Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2318

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 3 1962

DUN & BRADSTREET
N.V.

(OPGERICHT 1841)

Handejqinformagjeç en Incasso

Omstreeks half december
1961
verscheen de

International Morket Guide –

CONTINENTAL EUROPE 1962

met 65% meer namen van ondernemingen,
importeurs, exporteurs etc. in 17 landen van Europa,
met kapitaal-
en kredietcode.

SCHIEKADE 189, TELEFOON 12.00.29, ROTTERDAM

weftel
ijke

aansprakelijkheids-

verzekering

condities gebaseerd op meer

dan 60 jaar ervaring.

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Sinds 1837
in hei hari van Roilerdarn

VESTEWAGENSTRAAT
70 – TELEFOON 110583

LPRÔVID!
rii

N.V. ALGEMEENE

VERZEKERING.MAATSCHÂPPIJ

il
PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
1
HERENGRACHT 376
TELEFOON 222120

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Z,vijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnemènten kunnen ingaan met elk nummer en slechts ‘worden beeindigd per ultimo van een kalenderjaar
,

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie ibetreffende, advertenties
te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam,tel. .(010)
6 93 00, toesieli
of
3.

Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vôcatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

K. C. SUJK

Schledamsevest 44 d

Rotterdam-t
Tel. 010 .11 9111(2 lijnen)

_-4iceiaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.

JimInistraties voor Verenigingen

van Eigenaren (Appartementenwet)

J?Cmiddefing bij aan- en verkoop
van appartementen (horlzontaiö
verkoop). Specialisten sedert 1951

• TAXATI ES bij aan- en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.

• HYPO’THE KEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“t4.A.B; n.v-Nieuws”

ons maandblad, waarin

regelmatig eanf rekkelijk. aanbiedingen volledig
omschreven worden
opgenomen.

2

3-1-1962

Stroomversnelling

Nederland integreert zich in versnelde mate. Het aandeel

van de Europese Geme&nschap in ônze handel nadert de

vijftig procent. De industrie stelt zich organisatorisch op

deze situatie in. Fusies en onderlinge deelnemingen zijn

niet van de lucht.

Het nationale kostenpeil gaat mee met deze stroom.

Met de
stijging
zijner arbeidskosten ligt Nederland naast

Duijsland vrijwel aan de kop,
zij
het beiden overtroffen

door het Verenigd Koninkrijk. Van deze concurrenten

heeft de eerste een hoge produktiviteitsontwikkeling en

een onverwoestbaar sterke betalingsbalans, de tweede ver-

toont het omgekeerde beeld. Nederland ligt daar ongever

tussen. Italië en
Frankrijk
komen in de Euromarkt merk-

waardig krachtig opzetten. Hun arbeidskosten dalen of

blijven op zijn minst gelijk.

Dit alles betreft de beweging en niet het niveau. Ons

prijs- en loonpeil is naast he Italiaansë relatief nog laag..

Met de produktiviteit lijkt dat niet het geval.
Blijkens
het

verloop van onze export was het Nederlandse concurrentie-

‘ver’mogen in de afgelopen jaren dan ook sterk. Welke

‘reservé daar nog in zit is onzeker. De tendens gaat echter

in een vrij hoog tempo naar een gemiddelde positie in

WestEuropa. –

In tw&eërlei opzicht vereist dit onze opmerkzaamheid.

De huuraanpassing zal nog enige jaren de loonbeweging

extra stimuleren’ De schepping ener Europese landbouw-

politiek
blijft
een moeizame affaire. Het continentale

prijskompas zal in de toekomst echter meer de richting

wijzen. De relatieve stijging van het algemene
prijs-
en

loônpeil als gevolg van dezè twee factoren zal een bijzon-

dere inspanning op het gebied der industriële produktiviteit

vërgen om in de Europese welvaartsgroei niet achter te

geraken. Op zijn beurt vraagt dit omvangrijke investerin-

gen. De actuele spaarquote is daarvoor toereikend, maar

de toespitsing der economisch’e debatten op de conjunctuur

vôrtoont soms de neiging dit structurele aspect uit het oog

te verliezen.

De conjunctuûr handhaaft zich intussen op haar top,

zij het ietwat aarzelend. De expansie zet nog enigermate

door, doch een adempauze is niet onwaarschijnlijk. De

internationale concurrentiè wakkert aan. Nieuwe krachts-

verhoudingen ontstaan en het vraagstuk vau de relatieve

groei houdt velen bezig, Amerika in het bijzonder.

Het Europa van de Zes als een geheel gezien maâkt zich

daar weinig zorgen over. Politieke moeilijkheden ten

spijt wil het in versneld tempo
zijn
integratie voortzetten.

Slaagt het hierin, dan scheidën nog slechts luttele
4
jaren

het van het
tijdstip
waarop de volledig vrije markt zal zijn

bereikt. De afmattende discussies der laatste weken konden

de indruk wekken van het tegendeel. Gegeven ‘s mensen

onvolmaaktheid en de veelheid der
afzonderlijke
belangeh

zijh tegenstellingen, hoe ridicuul soms op bepaalde punten,

onvermijdelijk. Het is de jeuk der muggen op de ont-

dekkingstocht. -Het proces der integiatie als geheel ken-

merkt zich door grote stuwkracht. De industriële ont-

wikkeling overheerst het beeld en het landbo&wvraagstuk

zal in en door de economische expansie zelf vooral zijn

oplossing moeten vinden. De grote kwestie is dat wij

Europa op dit punt voor autarkie behoeden.

Ook Engeland heeft nu het zeil gehesen en als bekwame,

manitieme natie met beleid. Te lang heeft het zich ge-

koesterd in de warmte van een Gemenebest, dat lang-

zaam desintegreert. Wanneer het verder zich afzijdig

houdt van de Europese stroom en niet zijn krachten meet
1

met zijns gelijken, zakt het naar de achterhoede. De ban-

den met de landen overzee zijn de verantwoordelijkheid
geworden van geheel het Westen. Op tactische wijze en

met elk gebied naar zijn bijzondere behoeften zullen zij

moéten worden herknoopt.

Engeltrd is in dit alles niet alleen de vrger. Zijn mede-

werking is onontbeerlijk om de politieke eenheid van het

ontinents soliditeit te geven. Een verschuiving dèzer

krachtsverhoudingen of ernstige interne conflicten kunnen

altijd nog de economische eenheid een ontijdig eind.

bez’orgefi. Met Engeland is dat risico minder groot. De


verdere uitbouw der Gem’eenschap zal geleidelijk moeten
plaatsvinden opdat de integratie door voldoende dichtheid

haar spankracht behoudt.

• Zo schijnt toetreding der Verenigde Staten voorbarig en

extreem. Ook Amerika is echter door de stroom geacti-

veerd. Het worstelt met het iieuwe vraagstuk hoe in een

hoogontwikkelde economie stabiliteit en groei te combi-

neren en aldus stagnatie te ontgaan. De versterking van

zijn concurrentiekracht geeft daartoe de sleufel. Voor

het eerst sinds, honderd jaar staat deze op het spel. De

plannen tot tariefhalvering zijn een stoutmoedigé actie

in de aangewezen richting. –

Het is een markant kenmerk van onze tijd dat tegen

de dreiging van de politieke Apocalypse een economische

dynamiek zich openbaart, die men een Europees reveil

zou mogen noemen. Hoe breder dit fijn werking uitstraalt,
hoe creatiever zich de driften ook elders kunnen ontladen.

‘s.Gravenhage. .

G. BROUWERS.

Blz.
Stroomversnelling,
door Prof. G. Brouwers ……3
De handel van de niet-industriële landén met
Europa en Amerika,
1953-1960, door Drs. F. J. M.
Meyer zu Schlochrern en Drs. W. Tims ………4
De weg naar fusie voor het middelgrote bedrijf (1),
door Ir. N. R. A. Krekel en Drs. T. G.’ van der
Woerd
. ………………………………7
Lopen de landbouwinvesteringen in Nederland in

de pas?, door Dr. J. T. P. de Regt …………..10
,,Wat de wetenschap ons waard
is”,.door Mr. H. J.
Marchés………………………………
14

BIz.
Boekbesprekingen:

1. A. Yevenko: Planning in the U.S.S.R.,
bespr.
door Prof. Dr. J. Tinbergen …………….
17
Dr. J. A. Geertman: Pro en contra uniforme

prijzen van merkartikelen,
bespr. door Dr
A. A. van Arneringen …………………18
Drs. R. Kool: Tropical agriculture and economic
development, bespr. door Drs. ‘N. Tiemstra 19

Mededelingen voor economiten ……………
19

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman 20

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Gasz; L. M. Koyck; H. WLambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Rédacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VANADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.’ Mertens de Wilmars;

J van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.


E.-S.B.
3-1-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

3

t–.

Zowel t.o.v. de Verenigde Staten als van West-

Europa is de handelsbalans van de niet-industriële

landen verslechterd. Relatief heeft deze achteruitgang

zich vooral t.o.v. Noord-Amerika voltrokken. De

grootste teruggang manifesteert zich in het handels-

balanssaldo van het overzeese sterlinggebied tegenover
Noord-Amerika en van de niet-sterlinggebieden in

Afrika en Azië tegenover West-Europa. Wat de oor-

zaken van de verslechtering betreft dwingt de geringe

omvang van goud- en deviezenreserves tot een spoedige

aanpassing van de invoer aan de uitvoer. Met de in-

vloed van de conjunctuur in de industrielanden op het
uitvoervolume kunnen slechts tijdelijke storingen worden

verklaard. Van grote invloed is evenwel de ruilvoet-

verslechtering na 1954. Weliswaar blijkt ook na cor-

rectie van deze factor een achteruitgang van de handels-

balans te bestaan, maar het is dan minder gemakkelijk

hiërin een trend te zien. Een belangrijk deel van de

extra kapitaaltoevoer valt weg tegen de verslechtering
van de ruilvoet. Tenslotte wordt het voordeel van deze

verslechtering voor Nederland nagegaan.

De handel van de

niet-ind ustriele landen

met

Europa en Amerika,

‘1953-1960

Fig. 1. Handel (f.o.b.) van niet-industriële

landen met industrielanden, 1953.1960

De niet-industriële landen
1)
hebben nagenoeg geen

autonome invloed op de wereldconjunctuur. De voor

naamste impulsen zijn steeds afkomstig van de industrie-

landen, die eenvoudigheidshalve in twee afzonderlijke groe-

pen kunnen worden verdeeld, ni. Noord-Amerika en West-

Europa. Deze verdeling heeft met name zin, omdat deze

gebieden in de na-oorlogse jaren in conjunctureel opzicht

geleidelijk een grotere mate van zelfstandigheid gingen

vertonen. Dit wordt het duidelijkst gedemonstreerd door

een vergelijking van het aantal recessies en de perioden

waarin die plaatsvonden. Niet alleen was hun aantal in de

Verenigde Staten groter, maar tevens kan niet steeds tot

een direct verband tussen de conjunctuurschommelingen

in beide landengroepen worden geconcludeerd. Op grond

daarvan is het jewenst
bij
een onderzoek naar de ont-

wikkeling van de handel tussen industriële en niet-indus-
triële landen, het handeisverkeer met Noord-Amerika en

met West-Europa afzonderlijk te bezien.

In figuur 1 is zowel voor de twee industriegebieden als

in totaal het handeisverkeer met de niet-industriële landen

weergegeven. Tussen
1953
en
1956
blijkt tussen de totale

in- en uitvoer een gunstige verhouding te bestaan, maar

in het daaropvolgende jaar neemt de invoer nog krachtig

toe bij nagenoeg gelijke uitvoer. Het daaruit resulterende
tekort op dë handelsbalans is grotendeels terug te voeren

op het handeisverkeer met de Verenigde Staten. De vol-

gende jaren worden vooral gekenmerkt door een beperking

van de invoer, die zich tot
1959
voortzet als reactie op de

vermindering van de uitvoer in
1958.
Vanaf
1959
neemt

de uitvoer weer toe, waaro in 1960 een krachtig herstel

van de invoer volgt.

De periode als geheel in beschouwing nemende valt op,

dat de uitvoer naar Noord-Amerika een tragere groei ver

toonde dan die naar West-Europa. Bovendien vertoonde
de uitvoer naar Noord-Amerika tot driemaal een daling,

nI. in
1954, 1958
en 1960, tegenover naar West-Europa
slechts éénmaal. De Westeuropese markt blijkt, behalve

belangrijker, dus eeh grotere mate van stabiliteit en een
mrd.

22.0

21.0

20.0

19,0

18.0

17.0

16.0
15.0

14,0

13.0

12,0
11.0
10.0

9.0

8.0
7.0
6,0

“1-
,-
UF
/

uitvoer

5.0
1)
Gedefinieerd in overeenstemmmg met de Verenigde Naties;
de industriële landen zijn de leden van de O.E.S.O. (dus West-
Europa en Noord-Amerika) en Japan, de overige landen buiten het communistisch blok vormen samen de niet-industriële lan-
den. In het hierna volgende wordt eenvoudigheidshalve de handel van Japan en van de communistische landen buiten
beschouwing gelaten.
1953

’54

1
55

’56

’57

’58

’59

’60

4

E.-S.B.
3-1-1962

snellere expansie te vertonen dan de Amerikaanse. Tussen

1953 en 1960 nam de uitvoer naar Noord-Amerika toe

met 11 pCt., naar West-Europa met 26 pCt. Voor de in-

voer bedragen deze percentages resp. 39 en 47. De rela-

tieve – ten opzichte van het handeisverkeer gemeten –

verslechtering van de handelsbalans tegenover West-

Europa was geringer dan tegenover Noord-Amerika, ter-

wijl tevens het totale saldo voor de periode als geheel

genomen tegenover West-Europa ($
0,54
mrd.) belangrijk

gunstiger was dan tegenover Noord-Amerika (-$ 4,12

mrd.). –

Op zichzelf genomen behoeft een deficitaire handels-

balans nog geen reden tot bezorgdheid te
zijn.
Historisch

kan worden. vastgesteld, dat een dergelijke situatie pleegt

op te treden in landen, diè een periode van snelle eco-

nomische ontwikkeling doormaken. Het tekort wordt in

dat geval gedekt door kapitaalinvoet uit de landen met
een overschot op hun handelsbalans. Het behoeft geen

nader betoog, dat dit met name
bij
de handel van de niet-

industriële landen met Noord-Amerika het geval kan zijn,

gezien de bedragen die jaarlijks in de vorm van hulp-

verlening aan eerstgenoemde landen toevloeien uit de Ver-
enigde Staten.
,-

Uit de figuur valt evenwel nog een ander aspect van de

verhouding tussen industriële en niet-industriële landen af

te lezen, te wet’en de opgetreden verslechtering van de

handelsbalans. Zowel ten opzichte van de Verenigde Staten

als tegenover West-Europa is een dergelijke ongunstige

tendentie duidelijk waarneembaar. Ook indien binnen de

groep der niet-industriële landen afzonderlijke gebieden

worden onderscheiden,
blijkt
zich in de meeste gevallen

een dergelijke ontwikkeling voor te doen. Dit is weer-

gegeven door de opstelling in tabel 1.

TABEL 1.

Handelsbalanssaldi van niet-industriële gebieden,

1953-1960
a)

(in mrd $j

1953
t
1955
1
1957
1
1959
1
1960

Latijns Amerika
to. Noord-Amerika
West-Europa

Overzees stcrlinggebied
to. Noord-Amerika
West-Europa

0,6!

0,29 -0,8!
0,44

0,29

0,10

0,09

0,05 -0,31
1,13

0,42
1
-0,07

0fl

0,09 0,08

0,11

-0,10 -0,82
1,01
1

0,62

Overige niet-ind. landen
to. Noord-Amerika .

-0,26-0,22 -0,65 -0,22 -0,26
West-Europa

-0,67 -0,21 -0,51 -1,11 -1,63

Bron:
G.A.T.T.: ,,International Trade 1960″, Genève 1961 (tabel in appendix).
a)

Zowel invoer als uitvoer f.o.b.

