Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2317

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 20 1961

0
1-1

Alle assurantiën
R. M E E S
&
Z 00 N E N
PER

Pa
Ma
am
Rotterd

,

PEI
PEI

PD
BANKIERS

EN

ASSURANTIE

MAKELAARS

PU
PO
Off
Beleggingen eii vermogensbeheer


:

0

•,
PEI

J

Een nieuwe tijd .
.
een nieuwe vorm

Dordrecht

•0.

HSt
a
l
en
meubelen
ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Slee doorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Ahonnernentsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per .ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
ie richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

MAURITSWEG 23
TELEFOON (010) 11.19.80 $
ROTTERDAM-2

HOTEL

RESTAU RANT

,,tet lVitte Paard”

Groenezoom 245

Rotterdam-Zuid -Tel. 192020

SPECIALE KERSTMENU’S vanaf f 17,50

Tafelreservering gewenst

1230

20-121961

1956

Toename reëel b) bruto-nationaal produkt in pCt.

3,9

2,5

0,5

6,0

5,0

6,0

1,8

2,3

6,9

5,4

3,3

6,7

ë
………..
1,8

1,7

1,2

2.9

5,2
5,4 2,4 4,8
t
2,6
2,6
1,3
3,6
t
1,9
1,7
-1,2
6,6

Investeringen b) c) in pCt. v. h.
bruto-nationaal
produkt

13,3
13,5 10,9
12,1
L
8,6
9,2
9,3 9,0
md

……….

.
12,0 11,2
11,6
12,0
1
snië

………..
7,7
8,1
8,2
8,2
1

10,1

10,0

10,0
8,4

8,7

8,9 6,4

6,2

5,0

Marginale kapitaalintensiteit d)

3,0

5,3 28,0
1,6

1,5

5,1 1,8

2,2

3,5
4,3

4,4

7,0

1,9

1,9

4,1
3,2

3,3

6,5
3,1

3,8 -5,2

Jaargemiddelde, investeringsquote: 1955-1959.
In prijzen van 1954.

c) Reële ,,Ausrüstungsinvestitionen”.
d) Reële ,,Ausrüstungsinvestitionen” van het voorgaande jaar in
relatie tot de to,name van hetreëel br.nat. produkt.

Investeringen, capaciteitsbenutting en economische groei

In de discussie hier te lande over de te voeren econo-

mische politiek neemt de vraag of er in conjunctureel op-

zicht sprake zou zijn van ,,overinvesteringen” een belang-

rijke plaats in.
Tijdens
de parlementaire debatten kwam
tevens aan de orde of door het hoge Nederlandse irives-

teringsniveau de groei van het nationaal inkomen t.o.v.
die van de investeringen is gedaald. In dit geval zou de

investeringsvruchtbaarheid onder het teken van de af

nemende meeropbrengsten

zijn gekomen.

Welk beeld weerspiegelen

investeringen en economische

groei onder een internationale

loep? Hierover verscheen on-

langs een artikel
1)
waaraan

nevenstaande tabel is ont-

leend. Hieruit blijkt dat het

Nederlandse investerings-

niveau met 12,4 pCt. van het

bruto nationaal produkt in

de periode 1956-1960 niet

onaanzienlijk boven het ge-

middelde niveau van 10 pCt.

van de E.E.G.-landen ligt.

Hiermede is ons land lijst-

aanvoerder van de E.E.G.,

waarvan België (7,5 pCt.) en

Italië (8,9 pCt.) niet in onze

tabel zijn opgenomen. Toch is

de groei van het Nederlands

nationaal inkomen
(4,3
pCt.)

bij die van de E.E.G.-Ianden

als collectiviteit
(5
pCt.) ach-

ter gebleven. Ons land kwam

na West-Duitsland: 6,1 pCt.

T..1

– _t_ — – –
vii Itaile;

pet.,
uocn
nog

vôôr Frankrijk: 4,2 pCt. en België:
2,5
pCt.
Een vergelijking van de groei van het nationaal inkomen

met de uitbreiding en verbetering van de kapitaalgoederen-

voorraad door investeringen in het voorgaande jaar geeft
een aanwijzing voor de benutting van zowel het oude als

van het toegevoegde bestanddeel van het produktie-appa-

raat. Deze ,,marginale kapitaalintensiteit” wordt in de

tabel gehahteerd in de betekenis van het quotiënt van een

) ,,Wachstuniprobleme in internationaler Sicht” in ,,Wochen-
bericht” (,,Institut für Konjunkturforschung” te Berlijn) van
24 november 1961.

breuk, waarvan de reële ,,Ausrüstungsinvestitionen” en de

reële toename van het bruto nationaal produkt in het

daaropvolgende jaar resp. als getal boven en beneden de

breukstreep fungeren.

Tussen de ontwikkelde industrielanden worden de over-

eenkomsten in structuur voldoende geacht om met behulp

van de marginale kapitaalintensiteit enkele conclusies, te

trekken. Vooral de stabiliteit van dit verhoudingsgetal is

een belangrijk aspect. In lan-

den met een gestage en krach-

tige economische groei, bijv.
West-Duitsland, zijn de jaar-

lijkse fluctuaties van dit getal

beperkt. Dit betekent dat de

produktiviteit als geheel ge-

nomen rationeel werd benut.

In landen als de Verenigde

Staten, Groot-Brittannië en

ook in Nederland deden zich

evenwel heftige buitelingen

voor, waarbij hoge waarden

van de marginale kapitaal-

intensiteit op onderbezetting

van produktiecapaciteit wij-

zen. Het zo nu en dan voor-

komen van negatieve waarden

beteként dat het nationaal in-

komen daalde nadat de pro-

druktiecapaciteit was uit-

gebreid.

De ontwikkeling in de Ver-

enigde Staten toont een inte-

ressante samenhang tussen

capaciteitbenutting, winst-

verwachtingen en investerings-

neiging. De onbevredigende
capaciteitsbenutting tijdens de recessie in de jaren 1957/

1958 volgde op de voor dit land relatief hoge investerings-

quoten in 1956 en 1957. Dit ging gepaard met een margi-

nale kapitaalintensiteit met een negatieve waarde, hetgeen

in 1958 een krachtige daling van de investeringen veroor-

zaakte. Zelfs in 1960 hadden de investeringen nog niet het

peil van 1957 bereikt. Samenvattend wordt geconstateerd

dat in de periode 1956-1960 in belangrijke economische

gebieden weinig werd geïnvesteerd en de capaciteits-

benutting beneden het optimale niveau lag. Dit leidde tot

een vicieuze spiraal van nog minder groei-impulsen en nog

minder uitbreiding van groeicapaciteit.

