blijven aan aanvulling, die principieel moet voortspruiten

uit de verantwoordelijkheid van de werkgever t.a.v. zijn

werknemers en slechts verantwoord is indien deze financieel

mogelijk is. Enige tekortschieting t.a.v. de waardevast-

hefd kan niet aan het K.D.S. worden verweten: de oorzaak

schuilt in de ontwaarding van het geld die allen raakt en

niet alleen de pensioentrekkers. Zelfs zou het opheffen

van de gevolgen van inflatie alleen voor de laatsten een

onbillijkheid kunnett inhouden t.a.v, andere groepen die

ook door de inflatie worden getroffen.

Amsterdam.

LOD. S. BEUTH.

1)
Zie in dit verband ons artikel ,,Perspectieven voor de
ondernemingspensioenregeling” in ,,Maatschappij-Belangen”,
december
1960
en januari
1961.

Problematiek van de landen met een

relatief laag inkomenspeil

II. Algemene maatregelen

In het eerste artikel
1)
is een poging ondernomen de

gemeenschappelijke kenmerken te definiëren van landen
met een relatief laag inkomenspeil. Gewaarschuwd werd
het criterium van de bevolkingsdichtheid niet zo te inter-

preteren dat (nagenoeg) uitsluitend de aandacht dient te

worden gericht op de dichtbevolkte centra in Azië en

Afrika. Allerwegen dringt de tijd. Het geloof van bepaalde

auteurs in het snelle succes van een in wezen eenvoudige

1)
N. Tiemstra: ,,Problematiek van de landen met een relatief
laag inkomenspeil. 1. Analyse van het vraagstuk” in ,,E.-S.B.”
van 10 januari
1962.

E.-S.B. 17-1-1962

therapie, nI. de ,,toediening” van kapitaal en know-how,

is niet realistisch.

Uitgangspunten.

De betrokken landen c.q. gebieden dienen hun vraag-

stukken zelf op te lossen, waarbij objectieve adviezen van

deskundigen noodzakelijk zullen zijn.
Er is geen algemeen recept, geen ,,ready-made route”
beschikbaar (zie ook
Chabot
2)),

2)
H. Th. Chabot: ,,Convergence in the pre-take-off period” in ,,Mens en Maatschappij”,
36 nr.
1(1961), hlz. 15.

57

De aanpak der vraagstukken dient nuchter te zijn.

Men hoede zich ervoor te veel in te korte tijd te willen

bereiken. Men dient eerst te consolideren en te verbeteren
wat beschikbaar
is
aan produktiemiddelen en -processen.

Men zal moeten uitgaan van de situatie zoals die daar ligt.

De therapie moet zowel in de arme als in de ,,rijke”
landen worden gezocht.
Er kan niet worden ontkomen aan één centrale aan-

pak, aan veel planning. Het Westen zal het heersende

regime als gegeven moeten aanvaarden en moeten be-

effen dat wat voor westerlingen autoritair en weinig demo-

cratisch lijkt, in het betrokken land ‘identiek kan zijn aan

een door brede lagen aanvaarde charismatische gezags-

legitimatie.

1.

Algemene maatregelen.

in de arme landen.

Hoogste prioriteit heeft de leniging van de nood. Met

medewerking van de betrokken organen der Verenigde

Naties moet niet kracht worden voortgegaan de gezond-

heidszorg te verbeteren en de hygiëneop een hoger teil

te brengen. De dekking van voedseltekorten door middel

van de beschikbaarstelling van Westelijke overschotten is

als tijdelijke
maatregel noodzakelijk, doch betekent gccn op-

lossing. Wil er zich in vele landen geen ramp voltrekken,

dan moet geboortebeperking worden gepropageerd, echter

uitsluitend door de betrokken ovrheid. Aan de kinder-

arbeid moet binnen korte tijd radicaal een einde worden

gemaakt. Er moet rekening worden gehouden met een

voorlopig voortgaande bevolkingsaanwas, zelfs na intro-

ductie der geboortebeperking, aangezien de (zeer langzame)

vrletering der gezondheidszorg de zuigelingensterfte doet

afnemen en de gemiddelde levensduur doet toenemen.
‘Ccnsolidering van het staatsgezag moet een belangrijk

doel zijn; het bezit van onkreukbare leiders, de aanwezig-

heid van rechtszekerheid en de afwezigheid van corruptie

zijn haast niet in geld te waarderen! De bestrijding van het

analfabetisme dient te worden voortgezet, doch eerder in

de breedte dan in de diepte; naast de opleiding van tech-

nici, artsen en bestuursanibtenaren,
waarvoor emplooi

zal moeten bestaan,
moet een zeer beperkte algemene

scholing vooreerst worden gezien als een middel om aller-

wegen de communicatie te vergemakkelijken en begrip te

vinden voor de aanbevelingen der overheid. Voor de zo

belangrijke ,,unity of will”
(Chabot
3))
zijn fysieke corn-

municatiemiddelen èn enige kennis nodig.

Aan de verruiming van het ,,social overhead capital”

moet door middel van een nauwgezette planning (woekeren

met de middelen die beschikbaar zijn!) worden gewerkt.

Redelijke verbindingen en goed gespreide energiebronnen

zijn belangrjk. Een goede infrastructuur schept echter

slechts
mogelijkheden
voor ontplooiing, verzekert nog geen

succes! Hoge prioriteit geniet ook de aistributie van de

zegert die ,,water”heet en het aan banden leggen van het

kwaad van dezelfde naam (bandjirs). De speciale proble-

matiek van landbouw en industrie is in een slotartikel

apart besproken. Aldus enkele algemene maatregelen in

de arme landen.
in de ,,rjjke” landen.