De grootste achteruitgang manifesteert zich in het han-

delsbalanssaldo van het overzeese sterlinggebied tegeno’er

Noord-Amerika en van de niet-sterlinglanden in Afrika

en Azië tegenover West-Europa. De vraag doet zich voor,

op welke wijze deze tekorten zijn ontstaan en hoe deze

door de niet-industriële landen zijn opgevangen.
Wat de oorzaken van de verslechtering betreft, kunnen

globaal gesproken vier — onderling nauw met elkaar ver-

bonden – factoren van betekenis zijn geweest:

een toeneming van het invoervolume ten koste van

de goud- en deviezenreserves;

de invloéden van de conjunctuur in de industrie-

landen op het uitvoervolume;

t
.

E.-S.B. 3-1-1962

/

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

MEER DAN 300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(I.M.)

een ongunstige ontwikkeling van de ruilvoet;
vergroting van de nefto-kapitaalinvoer.

Ten aanzien van
de invoer
kan worden opgemerkt, dat
deze zich met een vertraging van ongeveer een jaar aan-

past bij de uitvoerontwikkeling. Zowel voor de totaal-

cijfers als voor het handeisverkeer met West-Europa blijkt

dit
duidelijk
uit figuur 1. Bij het beleid ten aanzien vai de

invoer wordt dus, zij het na verloop van enige tijd, reke-

‘ning gehouden met de omvang van de uitvoeropbrengsten.

De niet-industriële landen zijn genoodzaakt tot een der-

gelijke politiek wegens de geringe omvang vari hun goud-
endeviezenreserves. Deze laatste zijn nauw1jks voldoende

voor een adequate financiering van de tekorten die ont-

staan als gevolg van het faseverschil
bij
de ontwikkeling

van de in- en uitvoer, en zullen daarom nooit kunnen

dienen voor het handhaven, laat staan vergroten van het

tekort op de handelsbalans. Dit betekent dat aan de in-

voerzijde de speelruimte voor deze landen zeer gering is

en voor hen een gelijkmatige expansie van hun uitvoer-

opbrengsten van groot belang moet worden geacht.

Hiermede wordt het tweede genoemde punt geïntro-

duceerd: de invloeden van
de conjunctuur
in de industrie-

landen op het uitvoervolume. In de beschouwde periode

vertoonde-de uitvoer – met name naar Noord-Amerika

– een aan schommelingen onderhevige ontwikkeling. De

vertraagde aanpassing van de invoer, die hiervoor reeds

werd vermeld, veroorzaakte verstoringen van de handels-

balans. Deze tekorten of overschotten zijn evenwel van

tijdelijke aard. Dit Was zeer duidelijk het geval in
1957

en
1958,
toen het in
1957
ontstane deficit – gevolg van

een zeer sterke groei van de invoer uit de Verenigde Staten

– Werd gecorrigeerd do6r vermindering van de invoer in

1958.
De
gelijktijdig
optredende recessie in de industrie-

landen leidde er evenwel toe, dat ondanks de invoer-

beperking het tekort op de handelsbalans bleef bestaafi.

Voortgezette invoerbeperking in 1959 viel echter samen

met een hernieuwde expansie in de industrielanden, waar-

door in 1959 de handelsbalans nagenoeg in evenwicht

kwam. Ook hier geldt evenwel, dat slechts tijdelijke ver-,

storinèn tuit dergelijke oorzaken kunnen worden ver-

klaard. Dit wordt gedemonstreerd door de nagenoeg ge-

lijke omvang van de reserves per ultimo 1956 en 1960.

FA

De derde factor

de ontwikkeling van
de ruilvoet –

heeft in de jaren tuss&n 1954 en 1960 wel een duidelijke

tendentie in één bepaalde richting. In tabel 2 is dit nader

uitgewerkt met behulp van een vergelijking van het handels-

balanssaldo in lopende prijzen en in prijzen van
1953.

Het verschil tussen de beide saldi geeft het resultaat weer

van de versiechterde ruilvoeL.

mutaties in de goud- en deviezenreserves rekening gehouden

met wijzigingen in de trekkingsrechten op het Internationale

Monetaire Fonds, omdat deze rechten in wezen een vorm

van internationaal aanwendbare betaalmiddelen vormen.

Het saldo van de overige rekeningen, dat zowel een deel

van de dienstenbalans (mci. kapitaaiopbrengsten) als het

kapitaalverkeer omvat, geeft inderdaad een duidelijke

TABEL 2.

Ruilvoetwijzigingen en hun gevolgen voor de handelsbalans van de niet-industriële landen, 1953-1960

(in mrd.

5)

1.

1953

1954

1

1955

1

1956

1957

1

1958

1

1959

1960

Invoer
uit industrielanden:
15,04
16,24 17,22 18,87
21,21
20,34
19,56
21,64 tegen

lopende

prijzen

…………………..
prijsindex

(1953

=

100)

…………………..
100
96 97
99
103
99 97
99
tegen

prijzen

van

1953

………………..
15,04 16,92
17,75
19,08
20,59 20,55
20,16 21,86

Uitvoer
naar
industrielanden:

..


16,38
16,87 17,84
18,98 19,06
18,39
19,39 19,75
100
102
102
101
101
97 93
95
tegen

prijzen

van

1953

………………..
16,54
17,49 18,79 18,87
18,88
20,85
20,79
tegen

lopende

prijzen

……………………
prijsindex

(1953

100)

……………………

Saldo handelsbalans (f.o.b.)

-16
.,38

1,34
0,63
0,62
0,11

2,25

1,95

0,17′

1,89
tegen

lopende

prijzen

…………………..
1,34

0,38

0,26

0,29

1,72

1,67
0,69

1,07
tegen

prijzen

van

1953

………………… ruilvoeteffect (ongunstig
=

-)

……………

1,01
0,88
0,40

0,53

0,28

0,86

0,82

Bron: G.A.T.T.:
,,International Trade

1960″
en
U.N. Monthly
Bulletin of
Statistics,

July
1961,

p.
X.
Na een belangrijke verbetering van de ruilvoet in 1954

trad vervolgens van jaar tot jaar een verslechtering op,
die de aanvankelijke verbetering ruimschoots compen-

seerde. Weliswaar blijft, ook na correctie voor de ruilvoet-

verslechtering, de achteruitgang van de handelsbalans be-

staan, maar het is minder gemakkelijk hierin een trend-

matige ontwikkeling te zien.

Blijft nog de vierde factor, ni. de vergroting van
de

netto-kapiraalinvoer.
Hierover zijn geen gegevens voor de

gehele periode beschikbaar, die in dit kader bruikbaar zijn.

Daarom moet worden volstaan met een zeer ruwe bena-

deringsniethode, waarbij wordt uitgegaan van de handels-

balans zelf en de mutaties in de goud- en deviezenreserves.

Aangezien per definitie de betalingsbalans in haar tota-

liteit in evenwicht is, kan het saldo van de onbekende

rekeningen worden afgeleid uit mutaties die wel statistisch

worden vastgelegd. Op grond daarvan kan het saldo van de

diensten- en kapitaalrekeningen worden gevonden door het

saldo van de handelsbalans te verminderen met de toe-

neming van de goud- en deviezenreserves. In de opstelling

van tabel 3, waar een dergelijke berekening word,t weer-

gegeven, werd voor de berekening van het handelsbalans-

saldo uitgegaan van de invoer c.i.f., omdat kan worden aan-
genomen dat vervoerskosten, verzekeringspremies en bank-
kosten, die samen de zgn. c.i.f./f.o.b.-marge
2
) vormen, voor

de niet-industriële landen een invoer van diensten beteke-

nen, omdat zij in slechts geringe mate deze diensten zelf

kunnen verrichten. Tevens is bij de berekening van de

stijging te zien over de gegeven periode. Met 1957 al

enige uitzondering blijkt een geleidelijke
stijging
van de

kapitaaltoevoer aan de niet-industriële landen zich te vol-

trekken. Als deze toeneming tevens zou inhouden, dat het

invoervolume in dezelfde mate het uitvoervolume daar

door zou kunnen overtreffen, dan zou het volle bedrag

van de stijging een reële verbetering van de koopkracht

van de niet-industriële landen inhouden. Wij constateerden

evenwel reeds dat zich in dezelfde periode een belangrijke

verslechtering van de ruilvoet, Ç’oordeed, zodat een deel

van de meerdere kapitaaltoevoer moest dienen om het

ruilvoetverlies te compenseren. Indien 1954 daarbij als

basisjaar wordt genomen, dan bedraâgt het ruilvoetverlies

in 1960 per saldo $ 1,8 mrd., tegenover een toeneming

van het ,,saldo overige rekeningen” met $ 2,4 mrd. Uiter-

aard levert een vergelijking voor de periode beginnend

met
1953
een minder ongunstig beeld (resp. $ 0,8 mrd.

en
S
2,5.mrd.),
maar ook dan valt een belangrijk deel

van de extra kapitaaltoevoer weg tegen de verslechtering

van de ruilvoet.

In dit verband is het tenslotte interessant, na te gaan

wat het voordeel is geweest voor Nederland, voort-

komend uit de ruilvoetverslechtering van de niet-industriële

landen. Weliswaar zijn geen prjsindices voor de handel

per gebied beschikbaar, maar het blijkt dat zowel voor

2)
Deze marge omvat alle kosten die worden gemaakt tussen
het moment van aflevering voor verscheping en de aankomst
van de goederen aan de grens van het bestemmingsland.

TABEL 3.

Handelsbalans, deviezenreserves en saldo overige rekeninqen van de betalingsbalans van de nier-industriële landen, 1953 -1960

(in mrd.
5)

1953
1954
1955
1956
1

1957

1
1958

1
1959

1
1960

24,67 26,24
28,50
30,27
3402
31,98 31,18
34,40
24,71
25,48
27,30
28,79
29,81
28,22
29,77 31,12
Totale

invoer

(c.i.f.)

a)

…………………….

0,04

0,76

1,20

1,48

4,21

3,76

1,41

3,28
Totale

uitvoer

(f.o.b.)

a)

…………………..
Saldo

handelsbalans

………………………
0,98
0,21
0,24
0,68

0,71

1,09 1,70
0,12
Mutatie

reserves

………………………….
Saldo

overige

rekeningen

…………………
0,94
,

0,97
1,44
2,16
3,50 2,67
3,11
3,40

Bro,,:

,,Tnternational Financial Statistics”,
november
1961.
De landenindeling wijkt in geringe mate
af van die in
voorgaande tabellen.
a)

Inclusief de bnderlinge handel van de niet-industriële
landen.

E-S.B. 3-1-1962

TA8EL. 4.

Invloed van wijzigingen in de ruilvoet op de handelsbalans van Nederland met de niet-industriële landen, 1953-1960

(in mln. $)

1953
1954
1

1955
1

1956
1

1957

1958
1959
1960

561
.

617 688
709
737 718
766
826
100
98
100 102 105
101 101
100
561
629
688
695
700
735
758
826
659
825
791
880
1051
979
969
1.008

Ned.

uitvoer naar

niet-ind.

landen

………….

Uitvoerprijs niet-ind. landen (1953
=
100)
100 102
102
101 101
97
93
95

Ned.

uitvoerprijs (1953

=

100)

……………..
.
Id.

uitvoer in

prijzenvan

1953

……………..
Ned.

invoer

uit

niet-ind.

landen

……………

659
808
775
871
1.040
1.008
1.037
1.068
Ruilvoeteffect

op

de

handelsbalans

(winst

voor
Id.

invoer

in

prijzen

van

1953

……………..

– –
29

16
+
5
+
26
+
36
+
76
+
50
Nederland

is

+)

………………………..
Idem,

in

mln.

gld
…………………………
–.

—110
—61
+
19
+
99
+
137
+289
+
19)

dit gedeelte van de Nederlandse uitvoer, als voor de invoer

geldt, dat de pakket-samenstelling een redelijke mate van
overeenstemming vertoont met de totale Nederlandse uit-

voer, resp. met de totale uitvoer van de niet-industriële

landen. Op grond daarvan kan eenvoudig worden volstaan

met het defleren van de in- en uitvoerwaarden met behulp

van prijsindices die voor grotere totalen zijn berekend.
In tabel 4 is het resultaat van een dergelijke becijfering

weergegeven.

De gevonden bedragen, die het Nederlandse ruilvoet-

voordeel weergeven dat in de afgelopen jaren werd ver-

kregen, geven uiteraard slechts . een globale indicatie.

Enerzijds wordt een deel van deze ,,winst” doorgegeven

aan onze overige handelspartners in de vorm van lagere

uitvoerprijzen, terwijl
anderzijds
door een stijging van de

prijzen van diensten tussen
1953
en 1960 (met name door

de in het algemeen gestegen vrachtprjzen) nog een addi-

tioneel voordeel werd behaald.

F.
J.
M. MEYER ZU SCHLOCHTERN.
‘s-Gravenhage.

W. TIMS.

De weg naar fusiè

voor het middelgrote bedrijf

(1)

INLEIDING

De weg naar fusie.

Er wordt wel gesteld, dat het toenemende aantal fusies,

dat men in de afgelopen jaren in het bedrijfsleven kon

waarnemen eerder een gevolg zou zijn van een algemene

neiging tot samenwerken dan van een rechtstreeks streven

naar kostprijsverlaging
1);
anderzijds kon men onlangs

uit onverdachte bron vernemen, dat concentratie van be-

drijven in deze tijd ,,in de natuur der dingen ligt”
2).
Wan-

neer men van buiten af – of, zo men wil, van boven af

– het verschijnsel beschouwt, komt men tot soortgelijke

conclusies. Indien wij ons echter verplaatsen in het stand-
punt van de ondernemer, geloven wij, dat hij er verstandig

aan doet zich te realiseren, dat alleen die fusie die leidt tot

concrete verbetering van het bedrijfsresultaat, een succes

wordt.

Bij de grote concerns, waar door middel van aandelen-

ruil regelmatig fusies met middelgrote bedrijven tot stand

komen, wordt de ontwikkeling van de overgenomen be-

drijven geleidelijk ingepast in het algemene concernbeleid.

Dè bedoelingen van dergelijke fusies kunnen door de be-

trokkenen veelal duidelijk afgeleid worden uit het bestaande

beleid en de groeirichting van het concern. Voor de middel-

grote bedijven daarentegen is het zeer moeilijk iets te

stellen tegenover deze gerichte machtsconcentratie van de

grote concerns. Een fusie van geljkwaardige middelgrote

‘) Zie het artikel van Drs. E. van der Wolk in ,,Doelmatig
bedrijfsbeheer’ van november 1961.
2)
Zie het artikel van Drs. W. Hessel in ,,T.V.V.S.” van
november 1961.

bedrijven kan immers niet voortbouwen op een reeds be-

staand beleid. Voor de bedrijfsleiding betekent de fusie

plotselinge schaalvergroting van alle problemen van min-

stens 1 op 2, terwijl bovendien een geheel nieuwe ont-

wikkelingspolitiek opgebouwd moet worden uit de tegen

elkaar afgewogen belangen van de bestaande bédrjven.

‘Naast vraagstukken van zeggenschap, aanmerkelijk be-

lang en psychologische drempels is daarom de juiste keuze

van partners hier een groot probleem. Bij gebrek aan

diepergaande keuzecriteria geschiedt de keuze van partners

bij fusies van gelijkwaardige middelgrote bedrijven dik-

wijls op grond van betrekkelijk toevallige omstandigheden,

zoals vestiging in hetzelfde gebied, toevallige ontmoetingen

van directieleden in zakelijk of niet
zakelijk
verband,

familierelaties, gemeenschappelijke commissarissen of

bankrelaties enz.