In”esteringen, capaciteitsbenutting en econo-

mische groei ………………………..

Staatstoezicht schadeverzekeringsbedrijven,
door

E. J. Slager

………………………..

Enige vraagstukken betreffende de budgettering,

door Dr. C. A. Buningh ……………….

De financiële situatie van de ziekenfondsverzeke-
ring eind 1961,
door J. de Wit …………..

LIP
i 1LUJ 1

-____________________________

Blz.

Blz.
Een studie over de Engelse landbouw,
door Ir. H.
1231

Vonk t

……………………………. 1241

Internationale coördinatiè der economische poli-
1232

tiek,
door Drs. M. Hart ……………….
1245
N o t i t i e s :

1235

,,B.B.” en kleinhandelsomzetten,
door Drs. P.

M. van Nieuwenhuyzen ………………
1236
1238 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1248

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaïis: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG IE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

Met dit nummer is dé 46e jaargang afgesloten

20-12-1961

AUTEURSRECHT vooanEHoUDEN

,

.

1231

In het kader van overheidstoezicht op schade-

verzekeringsbedrijven zou het zeer te wensen zijn
dat de verlangde verslaglegging zich concentreert

op een administratie naar schadejaren, hierop neer-

komend dat de schaden worden onderscheiden

naar het
jaar waarin
de schade is gevallen. De uit

te oefenen controle zal daardoor worden verge-
makkelijkt, de overige eisen omtrent publikatie

van
cijfers
kunnen worden verlicht, de bedrijven

zullen beschikken over van veel nut zijnde ge-

gevens en het belang van het verzekerde publiek

wordt gediend. Tussen de gedachte staatstoezicht

op schadeverzekeringsbedrijven in te voeren en het

plan de egalisatiereservemogelijkheden te be-

eindigen bestaat een schrille tegenstelling. Het

belang van verzekeraars en verzekerden brengt

met zich, dat het wenselijk is de thans geldende

fiscale bepalingen omtrent de egalisaliereserve

in grote lijnen te handhaven.

Staatstoezicht
schadeverzekerings-
bedrijven

Onderzoek en remedie

Na de recente deconfiture van de Brandaris en de in-

diening van het Wetsontwerp omtrent het overheidstoezicht

op schadeverzekeringsbedrjven, geniet de kwestie van de

staatscontrole op het schadeverzekeringsbedrijf en de wijze,

waarop deze dient te worden uitgeoefend, veel belang-
stelling. Ook in dit blad werd aan dezé aangelegenheid

aandacht besteed
1).

De bedoeling van dit artikeF’is niet om een a1gemene

beschouwing te geven over het ingediende wetsontwerp.

In de plaats daarvan wordt hieronaer ingegaan op de

ingevolge het overheidstoezicht bij de Verzekeringskamer

in te dienen – en vervolgens te publiceren – jaarrekening

en bijkomende stukken. De op te stellen staten zijn nog

niet bekend gemaakt en bevinden zich wellicht nog in het

studiestadium.

Zet men zich tot de vaststelling van staten dienstig voor

een toezicht als in het Wetsontwerp beoogd, dan bestaat
er een, men zou haast zeggen natuurlijke, neiging om te

verlangen, dat zeer uitvoerige gegevens worden ingediend.

Even natuurlijk is, dat door een dergelijke uitvoerigheid

de overzichtelijkheid licht wordt geschaad. Het zou zeer

verheugend zijn, indien in de op te stellen publiciteitseisen

voor schadeverzekeringsbedrjven een juiste dosering zou
kunnen worden gevonden. In het volgende wordt daartoe

een gedachte ontwikkeld, waarbij eerst uiteengezet zal

worden welk element doorslaggevend is in de jaarrekening

van schadeverzekeringsbedrijven, waarna logischerwijze

hieruit de suggestie zal voortvloeien, dat in de publiciteits-

eisen dit element voorop dient te staan, waarmede dan

ook het toezicht een belangrijk en wel te hanteren controle-

middel wordt verschaft.

– Wordt bij levensverzekeringmaatschappijen de passief-

zijde van de balans voornamelijk gevormd door de post

1)
C. P. A. Bakker: ,,Overheidstoezicht op het schadeverze-
keringsbedrijf?” in ,,E.-S.B.” van 4 oktober
1961,
blz.
932/933.
Idem: ,,De Wet op het Schadeverzekeringsbedrijf” in ,,E.-S.B.”
van
29 november
1961,
blz.
1123/1127.

premereserve, bij schadeverzekeringmaatschappijen doet
zich eenzelfde verschijnsel voor, zij het dat het passivum

voornamelijk bestaat uit twee posten, zijnde de premie-

reserve en de schadereserve.

De premiereserve, of wel het onverdiende gedeelte van

de onivangen premie, vormt gewoonlijk niet de moeilijkste

post Vaak wordt de premiereserve. gesteld op 40 pCt’.

van de in het jaar geboekte premie, waarbij men.uitgaat
van een portefeuille van posten met jaarpremie, die qua

vervaldag zodanig over het jaar verspreid zijn, dat men

mag veronderstellen, dat gemiddeld 50 pCt. van de premie

aan het eind, van het jaar onverdiend is.

Draagt men 50 pCt. van de geboekte premie naar het

nieuwe jaar over, dan ligt het in de lijn om ook van de

bedrijfslasten die aan de premie gerelateerd zijn, d.w.z:

commissies en een deel der andere kosten, een overeen-

komstig deel over te dragen. ‘Traditioneel stelt men deze

lasten gewoonlijk op 20 pCt., wellicht niet altijd even be-

wust, maar toch tot iiitdrukldng komend in het stellen

van de premiereserve op 40 pCt., zijnde 50 pCt. minus

20 pCt. van 50 pCt. Gewoonlijk zijn de lasten hoger dan

20 pCt. en bij het stellen van de reserve op 40 pCt. ont-

staat dus reeds een zekere veiigheidsmarge.

Is de situatie van een portefeuille zodanig, dat per 31

december van enig jaar belangrijk meer dan 50 pCt. van

de premie onverdiend is, dan dient uiteraard de reserve

hierop te zijn ingesteld Het is moeilijk om hiervoor exacte
voorschriften te geven. Schadeverzekeriogmaatschappijen

dienen zich van de eventuele noodzaak van een hogere

premiereserve bewust te zijn en wanneer de Verzékerings-

kamer bij het doornemen,van de ingediende gegevens na-

gaat of in voorkomende omstandigheden voldoende aan-

dacht aan het punt in kwestie is besteed, gaat hiervan
wellicht vcldoende preventieve werking uit om maat-

schappijen, die, gezien de omstandigheden van hun porte-

feuille, een’ zekere versteviging in de reserves dienen ‘op

te nemen, dit inderdaad ook te laten doen. In het oog

moet worden gehouden, dat deze versteviging, alleen in

vrij sprekende gevallen nodig is, daar gewoonlijk de veilig-

heidsmarge, als bedoeld aan het slot van de voorgaande

alinea, de benodigde versterking wel dekt.