De maatregelen die de ,,rijke” landen kunnen treffen,

zijn bijna even belangrijk. De leniging van voedseltekorten

door geschenkzendingen en het creëren van overschot-

3)
H. Th. Chabot: t.a.p. blz.
16..

markten kunnen
tijdelijke
verlichting brengen, maar zijn

in wezen economisch ongezonde maatregelen. Belangrijk

is het openen van de mogelijkheid dat de arme landen voor-

lopig kunnen beschikken over vreemde valuta om hun

noodzakelijke aankopen te financieren. Middelen ter ver-

betering van de infrastructuur en de energievoorziening
kunnen het beste beschikbaar worden geteld in de vorm

van giften. De bezorgheid van bepaalde auteurs dat deze

vorm van hulpverlening weinig populair zou zijn, is over-

dreven. Belangrijk is het gebaar dat het verstrekken der

giften vergezelt; beter geen giften dan schenkingen uit

hoofde van een soort charitas in modern kleed, begeleid
door in gevoelige bewoordingen gestelde nota’s. De gift

geschiedt zuiver om niet; hoogstens kan het zakenleven

in het hulpverlenende land hopen op een toekomstige

prettige verstandhouding nadat het ontvangende land zijn

groeimoeilijkheden wat te boven is.

Met
Vencken
4)
zijn wij van mening dat het zwaartepunt
echter moet liggen op leningen (opvoedkundig element en

directe relatie tussen kredietvorm en bestedingsdoel). Om

de druk van rente en aflossing niet te zwaar te maken,

dienen de leningen op soepele, soms bijna synibolische,

en
uniforme
voorwaarden te worden verstrekt. Gebonden

leningen zijn volstrekt uit den boze. De arme landen moeten

de middelen dââr kunnen besteden waar de betrokken

goederen van aanvaardbare kwaliteit het goedkoopste be-

schikbaar zijn. Voorts moet ,,barter” worden vermeden.

Paul Hojjman,
directeur van het in januari 1959 opge-

richte Speciale Fonds van de Verenigde Naties
5),
heeft

becijferd dat voor het tijdvak 1960-1970 $ 70 mrd. aan

buitenlandse kapitaalsteun nodig zal zijn om het produkt

per hoofd te verdubbelen. In tegenstelling tot bepaalde

auteurs zijn wij van mening dat er sprake moet zijn van

een centrale uitgifte van leningen op uniforme voorwaarden

via bestaande of te reorganiseren
organén der Verenigde

Naties.
Hoezeer deze organisatie ook in woelig vaarwater

verkeert door koude oorlog en groeiperikelen in ont-

wikkelingslanden, de donkere wereidbevolking schept in

haar organen nu eenmaal vertrouwen, mede op grond van

hetgeen op bepaalde gebieden al is gebeurd (hygiëne).

Een zeer belangrijke vorm van steunverlening is een

effectief Westers conjunctuurbeleid dat depressies kan ver

mijden of verzwakken (importen!). Evenzeer noodzakelijk

zijn in de long-run ingrijpende structurele hervormingen
in de Amerikaanse en Russische economieën teneinde in

de eerstkomende decennia een einde te maken aan het

grondstoffenexporterende (dus concurrerende) karakter

van deze volkshuishoudingen. De E.E.G. zal in het alge-

meen vrije invoerniogelijkheden moeten creëren, gepaard

gaande met een verlichting der fiscale lasten ôp ‘tropische

voortbrengselen als cacao, koffie, tabak en thee. Een even-

tuele compensatie van de (nu nog als groep begunstigde)

Gemenebestlanden en geassocieerde gebieden zal dan

moeten worden gegeven in de vorm van grotere bijstand

aan alle ontwikkelingslanden (zie ook
Meier
6)).
Deze

4)
P. A. M. Vencken: ,,Bevordering van de uitvoer naar
onderontwikkelde gebieden” in.,,Economie”, 25 nr.
4 (1961),
blz. 218.
) paul Hoffman geciteerd door W. Brand: ,,Onderontwik-
keldheid en de economie” in ,,Mens en Maatschappij”, 35 n,r. S
(1960), blz.
338.
6)
E.
w:
Meier: ,,De Euromarkt in iieuwe dimensies door
eventuele toetreding van Groot-Brittannië”. Inleiding uit-
gesproken op de Export Studieweken, Nijenrode, augustus
1961.
Een uitvoerig verslag van deze inleiding is opgenomen in
,,E.-S.B.” van 23 augustus
1961, blz.
807ev.

58

E.-S.B. 17-1-1962

Nogmaals: fiscus en werkende echtgenne

Stimulans voor het arbeidsaanbod?

De bespiegelingen van Drs. E. L. Berg over de nieuwe

belastingfaciliteit voor de werkende gehuwde vrouw in

,,E.-S.B.” van 29 november 1961 ‘) geven aanleiding tot

enkele kanttekeningen. Wij beginnen met een in het artikel

terloops gemaakte opmerking te citeren: Jr is mijns in-

ziens geen enkele reden om aan te nemen dat de voor-

gestelde aftrek de beroepsarbeid van de echtgenote zou

stimuleren: daartoe zijn de bespaarde belastingbedragen

bij verschillende inkomens waarlijk te gering”. Laten wij
enkele bedragen uit de tabel lichten teneinde de orde van
grootte der besparingen te illustreren:

besparingen in pCt.
van de onder de
bes paringen
oude regeling over
inkomen man
inkomen vrouw
door de nieuwe
het inkomen van
aftrek
de vrouw betaalde
belasting

4.800
500
89
100
4.800
3.000
242
23
4.800 6.000
558
30
7.200
500
110
00
7.200 3.000
293
IS
7.200 6.000
624
24
2.360
500
161
00
12.360
3.000
368
II
2.360
6.000
917
20

Gezien deze bedragen en percentages lijkt de opmerking

van de heer Berg, dat van de faciliteit geen enkele stimulans

zou uitgaan, wel erg aanvechtbaar. Dit temeer, als men

bedenkt dat de faciliteiten die er al waren, te weten de

aftrek van f. 100 op het inkomen van de vrouw, plus de

aftrek van f. 200 uit hoofde van de bekende aanschrijving

welke de eerste f. 200 extra netto inkomsten vrjstelt,

onder de nieuwe regeling onve”rkort van kracht blijven

(van deze extra aftrek van f. 300 werd in het overzicht

afgezien). Er is voor de echtgenote dus een minimaal

belastingvrij bedrag van f. 800.

Als wij verwachten dat van de nieuwe faciliteit een

duidelijke stimulans zal uitgaan staan wij daarin niet al-

1)
Drs. E. L. Berg: ,,Fiscus en werkende echtgenote” in
,,Economisch-Statistische Berichten” van
29
november
‘1961,
blz.
1120
e.v.