Veel van deze hoopvol begonnen maar toch zo inciden-

tele contacten leiden soms na jaren van moéizaam overleg
tot een diepe teleurstelling. Met deze teleurstellingen voor

ogen vraagt men zich af, of het niet mogelijk is reeds be-

staande contacten te toetsen of nieuwe contacten te leggen

door een wat meer systematische benadering van het

fusievraagstuk.
Wij
menen inderdaad, dat dit
mogelijk
is

en willen in dit en een volgend artikel enkele hoofdlijnen

ontwikkelen, waarmee op een meer systematische wijze

de weg naar fusie van gelijkwaardige middelgrote bedrijven

kan worden afgelegd. Wij willen hierbij uitsluitend zgn.

horizontale fusies beschouwen en niet de verticale fusies,

zoals de combinatie van winning, raffinage en verkoop
in de olie-industrie of de combinatie van hoogovens en

automobielfabrieken. Immers, het middelgrote bedrijf dat

E.-S.B. 3-1-1962

door zijn kleine omvang de optimale kostenstructuur nog

niet bereikt heeft, is met horizontale fusies meer gebaat

dan met verticale.

Voor het middelgrote bedrijf zouden wij de weg naar

fusie in twee trajecten,wilen verdelen. In het eerste traject

wordt, door analyse van de positie van het eigen bedrijf,

een programma van eisen opgesteld, waaraan een even-

tuele fusiepartner zal moeten voldoen. In het tweede tra-

ject tracht men met ‘dit programma van eisen in de hand

een fusiepartner te vinden, waarmee een doeltreffend, snel
en succesvol overleg kan worden begonnen.

Het belang van het bedrijf als geheel.

Wij willen uitgaan vn het belang van ‘het bedrijf als

geheel. Dit
lijkt
een gemeenplaats, doch men bedenke,

dat er grote verschillen kunnen bestaan tussen het bedrijfs-

belang en het belang van een groep binnen of rond het

bedrijf. Een goed voorbeeld hiervan is het belang van de

aandeelhoudersgroep.. Aandeelhouders kunnn met goede

redenen een rem zetten op het expansietempo; zij willen

buy, hun zeggenschap onverkort handhaven of maken
bezwaar tegen investeringen, die het rendement op de.

aandelen vele jaren laag zullen houden. Met even goede

redenen kunnen zij in andere gevallen tenderen naar een

overmatige expansie – al dan niet dopr fusie – in de

hoop een couranter aandeel te verwerven, of omdat de

groeikans. en de veiligheid van een aandeel in een groot

bedrijf hoger zijn dan in de – veelal besloten – familie-

vennocitchap. –

Wanneer de bijzondere belangen van groeperingen in

of rond het bedrijf reeds
bij
het eerste traject van het

fusie-onderzoek mede in overweging worden genomen,

bestaat het gevaar, dat een troebel beeld ontwikkeld wordt;

wegen, die ook voor de aandeelhouders van groot belang

zijn kunnen onverkend
blijven,
of aandeelhouders worden

gedreven in een richting, die niet tot hun voordeel strekt.

De belangen van aandeelhouders en op gelijke wijze ook

de belangen van commissarissen, directeuren, werknemers

en afnemers van het bedrijf moeten afzonderlijk aan de

orde worden gesteld.

EERSTE TRAJECT:

‘ANALYSE VAN HET EIGEN BEDRIJF

Verkenning van de resultaten.

Een’fusiè trft alleen doel, wanneer – vooral op langere

termijn bezien – de resultaten van het bedrijf aantoonbaar

verbeteren. Deze verbetering moet op een of andere wijze

tot uiting komen: –

– een hoger rendement op .het geïnvesteerde kapitaal,

gerekend naar de feitelijke uitkering;

– een hoger inkomen voor ieder, die in het bedrijf

zijn dagtaak verricht;

– een hoger niveau van zeiffinanciering.

Een verbeterd resultaat kan alleen verwacht worden als

een fusie een concreet perspectief opent op een forse sprong

voorwaarts in een of meer hoofdfuncties, welke men een

– bedrijf in het maatschappelijk bestel kan toekennen, t.w.:

– de handelsfunctie;

— de ontwikkelingsfunctie;

– de produktiefunctie.

Het voorgestelde onderzoek bestaat nu hierin, dat een

of meer directeuren van het bedrijf, al naar behoefte tij-
dens de voortgang van het onderzoek gesteund door in-

of externe ipecialisten, elk der functies systematisch ana-
lyseren. Is er sprake van achterstand op de concurrenten?

Welke nieuwe ontwikkelingen kunnen in de naaste toe-

komst in de technologie en op de markt worden ver-

wacht? Tenslotte: op welke wijze kan een fusiepartner

een versterking betekenen, die niet op redelijke termijn

in eigen huis te verwezenlijken is?

Het gaat er
bij
het onderzoek om de.parate kennis van

bedrijf en bedrijfstak en de ondernemingszin, die in het

bedrijf aanwezig zijn, te vângen in de concrete systematiek

van de analytische methode. In het navolgende worden

de genoemde hoofdfuncties nader uitgewerkt, waarbij 22

gevallen als voorbeeld worden gegeven, die deels aan de

ervaring deels aan de literatuur zijn oiitleend.

De handeisfunctie.

De handeisfunctie beheerst de in- en uitgaande stroom

van middelen en produkten en is er in wezen op gericht

deze, stromen – via ontwikkeling en. produktie – van

het hoogste aanbod te geleiden naar de grootste vraag.
dit terrein ontmoeten wij allereerst de
financiering.
Op verschillende wijze kan een fusie de stroom van geld-

middelen naar het bedrijf verruimen.

Geval A: De fusie van een drietal bedrijven leidde tot een
zodanige omvang van het geplaatste kapitaal, dat
een beursnotering mogelijk werd. Een courant
aandeel en betere financieringsmogelijkheden
waren het gevolg.
Geval B: De bankkredieten van drie bedrijven konden
worden omgezet in één obligatielening.
Geval C: Twee bedrijven werden door een fusie zo sterk,
dat zij een reeks kleinere bedrijven tot aansluiting
konden bewegen zonder dat hun positie aan kracht
verloor.

Een volgende tak van de handeisfunctie is de
inkoop.

Het is duidelijk, dat vergroting van de bedrjfsomvang de

positie tegenover leveranciers versterkt. –

Geval D: Drie rijwielfabrieken konden door een fusie ver-
schillende onderdelen normaliseren en tegen aan-
zienlijk lagere prijzen inkopen.

Door vergroting van de’ bedrjfsomvang kunnen dikwijls

tussenschakels in de inkoop worden geëlimineerd.

Geval E: Na fusie van enkele wollenstoffenfabrieken kon
men verantwoord voor eigen risico rechtstreeks
op de wereldmarkt wol inkopen.

Het komt ook \’oor dat men ineens groot genoeg wordt
om vroeger ingekochte ‘onderdelen zelf te gaan vervaar-

digen.

Geval F: Na fusie van enkele apparatenfabrieken werd een eigen bedrijf voor kunststofprodukten (plastics)
opgericht.

Een derde tak van de handelsftinctie is de
verkoop.

Deze kan op vele manieren door fusie ‘worden versterkt.

Zo kan het wenselijk
zijn
het marktaandeel in een bepaald

artikel te ‘vergroten.

Geval 0: Een meubelfabrikant
wil
in de middenprijsklasse
zijn meubels onder een merknaam pousseren en
zoekt een fusiepartner om samen met hem het
hiervoor minstens vereiste marktaandeel te
verwerven.
Geval H: Een wollenstoffenfabrikant fuseerde met een
gelijksôortig Belgisch bedrijf om twee maal per
jaar samen een stalencollectie te ontwikkelen.

E.-S.B. 3-1-1962

De totale markt vari een produkt kan men zich verdeeld

denken in marktgebieden en afzetkanalen. Bij een fusie

is het mogelijk een complementair gebied of kanaal aan

het afzetspectrum toe te voegen.

Geval 1: Een fusie tussen twee textielfabrieken maakte een
combinatie van de afzet via grossiers en de afzet
bij detaillisten mogelijk.
Geval J: Voor een fabriek van huishoudelijke apparaten,
die 40 pCt. van de Nederlandse export van een
bepaald artikel beheerst, maar slechts 10 pCt.
van de binnenlandse omzet, wordt een partner
gezocht met een bedrijf, dat een groot. binnen-lands marktaandeel, maar slechte exportresul-
tâten heeft.

Om seizoensinvloeden te dempen of conjunctuurrisico’s

te ‘verminderen kan een verbreding van het assortiment

van grote waarde zijn.


Geval K: -Een schoenfabriek, omzet in een zeer hoge prijsklasse ligt, gaat samen-
werken met een bedrijf, dat vooral werkschoenen
fabriceert. –

De meesteafnemersgroepen hebben een reeks behoeften,

waarin het gemiddelde bedrijf slechts voor een deel voor-

ziet. Het kan voor een bedrijf van groot nut zijn, zijn af

nemers op een breder terrein te bedienen door aan het

eigen ass6rtiment een complementair assortiment toe te

voegen.

Geval L: Door samen te gaan werken met een schade-
– – verzekeringsmaatschappij kon een levensverzeke-
ringsmaatschappij met dezelfde inspecteurs een
hogere remie-omzet behalen en haar afnemers
– de tussenpersonèn —beter bedienen.

Tenslotte’kan men bij een zekere bedrjfsgrootte soms

tussenschakels in de âfzet elimineren.

Geval M: De fusie van een aantal machinefabrieken leidde

tot de opzet van een eigen exportorganisatie voor
de E.E.G. en een andere voor landen overzee.

De ontwikkelingsfunctie.

– -.

De ontwikkelingsfunctie beheerst de creatie van nieuw

produkten. Met een scherpe kijk op de markt-dient men

steeds opnieuw, de technische mogelijkheden te verkennen.

De ,,ontwikkeling” is vaak de ziel van het bedrijf;, zij

vergt echter enorme kosten en inspanningen. Een fusie

nu verdeelt niet zeldek de lasten over meer schouders,

terwijl het effect yan de ontwikkeling vaak op grotere

schaal kan worden uitgebuit.

Als eerste mogelijkheid kan men zich voorstellen, dat

twee bedrijven die elk een eigen technisch specialisme be-

heersen, fuseren om tot een spectaculair nieuw produkt

te komen.

Geval N: De fusie tussen een fabriek van stalen ramen en
deuren en een kunststoffenfabriek leidde tot de
toepassing van kunststoffen in kozijnen en ramen.

Ook kan het verstandig zijn te zoeken naar een partner

die in het bezit is van belangrijke otrooien.

,EUROPA-DAGEN 1962″

inhoudende referaten en forum omtrent heden-

daagse aspecten van de Europese integratie.

Te houden aan de Universiteit van Amsterdam

op 18 en 19januari 1962.

Geval 0: De fusie tussen een grte ijzergieterij en een
kleinere, die een belangrijk stuk ontwikkelingswerk
verricht had voor de verwerking van hittebesten-
dige materialen.

Tenslotte kunnen ook die fusies zeer succesvol zijn, die

aangegaan worden om samen de research op een hoger

niveau te brengen:

Geval P: Een fabriek van huishoudelijke apparaten zoekt een partner in de branche van technische koel-
installaties om samen nieuwe systemen teont-
wikkelen voor huishoudkoelkasten.


De produktiefunctie.

Vooral tçn aanzin van de resultaten, die bereikbaar

zijn in de produktiesector, trekt fusie steeds meer aan-

dacht
3).
In tweeërlei opzicht kan een fusie voor de pro-
duktiefunctie vooruitgang betekenen: in de- pro duktie-

techniek en in de produktiebelieersing. In de
produktie-
techniek
zijn de volgende ontwikkelingen denkbaar.

Wanneer ‘men de produktieseries weet te vergroten, dalen

de vaste serie-kosten per eenheid. –

Geval
Q:
Bij een fusie tussen automobielfabrieken konden
– door gemeenschappelijke carrosseriemodellen in
– te voeren – de kosten van styling,- stempels en
matrijzen over een groter aantal eenheden worden
verdeeld.. –

Het is dikwijls mogelijk door een fusie nieuwe produktie-

wijzen, die grotere investeringen vereisen, rendabel te gaan

exploiteren.

– –

Geval R: Een fusie tussen een aantal machuiefabrieken

,

leidde tot de opzet van’ een centrale, goed bezette
automatendraaierij.

Seizoensinvloeden op de machinebezetting kunneri door

een fusie soms drastisch worden beperkt.

Geval S: Bij een fusie van twee katoenweveiijen werd een –
10 pCt. hoger machinerendement bereik(doordat
beide bedrijven een markt met een uiteenlopende
seizoenpiek bedienden.

Tenslotte ziei men tegenwoordig ook’ fusies warbij een
van de partners een dëel van de personeelsprobleinen van

de.ander oplost.

Geval T: Dit betrof een fusie tussen twee rijwielfabrieken,
waarvan de een meer verkoopt dan bij de heer-
sende personeelssituatie geproduceerd kan worden
en waarvan de ander een capaciteitsoverschot heëft.

Voor een vergroot bedrijf biedt de
beheersing van de
produktie
vele nieuwe mogelijkheden. Zo kunnen er ge-

specialiseerde staforganen worden opgericht.

Geval U:
Bij
een fusie van t.vee levensmiddelenfabrieken was een der eerste stappen de vorming van eenS
dienst voor de kwaliteitsbeheersing-op statistische
grondslag. –

Ook aan administratieve prcedure’s kan groter aan-

dacht worden geschonken.

Geval V:- Hier werd door een fusie van drie steenfabrieken
de mechanisatie van de order- ,en afleverings-
planning rendabel, hetgeen voor de bedrijven
afzonderlijk niet het geval’ was.

Amsterdam.

Ir. N. R. A. KREKEL, ci.
Rotterdam.

Drs. T. G. VAN DER wOERD.

3)
Zie het artikel van Drs. G. M. C. Panhuysen in ,,T.V.V.S.”
van november 1961.

E-S.B. 3-1-1962

.

9

In het onderstaande wordt een analyse gegeven
van de agrarische investeringen in vaste activa in ons
land. Deze investeringen worden o.m. vergeleken met die in de Duitse Bondsrepubliek. Tussen beide landen
blijkt een duidelijk verschil in ontwikkeling te bestaan.
Met name valt de sterkere nadruk op, die men in

West-Duitsland op de structuurverbeterende investerin-
gen legt. Zowel per hectare, per arbeidskracht als
betrokken op de totale nationale investeringen zijn de
agrarische investeringen de laatste jaren in West-
Duitsland aanzienlijk hoger dan in Nederland. Dit
verschil in ontwikkeling blijkt ook heel duidelijk indien
men voor beide landen het procentuele aandeel van de
landbouwinvesteringen in de totale investeringen ver-
gelijkt met het procentuele aandeel van de landbouw
in het nationaal inkomen. Het procentuele aandeel
van de landbouwinvesteringen blijkt voorts kleiner te
zijn dan het aandeel van de landbouw in de waarde van
de nationa!e kapitaalgoederenvoorraad. De resultaten
van het onderzoek doen de vraag rijzen, of de structuur-
verbeterende investeringen zich in ons land op een vol-
doend hoog niveau bewegen.

Lôpen de

laiidbouwinvesterin gen

in Nederland
in d.e pas?

Inleiding.

De economische moeilijkheden, waarvoor de landbouw

zich ziet geplaatst, dwingen deze bedrijfstak tot ingrijpende

structurele aanpassingen. Enerzijds liggen deze aan-

passingen in de institutionele sfeer; zo lijken integratie en

een grotere mate van marktkennis en marktbeheersing

onvermijdelijk. Anderzijds liggen de noodzakelijke struc-

turele aanpassingen in de sfeer van de produktie-economie,

waarvan substitutie van arbeid door kapitaal, bedrijfs-

vergroting en grotere specialisatie de voornaamste ken-

merken zijn.

Deze omvormingen vergen omvangrijke investeringen

zowel in de bedrijven zelf als in de sfeer van de collectieve

voorzieningen (infrastructuur van de landbouw). Het is

in het bijzonder op de feitelijke ontwikkeIing van de agra-

rische investeringen in vaste activa dat wij in dit artikel

het zoeklicht willen richten. Daarbij interesseert ons tevens

de vraag hoe deze ontwikkeling môet worden beoordeeld.

Wat moet men tot landbouwinvesteringen rekenen?

De agrarische investeringen kan men splitsen in twee

elementen. Enerzijds investeringen, die door de landbouw-

bedrijven zelf worden verricht en die zowel de produktie

als het inkomen van de bedrijven rechtstreeks beïnvloeden.