1232

20-12-1961

Is aan het eind van het jaar de onverdiende premie

belangrijk minder dan 50 pCt., dan zou hierin voor maat-

schappijen een aanleiding kunnen zijn hun reserves dien-

overeenkomstig te verlagen. Welke verlagingen toelaatbaar

zijn, is gewoonlijk niet nauwkeurig bepaalbaar, maar ook

hier zal de
mogelijkheid
van kritiek van de Verekerings-

kamer wel weer tot gevolg hebben, dat men geneigd is

zich een zekere beperking op te leggen.

Aangaande de verslaglegging omtrent premiereserves

dient nog op twee punten te worden gewezen:

– Wenselijk is a) dat ten aanzien van meerjaarspremies

wordt voorgeschreven, dat separaat in de Verlies- en Winst-

rekening wordt aangegeven welke premies ‘voor jaars-

termijnen, âanvangende na het boekjaar, zijn ontvangen,

en b) dat de reserve voor deze meerjaarsposten met pemie-

betaling, vooruit separaat in de Verlies- en Winstrekening

en in de Balans wordt getoond. Geschiedt dit niet, dan

kan licht een onjuiste indruk ontstaan.

– Maatschappijen moeten in de gelegenheid zijn om des-

gewenst separaat de premies aan te geven, die per 31

december geheel verdiend zijn en waarover dus geen premie-

reserve nodig is. Somtijds kan dit om belangrijke bedragen

gaan, waarbij niet alleen gedacht moet worden aan per

1 januari ontvangen jaarpremies, maar ook aan maand-

en kwartaalpremies, waarvoor eigenlijk alleen over de

laatste termijn premiereserve zou moeten worden berekend,

en voorts aan premies voor verzekeringen van korte duur

(bijv. reisongevallenverzekeringen). Vaak berekenen maat-

schappijen voor deze posten ook de 40 pCt. premiereserve,

doch het is wel duidelijk, dat de in te leveren staten erop
ingesteld moeten zijn, dat het geschetste fenomeen in de

verslaglegging tot uiting kan komen.

Uit het voorgaande blijkt, dat de verslaglegging omtrent

premiereserves eenvoudig en soepel kan
zijn.
Worden de

resultaten naar branche ‘gesplitst getoond – en dat is

eigenlijk wel een vanzelfsprekendheid – dan kunnen het

toezichthoudend orgaan, als ook outsiders, die van de

cijfers kennis nemen, vrij gemakkelijk tot het beoogde

inzicht komen.

ut
t
l
61
1
1

Moeilijker ligt de situatie ten aanzien van de schade-

reserve, waartoe ter wille van dit betoog’ de gehele trans-

portreserve gerekend wordt. Denkt men buiten verzeke-

ringskringen wel eens, dat het hier om een vrij eenvoudige

post gaat, namelijk de optelsom van de schadebedragen,

die per balansdatum verschuldigd waren, maar om de een

of andere reden nog niet tot uitkering kwamen,, insiders

weten, dat de situatie juist omgekeerd is en dat tal van

moeilijkheden de vaststelling van het voor hangende scha-

den te reserveren bedrag omringen. Gewoonlijk vormt het

kwantum posten, dat slaat op gevallen waar het uit te

kerenschadebedrag al wel is vastgesteld, maar per balans-

datum nog niet is uitgekèerd, slechts een onbetekenende

minderheid tegenover de overige posten, die het aanhouden

van een schadereserve vergen. Talrijk zijn vaak de schade-

posten, die wel gemeld zijn, maar waar nog in genen dele

een min of meer nauwkeurige becijfering van de geleden

schade kon worden gemaakt. De regeling van buy., grote

schaden aan industriële bedrijven vergt vaak lange tijd.
In sommige branches doet zich daarbij het verschijnsel

voor, dat de schadevaststelling pas zeer laat plaatsvindt,

bijv. bij scheepsschaden, die op de eerstvolgende dok-

beurt wachten. In weer andere gevallen is er sprake van
(advertentie)

een per balansdatum lopende schade, bijv. bij ziekte-,

ziektekosten- en ongevallenverzekeringen, waarbij de nog

te verstrijken schadeduur een onbekende factor vormt.

Zeer belangrijk is de categorie van openstaande aan-

sprakelijkheidsschaden, waar het vaak om bedragen van
grote importantie gaat; hierbij is vaak zeer moeilijk vast

te stellen welke sommen uiteindelijk door de verzekeraar

moeten worden betaald, in het bijzonder omdat veelal

langaurige rechtsprocessen omtrent de aansprakelijkheid

lopen. An deze gevallen moeten worden toegevoegd die

schaden, die betrekkirg hebben op via derden plaats ge-

vonden tekening, hetzij gevolmachtigdentekening, hetzij

in de vorm van co- of reassurantie; informatie omtrent

hangende schaden komt
somtijds
summier door en, als

gevolg van geografische afstanden, vaak met meer of min-

der vertraging, wat per balansdatum tot een zekere incom-
pleetheid zou leiden. Dit laatste leidt tot die gevallen, waar

ten tijde van het opmaken van de balans de verzekeraar

in het geheel nog geen schade is gemeld, doch waar deze

zich wel heeft voorgedaan en waarvoor dus moet worden

gereserveerd.

Bij het vaststellen van een schadereserve gaat het dus
in het geheel niet om een exact uitvoerbare berekening;

integendeel, vaak betreft het meer het maken van zo

betrouwbaar en zo voorzichtig mogelijke schattingen.
Schattingen, waarbij men geleid wordt door ervaring,

vakmanschap en inzicht, maar cijfervaststellingen, die

toch voor een goed deel schattingen blijven.
Het goede koopmansgebruik vraagt van deverzekeraar

bij het vaststellen van ‘de schadereserve zeer consciëntieus

te werk te gaan. Dat voor hem ook tal’ van onzekere

factoren overblijven, zal duidelijk zijn, maar desalniettemin

zal de schadereserve zo dienen te worden vastgesteld, dat

aangenomen mag worden, dat de verplichtingen van de

maatschappij uit hoofde van hangende schaden zonder

lacunes en het liefst met’ ruime marge• worden getoond.