(vervolg van blz. 58)

tariefsaf braak moet eenzijdig worden opgevat: het Westen

zal niet mogen verlangen dat de arme landen zelf hun

importen de eerste tijd volkomen vrijgeven. Het zal ge-

wenst zijn deze in een bepaalde richting te dirigereri (in

noodzakelijke gevallen heffingen, doch geen kwantitatieve

restricties) en bepaalde, jonge bedrijfstakken
enige tijd
te

beschermen (opvoed ingsargument).

HetWesten, tenslotte, zal grote steun kuhnen vèrlenen

door .deskundige adviezen, direct aan de leiders zelf. De

voorlichting aan de bevolking,’ met name wat maatschap-
pelijke hervormingen betreft, dient te geschieden door het

eigen apparaat, dat nu eenmaal de lokale sfeer, de beste

benaderingswijze en vorm van overdracht beter kent, ook

al zal
de kwaliteit van het advies er iets onder lijden.

In het slotartikel zullen wij aandacht besteden. aan de

vraagstukken rondom de landbouw, de industrialisatie en

de sociale hervormingen in de ontwikkelingslanden.

Ede.

.

Drs. N. TIEMSTRA.

E.-S.B. 17-1-1962

leen. Dat door het bedrijfsleven met klem op fiscale ver-

lichting voor de gehuwde vrouw is aangedrongen berustte

natuurlijk op de verwachting dat daardoor het aanbod

van gehuwde werkneemsters zou toenemen. Ook bij de

Gewestelijke Arbeidsbureaus bestaat de verwachting dat

de belastingreductie het aanbod zal stimuleren. Het is

niet toevallig dat het Gewestelijk Arbeidsbureau te Rotter

dam in november jl. zijn actie begon voor inschakeling

van meer gehuwde vrouwen in het arbeidsproces. De ko-

mende fisale verlichting was daartoe de directe aan-

leiding
2).

Nu betrof deze kleine uitwïjding vooraf niet de hoofd-

zaken van het betoog van de heer Berg, welke de theo-

retische merites van de aftrek als zodanig alsmede de ge-
kozen forfaitaire vorm golden. Spoedig zal echter blijken
dat er verband is tussen het bovenstaande en deze hoofd-

zaken. De heer Berg behandelt de theoretische merites

van de aftrek bijna uitsluitend in termen van
draagkracht.

Hij geeft daarmee naar wij menen een eenzijdig beeld.
Ons belastingrecht wordt gedragen door een aantal be-

ginselen waarvan het draagkrachtbeginsel er één is, zij het

een bijzonder belangrijke. Wijlen Prof. W. J. de Langen

onderscheidt naast het draagkrachtbeginsel nog vijf andere

hoofdbeginselen, waaronder het welvaartbeginsel
3
). Dit

laatste beginsel houdt in dat de belastingheffing de groei

van de volkswelvaart zo weinig mogelijk moet belemmeren

en waar mogelijk bevorderen.

Er is in het belastingrecht een reeks van bepalingen te

vinden, welke het draagkrachtbeginsel opoWeen aan de

welvaartsbevordering. Zo is de investeringsaftrek bijv. niet

te rijmen met het draagkrachtbeginsel. Wij menen nb, dat

bij de belastingaftrek voor de werkende gehuwde vrouw

het welvaartbeginsel van aanzienlijke invloed is geweest.

Een verklaring in termen van draagkracht is dan ook

slechts een gedeeltélijke verklaring. Bij herhaling zijn de

gehuwde vrouwen aangewezen als het enige potentiële

arbeidsreservoir van betekenis, dat in onze gespannen

economie nog beschikbaar is
4
). Met de doorvoering van

de werktijdverkorting spreekt dat des te sterker. Natuurlijk

ziet ook de heer Berg dat de situatie op de arbeidsmarkt

bij de invoerirg van de aftrek een rol speelt, maar hij ver-

waarloost dit element bij zijn, theoretische argumentatie.

De forfaitaire vorm.

Vervolgens willen wij enkele opmerkingen plaatsen bij

de volgende passages uit het betoog van de heer Berg:

,,Men mag aannemen dat de waarde van de huishoudelijke

diensten van de vrouw vërdisconteerd is in de inkomsten-

belastingvrijstelling aan de voet (van de tabel). Bij het

huidige inkomstenbelastingtarief bedraagt het theoretisch

belastingvrije minimum (zo men wil: maximum) inkomen

f. 1.320 voor een ongehuwde en f. 1.920 voor een echtpaar,

dus f. 960 per gehuwde. Een bedrag van f. 2.640 min

,,Welkom voor gehuwde vrouwen” in ,,Doelmatig Be-
drijfsbeheer” van december
1961.
Prof. W. J. de Langen: ,,De grondbeginselen van het
Nederlandse belastingrecht”, deel 1 en deel Ir. Voor het wel-
vaartbeginsel zie deel II, blz. 234 e.v.
Zie buy. Prof. P. Kuin: ,,Economische aspecten van de
arbeidstijdverkorting”. Preadvies voor de algemene jaarver-
gadering v’aii de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, Rotterdam
1960.

59

1

f.
1.920, dus yan f. 720 wordt beschouwd als de door de

huishoudelijke werkzaamheden van de vrouw en ,,econo-

mies of large scale” veroorzaakte draagkrachtverhoging

bij dat ,,bestaansminimum”. En even verder wordt ge-

steld dat: ,,bij beroepsarbeid van de echtgenote de in het

theoretisch belastingvrije minimuminkomen ingecalcu-

leerde draagkracht ingevolge haar huishoudelijke arbeid

voor een overeenkomstig deel ten onrechte wordt belast”.

Drs. Berg meent een logisch verband te kunnen leggen

tussen de forfaitaire aftrek en de forfaitaire verlaging aan

de voet van de tabel; voorwaar een opmerkelijke con-

structie! Ook hiertegen zijn evenwel enige bedenkingen

in te brengen.

Ten eerste menen wij dat de verklaringvoor de marge

van f. 720
primair
moet worden gezocht in de efficiency-

voordelen welke de economische eenheid, die het gezin

is, meebrengt. De situatie van twee alleenwonende onge-

trouwden (die beslist voor hun huishoudelijk werk geen
personeel in dienst hebben!), vergeleken met de situatie

van een echtpaar, tpont dat het draagkrachtvoordeel van

het echtpaar voor het merendeel ligt in de efficiency

voordelen van het samenwonen. Die efficiencyvoordelen

zijn niet te onderschatten: men denke o.a. aan huisvesting,

meubilering, voeding, verlichting, verwarming enz. Deze

voordelen blijven nu behouden, ongeacht de vraag of de

vrouw al of niet buitenshuis werkt.