Wij zullen deze met de term bedrjfsinvesteringen aan-

duiden. Anderzijds investeringen die vooral van overheids-

wege worden gestimuleerd en ten doel hebben de pro-

duktieomstandigheden van de collectiviteit van de land-

bouw zodanig te wijzigen, dat de noodzakelijke aan-

passingen van de individuele bedrijven zich kunnen ‘v

ol-

trekken. Deze groep zullen wij structuurverbeterende land-

bouwinvesteringen noemen. Zo stelt de mechanisatie, die

door de sterk veranderende prjsverhoudingen tussen

kapitaal en arbeid krachtig voortschrijdt, voortdurend

hogere eisen aan de cultuurtechnische omstandigheden

(goede ontsluiting van het platteland door middel van

verharde wegen, goede waterbeheersing onder andere in

verband met de draagkracht van de grond, grote, goed

gevQrmde percelen, opheffing van versnippering in het

grondgebruik, grondverbetering e.d.).

Door het C.B.S. worden jaarlijks gegevens omtrent de
agrarische investeringen in vaste activa gepubliceerd
1).

Deze statistiek bevat naast investeringen in gebouwen,

machines en vervoermiddelen ook investeringen in weg-

eii waterbouwkundige werken. Laatstgenoemde post heeft

betrkking op cultuurtechnische werken. Sinds
1958
is

hieronder evenwel alleen dat deel van de kosten opge-

nomen, dat door de grondeigenaren zelf moet worden

betaald; de rijksbijdragen in deze investeringen rangschikt

het C.B.S. onder de rubriek overheidsinvesteringen.

Om de groep agrarische bedrjjfsinvesteringen
vast te

stellen, hebben
wij
eerdergenoemde C.B.S.-gegevens iets

gewijzigd door de investeringen in de veestapel eraan toe.

te voegen en het niet door
rijksbijdragen
gedekte deel der

investeringen in weg- en waterbouwkundige werken
2),

alsmede de kosten van de in de IJsselmeerpolders van

overheidswege gebouwde boerderijen
3)
in mindering te

brengen.

Het meten van de omvang van de
structuur verbeterende

landbouwinvesteringen
stelt ons voor grotere moeilijkheden

omdat deze investeringen vaak in hoge mate zijn verweven

met voorzieningen van algemeen economische en algemeen

maatschappelijke aard.
Wij
zullen daarom hierbij iets

langer moeten stilstaan.

Bij de structuurverbeterende landbouwinvesteringen zijn

planologisch en financieel verschillende instanties be-

trokken zoals: a. de Cultuurtechnische Dienst van het

Ministerie van Landbouw en Visserij; b. het Ministerie

van Sociale Zaken; c. de Directie der Domeinen van het

Ministerie van Financiën; d. het Ministerie van Verkeer

en Waterstaat, o.a. de Directie Wieringermeer.

Ad a.
Wat de Cultuurtechnische Dienst betreft
zijn
in dit verband
van belang de ruilverkavelingsactiviteiten (in 1960 een totale
investering van f. 77 mln.), de zgn. gemeente- en waterschaps-werken (in 1960 een rijksbijdrage van f. 23 mln., hetgeen neer-
komt op een totale investering van ca. f. 44 mln.) en de grond-

Zie Nationale Rekeningen.
Dit is geschied aan de hand van interne gegevens van de
Cultuurtechnische Dienst.
Deze investeringskosten, die verband houden met het
creëren van nieuwe produktiegebieden in de nieuwe polders, zijn
door ons geheel tot de structuurverbeterende investeringen ge-rekend. De overweging is hierbij, dat de nieuwe polders mede
dienstbaar worden gemaakt aan de sanering van het oude land.

10

.

E.-S.B. 3-1-1962

verbeteringen in het kader van de zgn. boerenwerken (in 1960
een subsidie van f. 1,3 mln. en een totale investering van f. 2,9
mln.).
Deze laatste – de boerenwerken – zijn stellig ten volle als landbouwinvesteringen aan te merken. Voor gemeente- en
waterschapswerken, waarin de Cultuurtechnische Dienst bij-
dragen verstrekt, is dit echter minder voor de hand liggend.
Het gaat hier om gemeentelijke wegprojecten die een algemene
ontsluitingsfunctie voor het platteland bezitten en om grotere
waterbeheersingsprojecten van waterschappen die naast agra-
rische belangen ook algemene plattelandsbelangen dienen (voor-
komen van wateroverlast voor woonkernen, verspreide be-
bouwingen, wegen e.d.). Deze investeringen mag men daarom
slechts ten dele als landbouwinvesteringen aanmerken. Overeenkomstige investeringen als bij gemeente- en water-
schapswerken worden in het kader van de ruilverkavelingen
uitgevoerd. Zonder twijfel heeft ruilverkaveling in de eerste
plaats ten doel de Iandbouwstructuur te verbeteren. De moderne
ruilverkavelingen dragen echter sterk het karakter van werken
ter algemene reconstructie van het platteland. Van de in 1959
en 1960 in stemming gebrachte ruilverkavelingsblokken blijkt
29 pCt. van de totale kosten te bestaan uit kosten voor aanleg
en verbetering van wegen, 25 pCt. uit waterbeheersingswerken
en 5 â 6 pCt. uit utiliteitswerken. Landschappelijke en recreatieve
voorzieningen
zijn
daarnaast een steeds belangrijker deel van de
ruilverkavelingskosten gaan uitmaken. Deze laatste voorzie-
ningeu kunnen zeker niet tot de echte landbouwinvesteringen
worden gerekend. ‘De aanleg en verbetering van wegen ten
plattelande is echter evenmin een aangelegenheid die uitsluitend
de land- en tuinbouwer als producent aangaat. Een zeer groot
deel van deze wegen heeft een algemene ontsluitende functie voor
de gehele plattelandsbevolking, die mede de beroepsmobiliteit,
de dienstensector e.d. ten goede komt
4).
Deze investeringen k’an
men dan ook niet ten volle als landbouwinvestéringen aan-
merken.
Het is niet goed mogelijk de omvang van het zuiver agrarische
deel in deze investeringen op wetenschappelijk verantwoorde
wijze vast te stellen. Bij de statistische verwerking hebben wij deze
investeringen dan ook voorshands voor 100 pCt. tot de land-
bouwinvesteringen gerekend, in de wetenschap evenwel dat daar-
mede een geflatteerd beeld wordt verkregen. Gelet op de kosten-
samenstelling van deze werken zijn wij geneigd l’.et niet-agrarische
deel der ruilverkavelingsinvesteringen te schatten op ruim 35 pCt.
van de totalé ruilverkavelingskosten. indien dit deel voor de zgn. gemeente- en waterschapswerken op ca. 50 pCt. wordt

4)
Dit is – het zou te ver voeren hierop in dit artikel nader
in te gaan – ook een van de factoren die aanleiding geeft tot
het verstrekken van rijksbijdragen in de kosten van deze werken.

(1. M.)

H.V. CORNS. SWARTTOUW’s

STUWA000RS MAATSCHAPPIJ

ROTTERDAM

AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT

MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA

gesteld,’zou uit een en ander volgen, dat de in dit arjikel
verwerkte gegevens omtrent de totale Nederlandse landbouw-
investeringen met ca. 10 pCt. zijn overschat.

Ad b.
Cultuurtechnische werken hebben geruime tijd een belangrijke
functie vervuld in het kader van de werkloosheidsbestrijding.
Dit gebeurde en gebeurt thans – zij het in mindere mate –
nog wel door deze werken gedeeltelijk in handkracht uit te
voeren. Deze zgn. ,,aanvullende cultuurtechnische werken”
worden gesubsidieerd door het Ministerie van Sociale Zaken.
Van deze investeringen, in 1959 en 1960 resp. f. 60 en f. 46 mln.,
mag men uiteraard slechts dat deel van de uitvoeringskosten als
landbouwinvestering aanmerken, dat overeenkomt met de
kosten van deze objecten als deze op normale, gemechaniseerde
wijze zouden zijn uitgevoerd.

De ervaring leert, dat men als
zodanig gemiddeld niet meer dan de helft van de ,,aanvullende
werken” als echte landbouwinvestering kan aanmerken. Het
restant is als een sociale overdrachtsuitgave. te beschouwen.

Ad c.
Op domeingronden werd in 1960 voor f. 2,5 mln, aan ver-
beteringswerken uitgevoerd.

Ad d. –
Onder de landbouwinvesteringen vallen voorts de ontginnings-
kosten en de kosten voor de bouw van boerderijen in de Zuider-
zeepolders, welke investeringen worden gefinancierd door de
Directie van de Wieringermeer van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
De nieuwe polders bieden de mogelijkheid economisch ge-
zonde landbouwbedrijven te stichten, welke bedrijven ook van
grote betekenis zijn voor de structurele sanering van het oude
land (verplaatsing – al dan niet rechtstreeks – naar de polders).
Daarom hebben wij de investeringen in nieûwe gebouwen mde
ijsselmeerpolders gerekend tot de structuurverbeterende land-
bouwinvesteringen en niet tot de bedrijfsinvesteringen.
Voorts hebben wij de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat verrichte werken ten behoeve van de agrarische
waterbeheersing, kleinere inpolderingen en landaanwinning op
de Wadden onder de structuurverbeterende landbouwinvesterin-
gen gerangschikt.
Men kan van mening verschillen over de vraag, of men de
grote waterbouwkundige werken in de Zuiderzeeinpolderingen,
die aan de landaanwinning voorafgaan, als agrarische inves-
teringen moet aanmerken. Men denke hierbij aan de investerin-
gen in dijken, havens, sluizen, gemalen, wegen, bruggen ed.
Ook hier hebben wij weer te maken met investeringen waarmede
een combinatie van belangen wordt gediend. Naast de algemene
waterhuishoudkundige betekenis en het ,belang voor de ver-
korting van de verkeersverbindingen tussen het westen enerzijds
en het noorden en iosten van het land anderzijds, zal de be-
tekenis van de Zuiderzeewerken in de toekomst vermoedelijk
vooral ook liggen in de extra ,,ruimte” die hierdoQr de groeiende
Nederlandse bevolking en bedrijvigheid wordt geboden
5).

Wij zouden de grote waterbouwkundige Zuiderzeewerken dan
ook niet zonder meer ten volle als een landbouwinvestering
willen aanmerken.

Gelet op het voorafgaande kan de omvang der. structuur-

verbeterende landbouwinvesteringen niet exact worden
vastgesteld. in het verdere betoog is ernaar gestreefd de

omvang’ervan in elk geval niët te laag te stellen teneinde

voor de landbouw geflatteerde conclusies te voorkomen.

Er zijn daarom twee reeksen samengesteld:
a. een onzes inziens sterk gefiatteerde reeks, waarin zijn

opgenomen: de totale investeringen in het kader van ruil-

verkavelingen, bovengenoemde gemeente- en waterschaps-

werken, alle uitgaven in het raam van de aanvullende

(cultuurtechnische) werken, cultuurtechnische investeringen

door de Dienst der Domeinen en door het Ministerie van

Verkeer en Waterstaat met inbegrip van de grote water-

bouwkundige Zuiderzeewerken, zoals ringdijken, havens

5)
Zie ook: ,,Een structuurplan voor de zuidelijke Ijsselmeer-
polders”, Dienst der Zuiderzeewerken, 1961.

E.-S.B. 3-1-1962

11

b. een reeks als a, onder aftrek van
50
pCt. van de aan-

vullende werken en voorts onder aftrek van de grote

waterbouwkundige Zuiderzeewerken. In deze reeks zijn de

ruilverkavelingsinvesteringen en de besproken gemeente-

en waterschpswerken nog voor 100 pCt. meegerekend.

Hierdoor is ook deze reeks nog enigszins geflatteerd.

Beide reeksen zijn in de hierna volgende grafieken weer-

gegeven.

Beoordelingscriterium befreffende de omvang van de agra-

rische investeringen.

Is het al niet gemakkelijk een statistisch betrouwbaar

inzicht in de agrarische investeringen te verkrijgen, moei-

lijker nog is de vraag te beantwoorden, of er — economisch

gezien – te veel of te weinig in de landbouw wordt ge-

investeerd.

Theoretisch zou een rentabiiteitsbeoordeling ten op-

zichte van alternatieve investeringsprojecten buiten de

landbouw een goede maatstaf zijn. Sommigen zijn geneigd

rentabiiteiten van 15 pCt. en hoger, welke in de industrie

behaald zouden worden, aan de landbouw ten voorbeeld

te stellen. Wij zouden om verschillende redenen met dit

soort vergelijkingen voorzichtigheid willen betrachten.
Om deze privaat-economische rendementen te .kunnen

bereiken,
zijn
vaak klimaatsinvesteringen van bverheids-

wege noodzakelijk, welke de private ondernemer niet mee-

calculeert.

Voorts bedenke men, dat de rentabiliteiten, die in niet-

agrarische sectoren worden behaald, in hoge mate woraen

gesteund door ondernemersovereenkomsten (kartels), die
door de overheid zijn gesanctioneerd. Dit in tegenstelling

– tot de landbouw, welke veeleer werkt onder het regime

van de volledige vrije mededinging.

In principe zouden ook de agrarische producenten zich

aaneen kunnen sluiten, teneinde hun marktpositie o.m.

door prâduktiebeperking te verstevigen. Gegeven de

inelasticiteit van de vraag naar vele landbouwprodukten

zou dan ook de landboüw zich van hogere rentabiliteiten

kuinen verzekeren. In een moderne volkshuishouding die,

o.a. streeft naar ‘,,freedorn from want” — wat o.a. een

relatieve overvloed van produkten met een grodt con-

sumers’ surplus zoals voedingsmiddelen impliceert — zal

de overheid dit evenwel nooit accepteren. Men kah zich
afvragen, of een moderne welvarende volkshuishouding

deze welvaart juist niet koopt ten koste van een matig•

renderende landbouw. De betekenis, die men moet toe-

kennen a,an het onaangetast laten van de consumers’

surplus; brengt men in de rentabiliteit van investeringen

niet tot. uiting

Een te grote overvloed van agrarische produkten is

.uiteraard economisch ongewenst. Degenen die geneigd zijn

op grond hiervan de rentabiliteit van agrarischd invste-

ringen
bij
voorbaat gering te schatten, willen wij erop

wijzen, dat dit vraagstuk mindér simpel is, naarmate men

zich meer bewust is van de ernstige ongezönde .toestand

waarin de wereldmarkt van landbouwprodukten zich door

allerlei kunstmatige invloeden bevindt en naarmate men

minder geneigd is het economisch denken bij de toevallige

nationalegrenzen te laten ophouden.

Hoe men ook over de toepassing van een rentabiliteits-

criterium voor ons doel moge denken, concrétisering ervan

is echter
nauwelijks
mogelijk, omdat er onvoldoende in-

zicht bestaat in de rentabiliteit van private en publieke

investeringen, ook buiten de landbouw.

Bij gebrek aan betere maatstaven hebben wij de omvang

van de agrarische investeringen getoetst aan de ontwikke-

ling van het aandeel der agrarische investeringen in de

totale nationale investeringen ten
5
opzichte van:

de ontwikkeling van het aandeel van de landbouw

in het nationaal inkomen (grafiek’ 1) en

het aandeel van de landbouw in het nationaal ver-

mogen.

Voorts zijn de ontwikkelingen in Nederland vergeleken

met die in een E.E.G.-partner, de Duitse Bondsrepubliek
6),

Ofschoon ons hierover geen cijfers tei beschikking staan

hebben wij de indruk, dat voor cie Westduitse investeringen

analoge opmerkingen van kracht zijn als voor Nederland

zijn uiteengezet; ook voor dit land is van toepassing dat.

niet alle structuurverbeterende investeringen als zuivere

landbouwinvesteringen mogen worden aangemerkt.

Nadere beschouwing van de cijfers.