Uit de actiefzijde van de balans blijkt dan, op welke wijze

deze verplichtingen zijn gedekt.

De vraag is nu, hoe te controleren of de schadereserve

juist is vastgesteld. Bepaalde verhoudingscijfers, normen,

ratio’s kunnen hierbij somtijds worden gehanteerd, maar

deze factoren kunnen nooit zodanig worden bepaald, dat

het vaststellen der reserves overeenkomstig deze elementen

zou kunnen geschieden.

Een zeer effectief middel wordt echter geboden door

van verzekeringmaatschappijen te verlangen de schade-

20-12-1961

1233

administratie per schadejaar te voeren. Dit komt hierop

neer, dat de schaden orddn onderscheiden naar het jaar,

waarin de schade isgevallen. Ook de schadereserve aan

het begin en aan het eind van het jaar dient dan per schade-

jaar te worden gesplitst en uit de administratie blijkt dan
het resultaat per schadejaar, zijnde betaalde chaden plus

schaden uitstaand aan het eind van het jaar minus schade-

reserve aan het begin van het jaar.
Voor sommige branches zal het aantal schadejaren dat

meespeelt vrij gering zijn, omdat schaden in het algemeen

binnen niet al te lange tijd worden afgewikkeld, voor

andere branches, waar de uitstaande posten op reeksen

van jaren betrekking hebben, is het aantal te onderscheiden

schadejaren groter. In sommige branches kan men de

jarenadministratie ook uitbreiden tot de premies en spreekt

men van een tekenjaaradministratie. Bij transport is dit

gebruikelijk.

De schadejaar- of tekenjaaradministratie wordt nog te

weinig toegepast. Deels omdat de berichtgeving hier niet

geheel op is ingesteld, maar vooral omdat in het verze-

keringsbedrijf de grote waarde van een dergelijke admini-

stratie voor de bedrijfsvoeridg nog niet allerwegen is onder-

kend.

Wordt nu in de verslâgstaten voor de Verzekeringskamer

verlangd de resultatenrekening per branche per schadejaar
op te stellen, dan bereikt men daarmede, dat, afgezien van

het uit de gesplitste reserves reeds te verwerven inzicht,

uit de resultaten per schadejiar
blijkt,
in hoeverre de

reserves voldoende zijn geweest. De schadereserves vormen

niet meer een telkens aan het jaareinde op zichzelf be-

rekende post, maar tussen de opeenvolgende jaarrekeningen

.wordt verband gelegd en inzicht m de vraag of de reserves
voldoende zijn geweest wordt verkregen.

Een zeer belangrijke factor moet nu in het oog worden

gehouden. Uiteraard is het voor een verzekeringmaat-

schappij een weinig benijdenswaardige situatie als uit de

afloop der schadereserves, zoals uit de schadejaaradmini-

stratie blijkt, naar voren komt, dat de door de maat-

schappij aangehouden reserves onvoldoende zijn geweest.

Een incidenteel en in bescheiden omvang zich voordoen

van deze situatie zal uiteraard geen zorgen baren, maar een

regelmatig optreden van dit verschijnsel zal voor de maat-

schappij in kwestie een ernstige contrapropaganda vor-

men. De noodzaak de uitloop der schadereserves te tonen,

brengt dus met zich, dat maatschappijen zullen trachten

de reserves zdanig te stellen, dat het risico van tekorten

zeer wordt beperkt.

De versterking van de reserves, die hieruit voortvloeit,

is in het belang van het verzekerde publiek; voor dit be

lang te waken, is een der belangrijkste oogmerken van het

overheidstoezicht op verzekeringsbedrijven en het zal nu

duidelijk zijn, dat als ondertitel van dit artikel werd ge-

nomen ,,Onderzoek en remedie”. Immers, door de schade-
jaaradministratie te verlangen, schept het staatstoezicht de

mogelijkheid om hiermede de kracht van de verzekering-

maatschappijen te onderzoeken en kan de overige van

verzekeringmaatschappijen te vragen verslaglegging aan-
merkelijk worden beperkt; tegelijkertijd verkrjgt men een

remedie in die zin, dat de schadejaaradministratie voor

verzekeringmaatschappijen een aansporing bevat te zorgen

voor sterke reerves.

Voor een schadejaaradministratie kan men hier of daar

wat huiverig zijn, mede gezien mogelijke administratieve

complicaties, waarover men wellicht een onjuist idee heeft.

Bedrijven zijn er evenwel mee gebaat en het toezicht kan

eenvoudiger en, effectiever worden uitgevoerd. Aan uit-

gebreide opsommingen van beleggingen en vergaande

detaillering van kosten zal men, wanneer de schadejaar-

administratie wordt gehanteerd, bij het overheidstoezicht
minder behoefte hebben. Het zou dan ook zeer te wensen

zijn, dat in het kader vân het overheidstoezicht de ver-

langde verslaglegging zich concentreert op een admini-

stratie naar schadejaren. De uit te oefenen controle zl

daardoor worden vergemakkelijkt, de overige eisen ohi-

trent publikatie van cijfers kunnen worden verlicht, de

bedrijven zullen beschikken over van veel nut zijnde ge-

gevens en het belang van het verzekerde publiek wordt

gediend.

Hoewel niet behorend tot het onderwerp staatstoezicht

schadeverzekeringsbedrjven, worde als slotopmerking op
een ander facet van reseveringen van schadeverzekering-

maatschappijen gewezen. Blijkt uit het voorgaande, dat

het voor de gemeenschap van belang is, dat verzekering-

maatschappijen sterke reserves vormen en is het zo, dat

zij daartoe door het staatstoezicht worden gestimuleerd,

dan is het logisch, dat verzekeringmaatschappijen van deze

zelfde gemeenschap kunnen verlangen, dat, wanneer het

gaat om vaststelling van de aan belasting te onderwerpen
winsten, deze reserves worden erkend en toegelaten: Bo-

vendien zullen zekere additionele veiligheidsmarges nodig

zijn en tussen de gedachte een staatstoezicht op schade-
verzekeringsbedrijven in te voeren en het plan de egali-

satiereservemogelijkheden te beëindigen, bestaat dan ook

een schrille tegenstelling. Het belang van verzekeraars en
verzekerden brengt met zich, dat het wenselijk is de thans

geldende fiscale bepalingen omtrent de egalisatiereserve in

grote lijnen te handhaven. Dit hangt logisch samen met

de wens te komen tot solide reserves van verzekering-
,

matschappijen – één der belangrijkste oogmerken van

het staatstoezicht op het schadeverzekeringsbedrjf.

Amsterdam.