Overigens, ook al zou men voornamelijk willen zien

naar de huishoudelijke werkzaamheden, dan moet het toch

opvallen dat de aftrek oploopt tot maximaal f. 2.000,

terwijl de te ,,compenseren” marge slechts f. 720 bedraagt.

Neen, langs deze weg is de fundering van de forfaitaire

vorm niet te vinden. De enige verklaring is de (ook door –
de heer Berg genoemde) praktische hanteerbaarheid van

de vaste aftrek. Juist omdat de ontwerpen-Hofstra-Zij!stra

in dit opzicht minder voldeden, zijn zij door het definitieve
ontwerp-Van den Berge vervangen. Het is dus De Langens

beginsel van de geoorloofde realisatie dat de vorm van

de aftrek dicteerde.
Draagkracht, welvaart
en nog iets?

Wij keren tenslotte terug naar de merites van de aftrek

als zodanig. Beperken wij ons even tot de draagkracht-

overweging, dan kan direct worden vastgesteld dat zelfs

een ruwe benadering van de draagkrachtderving (los van

de inkomsten) uit hoofde van de beroepsarbeid van de

echtgenote te enen male onuitvoerbaar is. Er
zijn
in som-

mige gevallen wel enkele aantoonbare posten, zoals huis-

houdelijke hulp en kosten van kinderverzorging, maar daar-

bij is nooit vast te stellen in hoeverre die kosten nu wer-

kelijk door de beroepsarbeid van de vrouw veroorzaakt

zijn. Voorts zijn er volstrekt onkwantificeerbare en indi-

vidueel variërende posten, zoals geringere inkoopefficiency

en een veelvuldiger beroep op dienstverleningen. Boven-

dien zijn er ook nog zekere
besparingen
(die doorgaans

buiten beschouwing
blijven!)
door het buitenshuis werken

van de echtgenote, zoals geringere kosten van stroom-

verbruik en verwarming, geringere
slijtage
van de inboedel

enz.

Dit alles is een onontwarbaar geheel; ten hoogste kan

men stellen dat ,,een zekere” draagkrachtderving zal op-

treden. Dit draagkrachtelement, gevoegd
bij
het welvaarts-

motief geeft reeds een naar ons gevoel toereikende fun-

dering van de aftrek. Daarnaast zouden wij dan, zij het

heel omzichtig, een derde element willen aanstippen: de
inspanning van de verkrjging. Het is evident dat een be-

paald inkomen, verkregen uit arbeid van de man alleen,

gemiddeld met minder inspanning verworven wordt dan

hetzelfde inkomen, waarvoor man en, vrouw beiden wer-

ken. Zou het rechtsbewustzijn zich er sterk tegen verzetten

als aan deze factor enige invloed werd toegekend? Wij
geloven het niet. Is het volstrekt onverenigbaar met de

systematiek van onze inkomstenbelasting? Op het eerste

gezicht lijkt het zo, maar
bij
nader inzien blijkt het minder

eenvoudig te liggen.

Er zijn in het Nederlandse belastingreçht, verspreid over

het gehele systeem van wetten, bepalingen te vinden die

enerzijds de relatief gemakkelijk verkregen voordelen

zwaarder beogen te treffen (het buitenkansmotief); ander

zijds de relatief moeilijk verkregen voordelen beogen te

ontzien. Prof. De Langen spreekt met zoveel woorden van

de ,,bevoorrechte verkrijging” met als tegenpool de ,,moei-

zame verkrijging”. Een door hem genoemd voorbeeld van

het laatste in de inkomstenbelasting: de vrijstelling in-

gaande 1 januari 1952 van militaire inkomsten van ser-

ganten-titulair en lagere militairen, die geen beroeps-

militairen zijn. Sterker dan in de inkomstenbelasting speelt

het principe van de bevoorrechte verkrijging in andere

wetten, bijv. in de successiewet en loterijbelastingwet. Het

is een beginsel dat uit het belastingrecht als geheel niet

weg te denken is. Hoe sterk het beginsel leeft in het rechts-

gevoel, moge hieruit blijken dat zelfs zij, die het inspan-

ningsmotief met stelligheid afwijzen, zoals Drs. Berg, er

toch niet aan ontkomen het elders in de beschouwingen

te betrekken.
Wij
citeren: ,,Een aftrekbaar stellen van de

werkelijk gemaakte extra kosten van huishoudelijke hulp,

kinderverzorging etc.
blijkt zeer onbevredigend .
[.;
boven-

dien zouden de werkende gehuwde vrouwen die zich huis-

houdelijke hulp en dergelijke niet kunnen permitteren en

dus
met extra inspanning
(cursivering onzerzijds) het addi-

tionele inkomen verwerven, de aftrek ook niet ontvangen”.

(1. M.)

Kabels met

papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaat

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN ‘DELFT

60

E.-S.B. 17-1-1962

Laten wij een voorzichtige slotsom formuleren, waar-

mee wellicht een ieder vrede kan hebben: de belasting-

faciliteit voor de werkende gehuwde vrouw berust ten

dele op het welvaartsmotief, ten dele op draagkracht-

overwegingen. ij is voor het rechtsbewustzijn des te ge-

reder aanvaardbaar, gezien de relatief grote inspanning

waarmee deze inkomsten verkregen worden. De forfaitaire

vorm is gekozen op grond van praktische overwegingen.

‘s-Gravenhage.

Drs. E. VAN DER WOLK.

NASCHRIFT

Zal de voorgestelde belastingvoorziening ten gunste
yan de werkende gehuwde vrouw haar beroepsarbeid sti-

muleren? Mijn negatief antwoord op die vraag onderwerpt

Drs. E. van der Wolk in zijn gewaardeerde reactie op mijn

artikel ,,Fiscus en werkende echtgenote” in de eerste plaats

aan een kritische beschouwing. Hij is van mening dat de

nieuwe faciliteit
duidelijk stimulerend op het arbeidsaanbod

zal werken, daarbij uitgaande van een minimaal belasting-

vrij bedrag van f. 800 per jaar; deze f. 800 bestaat uit

f. 500 vrijstelling uit hoofde van het onderhavige wets-

ontwerp, f. 100 kosten van verwerving en f. 200 extra

,,uit hoofde van de bekende aanschrijving”.