Het niveau van de totale investeringen:

De, bedrjfsinvestèringen en de structuurverbeterende

investeringen hadden volgens onze berekeningen in ons

land in totaal het volgende beloop (in mln, gids.):

1950
……
430
(440)
1956

……
531
(573)
1951
……
310
(323)
1957

……
537
(568)
1952
……
318
(351)
1958

……
521
(547)
1953
……
313
(331)
1959

……
655
(683)
1954
……
411
(460)
1960
…….
570 (604)
1955
……
404
(447)

De tussen haakjes geplaatste cijfers geven de hoogte

weer met inbegrip van alle aanvullende (cultuurtechnische)

werken en de ‘grote waterbouwkundige werken (dijken

e.d.) in de Iisselmeerinpolderingen
7).

Uit grafiek 1 blijkt, dat de investeringen in de Neder-

landselandbouw als onderdeel van de nationale inves-

-‘

OBAFIEIC
t

AANDEEL VAN DE NEDERLANDSE EN WESTOOITSE LANDBOUW IN 0E TOTALE NAtIONALE
INVE5TERINGEN IN VASTE ACIIVA EM IN NET NATIONALE INKOMEN

IA
‘S

IN.d.I
j

1

LANDBOUW IN HET NATIONALE INKOMEN

\._

.

‘S

TO

4

—”-

LAN0600WTNVESTERIMGEN IN DE TOTALE –
II

NATIONALE INVESTERINGEN IN VASTE ACTIVA

(MeE)

.’1%.

INCL. DUREN E.D. IN US5ELNEERPOLDERS
)’

bEOCL..
INAN

51

•O

TA

55

SAS?

5B

50

10
JAREN

%
12

‘/e LAN0000W IN NET NATIONALE INKOMEN
IW.D(l.I

;LANDR0UWiNVE:Rl:;ENiM
.
1TDT:I
T

NATIONALE INVESTERINGEN IN VASTE ACTIVA
(W.DIIJ

JAREN

Verg,: Dr. H. J. Richnow: ,,Die Investitionstâtigkeit der
Landwirtschaft” im ,,Agrarwirtschaft” van januari 1960 (aan-
gevuld met gegevens over
1959/1960),
Voor zover nodig, zijn in de grafische voorstellingen voor
Nederland eveneens twee lijnen getrokken, waarvan – zoals
werd betoogd — de bovenste lijn een geflatteerde maximum-
raming weergeeft.

12

E.-S.B. 3-1-1962

teringen zich niet paritair hebben ontwikkeld met het

aandeel van de landbouw in het nationaal inkomen. Deze

constatering blijft onaangetast, ook al zou men de grote

waterbouwkundige Zuiderzeewerken en de ,,aanvullende

(cultuur-technische) werken” voor 100 pCt. als landbouw-

investeringen willen beschouwen. Zelfs dân
blijkt
in dit

opzicht voôr de periode 1950-1960 het percentage voor

de investeringen gemiddeld ruim éénderde achter te blijven

bij het percentage van het inkomen.

Beziet men het andeel in de Nederlandse kapitaal-

goederenvoorraad dan komt men tot analoge conclusies.

Volgens door ons gemaakte berekeningen kan men de

waarde van de in de landbouw aanwezige kapitaalgoederen

mcl. voorraden en grond voor
1958
op f.
17,5 á
f. 18 mrd.

stellen. Daartegenover is de waarde van de nationale

kapitaalgoederenvoorraad in 1958 f. 140,4 mrd.
8);
zodat

het aandeel van de landbouw hierin 12 â 13 pCt. bedraagt.

Zonder cultuurgrond kan men dit aandeel voor de land-

bouw op 10 pCt. stellen. Zoals uit grafiek 1 kan worden

afgelezen beweegt het aandeel van de landbouwinveste-

ringen in de nationale investeringen zich echter op een

be1angijk lager niveau (6 â 7 pCt.).

Onze
cijfers
krijgen een interessante achtergrond, indien

zij worden geplaatst tegenover Westduitse gegevens. Sinds

1953 kan men namelijk in bedoeld land een ontwikkeling
waarnemen, waarbij het aandeel van de agrarische inves-
teringen in de totale nationale investeringen in een voort-

durend gunstiger verhouding komt te staan tot het aandeel

van de Dtiitse landbouw in het nationaal inkomen. Daar-

door is sinds
1957
het procentuele aandeel van de land-

bouwinvesteringen zelfs groter geworden dan met het aan-

deel van de landbouw in het nationaal inkomen overeen-

komt. Hoewel dit inkomensaandeel in de Duitse Bonds-
republiek kleiner is dan in Nederland, is het procentuele

aandeel van de landbouwinvesteringen in West-Duitsland

groter dan in ons land.

– In ‘de volgende paragraaf is nagegaan hoe de samen-

stellende delen —’de bedrijfsinvesteringen en de structüur-

verbeterende investeringen – zich in beide landen hebben

,ontwikkeld.

De ontwikkeling van de bedrijfs- en structuurverbeterende

investeringen. –

Teneinde een vergetijkingsbasis te hebben,
zijn
beide
,

groepen investeringen voor Nederland en de Duitse Bonds-

republiek betrokken op de bruto toegevoegde waarde van

de landbouw.

De
bedrijfsinvesteringen
zijn
in grafiek 2 in beeld ge-

bracht. Uit deze grafiek blijkt dat deze investeringen zich

in West-Duitsland – ten opzichte van de bruto toege-

voegde waarde van de landbouw — in het algemeen op

een hoger niveau bewegen dan in ons land. In Nederland

ligt dit niveau de laatste jaren rond de 12 pCt. Het jaar

1959
maakt hierop tijdelijk een uitzondering als gevolg

van uitzonderlijk hoge investeringen ,in de veestapel. In

West-Duitsland zien wij een tamelijk duidelijke trendmatige

stijging tot 20 pCt. in 1960. Hierin kan men waarschijnlijk

ten dele mede de invloed bespeuren van de zgn. ,,Zins-
verbilligung” die in dit land bij de kredietverlening aan

de landbouw op ruime schaal wrdt toegepast.

Een zeer frappan(verschil in ontwikkeling kan men in

de structuurverbeterende investeringen
waarnemen, welke

8)
CBS.: ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”,
3e kwartaal 1960.

GRAnDE 2

BEDR’JFSINVESTERINGEN
N
% VAN DE BRUTO
TOEGEVOEGDE WAARDE VAN DE LANDBOUW

in grafiek 3 zijn weergegeven. Lag in 1952/1953 het niveau

van deze investeringen in Nederland relatief nog boven

dat van de Duitse Bondsrepubliek, nadien geeft West-

Duitsland een zeer snelle toeneming van deze investeringen

te zien tot het
vijfvoudige
van het peil in 1950/1951 en

tot een veelvoud van dat in ons land. Tegenover een

krachtige stijging in West-Duitsland staat in Nederland.

sinds 1957 een daling. .

ANAR’IEK
1

‘6

OTRUCTUORVEROETERENDE INVESTERINGEN IN
10 VAN DE
14

BRUTO TOEGEVOEGOE WAARDE VAN DE LANDBOUW

DITO n,In.

d.

ID
WOII/

1940

50

– ‘II

’50

’53

’54

”55

’51

5751

‘ONNO”
VAREN

Deze ontwikkeling illustreert wel zeer duidelijk de hog

prioriteit die dooi dè Duitse Bondsregering en de Under

aan de structuurverbetering van de landbouw wordt ge-

geven, teneinde deze bedrijfstak een gezondere’economische

grondslag te geven. Vermoedelijk zal het streven de Duitse

landbouw voor te bereiden op de in de E.E.G;.te ver-

wachten concurrentie aan deze ontwikkeling niet vreemd

– zijn.

Zoals bekend streeft de Europese Commissie in het

raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid o.a. naar

een coördinatie van het structuurbeleid in de partner-

landen. Het zal interessant zijn te zijner tijd te verhenen,

hoe de Europese Commissie de blijkbaar divergerende

nationale inspanningen en ontwikkelingen interpreteert in

het licht van de afzetverwachtingen en de relatief gunstigste

vestigingsplaatsen van de landbouw binnen het
E.E.G.-

gebied.

Tot slot is in de grafieken 4 en
5
een overzicht gegeven

van het beloop van de investeringen per ha cultuurgrond
en per arbeidseenheid. Ten aanzien van de betrouwbaar-

heid van de investeringen per arbeidseenheid moeten wij

.-S.B. 3-1-1962

13

GId.

LANOROUWIIIVESTERINGER IR 914 VER 5451E ARBEWSKRACH111

IOTALE

ROEi

/

-..-..-.

INVESTERINGEN

945

50

55

52

53

154

55

55

57

51

59

80
JAREN

Old

GAN0800WINVESTERIHGEN IN
gId p.r 5.
CULTUURGRONO.

GRAFIEK 4

340-,

30011

1

TOTALE LANOSOUWISIVESTERINGEN

Liii

40

011

hO

80

ST000TUURVERDEIERENOE INVESTERINGEN

20

959

50

51

52

53

54

55

56

5758

50

90
1
JAREN

een voorbehoud maken. Het daaromtrent beschikbare

statistische materiaal is wankel, terwijl het eveneens zeer

moeilijk is vast te stellen in hoeverre de
cijfeis
tussen de

landen onderling
vergelijkbaar
zijn. Aangezien vergelijk-

bare gegevens omtrent de beroepsbevolking in manjaren

ontbreken, moeten
wij
volstaan met gegevens omtrent het

aantal vaste arbeidskrachten. Het
niveau
van de lijnen in

grafiek
5
is, gezien het bovenstaande, minder betrouwbaar

dan de
helling
van de lijnen.

In grafiek 4 komen analoge tendenties tot uiting als

hiervoor reeds gesignaleerc!. Tot voor enkele jaren heeft

het totale Duitse investeringsniveau in de landbouw per

ha iets achter gestaan
bij
dat in Nederland. De laatste

‘jaren is hierin verandering gekomen. Vooral ten aanzien

van de
structuurverbeterende investeringen
per ha cultuur-

grond springt
duidelijk
een doorbreking van het Neder-

lande investeringsniveau door de Duitse Bondsrepubliek

in het oog. Ook indien men deze laatste investeringen
betrekt op het aantal vaste arbeidskrachten blijft deze

conclusie van kracht.

GRAFIEK

Besluit.

De gegeven analyse van de investeringen in de landbouw
heeft een duidelijk verschil in ontwikkeling te zien gegevén

tussen Nederland en de Duitse Bondsrepubliek. Met name

valt de sterkere nadruk op, die men in West-Duitsland

op de structuurverbeterende investeringen legt. Zowel per
ha, per arbeidskracht, als betrokken op de totale nationale

investeringen
zijn
de agrarische investeringen de laatste

jaren in West-Duitsland aanzienlijk hoger dan in Neder-

land.

Dit verschil in ontwikkeling
blijkt
ook heel duidelijk,

indien men voor beide landen het procentuele aandeel van

de. landbouwinvesteringen in de totale investeringen ver-

gelijkt met het procentuele aandeel van de landbouw in
het nationaal inkomen. Het procentuele aandeel van de

landbouwinvesteringen blijkt voorts kleiner te zijn dan het

aandeel van de landbouw in de waarde van de nationale

kapitaalgoederenvoorraad.

Het is
wenselijk
zich nader te beraden .over de ontwikke-

ling van de structuurverbeterende investeringen, aangezien

het voorafgaande twijfel heeft gewekt of deze zich op een

voldoende hoog niveau bewegen. –
De Bijt.

Dr. J. T. P.
DE REGT.

,,Wat de wetenschap ons waard is”

Wetenschap contra
menselijkheid?

Bijna een jaar geleden werd in dit tijdschrift de vraag

gesteld ,,Wat de mens ons waard is”
1).
Een psychiater

wees op de kille verzakelijking van de samenleving en

het verval van zedeljke waarden. Met name keerde hij

zich tegen de overheersing van het economisch principe

in de intermenselijke omgang. Voorts noemde hij als symp-

toom van ontmenselijking de in tal van wetenschappelijke
kringen ontstane menta’iteit, welke in de mens nog slechts

een interessant materieel object pleegt te zien. Een eco-

noom
2)
antwoordde hierop, dat de wetenschap het niet

.zonder abstracties kan stellen. Zou de economie bijvoor-

beeld niet steunen op de visie, dat de mens een rationeel

handelend subject is, dan zou er weinig ecnomie over-

,.bljven. Bovendien plaatste hij tegenover de wetenschap

de individuele levensbeschouwing, welke, al naar gelang

van haar inhoud, de doelstellingen van de wetenschap

kan toejuichen of afwijzen.

Beide schrijvers constateren – de ene afkeurend, de

ander verontschuldigend – dat er een controverse be-

staat tussen het
menszijn
en de wetenschap van de mens,
in casu de economie. Intussen is het gevaarlijk deze con-

troverse uit enige levensbeschouwing te laten ontspruiten,

tenzij men levensbeschouwingen bedoelt, welke
niet
het

normale menszijn, d.w.z. het bestaan van de mens als

zedelijk, redelijk en verantwoordelijk wezen, vooropstellen.

Doet men dit wel, dan is iedere tegenstelling tussen

wetenschap en menszijn een ernstig verschijnsel. Te meer

omdat de hedendaagse mens aan alle kanten door de

wetenschap is ingesponnen; hij is er afhankelijk van ge-
worden. Zo hij zelf geen ,,man van de wetenschap” is, is

R. Fentener van Vlissingen: ,,Wat de mens ons waard is”
in ,,E.-S.B.” van 4januari 1961, blz.4.

Drs. H. J. Teunissen in ,,E.-S.B.” van 1 februari 1961,
blz. 102.

14

E.-S.B. 3-1-1962

hij een van haar produkten. De wetenschap bepaalt zijn

arbeid en een goed deel van zijn gedragingen,
zijn
maat-

schappelijke plaats, zijn ,,Umwelt”. En daarom doet zij

ook haar invloeden gelden op zijn zedelijke habitus, zijn

moreel, lust en onlust, vreugde en leed, verantwoordelijk-
heid en plicht, denken en niet-denken.

Splijtingsprocessen en reducties.

Opmerkelijk zijn de veranderingen in de verhouding

tussen de wetenschap en het profane leven, die zich om-

streeks de 17e eeuw beginnen af te tekenen, en die tot tal

van splijtingsprocessen hebben geleid. Toen het groeiend
maatschappelijk streven naar zekerheid en macht meer en

meer op de wetenschap beslag ging leggen en haar in toe-

passing bracht, viel deze langzamerhand uiteen in een

zuivere
wetenschap en in een, steeds omvangrijker wordend

gebied van
toegepaste
wetenschap, waarvoor nauwelijks

meer grenzen zijn aan te geven. Parallel met deze splitsing
loopt een andere. De menselijke arbeid werd in twee corn-

ponenten’ ontbonden: hij werd gespleten in
ontwerparbeid

en
uitvoeringsarbeid.
Door het construeren en vervolmaken

van
zelfproducerende
systemen –
machines, apparaturen,

methoden, enz. – was het
namelijk
gelukt de eigenlijke

produktie
buiten
de mens te brengen. Het produktieproces

werd op materiële systemen afgewenteld, waarbij aan de

mens bedienende functies
binnen
deze systemen werdefi

toegewezen. De arbeid viel uiteen in een
geestelijke
taak

en een
,nateriële –
in ontwerparbeid en uitvoeringsarbeid.

Bij deze splijting, die geleidelijk tot de splijting van het

arbeidende mensdom in managers en executives zou voeren,

werd de
fundamentele
betekenis miskend, welke ,,ônge-

spleten arbeid” als mens-vormende bezigheid heeft. Eer-

tijds was arbeid een activiteit, waarbij geestelijke en mate-

riële kwaliteiten
onverbrekelijk waren betrokken. Gedurende

zijn arbeid ontwikkelde de mens zowel materiële vaardig-

heid als geestelijk-morele hoedanigheden: vërantwoorde-

ljkheid, creativiteit, offervaardigheid, enz. Hij ,,wijdde”

zich aan zijn arbeid. ieder arbeidsprodukt was de per-

soonlijke expressie van zijn vervâardiger. Arbeid was een

volwaardige bezigheid, welke de mens vormde en zijn

drang tot activiteit bevredigde.