I

E. J. SLAGER.

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnitu ren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN •DELFT

1234

20-12-1961

Van budgettering als instrument voor het be-
drijfsbeleid maken zelfs middelgrote en grote on-dernemingen nog weinig gebruik.
De wens tot
invoering van dit systeem is weliswaar Vrij alge-
meen, maar er zijn vaak vele redenen die een
doelmatige uitvoering in de weg staan. Enige der
meest voorkomende redenen worden door schrij-
ver in dit artikel aan een beschouwing onderwor pen. Hiertoe
gaat hij allereerst in op de voor-
waarden waaraan moet zijn voldaan om de bud-
gettering in te voeren en vervolgens op de richt-
lijnen bij de uitvoering ervan. De moeilijkheden
die bij de budgettering rijzen houden volgens
schrijver voor een belangrijk deel verband met
de vraag, of het systeem door de operationele mensen op elk niveau
wordt geaccepteerd. De
acceptatie kan z.i. ten zeerste worden bevorderd
door zorg te dragen voor een juiste introductie
van het systeem en voor uitvoering door opera-
tionele en administratieve mensen tezamen, waar-
bij de door de administratie te vervullen functie
voornamelijk dient te
worden gericht op
het ver

lenen van service.
Enige vraagstukken

betreffende

de budgettering

Hoe komt het dat zelfs middelgrote en grote bedrijven

nog zo weinig gebruik maken van een doelgerichte bud-

gettering? En waardoor komt het, dat in vele bedrijven,

die enthousiast atn de invoering van de budgettering

beginnen, het systeem vaak niet voldoende rond komt?

Het antwoord op deze beide vragen is van bijzonder be-

lang, wanneer wij erkennen, dat de budgettering een

belângrijk, zoal Aiet onmisbaar, instrument is voor het

bedrijfsbeleid. Over dit laatste nu bestaat tegenwoôrdig

steeds meer overeenstemming. Men wijst hierbij op de

grote betekenis van de budgettering als huishoudplan .en
taakstelling voor de verschillende
bedrijfsonderdelen,
als

middel tot het op kortere termijn afleggen van verant-

woording enerzijds en tot controle anderzijds, als grond-

slag voor de financiering en lange termijnplanning, als

hulpmiddel bij de kostprijsberekening en, niet in de laatste

plaats, als middel tot delegatie van bevoegdheid.

De redenen, die een doelmatige uitvoering in de weg

staan, ondanks deze Vrij algemene wens tot invoering van

het systeem, kunnen vele zijn. Het lijkt mij nuttig, enige

der meest voorkomende redenen eens aan een nadere

beschouwing te onderwerpen. Daarbij zal allereerst worden

ingegaan op de voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan

om de budgettering in te voeren en vervolgens op de

richtlijnen bij de uitvoering van de budgettering.
Voorwaarden voor de invoering van de budgettering.

Enige der meest belangrijke zijn:

1. Het initiatief tot cie invoering dient van de hoogste

leiding uit le gaan,
of althans de volledige steun van de

hoogste leiding te hebben. Indien het initiatief van een

lagere instantie afkomstig is, verdient het aanbeveling om

de aankondiging van en de inleiding tot de budgettering

toch door de hoogste leiding te doen plaatsvinden. Te vaak

constateert men dat het initiatief rechtstreeks wordt ge-

nomen door de administratie. Zelfs indien de hoogste

leiding er volledig achter staat, kan dit ertoe leiden, dat

men de budgettering gaat zien als een administratief stok-

paardje, geïntroduceerd om de belangrijkheid vari de

administratie uit te bouwen. Niet zelden vreest men in
dit geval ook de bedilzucht van de administratie. Men

ziet in de operationele geledingen de budgettering meer

als een ongewenst controlemiddel dan als een hulpmiddel

voor de operationele leiding zelf. Op dit laatste moet bij

de introductie dan ook
bijzonder de nadruk worden gelegd;

de budgettering wil niet veroordelen, maar hulp bieden

bij het oordelen en opbouwen van het beleid. Het behoeft
geen betoog, dat invoering van de budgettering, indien de

hoogste leiding er niet unaniem of in grote meerderheid

achter staat, vrijwel zeker tot een fiasco zal leiden. Heeft

men een dergelijk echec éénmaal geleden, dan wordt de

invoering in de toekomst nog veel moeilijker.
De invoering dient door operationele en administratieve

mensen, gemeenschappelijk als team,. te worden aangepakt.
Het verdient hiertoe aanbeveling om uit de verschillende

sectoren van het bedrijf een aantal jonge, enthousiaste

mensen op voldoende niveau samen te brengen in een

kleine commissie, die het programma voor de invoering

ontwerpt.

Alvorens lot invoering over le ‘aan, moet ervoor

vorden gezorgd, dat de Organisatie aan bepaalde minimum-

vereisten vo!doet.
Dit geldt onder andere ten aanzien van

de volgende punten:

– een bekwaine doelbewuste leiding;

– een juiste, maar voldoend flexibele taakafbakening;

– een goede teamgeest;

– een modern administratief apparaat, bezet met mensen

met een commerciële en dienende instelling;

– de bereidheid tot het afstaan van bevoegdheid en het

dragen van verantwoordelijkheid op alle niveaus;

– een doelmatig communicatiesysteem.
De invoering van de budgettering moet geleidelijk gè-

schieden en, althans aanvankeljjk, niet teveel in details gaan.
Ook hier geldt: ,,het perfecte is de vijand van het goede”.

in eerste instantie is het voornaamste doel van de bud-

getten, de mensen aan het systeem te wennen en te leren

denken in cijfers en efficiency-normen. Wel moet ernaar
gestreefd worden om direct niet een gesloten begrotings-

systeem te starten. Het begroten van omzetten zonder

kosten en/of ongekeerd, heeft doorgaans slechts beperkte

betekenis. Ook het beperken van de budgettering tot be-
paalde bedrijfsonderdelen, alhoewel soms als proef aan-

20-12-1961

1235

trekkelijk, kan grote bezwaren hebben, zoals het opwekken

“an wrevel en/of het doen ontstaan van het gevoel dat

men gewantrouwd wordt.

Richtlijnen bij de uitvoering van de budgettering.

Enige der meest belangrijke zijn:

Laat de uitvoering niet uitsluitend over aan administra-

tieve mensen, ,naar kies bij voorkeur mensen, die in de opera-

tionele sectoren hun sporen verdiend hebben.
Deze kennen

de problemen van de praktijk beter en genieten daardoor

meer het vertrouwen. Uiteraard dient bij deze mensen wel

een redelijk inzicht in de administratieve methodiek en

haar beperkingen aanwezig te zijn.