Nu is die bekende aanschrijving mij onbekend, tenzij

bedoeld wordt dat de belastingplichtige zonder meer f. 200

kosten van verwerving in aftrek mag brengen, wanneer

hij (eventueel samen met zijn vrouw) twee dienstbetrek-

kingen vervult. Doch ook indien men het juiste bedrag

van f. 600 als minimum aftrek vooropstelt; kan men mèt

Drs. Van der Wolk meegaan in zijn geloof, dat de reeds

door het parlement goedgekeurde regeling het vrouwelijk

arbeidsaanbod zal stimuleren.-
Hij
zal het echter met mij

eens zijn dat het niet meer is dan een geloof, zo min als

mijn overtuiging van het tegendeel op iets anders berust.

Het lijkt mij dan ook weinig zin hebben over deze zaak

te strijden: de tijd zal één onzer
gelijk
geven.

Mocht dè heer Van der Wolk het gelijk aan zijn zijde

vinden, dan wordt het welvaartsbeginsel als één der ver

klaringsgronden van de regeling actueel. Het feit dat ik

dat welvaartsbeginsel niet als zodanig introduceerde, be-

rust op
mijn
eerder genoemd ongeloof in een invloed die
van de fiscale voorziening op het economisch proces zou

uitgaan. Naar mijn mening zal de belastingaftrek voor

de werkende echtgenote veel belastingontduiking voor-

k6men, in het bijzonder van al die echtgenoten die met

het verrichten van betaalde huishoudelijke diensten een

gering inkomen verdienden, welk inkomen in zeer vele

gevallen voor de belastingadministratie zal zijn verzwegen.

Meer principiële bezwaren heeft de heer Van der

Wolk tegen de kern van mijn betoog: het leggen van een

verband tussen de forfaitaire aftrek en de forfaitaire

belastingverhoging
aan de voet van ‘de tabel. Een bedrag

van f. 720 wordt bij het theoretisch belastingvrije minimum

inkomen beschouwd als de hogere draagkracht van een

echtpaar ten opzichte van een ongehuwde. Naar algemene

opvatting kan die hogere draagkracht worden verklaard

uit de huishoudelijke arbeid van de vrouw en uit de

,,economies of large scale” die de economische eenheid

meebrengt.

Drs. Van der Wolk meent dat de efficiencyvoordelen,
die ook
blijven
bestaan bij het beroepshalve werken van

de echtgenote,
primair
die f. 720 kunnen verklaren. Dat

is zijn goed recht, zij het dat ik niet inzie dat de waarde

van de huishoudelijke werkzaamheden van de vrouw, die

men toch wel op f. 3.000 per jaar mag taxeren, van secun-

daire betekenis is. Wanneer echter slechts erkend wordt
dat de huishoudelijke diensten van de echtgenote bij het

vaststellen van het bestaansminimum meespelen, is mijns

inziens het logisch verband met een
vrjjstelling voor in-

komen, dat
met
geheel of gedeeltelijk prijsgeven van die

diensten wordt venvorven,
evident.

Dat de omvang van de belastingaftrek de eerderge-

noemde marge van f. 720
thans
sterk overtreft, kan even-

min leiden tot een verwerping van dat logisch verband.

In de eerste plaats representeert het bedrag van f. 720

niet (meer) de
werkelijke
waarde van de forfaitair belaste

draagkracht; ontwerpt de Minister van Financiën thans

een vrijstelling die daarmee een oorzakelijk verband heeft,

doch die tevens van enige reële betekenis moet zijn, dan

moet hij het
kwantitatieve
verband wel loslaten. In de

tweede plaats voorzag het oorpronkelijke voorstel van

Minister Hofstra in een maximum aftrek van f. 624: een

bedrag dat heel wat beter
vergelijkbaar
is met de f. 720.

De daarop gevolgde verhoging, van het maximum tot

f. 1.000 (ontwerp-Zijlstra) en f..2.000 (ontwerp-Van den

Berge) is-een gevolg van de druk die sinds 1958 op het

Departement van Financiën is uitgeoefend; dat hierbij de

verhouding van de belastingdruk ten opzichte van echt-

paren, waarvan de vrouw geen- beroepsarbeid verricht,

wat uit het oog is verloren, kan niet worden ontkend.

Zoals ik betoogde zie ik in het feit dat de Staatssecretaris

de maximale aftrek van f. 2.000 niet wist te verdedigen

op de gronden die in de ontwerpen-Hofstra en Zijlstra

de aftrek rechtvaardigden, een duidelijk en gevaarlijk los-

laten van het mijns inziens bestaande en door Drs. Van

der Wolk gewraakte logische verband. Wanneer de heer

Van der Wolk de regeling-Van den Berge geïsoleerd be-

ziet, kan ik mij dan ook voorstellen dat hij het verband

niet meer ziet; doch dat is, gezien de historische ont-

wikkeling van de aftrek, niet aan mij, doch aan Staats-

secretaris Van den Berge te wijten.

Een laatste verschil vn mening tussen de geachte

inzender en ondergetekende is gelegen in de omstandig-

heid dat hij wèl, en ik gèèn behoefte gevoel de belasting-

druk op inkomen enigszins te differentiëren naar de in-
spanning waarmee dat inkomen is verkregen. Drs. Van

der Wolks argumentatiein dezen i weinig overtuigend:

De Langens beginsel van de bevoorrechte verkrijging, dat

hier tot zijn recht zou moeten komen, mag dan duidelijke

invloed doen gelden bij de belastingheffing van buy.

erfenissen en loterijprjzen, daar gaat het om vermogens-

overdrachten, niet om inkomen.
Het door de heer Van der Wolk aangehaalde voorbeeld

van het beginsel(tje) van de moeizame verkrijging in de

inkomstenbelasting namelijk de vrijstelling van militaire

inkomsten van (niet meer dan f. 1,75 per dag verdienende)

dienstplichtigen, wordt door Prof. De Langen op blz. 171

van zijn standaardwerk met grote reserve gegeven: ,,De

Minister heeft daarbij medegedeeld, dat dit (bedoelde vrij-

stelling) geschiedde ,,op practische gronden”, maar zouden

zulke practische gronden niet eveneens in andere gevallen

• aanwezig zijn en zou de welgezinde instelling, welke wij
toch allen hebben jegens deze koude-oorlogsslachtoffers,
niet bewust of onbewust iets hebben meegeholpen om dat

zuurverdiende geldje belastingvrj te maken?”