Voortaan – na de splijting van de arbeid – hield een

wetenschappelijk gevormde minderheid zich bezij met het

ontwerpen van zelfproducerende systemen. Hoewel deze

abeid een
volwaardig
karakter bleef behouden, leidde haar

afsplitsing niettemin tot gevolgen, welke niet werden voor-

zien. Hierop wordt in de volginde paragraaf teruggekomen.

De uitvoeringsarbeid, welke de meerderheid ging ver-
richten – de bediening van systemen – werd
onvol waar-

dig.
Andere mogelijkheden laten zelfproducerende syste-

men niet toe. Hun principe is automatisme en herhaling.

Het door de mens ontworpen automatisme evenwel heeft

grenzen: ieder zelfproducerend systeem – onverschillig of

het een machine bétreft, een installatie of een admini-

stratie – heeft onzeifstandige schakels (op zijn minst bij

het begin en het einde), waarbij bediening onvermijdelijk
is. Deze omstandigheid noodzaakt de homo faber van een

dergelijke systeem, tegelijkertijd met zijn creatie, 66k de

onpersoonlijke homo servus te ontwerpen, die door ge-

ijkte bediening het automatisme van het systeem moet

waarborgen.

in dit verwetenschappeljkte bedieningsproces worden

zedelijke kwaliteiten overbodig. Zolang de mens zijn
plicht
doet – iets anders dan verantwoordelijkheid dragen (die

bij de ontwerparbeid berust) – ontstaat het arbeids-

E.-S.B. 3-1-1962

produkt immers vanzelf. Niet de mens produceert, doch

het systeem,
dat rigoureuze discipline eist, en op straffe

van niet-functioneren geen persoonlijke vrijheden kan toe-

staan. Maar daardoor onthoudt het de mens ook de mo-

gelijkheid in en door zijn arbeid geestelijk-morele kwali-
teiten en behoeften te ontwikkelen en te bevredigen. Naar

geest en moreel blijft de mens onvolwassen. Zijn gedra-

gingen gaan gelijkenis vertonen met het
theoretische,
gere-

duceerde, conformistische en a-morele beeld, dat, gelijk-

tijdig met het produktiesysteem, van
hem
werd ontworpén.

Dit is namelijk het geval: er werden en worden theo-
rieën in
praktijk
gebracht, die, ofschoon waardevol en

nuttig als theorie,
strijdig
zijn met de levende en ,,een-
malige” realiteit van het menselijk bestaan. Aan dit in-

praktijk-brengen heeft de economie een belangrijk aandeel.

De invoering van zelfproducerende systemen rekent zij tot

een van haar belangrijke taken. Haar greep op de samen-

leving werd hierdoor hoe langer hoe steviger. Daarbij

raakte zij de mens vooral in zijn
arbeid,
en dit is het punt,

waar zij niet-materiële hoedanigheden en behoeften heeft

miskend en verwaarloosd. Deze gang van zaken is ver-

klaarbaar: de ontwikkeling van de economie valt voorna-

melijk in de perioden van rationalisfne en posivitisme.

Getroffen door de natuurwetenschappen en haar resul-

taten, ging ook de economie zich van natuurwetenschap-

peljke methoden bedienen. Nolens volens werd
zij
daar

door genoodzaakt de drager van het economisch handelen

– de mens – te reduceren tot een ponderabel en ,,waarde-

vrij” element.

Achter deze fictie verbleekte langzamerhand de wer
keljke mens. Pas als de
gevolgen
van zijn onvolwaardige

bezigheden zich overduidelijk gaan openbaren – veran-
derde houding jegens de arbeid, verminderde plichtbe-

trachting, materialisme, mentale tekorten, enz. – komt

hij weer in de belangstelling. Deze evenwel richt zich, ‘in

overeenstemming met het natuurwetenschappelj k denken,

op de buitenkant, op de ,,factor mens”. Daarom werd

ondanks omvangrijk onderzoek en introductie van talrijke

palliatieven in ons economisch bestel, o.a. human relations,
,,social ethic”, bedrjfspsychologie en een gehele entourage-

cultus, de
oorzaak van de veranderde houding en. gedra-

ging niet onderkend. integendeel; men stelde zich met een
nieuwe fictie tevreden: de mens was nog niet ,,aangepast”

aan de gewijzigde omstandigheden.
Dat de ,,niet-aangepaste mens” het resultaat zou kunnen

zijn van een niet aan de mens aangepaste wetenschap,

werd
nauwelijks
overwogen. Onze schijn-objectiviteit –

de ,,objectiviteit”, die niet naar haar eigen, diepere moti-

veringen vraagt – staat ons daartoe in dé weg. Adam

Smith maakte zich reeds bezorgd dat de voortschrijdende

verdeling
van de arbeid de geestelijke gezondheid zou

schaden. Doch pas na zijn tijl, toen de
spljting
zich door-

zette, toen de geestelijk nog vrije arbeid van de manu-

factuur plaatsmaakte voor de onvrije bediening, werd het

moreel in zijn wortel aangetast.
Het is verheugend, dat de werkelijke verbanden meer en

meer worden doorzien. Er is een groeiend besef, dat onze

economisch georganiseerde bedieningsarbeid, welke geen

,,inwendige produktiviteit” toestaat,
compensatie
behoeft

in de vorm van volwaardige bezigheden. Misschien dat bij

de bestudering van het urgent wordende probleem van de

vrijetijdsbesteding hiervoor een oplossing wordt gevonden.

Wat vooral echter nodig is – ook voor het vrijetijds-

probleem – is een meer dan natuurwetenschappeljk in-

zicht in het wezen van de mens en zijn arbeid.

15

Economische
economie?

Sommige van de wetenschappen van de mens hebben

zich door natuurwetenschppelijke methoden sterk laten

beïnvloeden. Niet alleen de economie – ook de socio-

logie, de wetenschap van de arbeid en de psychologie zijn

er niet aan ontkomen. Deze wetenschappen zouden gaarne

»
exact” willen zijn en kwantitatieve wetten opstellen, ook

daar, waar kwalitatieve wetten meespelen. Vandaar hun

reducties en abstracties. Logischerwijs moet deze af-

splijtingsmethodiek tot strjdigheden en inconsequenties

voeren. Zo kan men zich afvragen of een economie, die

overweegt haar diepere – in wezen geestelijke en zedelijke

– aspecten aan de sociologie of psychologie te delegeren,

nog een wetenschap van de mens is, of een toepassing van

de wiskunde. Anderzijds
blijft
dezelfde economie opereren

met begrippen als arbeid, rationeel handelend subject, be-

hoefte, nut, enz., d.w.z. met begrippen, die zonder gees-

telijk-morele componente ondenkbaar zijn. Afbakening

van een formeel object vordt hierdoor niet gemakkelijker.

In de economie is men zich van deze moeilijkheden wel

bewust; althans in de kringen, waar
zij
als zuivere weten-

schap wordt beoefend. In de uitgestrekte gebieden echter,

waar: zij
toepassing
vindt, doet- zich het verschijnsel voor

– ook dit is niet tot de economie beperkt – dat, terwijl

echte wetenschap voorzichtig en terughoudend is, de toe-

gepaste wetenschap de neiging vertoont de verworven

kennis als definitieve waarheid te verkondigen en aan te

wenden. De practici, die het economische leven beheersen,

en veelal zijn opgeleid in kwantitatieve categorieën van

doen en denken, geven zich er meestal weinig rekenschap

van dat hun weten een gereduceerd weten is. Het spreekt

bijoa vanzelf, dat deze verdunning van de wetenschap niet

zonder gevolgen
blijft.
De economisch geschoolde mens,

normaliter bij
ontwerparbeid
betrokken, weet voortreffelijk

overweg met het economisch
principe.
Doch hij voelt zich

minder thuis in de dieper wortelende, economische en

andere
motieven,
d.i,.z. in de richtingbepalende drijfveren

van’ gedrag en handlen. Op deze punten – de typisch

menselijke
motieven – is zijn inzicht veelal ontoereikend.

• Vaak komt deze leemte tot uitdrukking in een onbe-

komnier’de toepassing van geleerdheid. Nog vaker mani-
festeert zij zich in een verzwakking van de kritische hou-

ding jegens de
eigen
taak; en wel dermate, dat de vraag,

of onze economie nog wel economisch wordt beoefend,

het overdenken waard is.

Het spljtingsproces van de arbeid kan hiervoor als aan-
knopingspunt dienen. Bij dit proces werden de elementen

geest
. en
routine
uitengerukt, welke bij normale bezig-

heid’niet alleen een
eenheid
vormen, doch ook in voort-

durende
wisselwerking
met elkaar staan. D eenheid .werd

verbroken, de. wisselwerking werd in het gunstigste geval

gereduceerd tot een technisch niveau. De geest viel toe

aan de ontwerparbeid, de rbutine aan de uitvoering. Van-

daar de karakteristieken van onze arbeidspiramide: geest

aan de top, en routine aan de basis.

Onderscheidt men de top nog in leiding en organisatie,

dan worden de drie sectoren zichtbaar, waarop ons maat-

schappelijk produktieapparaat is gebaseerd: leid ing, organi-

satie (staffunctionarissen) en uitvoering. Maar tevens wordt

ichtbaar wat er aan bindende elementen in deze trias

-economica is gaan ontbreken: de relatief kleine leiding

bedrijft politiek, de omvangrijke organisatie past weten-

schap toe, de massale uitvoering bedient de systematieken,

welke haar worden voorgelegd. In deze geïsoleerde sec-‘

toren is het voornamelijk de
organisatie, welke het eigen-

lijke produktieproces ontwerpt en bestuurt. Zij wordt

echter mindei door de uitvoering geremd en gebonden dan

in de tijden, töen ontwerp en uitvoering nog in één hand

waren verenigd. De hedendaagse Organisatie organiseert
arbeid, zonder deze zelf uit te voeren.

Ook naar de andere kant – de leiding – is de organi-

satie minder gebonden dan voorheen. Vanwege haar des-

kundigheid heeft men haar nodig. Haar wetenschappelijke

achtergrond verleent haar gezag. Meestal wordeti haar

aanbevelingen dan ook gretig aanvaard. De Organisatie
mist dus
enerzijds
de rein van de materiële uitvoering.

Anderzijds kan de leiding haar geen grote beperkingen

opleggen; in veel gevallen is
zij
niet eens bij machte dit

te doen. De hieruit voortkomende onafhankelijkheid en

ongebondenheid is oorzaak dat de Organisatie, wier arbeid

– in tegenstelling tot de uitvoering
– bevrediging in

zichzelf
vindt, voortdurend in de verleiding verkeert van

haar geestelijke
vrijheden
gebruik te maken, d,w.z. de

grenzen van haar economische taak te
overschrijden,
eti

meer arbeid
te creëren, voor zichzelf en voor de uitvoeritg,

dan maatschappelijk noodzakelijk is.

Het is
namelijk
zo, dat de geest – het instrument van

de ohtwerparbeid –
geen economisch principe
kent ten

aanzien van zichzelf (wel econmische motieven). De geest

qua talis is
niet
ø) beperking uit, doch op
expansie. Hij

zoekt
arbeid. Slechts het vervelende element van een bezig-

-heid, het routine-aandeel, vraagt om
restrictie –
om ver-

wezenlijking van het economisch principe. En zelfs deze

restrictie is niet mogelijk zonder de expansieve kracht van

de geest.

Onder de werking van deze kracht, weinig belemmerd

door uitvoering en leiding (vaak zelfs door deze gestimu-

leerd), ontstaat in vrijwel iedere organisatie de neiging

tot
overbodighden.
De Organisatie behoeft de drang tot

activiteit niet te onderdrukken. Zij kan creëren omwille

van het creërén. En zij doet het. Maar daardoor sloop

in onze arbeidspiramide nog een andere tendens: niet-

economie aan de top en economie aan de basis.

Ziedaar een ander gevolg van de splijting van de arbeid.
Terwijl deze aan de basis een
geestelijke
beperking oplegt,

verschaft
zij
de top een extra
vrijheid,
die zich in onop-

houdelijk uitbreidende overorganisaties openbaart; in per-
S

fectionismen, bureaucratieën en vèrgaande – met de ge-

aardheid van de mens strjdige— dirigismen. Het is niet

moeilijk deze verschijnselen allerwegen aan te wijzen. Men

denke aan de al te veelvuldige veranderingen op de meeste

gebieden van ons maatschappelijk produktieproces; men

dénke aan de meer dan overvloedige ordeningen, bunde-

lingen, coördinaties, cohferenties, voorlichtingen, beïn-

vloedingstechnieken enz. Ook onze arbeids- en tijdver-

slindendè lawines van papier getuigen van de verkwistende
ijver, welke onze arbeidspiramide topzwaar heeft gemaakt.

De vraag rijst, of tiit de.spljting van de arbeid een wet

van toenemende verspilling-aan-de-top resulteert.

Men begrjpe goed: deze opmerkingen hebben betrek-

king op.het improduktieve, oneconomische
teveel,
d.w.z.

op die verspillingen (hun investeringen incluis), welke geen

enkele bevordering van het maatschappelijk welzijn

direct noch indirect -t- tot gevolg hebben. Daarom heeft
deze verspilling, hoewel ,,an sich” even verklaarbaar als

de ,,verspiïling” van de vrije tijd – de geest immers wil

spelen – een a-sociale trek. Materieel en moreel gaatzij

ten koste van die groeperingen aan de basis, die in hun

routines geen vorming en’geen bevrediging kunnen vinden.

Het teveel aan de top wordt in stand gehouden door een
mentaliteit, die ‘geestelijk even ongezond is als die aan de

basis. De top van onze maatschappelijke piramide, reeds.

16

E.-S.B. 3-1-1962

bezwaard met het gewicht van de verantwoordelijkheid,

legt zichzelf de overlast van een teveel op, omdat hij –

behalve door
zijn
vrijheid – gedreven wordt èn door de

(angst-)dynarniek van onze eeuw èn door de illusie met

behulp van natuurwetenschappelijke methoden en modellen

mens en samenleving te kunnen besturen. In ons econo-

misch bestel leeft sterk het denkbeeld van de alomvattende

regelingen. Daar de realiteit van het menselijk bestaan

echter het tegengestelde is van een ,,model” of van een

mathematische functie, vertoont ieder van onze regelingen

hiaten, die wij dan – volhardend in onze illusie – met

nieuwe, nog ,,meer volmaakte” regelingen’ opvullen. Door

dit perfectionisme-ad-infinitum wordt weliswaar de in-

flatiecoëfficiënt van onze ontwerparbeid op peil gehouden,

maar tegelijkertijd sluit het de deur voor de vorming van

gezond en redelijk oordelend verstand. Hèt staat de Vrije
ontwikkeling van de mens in de,weg. Ook die van de top

en
zijn
arbeid.

– De literatuur oer de automatisering spoort de mens

aan tot ,,re-thinking” van zijn problemen. Dit is een mooi

woord. Ook voor sommige wetenschappen van de mens

en vooral hun toepassingen zou het betekenis -kunnen

hebben. Want op de uitdaging, welke de verwetenschap-

pelijking van het leven aan ons stelde, hebben we nog geen

antwoord gegeven. Deze uitdaging is zonder historisch

analogon. Mentale overbelasting en morele regressie als

gevolgen van de wetenschap zijn problemen, die geen enkele

cultuur v&5r ons heeft gekend.

Deze uitdaging richt zich tot ieder van ons. Doch in

een wereld, die wetenschappelijk wordt geleid, zal met

name de wetenschap, zo
zij
enige leiding wil behouden,

een nieuwe, wezenlijk menselijke richting moeten vinden
en toepassen. Voor de economie betekent dit, dat zij blijk

zal moeten geven werkelijk tot de ,,moral sciences” te

behoren.

Rijswijk, Z.H.

Mr. H. J. MARCHS.

/ –

1. A. Yevenko: Planning in the U.S.S.R.,
Foreign Languages

Publishing House, Moskou, zonder jaartal, 249 blz.,

f. 2,90.