Schakel bij de budgettering van cle verschillende af-

delingen zoveel mogelijk wisselende mensen in.
Een en ander

bevordert de objectiviteit bij de normstelling -en maakt de

budget-afdeling bovendien tot een uitstekende leerschool

voor toekomstig topkader. Wel moet het wisselen beperkt

worden bij het begroten vanafdelïngen, waar een goed

operationeel inzicht beslist vereist is voor een doelmatige

normstelling.

Behandel de budgettering als een onderdeel van de

planning op lange termijn.
De budgettering vormt als het

ware de vertaling in geld van de planning op korte termijn.

Indien dit plan geen onderdeel vormt van een plan op lange

termijn bestaat het gevaar, dat men maatregelen neemt,

die in de lange-termijn-plannen niet passen. Heeft men

zich eenmaal in een bepaalde richting vastgelegd, dan kan
men slechts met vaak grote moeite en verliezen de gedane

keuze weer ombuigen.

Laat de budgetten in principe vaststellen door de uit

voerende mensen zelf.
Een opgelegd budget heeft weinig

waarde. Wel zal men vaak de door deze uitvoerende mensen

opgemaakte budgetten later (in onderling overleg met hen!)

moeten corrigeren, daar vooral bij de hantering van een

taakstellende begroting de
begrijpelijke
neiging zal kunnen

bestaan om de verwachte prestaties te drukken en de

kosten te hoog op te geven.

Om tot een doelmatige correctie te komen zal men de

individuele opgaven van de uitvoerende medewerkers, al
dan niet gesommeerd, moeten vergelijken met op andere

wijze afgeleide normen. Deze normen kunnen op vele

wijzen worden gevonden, bijv.:

door meting, weging, opname enz.;

– door een kritische beschouwing van het verleden;

– door het vaststellen van ,,overall objectives”, afgeleid

met behulp van de verwachtingen ten aanzien van de

en kleinhandelsomzetten

In elk van de maanden september en oktober

werd huis aan huis een brochure bezorgd, waarin

door de Overheid werd aanbevolen bepaalde

maatregelen te treffen in verband met eventuele

abnormale omstandigheden, voortvloeiende uit

oorlogshandelingen. De aanbevelingen om-

vatten o.a. het in voorraad nemen van levens-

middelen, verbandmiddelen e.d. De vraag is nu

in welke mate gevolg is gegeven aan de extra

aankoop dezer artikelen. De mate waarin dit is

geschied kan worden beoordeeld aan dè hand

van het verloop van de geldomzetten in die detail-

handeisbranches, waarin deze artikelen door-

gaans worden gekocht, t.w. de kruideniers- en

de drogistenbranche.

De eerste van bedoelde brochures is eerst in

de loop van september in huis gekomen. De

extra aankopen zullen dan ook ten dele pas in

oktober zijn verricht. Om die reden is in onder-
staande tabel de omzetstijging (ontleend aan de

omzetstatistieken van het Economisch Instituut

voor de Middenstand) in september/oktober 1961

t.o.v. dezelfde maanden in 1960 vergeleken met

de stijging in de periode januari/augustus 1961

t.o.v. dezelfde periode in 1960.

Omzetstijging in procenten

1961

t.o.v.
1960
1956 t.o.v.
1955

Jan./
I
sept./
jan./
flOV
de
C.
aug.
okt, okt.

Kruideniers (bediening).
5
9
5
35
9
(zelfbediening)
6
12
13
46
14 7
9

5
24
6
Drogisten

……………
Textiel

(gemengd a ssorti-
ment)

……………..
8
2 10
45
13
Schoeisel

…………….
6
1
14
38 8

Bron:
E.T.M.

Uit bovenstaande cijfers kan worden ge-

concludeerd dat er in september/oktober 1961

geen extra aankopen van enige betekenis zijn

verricht in de kruideniers- en drogistenbranche

als gevolg van de verspreiding der bovenbedoelde

brochures. De stijgingspercentages moeten
i
na-

melijk mede worden gezien tegen de achtergrond

van de trendmatige ontwikkeling. Het omzet-

verloop bij kruideniersbedrijven en drogisterijen

vertoont een enigszins progressieve stijging. In

de detailhandel in textiel en schoeisel daarentegen

is de stijging eind 1960/begin 1961 vrijwel tot

staan gekomen. De toegenomen koopkracht

lijkt in de laatste tijd in relatief sterker-mate dan

voorheen te worden besteed voor het dagelijks

aankooppakket.

In de omzetstatistiek van het E.I.M. voor ‘de

drogistenbranche over september werd vermeld,

dat het niet uitgesloten moest worden geacht,

dat de hogere omzet mede te danken is geweest

aan extra aankopen naar aanleiding van de

richtlijnen van de Bescherming Bevolking. Be-

ziet men echter de maanden september en ok-

tober dan moet – rekening houdend met de

bovengenoemde trendmatige ontwikkeling –

worden geconstateerd dat de extra aankopen

zeer gering zijn geweest. Dit, blijkt nog meer

wanneer men deze vergelijkt met de extra aan-

kopen, welke hebben plaatsgevonden in november

1956,
als gevolg van de toenmalige Hongarije/

Suez-crisis. Toen immers werden omzetstijgingen

waargenomen, die aanzienlijk hoger waren dan

die in de periode januari/oktober 1956.

s-Gravenhage.

Drs. P. M. VAN NIEUWENI-8UYZEN.

1236

20-12-1961

ontwikkeling van het economisch leven, de markt

waarin men zich bevindt en het eigen marktaandeel;

– door bedrijfsvergelijking;

– door het gebruik van verhoudingsgetallen tussen de

verschillende grootheden onderling.

Begin tjjdig de budgettering voor hef nieuive jaar en

,,plan” nauwkeurig de uit voeringsprocedures en -termijnen.

Méér dan een leidraad bij de beleidsvoering kan het budget

toch niet worden; het uitstellen tot het laatste moment
om nog
iets meer
zekerheid te hebben is daarom door-

gaans weinig zinvol. Het behoeft geen betoog, dat de na-

leving van de termijnen ook dient te worden gecontroleerd

door de hoogste leiding. Deze kan de controle evenwel

delegeren aan lagere organen. De reeds hiervoor genoemde

budget-commissie buy. kan hier goede diensten bewijzen.
Verwacht niet te snel exacte resultaten.
Een budget-

procedure moet groeien en een redelijke mate van nauw-
keurigheid wordt als regel pas na verloop van atenminste

twee â drie jaar bereikt. Een en ander is uiteraard mede

afhankelijk van de omvang en de aard van het bedrijf..