Deze vrijstelling kan naar mijn mening volledig uit het

beginsel van de geoorloofde uitvoering worden verklaard,

in het bijzonder wanneer gelet wordt op de geringe grootte

van de vrijgestelde bedragen en de extra administratie die

de belasting van soldij zou meebrengen. Staatssecretaris

E.-S.B. 17-1-1962

.61

Van Den Berge heeft in de Memorie van Antwoord op het
voorlopig verslag (Eerste Kamer, stuk
6534,
no. 42a) nog-

maals mdt grote nadruk het beginsel van de bevoorrechte

verkrijging in de inkomstenbelasting elke invloed ontzegd.

De opmerking van de heer Van der Wolk, dat ook ik

niet ontkom aan de toepassing van dit in de inkomsten-

belasting omstreden beginsel in de onderhavige materie,

is weinig geslaagd: hij meentnameljk mijn mening te

citeren, terwijl hij de argumentatie van Ministër Hofstra

citeert, zoals ik die weergaf en ten dele bestreed. Overigens

ben ik hem dankbaar voor zijn reactie, waarbij hij de

aandacht vestigde op door mij – terecht of ten onrechte

– wat verwaarloosde aspecten.

‘s-Gravenhage.

E. L. BERG.

MEDEDELING VOOR ECONOMISTEN

EUROPADAGEN 1962

In aansluiting op de aankondiging in ,,E.-S.B.” van

3 januarijl. van de Europadagen 1962, te houden aan de

Universiteit van Amsterdam op 18 en 19 januari 1962,

zijn wij thans in de gelegenheid het programma voor deze

dagen mede te delen. Het luidt als volgt:

Donderdag, 18 januari

10 uur: Opening door de Rector Magnificus.

10-11 uur:

Prof. Dr. F. de Jong: De historische ont-

wikkeling van het thema der Europese in-

tegratie.

11-12 uur: Mr. S. C. H. Nederburgh: De gemeen-

schappelijke markt en haar vier vrijheden.

14-15 uur: Prof. Dr. C. Goedhart: In hoeverre kan

binnen de E.E.G. gestreefd worden naar een

gemeenschappelijk geldstelsel en een ge-

coödineerd monetair beleid?

15-16 uur: Prof. Mr. A. J. P. Tammes: De wissel-

werking tussen Europees en nationaal recht.

16-17 uur: Prof. Dr. J. E. Andriessen: Wat moet en

kan bereikt worden
bij
de harmonisatie der

sociaal-economische politiek?
Vrijdag, 19 januari

10-11 uur: Prof. Dr. P. Kuin: De maatschappelijke

orde en de beïnvloeding daarvan door de

Europese integratie.

11-12 uur:

Prof. Dr. G. M. Verrjn Stuart: Is een ge-

meenschappelijke energiepolitiek realiseer-

baar en welke eisen stelt dit?
14-15 uur:

Drs. J. H. Hoogwater: Politieke aspecten

van de E.E.G., in het bijzonder bij de toe-

treding van Engeland.

15.30-17 uur: Forum, samengesteld uit alle sprekers, onder

Enkele vooraanstaande en tinancieel

krachtige Nederlandse bedrijven heb-

ben besloten tot oprichting van een

COMPUTER SERVICE

BUREAU

Dit bureau, dat de vorm krijgt van een N.V., zal bedrijven

en instellingen die om uiteenlopende redenen zelf geen

elektronische rekenmachine aanschaffen van dienst kunneü

zijn bij de elektronische verwerking van administratieve,

wetenschappelijke en technische gegeven. Voor deze N.V.

wordt gezocht ëen

DIRECTEUR

Deze goed gehonoreerde positie Ledt uitstekende en boeien-

de perspectieven en stelt uiteraard hoge eisen. Naast ervaring

op het terrein van computers zijn goede capaciteiten op

organisatorisch en commercieel terrein noodzakelijk. Deze

veelzijdigheid is voorwaarde voor de opbouw van het bureau.

De voorkeur gaat uit naar sollicitanten met een zeer goede

ervaring op het gebied van administratieve automatisering,

verworven in leidende functie bijvoorbeeld bij een advies-

of organisatiebureau of in hiermee vergelijkbare werkkring.

Leeftijd 35 – 45 jaar.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven met inlichtingen over leeftijd, op-

leiding en praktijk en vergezeld van een recente pasfoto vÔÔr 22 januari a.s. aan het

bureau van dit blad onder nummer E.S.B.
2-1, Postbus 42, Schiedam.

62

-E.-S.B. 174-1962

HOLLANDSCHE SOCIETEITI

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
meer dan anderhalve

•1
U30 Bay Street, Toronto 5
.

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322
Hoofdkantoor Nederland.:

j eeuw levensverzekering

Head Office Canada:

leiding van Prof. Dr. P. Kuin.

Ingegaan wordt op schriftelijk

ingediende vragen. Daartoe

zijn vragenstroken aanwezig,

welke na elke ochtend resp.

middag zullen worden ver-

zameld.

GELD EN’

KAPITAALMARKT

TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN

Bij het bureau planning en organisatie van de Dienst Algemene Zaken kan als mede-
werker worden geplaatst ‘een

ECONOOM

Het bureau is een staforgaan, dat de leiding van de Technische Hogeschool adviseert omtrent de kwantitatieve aspecten van toekomstige ontwikkelingen.
De aan te stellen funktionaris zal moeten beschikken over gedegen statistische kennis
en vermogen om aan het feitenmateriaal een maximum aan conclusies te ontlenen. –
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nr. V 854, te richten aan het hoofd
van de centrale personeelsdienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan 2,
Eindhoven,

THOMASSEN
&
DRIJVER
BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.
DEVENTER

OSS – H000EVEU1

Geidmarkt

Het punt van de invloed

‘an de kasbeweging van de
staat âp de geidmarkt heéft

onderwerp van discussie uit-

gemaakt in de Tweede Kamer.