Dit boekje is een populaire uiteenzetting van de Orga-

nisatie en de methoden der Russische planning en van de

controle op de uitvoering van de plannen. Het is onder-

verdeeld in vier hoofdstukken die de volgende onder-

werpen behandelen:

T. Tegenwoordige Organisatie van de planning

Lange-termijn-economische plannen

Vraagstukken van de methodologie der industrie-

planning

Controle en economische analyse van de uitvoering
der plannen.

Het boekje geeft een duidelijke uiteenzetting van de

algemene doelstellingen en de inhoud van de economische

politiek van dç Sowjet-Unie, waarbij uiteraard het officiële

jargon wordt gebruikt, zoals bijv. de uitdrukking ,,demo-

cratisch centralisme” voor het organisatorische principe

dat
bij
de totstandkoming van die politiek wordt toegepast.

Er is voorts in het boekje een uitvoerige beschrijving te

vinden van de instellingen die
bij
de voorbereiding en

uitvoering van de economische politiek een rol spelen.

Daarbij worden met nâme de veranderingen van de laatste

jaren ook niet vergeten, zoals de instelling van de sovnar-

chozy, de over de honderd territoriale organisaties die in

veel opzichten de hoogste autoriteit op dit terrein bezitten.

Interessant is daarbij dat de nadelen van ,,parochialisme”

waarschuwend worden genoemd. Men krijgt er een beeld

van welke bedrijfstakken nog steeds vanuit Moskou, welke

vanuit de sovnarchozy, welke vanuit de republieken en

lagere publiekrechtelijke lichamen worden bestuurd en wat

de coördinerende taak is vaii bijv. Gosplan. De wijze

waarop de landbouwproduktie wordt beïnvloed- en de

-recente veranderingen daarin
krijgen
eveneens veel aan-

dacht.

Van de vele’ besproken lichamen wordt voorts be-

schreven wat hun taken zijn en met name welke econo-

mische grootheden het onderwerp zijn van hun activiteiten:

produktie, onderlinge leveringen, prijsvaststelling, vast-

stelling van arbeidsvoorwaarden enz. Voor vele der plannen

die op verschillende niveaus moeten worden vastgesteld

worden de onderdelen opgesomd.

In hoofdstuk II wordt ingegaan op de richtlijnen die-

voor de economische ontwikkeling worden uitgegeven

door de partijcongressen van de Communistische Partij,

op de doelen die door de Regering nader zijn gespecificeerd

en de principes van de uitwerking, op grond daarvan, van

de lange-termijnplannen. Daarbij vindt de schrijver ge-

legenheid om de vele relaties in het economisch leven’

waarmede moet worden rekening gehouden de revue te

laten passeren. De coördinatie der plannen van lagere

eenheden, die op verschillende niveaus plaatsvindt, heeft

natuurlijk tot doel om met deze relaties rekening te houden.

In hoofdstuk III komen de planningmethoden aan de
orde. Daarbij speelt uiteraard de input-output-methode

een rol van grote betekenis. Het populaire karakter van

het boekje brengt mede dat hier de meer wetenschappelijke

zijde niet erg uit de verf komt. Dit geldt meer in het

algemeen wanneer de ingewikkelde mathematische en ook

wanneer de organisatorische zijden aan de beurt komen:

er worden problemen gesteld, maar de oplossing wordt

slechts in vage en voor de ingewijde niet veel zeggende
bewoordingen aangeduid. Om het nu maar op extreem-

wiskundige wijze te zeggen: men komt er niet achter welk

model van planning wordt gebruikt, wat daarbij de on’

bekenden zijn en wat de gegevens. De reden hiervan is
dat in hët algemeen de riethode van ,,passen en meten”

(trial and error) wordt gebruikt.

In hoofdstuk ifi wordt o.a. ook de beoordeling van

investeringsprojecten besproken, waarbij de befaamde

,,afbetalingsperiode” (recoupment period) wordt besprôken

die ter beoordeling van zulke projecten als voornaamste

criterium wordt gebruikt.

Zowel in dit als in het laatste hoofdstuk treft men een

groot aantal cijfermatige gegevens aan over de ontwikke-

ling in het recente verleden en de plannen. Zowel deze

E.-S.B. 3-1-1962

17

als de vele feitelijke gegevens maken het boekje zeker

nuttig voor degenen die zich voor de Russische planning

interesseren. Men moet hopen dat het ook nog eens ge-

yolgd zal worden door een samenvattende uiteenzetting

over de economische modellen die bij dit uitermate ge-

compliceerde werk worden gebruikt.

‘s-Gravenhage.

J. TINBERGEN.

Dr. J. A. Geertman: Pro en contra
uniforme
prjjzen van

merkartikelen.
N.V. Uitgeverij De Lanteern te Utrecht

z.j., 110 blz., ‘f. 7,90.

Het boekje van Dr. Geertman is niet alleen voor de

praktijk samengesteld, maar volgens de
schrijver
ook be-

doeld als studiemateriaal, o.a. voor het onderdeel ,,econo-

misch-technische verschijnselen” van het Staatspraktij k-

diploma.

De schrijver beperkt zich in dit boekje tot het ,,contra”.

Als uitgangspunt van zijn betoog neemt hij het hoofd-

argument van de verdedigers van de verticale prjsbinding

(v.p.b.), het zgn. netto-winstargument, dat eroi5 neerkomt

da de winkelier met de bestaande marges onvoldoende

rendement maakt en er zonder de bescherming van de

v.p.b. nog slechter aan toe zou zijn. Lezers van dit blad

kennen enkele gedegen artikelen, welke duidelijk maken,

dat dit zeker niet het enige of hoofdargument pro v.p.b.
is. Hoe dan ook, de kern van het betoog in dit boekje is,

dat de industrie niet meer met overwegend variabele

kosten werkt, maar grotendeels geautomatiseerd is, een

massale produktie moet kunnen afzetten en daartoe alleen

in staat is indien men niet langer geremd wordt door de

v.p.b. Daartoe wordt een aantal cïjfervoorbeeldjes opgezet

van kosten, opbrengsten en winst van een bedrijf met een

capaciteit van resp. 100, 150, 300 en 600 eenheden. Dit

loopt uit op de conclusie dat de fabriek met de hoogste

capaciteit in een geïsoleerde markt 874 pCt. korting kan

geven ten opzichte van die in het eerste stadium. Hieruit

vloeit dan voort, aldus de schrijver, dat fabrikanten met

een capaciteit van 100 en 150 voorstanders van v.p.b. zijn.

Een dergelijke voorstellingsmethodiek lijkt wetenschap-

pelijk nauwelijks verantwoord. Er wordt bijv. vergeten

dat in de aanvang van het betoog de grondstofkosten wel-

bewust weggeabstraheerd zijn. Dat is natuurlijk toelaat-

baar, maar dan mag men aan het slot niet met een kosten-

verlaging van 874 pCt. op de proppeh komen; dan zou het

juister geweest zijn de grondstof er op een of andere

hypothetische wijze in te verwerken en dan met een

wat minder imponerende kostenverlaging uit de bus te

komen. Te meer als dan direct hierop en hieruit een prak-

tische gevolgtrekking ten opzichte van de v.p.b. wordt

getrokken! Gesteld al dat er zulke kostenverschillen voor-

komen tussen fabrieken van uiteenlopende omvang, be-

hoeft dit dan consequenties te hebben voor de v.p.b.?

Men kan zich heel goed voorstellen dat met handhaving

van de v.p.b. het niveau van de consumentenprijzen
bij
de

grote fabriek zo sterk naar beneden zal worden gedrukt,
dat de kleine fabriek de strijd zal moeten opgeven.

Afgezien daarvan hebben wij de indruk dat men met

dergelijke imaginaire cijfervoorbeelden wel didactische

resultaten bereikt als men ze bijv. hanteert op het bord

vân een collegezaal, maar dat
zij
weinig waarde hebben
voor het beoordelen van een concrete economische con-

stellatie en de daarmee veband houdende politiek. Waarom

ophouden bij een capaciteit van 600 en een kostenvermin-

dering van 874 pCt.? Men kan wel blijven ,doorcijferen en

tot de meest fantastische resultaten komen. Men zal zich-

zelf steeds de controle van de empirie moeten opleggen en

verifiëren of een dergelijk verloop van capaciteit, bpbrengst

en kosten ergens op slaat dan wel een Robinsons astro-

nautiek is (waarom zouden we onze oude vriend ook niet

eens moderniseren?), waarmede men zich al te ver van

de economische aardkorst verwijdert. Met de Von Wieserse

methode van afnemende abstractie of anders met wat

nuchter om zich heen kijken zou Dr. Geertman er allicht

toe gekomen zijn, de conclusies af en toe wat rneet voor-

waardelijk in te kleden. Men ziet nu eenmaal, als men om
zich heen kijkt, een aantal fabrieken met grote geautoma-

tiseerde produktie van massa-artikelen, dat het v.p.b.-stelsel

hardnekkig handhaaft. Het kan zijn dat deze hun eigen

belang allemaal verkeerd zien, maar dat valt toch niet

aan te tonen met een dergelijk simplistisch cijferspelletje.

Na de behandeling van deze voorbeelden wijst de schrij-

ver er terecht op, dat de massale fabrikant zijn toevlucht

moet nemen tot prjsdifferentiatie. Dat doet hij inderdaad,

als hij de kans heeft,
zij
het niet om de hier genoemde reden:

het respecteren van de hoge kostprijs van de kleine fabri-

kant, maar om zichzelf te beschermen tegen het gevaar

dat de gehele produktie tegen marginale kosten moet wor-
den verkocht. Merkwaardig is overigens het voorbeeld dat

Dr. Geertman van zo’n prjsdifferentiatie geeft. Hij be-

spreekt namelijk de Amerikaanse bougieproduktie, waar

de fabrikanten hun markt in segmenten met verschillende

prijselasticiteit indelen. Zo krijgt men uiteenlopende prij-

zen voor autofabrieken, verzendhuizen, tankstations, gros-

siérs, grootverbruikers, detaillisten en particulieren. Dit is

echter heel iets anders dan prijsdifferentiatie; hier gaat het
immers in hoofdzaak om een functionele prjsopbouw, een
geheel ander verschijnsel, wat al daaruit
blijkt,
dat de ene

schakel doorverkoopt aan de andere, hetgeen een verschil

in prjselasticiteit tussen de op elkaar volgende markten

in één en dezelfde bedrjfskolom in principe uitsluit. Daar-

naast zitten er natuurlijk ook nog kostprjstechnisch ver-

moedelijk verklaarbare kwantumrabatten in dit schema

verwerkt, maar van een echte prijsdifferentiatie is niets te

zien. Daarvan zouden toch wel meer typische voorbeelden
te presenteren zijn geweest.

Het zou ons niet moeilijk vallen de bespreking van dit

boekje op deze wijze voort te zetten. Daartoe geeft Dr.

Geertman helaas de kritische lezer voortdurend aanleiding.

Dit is jammer. De schrijver beschikt over veel aardig

materiaal, hij weet een leesbaar verhaal te leveren, maar

hij laat zich meeslepen door zijn eigen verve, hij heeft

zich zo vastgebeten in een a priori, dat hij de werkelijk-

heid alleen maar in een bepaald gekleurd licht kanplaatsen.

Daardoor schiet hij zijn doel voorbij en verliest hij aan

overtuigingskracht. Daarbij schijnt hij zo’n haast gehad

te hebben met deze publikatie, dat hij er
nauwelijks
toe

gekomen kan zijn de drukproef nog eens te ziften op aller-

lei slordigheden en zelfs onjuistheden. Waarom toch deze

haast? De commissoriale en departementale molens in

Nederland draaien langzaam, maar zeker. Als Dr. Geert-
man een jaar later met een werkelijk goed gebalanceerde

uiteenzetting van zijn visie, was gekomen, had hij meer

invloed kunnen oefenen dan nu het boekje onherroepelijk

naar de economische rommelzolder moet worden verwe-

zen. Tenminste, als daar geen studenten in economisch-

technische yerschij nselen ronddolen.

‘s-Gravenhage.

. A. A. VAN AMERLNGEN.

18

.

.

3-1-1962

Drs. R. Kool: Tropical agriculture and economic develop-

nient.
H. Veenman & Zonen N.V., Wageningen 1960,

151 blz., f.9,75.

Als voorwaarde voor economische vooruitgang in de

overbevoikte, agrarische ontwikkelingsgebieden stellen

veel auteurs de overgang naar een meer industriële econo-

mie, in die zin dat het grootste gedeelte van het bévolkings-

accres in de industrie te werk kan worden gesteld. De

industrialisatie krijgt dan doorgaans de meeste belangstel-

ling. De auteur R. Kool nu, heeft ruime aandacht willen

schenken aan het zorgenkind dat tropische landbouw heet,

zonder deze sector a priori te verklaren tot een failliete

boedel, die alleen nog in staat is schielijk arbeidskrachten

te leveren aan de industrie. Het is de verdienste van Kool

dat hij een open oog heeft voor de belangrijke taak die

bevolkingsiandbouw en plantages
beide
nog kunnen ver-

vullen voor de nationale economieën na bepaalde hervor-

mingen. – Kool’s boek is zeer onderhoudend geschreven,

eerder verhalend dan straf systematisch. Zoals in het (be-

scheiden) voorwoord wordt aangekondigd, heeft de auteur

zijn onderwerp niet uitputtend willen behandelen. Het

resultaat is feitelijk een inleiding in de onderhavige pro-

blematiek en wel een zeer plezierige.

Het beste is Kool op dreef wanneer hij de vraagstukken

die de landbouw rechtstreeks betreffen, behandelt. Zijn

beschouwingen over de krachten der natuur die ook in de

tropen steeds de landbouwproduktie bedreigen, over de

kostprijs in de plantagelandbouw, over deskundig markt-

onderzoek voor tropische landbouwprodukten, zijn ver-
helderend. De auteur is niet geneigd de ,,ontwikkelings-

cliché’s” zonder kritiek over te nemen. Mechanisatie in de

landbouw wordt besproken, maar ook wordt gesignaleerd

dat de introductie ervan thans doorgaans weinig zin heeft.

Hij onderkent het te kleine grondbezit der boeren als

een rem op de vooruitgang en vraagt aandacht voor de

onmogelijkheid in vele gebieden het inkomen vande boer

te verhogen door rationele inschakeling van vee. Zeer

belangrijk achten wij het pleidooi voor een relatief hoge

allocatie van fondsen voor de landbouw. Industrialisatie

zal noodzakelijk zijn, maar stimulerende maatregelen van

overheidszijde voor de landbbuw, voorlichting en markt-

onderzoek kunnen belangrijke bijdragen van laatstgenoem-

de sector blijven uitlokken. Even speelt de auteur met de

gedachte van attractieve (valse) prijzen voor agrarische

produkten, maar hij ziet ook de vele daarmede samen-

hangende nadelen: substitutie door de (vaak al ondervoede)

niet-agrarische consument, invloed op de lonen, eenzijdige

vlucht in de produktie van snel vruchtdragende gewassen.
Enkele belangrijke vraagstukken zijn echter niet geheel

uit de verf gekomen. Kool is verontrust over de allerwegen

optredende infiatoire tendenties en denkt dan kennelijk

aan een inflatie van het ,,demand-pull”-type, in onze ver-

korte weergave:

Y = A G (grote ontwikkelingspro-

jecten) + ns 1 (part.) +

X) + cLY—m
Y (zeer

belangrijk i.v.m. groot vraagoverschot consumptiegoede-

ren). Toch schijnt Kool verderop ook rekening te houden

met een ,,cost-push”-inflatie, want hij signaleert de voort-

durende
stijging
der relatief belangrijke arbeidslosten in
de plantagelandbouw,. onder invloed van verschillende

nieuwe sociale maatregelen. O.i. werken hier ook de ver-

storende zgn. agressieve ,,profit-induced” en imitatieve

loonsverhogingen, vooral daar waar ondernemers geen

beperkingen en jonge vakverenigingen geen streven naar

coördinatie van interactie in ‘s lands belang kennen.