Men moet met de cijfers Ieren werken! Bespreek daarom

de resultaten en afwijkingen vooral in de eerste jaren ook

zo volledig mogelijk met diegenen, die ermee moeten

werken en leer hen zien, welke gevaren in een onjuist plan

schuilen.

Analyseer de resultaten snel en frequent en zie erop

toe, dat de bereikte conclusies ook leiden tot snelle correcties

in ck operationele sfeer.
De budgettering is geen spel; het

bestaansrecht ervan moet worden ontleend aan directe

besparingen verkregen door sneller ingrijpen op die punten,

waar de operationele efficiency tekort schiet. Hiermede

wordt tevens de grens van de budgettering bepaald; de

kosten van de budgettering mogen op lange termijn nooit

de eruit voortvloeiende besparingen overtreffen. Vooral

in administratieve kringen wordt in dit verband nog te

weinig aandacht gegeven aan het feit, dat een snelle, glo-

bale analyse
vrijwel
steeds verre te verkiezen is boven een

exacte op een later tijdstip.

Verhef de budgettering niet tot een religie, maar

werk niet kwantitatieve en operationele kengetallen en ver-

Iioudingscjjfers, indien dit meer doelmatig blijkt.

Neem in de budgetten, zeker op laag en ,niddelbaar

niveau, geen onbeînvloedbare posten op.
Deze handelwijze

ondergraaft namelijk niet zelden de waardering voor de

budgettering en kan een welkome aanleiding vormen voor
de operationele medewerkers om de budgetten belachelijk

te maken. Ook kan het de vreugde bij goede resultaten

te niet doen, indien deze door onbeïnvioedbare factoren

worden overgecompenseerd.

Pas zowel de inhoud van het budget als de vorm van

presentatie aan aan het niveau, dat net het budget wordt

geconfronteerd.
De directie bijv. zal gemakkelijk leesbare

overzichten behoeven (grafieken en kengetallen) en heeft

als regel geen interesse voor details, tenzij het algemeen

beeld hiertoe aanleiding geeft. De mensen op laag niveau

daarentegen denken niet in rendementsverhoudingen en

dergelijke ingewikkelde begrippen. Het verdient aanbeveling

om hen eenvoudige, kwantitatieve cijferreeksen over niet

te lange perioden te tonen.

Ga bij de budgettering uit van de ,,bottle-neck”.
Dit
kan
bijv.
de verkoop zijn bij een fabriek van massa-

artikelen op een markt met zware concurrentie. Het kan

ook zijn, dat de personeelsfactor de ,,bottle-neck” vormt

in streken met grote arbeidsschaarste of de financiering

jn een familiebedrijf, waar men zelf de zeggenschap wenst

te behouden. Ook de research vormt soms de ,,bottle-

neck”,
bijv.
bij nieuwe produkten, evenals de omvang van

het produktie-apparaat bij volledige bezetting, en lange

bouwtijden of de inkoop bij industrieën, die natuur-

produkten verwerken. Kortom, er zijn vele mogelijkheden

op dit gebied. Niet zelden krijgt men in de praktijk de
indruk, dat te automatisch het verkoopbudget als uit-

gangspunt wordt genomen voor alle onderdelen van het

produktieproces en het bedrijfsgebeuren.

Verander een eenmaal vastgesteld budget niet te fre-

quent.
Slechts bij structurele veranderingen danwel ver-

anderingen van enigszins belangrijke omvang zal wijziging

moeten worden overwogen. Wat belangrijk is, is in sterke

mate van omstandigheden afhankelijk (let weer op de

,,bottle-neck”). Soms wordt echter bij iedere (soms inciden-

tele!) mee- of tegenvaller een nieuw budget gemaakt. Een

en ander brengt veel werk en kosten mee en veroorzaakt

onrust in de organisatie. Men weet bovendien soms niet

meer, welk budget geldt, hetwelk niet bevorderlijk is voor

het gebruik van de budgettering.

Vergeet niet om na te calculeren.
Ongecontroleerde

budgetten kunnen leiden tot het flatteren der verwachtingen.

Ook leert men van elke nacalculatie weer voor de toe-

komst.

Pas de normen aan aan de geest binnen de onder-

neming en aan het niveau, waarop men werkt. Een ideale

norm heeft zelden betekenis, al is op hoger niveau een

scherpe taakstelling vaak wel wenselijk. Een te slappe

norm kan verspillingen en gemakzucht in de hand werken.
Wel zal men bij behoorlijk verklaarde nadelige verschillen

tolerant moeten zijn. Van hogere functionatissen mag

worden verwacht, dat zij het belang van een scherpe norm-

stelling zelf ook duidelijk onderkennen.

Op lager niveau daarentegen zal men er vaak goed aan

doen om beter haalbare normen vast te stellen met premies

voor overschrijding. De nadruk komt hier meer te liggen
op het enthousiasmeren en het stimuleren der onderlinge

concurrentie.

Het gebruik van uiteenlopende normen in verschillende

bedrijfsafdelingen en op verschillende niveaus zal er als

regel toe leiden, dat de budgetten niet nauwkeurig meer

op elkaar aansluiten. De taakstellende en de verwachtings-

norm zullen dan namelijk veelal uiteenlopen. Dit vormt

een complicatie voor de administratie. Bij het gebruik

van vaste herleidingspercentages valt deze moeilijkheid

echter als regel wel mee. Wel verdient vermelding, dat het

kennisgeven omtrent de verwachtingsnorm aan de voor

het halen van het taakstellend budget verantwoordelijke

functionarissen als regel ongewenst is, daar dit de taak-

stellende norm ontkracht.

Wanneer wij het voorgaande overzien, dan blijkt, dat

de
moeilijkheden
die bij de budgettering rijzen, voor een

belangrijk deel verband houden niet de vraag, of het sys-

teem door de operationele mensen op elk niveau wordt

geaccepteerd. De aceptatie nu kan mijns inziens ten

zeerste bevorderd worden door zorg te dragen voor een

juiste introductie van het systeem en voor uitvoering door
operationele en administratieve mensen tezamen, waarbij

de door de administratie te vervullen functie voornamelijk

dient te worden gericht op het verlenen van service. Vooral

dient te worden vermeden, dat teveel de indruk wordt

gewekt, alsof de budgettering een controlemiddel in handen

van de administratieve functie zou vormen.

Utrecht.

Dr. C. A. BUNINGH.