Zoals de lezer wel weet zijn

het in het bijzonder de kwar-

taaluitkeringen aan de ge-

– meenten en de inning van de

voorlopige aanslagen van de

vennootschapsbelasting, die

storend op de gewone gang

van zaken kunnen werken.

De uitkering aan de ge-

meenten betekent een soms

welkome, maar ook vaak een

minder gewenste verruiming

van de markt. Helaas is het

voorstel van de regering in

het ontwerp Financiële Ver-

houdingswet om voortaan

de gemeenten per maand –

en dan’uiteraard 1/3 van het

kwartaalbedrag – uit te be-

talen, niet doorgegaan.

De betaling van de ven-

nootschapsbelasting brengt

een veel grotere schok in om-

gekeerde richting mede. De

heer Van Leeuwen suggereert

nu d.m.v. rentevergoeding bij
vervroegde kwijting de belas-

tingplichtigen te prikkelen

eerder te betalen, waardoor

een egalisatietendentie zou

gaan werken. . De Minister

van Financiën is op deze

suggestie niet ingegaan, doch

heeft wel getoond een open

oog te hebben voor de be-

vraagt voor haar
Hoofdkantoor te Deventer een

Bedrijfseconomisch ‘medewerker

ter uitbreiding van de afdeling Budgettering en Calculatie.

De taak. van deze medewerker zal bestaan uit het helpen ont-

wikkelen van betere methoden op het gebied van budgettering

en kostprjsberkening, het trekken van bedrijfsvergelijkingen,

het verrichten van bijzondere kostenonderzoekingen en het be-

oordelen van budgetten en resultatenoverzichten.

Vereisten: Theoretische opleiding op tenminste M.O.-niveau

(Boekhouden of Economie). Zo mogelijk ervaring op

bovenvermeld gebied.

Leeftijd : omstreeks 30 jaar.

Kandidaten gelieven hun sollicitaties te richten aan de afdeling

Algemeen Personeelsbeleid,
postbus 103 te Deventer

E.-S.B. 17-1-1962

– 63

zwaren, die aan de huidige

inningstechniek vastzitten.

Hij stelt zich voor in 1962

zodanig met de afgifte van

schatkistpapier te gaan mani-

puleren, dat belastingbetaling

en het vervallen van papier
elkaar tot op zekere hoogte

compenseren. Voorwaarde

hiervoor is, dat de staat zich

wat vrijer kan bewegen en

dat is
bij
de hoge tegoeden

bij De Nederlandsche Bank

de laatste
tijd
wel het geval.

Wanneer het bedrijfsleven

zelf dit ,,belastingpapier” zou

nemen, zou de gedachte van

Van Leeuwen toch,
zij
het

op enigszins andere wijze,

verwezenlijkt worden. Of de

banken deze laatste eventuele

ontwikkeling op prijs zouden

stellen, kan een punt van

twijfel zijn.
De kredietrestrictieregeling,

die in het vorige jaar van

kracht is geworden, houdt de

bepaling in, dat wanneer ge-
durende drie opeenvolgende

maanden de banken zich net-

jes binnen de lijnen zouden

bewegen, de
partijen
over de

al dan niet verlenging van het
gentlemen’s lagreement over-

leg zouden plegen. Dit heeft

volgens persberichten inmid-

dels plaats gehad met als

resultaat, dat de regeling ge-

handhaafd
blijft.
Hierbij

zal

de toelaatbare
stijging
der

relevante kredietverlening, die

tot nu toe 1 pCt. per maand

plus een eenmalige 3 pCt.

heeft bedragen tot
4
pCt.

worden verminderd.

H.V. MACHINEFABRIEK

C. MATERS

Havenstraat 22-26

te BEVERWIJK

vraagt, mede voor haar

zusterbedrijven in Brussel en Parijs, een

Drs. Economie of AccouNtunt

(lid N.I.V.A. of V.A.G.A.)
Deze functionaris zal belast worden met de interne financ. controle,
het adviseren en bijstaan v. d. Directie in fiscale en bedrijfs-economische
aangelegenheden en het samenstellen van financ. overzichten en kost-
prjsberekeningen.
Enige kennis van de mech. adm. wordt vereist, alsmede voldoende
beheersing van de Franse, Duitse enEngelse taal.
Leeftijd 30 â 35 jaar, Psychotechnisch onderzoek zal worden verlangd.
Een bekwame kracht, die enige jaren door de huidige accountant zal
worden ingewerkt, bieden wij een zelfstandige, verantwoordelijke en
afwisselende werkkring met zeer goede perspectieven en een uitstekende
honorering. –

Uitvoerige sollicitaties met pasfoto, welke streng vertrouwelijk zullen worden
behandeld, te richten aan de Directie.

INVENTUM

P.

KONINKLIJKE FABRIEK INVENTUM

FABRIEK VAN INSTRUMENTEN EN ELECTRISCHE APPARATEN N.V.

gevestigd te De Bilt (Provincie Utrecht)

UITGIFTE van

740 gewone aandelen,

elk groot nominaal f 500,- aan toonder
(desgewenst op naam),

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1962

en van volgende boekjaren.

Kapitaalmarkt.

Geleidelijk breidt zich het

systeem uit, waarbij boven

het traditionele maximum,

til.
ca
. 213 van de executie-

waarde van het onderpand,

hypothecaire leningen worden

gegeven. In deze rubriek

signaleerden
wij
enige maan-

den geleden reeds, dat de

coöperatieve landbouwban-

ken, zowel die aangesloten

bij de Centralè te Utrecht, als

die, welke op Eindhoven zijn

georiënteerd, deze weg had-

den betreden. Thans is de

mogelijkheid van hypothe-

caire topfinanciering ook bij
Amsterdam, 10 januari 1962.

Ondergetekende deelt mede, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
aandelen, uitsluitend voor houders van claimbewijzen, openstelt op

MAANDAG 22 JANUARI 1962
9

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en

Bi Ithoven,

tot de koers van 300 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 10 januari 1962.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, NV.