Loonbeheersing wordt wel even aangestipt, maar terecht

als instrument voor handhaving van een stabiel prijsniveau

niet zonder meer aanbevolen.

Voor een ruim aandeel van de overheid in het nationaal

inkomen voelt Kool weinig, hoewel toch een financieel

krachtige overheid in de betrokken landen stimulerend en
stabiliserend kan werken. De achterstand in economische

groei ten opzichte van de (technisch) meer ontwikkelde

landen zal, zoals het nu gaat,
waarschijnlijk
groter worden,

meent Kool. Dit beeld gaat echter niet op voor enkele

midden-Amerikaanse en Afrikaanse landen. Voorts zouden
de bewoners der tropische gebieden langzamerhand minder
tevreden zijn met de levensomstandigheden aldaar en meer

comfort wensen. Naar onze mening moet men het demon-

stratie-effect niet overschatten: de miljoenen buiten de

steden zien voorlopig alleen nog uit naar voldoende voed-

sel, kleding, behuizing en wat landbouwgereedschappen.
Elders stelt de auteur dat bevrediging van deze behoeften

en betere arbeidsomstandigheden de arbeidsproduktiviteit

zullen verhogen. Doch daar ligt niet de kern van het vraag-

stuk. Het gaat om de instelling, om een positieve respons
op allerlei maatregelen, om een dynamische geest.

Het staat geenszins vast in hoeverre men levenswijze en

bestedingsgewoonten van het Westen wil navolgen en hoe-

hard men daarvoor wil werken. Zo is het ook met de

infrastructuur waarvoor Kool belangstelling heeft: deze
infrastructuur garandeert als zodanig geen economische

vooruitgang. Wij hebben het tenslotte als een gemis ge-

voeld dat zo weinig aandacht is besteed aan de belangrijke

maatregelen die het Westen kan nemen om de voo’ruitgang

in de zgri. ontwikkelingslanden te bevorderen.

Met nadruk zij echtei gesteld dat deze kritische kant-

tekeningen geen afbreuk doen aan hetgenoegen waarmed
wij dit onderhoudende, nuttige werkje hebben gelezen.

Ede.

Drs. N. TIEMSTRA.

MEDEDELING VOOR ECONOMISTEN

Congres van de International Economic Association

De International Economic Association organiseert van

30 augustus tot 6 september 1962 in Wenen een congres

over problemen van economische ontwikkeling. In een

viertal secties zullen worden besproken:.
De determinanten van economische ontwikkeling

(voorzitter: Prof. E. A. G. Robinson);

Industrialisatie en methoden van procluktiviteitsver-

betering

(voorzitter: Prof. Clark Kerr);

Technieken en problemen van ontwikkelingsprogram-

mering

(voorzitter: Prof. J. Tinbergen);

De stabilisering van grondstoffenproducerende volks-

huishoudingen

(voorzitter: Prof. A. Lewis).

Aanmeldingsformulieren en verdere gegevens zijn ver

krijgbaar bij Oesterreichisches Verkehrsbüro, Friedrich-

strasse 7, Wenen. Men dient zich zo spoedig mogelijk,

doch in ieder geval v6ôr 15 april 1962, voor deelname op

te geven.

U reageert op annonces in E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

E.-S.B. 3-1-1962

19

GELD- EN KAPITAALMARKT
..

-.

i.

Wederom héeft de geldmarkt haar drieledige functie:

als plaats waar kortstondige financieringsbehoeften kunnen

worden gedekt en eveneens voor korte termijn beschik-

bare middelen rentegevend kunnen worden uitgezet, als

substitutie-orgaan en als orgaan waar verschuivingen en

golvingen in de liquiditeit worden opgevangen, een jaar

lang zo goed mogelijk vervuld. Ook in 1961 heeft de markt

niet steeds uit eigen kracht haar evenwicht kunnen vinden.

De Nederlandsche Bank heeft met alle haar ten dienste

staande middelen herhaaldelijk moeten interveniëren. Er

is met het kaspercentage gemanipuleerd, ni. een verhoging

in twee etappes van 8 op 10 pCt., daarna in verband met

de storting op een staatslening een verlaging op 8 pCt.,

in oktober ievolgd door een verdere verlaging tot 6 pCt.

Openmrkt-politiek en omvangrijke transacties met be-

ding van wederinkoop, meestentijds met het doel liquidi-

teiten naar de markt te leiden, een enkele maal ook om
de markt aan beleggingsmateriaal te helpen, vulden de

kasreservepolitiek aan. Disconteringsfaciliteiten tegen een

bijzonder laag tarief hebben geholpen de drainering door

de Staat eind september en begin oktoberrecht te trekken.

Tenslotte is ook via de valutamarkt, in het bijzonder in

het begin van dit jaar, invloed op de ruiinte op de binnen-

landse geldmarkt geoefend.

De zwaarste schokken kwamen afgelopen jaar niet van

de zijde van het internationale betalingsverkeer, niettegen-

staande in maart werd gerevalueerd, doch in de reeds ge-
noemde periode (september – oktober) onder invloed van
omvangrijke belastingbetaling. Het wordt echt tijd dat de

Minister van Financiën in hèt nieuwe jaar eens onder-

zoekt hoe aan deze ongewenste situatie een einde kan

worden gemaakt.

Kapitaalmarkt.

De meest opvallende bijzonderheid van de publieke

kapitaalmarkt was in het afgelopen jaar, de toelating van
het buitenland tot de emissiernarkt. Van de f.
1.528
mln.

obligatie-uitgiften kwam ca.
‘/,
ni. f. 537 mln. voor

buitenlandse rekening. Zonder deze activiteit zou de daling

van het totale bedrag aanmerkelijk groter zijn geworden

dan
zij
reeds was (1960: f.
1.854
mln., 1961: f. 1.528 mln.).

Alle binnenlandse partijen bleken in het afgelopen jaar

minder grote bedragen nodig te hebben gehad. Het Rijk

verminderde het beroep van f. 937 mln, tot f. 643 mln.,

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten vân f. 693 mln.

tot f. 248 mln. De gemeenten spelen rechtstreeks op de

markt
nauwelijks
meer mee; slechts f.
10 mln. werd door
•deze lichamen in het afgelopen jaar geplaatst. De private

sector duikelde van f. 169 mln, naar f. 91 mln. Ook in

de risico-aanvaardende sector verminderden de aandelen-

emissies, ni. van f. 169 mln, tot
f.
134 mln.

Institutionele beleggers bleven indrukwekkende be-
dragen verzamelen. De Rijkspostspaarbank, de lokale

spaarbanken en de boerenleenbanken zagen haar spaar-

tegoeden met meer dan f. 1 mrd. aanzwellen. De handels-

banken bleven in de running. Aan haar toevertrouwde

spaarsaldi stegen in 10 maanden met bijna f. 300 mln.

Dat pensioen- en sociale fondsen, alsook de levensverze-

keringmaatschappijen in 1961 meer geld ter belegging

kregen, mag als hoogstwaarschijnlijk worden beschouwd.

Ofschoon een volledig beeld eerst veel later getekend

al kunnen worden mag toch reeds thans wel als zeker

worden aangenomen, dat de ondershandse markt in nog

groter omvang dan in vorige jaren in het zojuist afgesloten

jaar het ontmoetingspunt is geweest van kapitaalaanbod-

en -vraag.

De rente toonde een zwakke schommeling, in het tweede

jaar licht opwaarts gericht.

Indexclfers aandelen

29 dec.

28 dec.
(1953 = 100)

1960

1961
Algemeen

………………
395

(laatste
Intern concerns
………….
564

beursdag)
Industrie
………………..
329
Sclseepvaart

…………….
176
Banken

…………………
220
Handel enz

– …………….149

Bron:
A.N.P.-C.B.S, Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f.

123,10

.
f. 126,20
Philips G.B

……………..
1.183’f,
982+
Unilever

……………….
785
f. 188,30 Hoogovens, n.r.c .

………..
789
770
A.K.0.

………………..
4
86+
404
3
1,
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen

..
1.035

1.080
Zwanenberg-Organon

……..
870
1.022
Rotterd. Droogdok

……….
467
547’/,
Robeco

…………………
f. 237
f. 253,50
Amsterd. Bank

…………..
392
398
1
1,
New York.
Dow Jones Industrials

…….
616
732
Rentestand

Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
4,14
Aand.: internationalen a)
2,80


lokalen a)

……….
3,38
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1,50

a)
Bron:

veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN,

HET CHRISTELIJK NATIONAAL
VAKVERBONÔ IN NEDERLAND

vraagt

voor zijn Sociaal-Economische Dienst

EEN SOCIAAL-ECONOOM

die het Verbondsbestuur kan bijstaan bij zijn arbeid

op sociaal-economisch terrein, bij het werk op het

gebied van de loon- en prijspolitiek en bij statistisch

en economisch onderzoekingswerk.

Sollicitaties te richten aan het Verbondsbestuur van

het C.N,V., Maliebaan 8 en 8a, Utrecht.

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322

19
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

20

/

• meer dan anderhalve

eeuw levensverzekering

E.-S.B. 3-1-1962

CIPeXTIRAAL

E[E ]Et

VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

MOLEST-RISICO

voor onderlinge verzekering van schade door
vereniging
oorlogsgeweld aan onroerende en roerende goederen Verzekerd
bedrag meer dan 8 miljard gulden Het lidmaatschap van deze
onderlinge biedt tevens gehele of gedeeltelijke dekking tegen andere
risico s als schade door sabotage val of noodlanding van een
vliegtuig overstroming uitstromen van water, storm Naast de
molestverzekering wordt de mogelijkheid geboden tot volledige
stormschadeverzekering tegen aantrekkelijke premies en op ruime
voorwaarden Ondernemingen zowel als particulieren kunnen als lid toetreden Inlichtingen worden gaarne vrijblijvend verstrekt

Naast
MOLEST-RISICO
kunnen voor u van belang zijn

BRAND-RISICO

Brand en bedrijfsschadeverzekering voor industriele en andere objecten

VERVOER-RISICO

Transportverzekeringen van goederenzendingen in binnen
en buitenland

WET-RISICO

Bedrijfs w a verzekering
Motorrijtuigverzekering w a dekking voor alle motorrijtuigen
f 500 000

per gebeurtenis Ongevallenverzekering voor inzittenden

PENSIOEN-RISICO

Ouderdoms

weduwen

wezen en invaliditeitsverzekering

DIENSTVERLENING
AAN HET BEDRIJFSLEVEN


. .

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

• :
• •.

ADMINISTRATIE – C.E.A.

• .

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-,
‘oorraad- en debiteurenadministratie, facturering enz.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971 – POSTBUS 8400
0

E.S:B. 3-1-1962

21

Een v’udige bediening. Uwerkt
in daglicht. Geen installatie-
kosten wel volledige service.
Een ,,kantoormeubel” dat
past
bij
elk interieur.

/

– Een sne!lè tijd

vereiSt snel-kopie

Geen urenlang nauwgezet
overtypen van Uw stukken,
dus ook geen missiagen, geen
gevlekte of vaak onleesbare

(

duplo’s, triplo’s enz. en

?

evenmin tijdnood! Maar wèl
werkbesparing, snelheid en
efficientie!
Het DALCOPY-apparaat
maakt direkte kopieën in
onbeperkte aantallen van al
Uw waardepapieren (ook
van foto’s).. Ongeacht inkt-
soort, kleur of vergeling
vervâardigt U haarscherpe
kopieën, die tevens een za-
kelijke indruk maken! Hier-
– –.

bij wordt slechts één soort

4

DALCOPY-papier gebruikt.

LIV (NS VI R lIK £ R 1


41
fr
8ANK

t–

MEXICO

SALESREIS door ERVAREN PROMOTOR

begin 1962

Mogelijkheid tot opneming van een enkele opdracht

bij voorkeur vaii concern of grotere industrie.

– Eersteklasse sefeenties.

Brieven E.-S.B.-70, P9stbus 42, Schiedam.

-II

EERSTE
.
NEDERLANDSCHE

clalcopy

NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN
TELEFOON (0295) 2600-4951 –

22

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351

E.-S.B.
3-1-1962

w
aar
d
evast
e
standaard polis

op kostprijsbasis
II
A-klasso

Jaarprernie gezin met
3
of meer kinderen
f 370- vooraHeenstaanden f120.- Documentatie:
ZI)PENDMLSEWEG 81

ARNHEM
TEL. (08300) 24131


DE STICHTING
VERKEERSWETENSCHAPPELUK
S
S

CENTRUM

..

.

te ROTFERDAM

die in de eerste plaats tot taak heeft het verrichten van fundamentele studies op
het gebied der vervoerseconomie en die de. uitkomsten van deze studies als regel
publiceert, vraagt een
S

wetenschappelijk medewerker

voor research

S

De te benoemen medewerker dient een academisch
e
gevormd econoom
te zijn en krijgt als taak onder leiding studies te vérrichten of daaraan
in teamverband te werken.

Zowel onlangs afgestudeerde economen, als economen met praktijk-
ervaring worden uitgenodigd te solliciteren.

Het aanvangssalaris zal liggen tussen
f 650,—
en
f
1000,— per maand,
afhankelijk van capaciteiten en leeftijd. .

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met uitvoerige gegevens worden inge-
wacht bij de Directie der Stichting, Willem Buytewechstraat 70 b, Rotterdam-6.

Abonneert U op

DE ECOt’IOtIIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

INTERNATIONAL [LECTRONICS COMPANY CURAÇAO N.V.

gevestigd te Willemstad, Curaçao

Ondergetekende bericht, dat zij van 10 januari 1962 af ter beurze van Amsterdam

zal doen verhandelen

CERTIFICATEN AAN TOONDER

elk vertegenwoordigende 10 gewone aandelen met een nominale waarde van U.S.A.

$ 1.— elk, in bovengenoemde vennootschap.

De eerste kers van de certificaten zal, rekening houdende met de kosten van het

Nederlands Antilliaanse effectenzegel, de aanmaakkosten der certificaten, de noterings-

kosten en een eventueel agio van de U.S.A.-Dollar e.d. worden vastgesteld, op basis –

van de afgifteprijs van het Fonds op 9 januari 1962.

Exemplaren van een Bericht, alsmede afdrukken van de voorwaarden van administratie

zijn van- 3januari a.s. af verkrijgbaar ten kantore van ondergetekende, alwaar tevens
een exemplaar
n he(jaarverslag over’hetbo6kjaar,
geëindigd per 31 oktober 1960
en. van de statuten van de International Electronics Company Curaçao N.V. ter
inzage liggen.

Handel-Maatschappij

14.
ALBERT; DE ;BARY & CO. N.V. .
Amsterdam, 2 januari 1962.

.

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr. p. post f:23,60; voor stu-

denten
f
19,—; éfr. per post

f
20,10.

*

Abonnement

en worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

D[ ERVEN F. BOHN

TE
HAARLEM

III!IIIIII!!lIIIIIlIIItIIlIIIIIIlIIIlIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIIIIIIIIIlIIlIII

23
3-1-1962

••

S S

S

De afdeling Mathematische Statistiek van het

Mathematisch Centrum organiseert in 1962 een

oriënterende cursus over besliskunde (Operations

Research). In een serie van 14 middagbijeenkomsten

beginnende op donderdag 8 maart 1962 wordt een

overzicht gegeven van programmeringstechnieken,

alsmede van methoden om voorraad-, wacht- en

vervangingsproblemen op te lossen. Een uitgebreide

wiskundige kenni is voor het volgen van . ie cursus

niet vereist.

De deelnemersprijs is vastgesteld op f 100,— per

persoon. Voor opgave en
verdere
inlichtingen wende

men zich tot het Mathematisch Centrum, 2e Boer-

haavestraat 49, Amsterdam, tel. (020) 94 72 72.

Financiering

en. vcrzekering

van invoer-

uitvoer-

.
en

transito-zaken

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

Sluit uw verzekering bij de

A1g€méene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE

,,I)e Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

. AMSTERDAM, VAN
BRIENENHUIS

ROr1’ERDAM – DEN HAAG – UTRECHT

GRONINGEN

HENGELO
– HAARLEM
24. .

– ..

.

3-1-1962

Auteur