64

E.-S.B. 17-1-1962

de particuliere spaarbanken gerealiseerd: Ook hier zorgt

een solvabiliteitsverzekering, collectief door de Neder-
landse Spaarbankbond gesloten, voor de zekerheid. De

grens is hiervoor van ca. 65 pCt. van de waarde van het

onderpand naar 90 pCt. verlegd.

Indexcijfers anJelen.
27 dec.
(1953
=
100)
1961

Algemeen

……………….
410
Intern, concerns

………….
566
Industrie

………………
366
Scheepvaart

…………….
184
Banken

…………………
253
Handel enz
……………..
160

27 dec.
5 jan.
12 jan.
1961
1962 1962
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
715
.

712

Rentestand.

Langi. staatsobl. a)

……….
4,12
4,11
4,10
,Aand.: internationalen a)
2,83 b)
.
2,95
lokalen a)

………….
3,55 b)
.
3,54
Disconto driemaands schatkist-

papier

………..
. ……..
1’/
11
12
1
3
1
8

Bron:
Veertiendaags beursôverzicht
Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONOMAN.

S jan.

12 jan.
1962

1962

407

403
559

554
368

363
186

183
253

254
161

195

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

Maak gebruik van de rubriek

Aandelenkoersen.

,,VACATU RES”

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
Philips G.B
………………
.984+
Unilever

……………….
f. 189,70
Robeco

…………………
f. 252,50
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
A.K.0
………………….
404’/ Kon. Zout-Ketjen’ n.r.c .

…..
1.070
Zwanenberg-Orgarson

……..
1.024
Interunie

……………….
f. 228
Amsterd. Bank

…………..
396

f. 124,70 f. 122,10

992

981
f. 182,80 f. 187,30

f. 252

f. 248,50

773

749

396+

387

1.073

1.035

1.046

1.022
f. 227,50 f. 224,50

396

400

voor het oproepen
von sollicitanten voor leidende

functies.
Het aantal reacties, dat deze winonces

ten gevolge
hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

HET VOORLICHTINGSCENTRUM DETAILHANDEL

t.b.v. het Midden- en Kleinbedrijf zoekt:

voor de opbouw en leiding van het centrum

een -bèdrijfseconoom

die
bij
gebleken geschiktheid aangesteld zal worden tot

DIRECTEUR VAN DE DIENST

Aangeboden wordt een zeer belangrijke en veelomvattende functie, waarvoor candidaten

met ervaring en leidinggevende kwaliteiten, zo
mogelijk
in de detailhandel opgedaan, in

aanmerking komen. De functie zal overeenkomstig haar belangrijkheid zeer ruim gehono-

reerd worden.

voor de opleiding van bedrijfsadviseurs in deze diest

JONGE ECONOMEN

van academisch niveau

welke na een intensieve training van ca. 8 maanden zullen worden te werk gestek[ als be-

drijfsadviseurs, belast met het doorlichten en adviseren van ondernemingen in de detail-

handel dan wel in de staf van het voorlichtingscenttum zullen worden opgenomen.

Ervaring strekt tot aanbeveling.
Voor deze aantrekkelijke functie wordt ook tijdens de training een uitstekend honorarium

geboden.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties worden ingewacht bij het Voorlichtin,’scentrum

Detailhandel, Nieuwe Parklaan 74 te ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 17-1-j962

65

/

t

66
E.-S.B. 17-1-1962

11

VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN

IIIIIIIIIMIL
— – __

BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te’s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

RENTESPAARBRIEVEN 1962

tot een totaalbedrag van

1? 37.500.000.-

(Tweede lening)

Grootte der stukken: f500.—en f100.— nominaal aan toonder.

KOERS VAN UITGIFTE 100 pCt.

De rentespaarbrievefl 1962″ zijn aflosbaar op 1 juli 1979
tegen een koers van 200 pCt.

of naar keuze van de houder

op 1 mei 1971
tegen een koers van 140
pCt.

De
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten is bevoegd alle dan nog uitstaan-

de Rentespaarbrieven 1962″ af te lossen op 1 september 1973 tegen een koers

van 160 pCt., of per 1 augustus 1976 tegen een koers van 180 pCt.

Ondergetekendebericht, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte zal
zijn

opengesteld op dinsdag 23 januari
1
1962
van des voormiddags 9 tot des

namiddags 4 uur bij de kantoren te Amsterdam. Rotterdam en ‘s-Gravenhage.

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

RotterdamscheBank N.V.

De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

R. Kees
&
Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

Nederlandsche Hândel-Maatschappij, N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heldring

& Pierson

Hope
&
Co.

alsmede van
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

Coöp.
Centr; Raiffeisen-Bank te Utrecht

Coöp.
Centr; Boerenleenbank te Eindhoven

voorts
ten kantore van de Vennootschap

op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 15 januari 1962.

• Prospectussen alsmede, in beperkte mate, de statuten en het laatste jaarverslag,

zijn
bij bovenstaande kantoren verkrijgbaar.

.Gravenhage.1S Ianuari 1962.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

1

E.-S.B. 17-1-1962

67

?N0URT

Koninklijke Industrieele Maatschappij

v/h NOÜRY & VAN DER LANDE N.V.

DEVENTER

Voor het

Bureau Marktonderzoek

zoeken wij een jonge

MEDEWERKER(STER)

In
verband met het zeer veelzijdige oriderzoekprogramma voor industriële

en consumenten-markten in binnen- en buitenland, dienen candidaten aan

de .volgende eisen te voldoen:

– Praktische ervaring in marktondërzoek (desk- en field- research)

en/of economisch literatuuronderzoek.

0
.
Heldere rapportagestijl.

– Behoorlijke kennis van de moderne talen.

Bij voorkeur middelbare opleiding.

0

Sollicitaties in eigen schrift, met opgave van burgerlijke staat, opliding, enz.,

worden gaarne ingewacht
bij
de Hoofdafdeling Personeelszaken, Postbus 10,

Deventer.

Efficiency


bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

Indien

Uw telefoonnummer
• in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

r

• vermeld dan

;tevens het

NETNUMMER

Sluit uw verzekering bij de


III
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

• • – ,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

0
– _

LEEUWARDEN, BURMAMAHUIS ‘

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – -UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

68

‘Ç.-S.B. 17-1-1962

Auteur