20-12-1961

1
1237

Het premiepercentage der verplichte zieken-

fondsverzekering is voör 1962 op 4,8 vastgesteld,

d.i. 0,1 pCt. lager dan het percentage voor 1961.
Dat het premiepercentage iets
kon worden ver

laagd – voor
het
eerst sinds lange tijd –
is niet

aan een daling van de kosten der ziekenfonds.

verzekering toe te schrijven. Integendeel, de cijfers

betreffende de uitgaven lopen van jaar tot jaar op.

Het• totale financiële beeld van de verplichte

ziekenfondsverzekering is evenwel op dit moment

stellig iets gunstiger dan een jaar geleden. Het


betreft hier’èchter slechts een momentopname; het

volgend jaar kunnen er wel weer evenveel tegen.


vallers te verwerken zijn als er nu meevallers

waren. In vergelijking mét buitenlandse stelsels van

gelijksoortige aard, slaat de Nederlandse zieken-
fondsverzekering een goed figuur. Dit geldt zo-

wel als men de zaak beschouwt van de sociale

kant (wat krijgen de verzekerden?) als wanneer

men speciaal op de financiële aspecten Iet.

De financiële situatie

van cle

ziekenfonds.

verzekering eind 1961

Elk najaar plegen een aantal colleges en bureaus zich

uitvoerig bezig te houden met de financiële situatie en

vooruitzichten vaa de ziekenfondsverzkering. De Minister

van Socialë Zaken en Volksgezondheid moet dan het per-

centagebepalen, dat in het volgend jaar zal worden geheven

van de lonen der verzekerde werknemers, ter dekking van

de kosten van de verplichte ziekenfondsverzekering van
die werknemers plus hun gezinnen. Hij ontvangt daartoe

adviezen van de Ziekenfondsraad en van de Sociaal-

• Economische Raad. Hij moet ook de premiebedragen voor

de’ bejaardenverzekering – twee vaste bedragen geldende

voor verschillende inkomensgroepen – vaststellen. Deze

bedragen moeten worden bepaald op resp. een vierde deel

èn de helft van de kostprijs. De besturen van de ruim

100 algemene ziekenfondsen in het land hebben zich te

beraden over de premie van de vrijwillige verzekering, dat

is de verzekering die openstaat voor kleine zelfstandigen

‘en anderen, die niet onder de verplichte verzekering vallen

en, wat de personen boven
65
jaar betreft, niet tot de be-

• jaardenvërzekering kunnen toetreden, omdat hun inkomen

boven dë daarvoor gestelde grens uitgaat
1).
De premie

der vrijwillige verzekering kan echter ook op andere tijd-

stippen dan bij het begin van ëen jaar worden herzien en

een deel van de.ziekenfondsen geeft daaraan tegenwoordig
de voorkeur.

– Alvorens over het premiepercentage der, verplichte ver-

zekering en de premiebedragen der andere vormèn van

•ziekenfondsverzekering een beslissing te kunnen nemen,

‘moet men uiteraard een inzicht hebben in de te verwachten

kosten in het komende jaar. Dit betekent onder andere,_

dat men moet weten welke honoraria zullen moeten worden

betaald aan artsen, apothekers, tandartsen, vroedvrouwen,

heilgymnasten en masseurs. Het kan zijn dat deze hono-

raria onveranderd blijven, maar die kans is in onze dyna-

mische tijd niet groot, alleen al wegens het verband tussen

1)
De inkomensgrens vooi toelatmg tot de bejaardenverze-
kering ligt thans op f. 1800 ‘s jaars. De inkomensgrens voor de
gewone vrijwillige verzekeriig ligt, evenals de loongrens voor
de verplichte verzekering, op f. 8.000 ‘s jaars.

honoraria, lonen en prijzen. Daar komt
bij,
dat de hono-

reringsregelingen vaak moeten worden gewijzigd als ge-

volg van de ontwikkeling der medische wetenshap en

techniek.

Zo is het de gewone gang van zaken, dat de organisaties

van ziekenfondsen en’ van medewerkers (artsen enz.) ‘in

het najaar, na’ vaak maanden durende besprekingen, de

goedkeuring van de Ziekenfondsraad vragen op nieuwe

of gewijzigde honoreringsregelingen. Voor de goedkèuring

is een gekwalificeerde meerderheid (twee derde van de
uitgebrachte stemmen) in de Ziekenfondsraad nodig en

de Kroon kan het goedkeuringsbèsluit vernietigen. Dit

laatste is nog nimmer gebeurd; wel is er eens een schorsing

uitgesproken, maar daar is het bij gebleven.

Eventueel moet men in de calcLilaties ook rekening hou- –

den met de kosten van nieuwe ,verstrekkingen” (vormen

van medische hulp, bekostigd door de ziekenfondsen).

Zo is op 1 oktober 1961 een regeling ingevoerd, volgens

welke de ziekenfondsen een bijdrage verlenen in de kosten

van verpleging van verplicht-verzekerden en van bejaarden,

ingeschreven in de bejaardenverzekering, in verpleeg-

inrichtingen. Deze verstrekking is bedoeld voor patiënten,

die niet thuis kunnen worden verpleegd, maar voor wie

anderzijds niet de volledige outillage van een ziekenhuis

nodig is. Voorlopig is de nieuwe verstrekking van be-

scheiden betekênis, omdat het aantal verpleeginrichtingen,

dat’ aan de gestelde eisen voldobt, nog gering is en boven-

dien de vergoe.ding voorzichtigheidshalve aan nogal ste-

vige beperkingen is gebonden. Zij kan echter bij de ver

wachte ontwikkeling in de loop van enige jaren van groot

belang worden. Zij kan in relatieve zin kostenbesparend
werken door beperking van het aantal verpleegdagen op

dure ziekenhuisbedden. Maar in absolute zin zal men.

daar wel niets van merken, wegens de nog steeds stijgende

behoefte aan verpleging en behandeling in ziekenhuizen

en andere inrichtingen.

Bij de raming van kosten heeft men nog met tal van

andere factoren rekening te houden: uitbreiding van het

aantal ziekenhuisbedden, toeneming van het aantal spe-

1238

‘ •

20-12-1961

cialisten, het beschikbaar komen van nieuwe genees-

middelen, het prijsverloop dergeneesmiddelen, toenemende

belangstelling van de verzekerden voor gebitsverzorging,
massage ed., uitbreiding van de georganiseerde tandheel-

kundige jeugdzorg enz. Geleidelijk aan nemen de statis-

tieken en de ervaringen,’ welke men bij het maken van de

ramingen kan gebruiken, in aantal en omvang toe. Toch

doen zich nog vaak verrassingen voor, prettige Qf minder

prettige, en niet altijd verklaarbaar, zelfs niet achteraf.

Zo is het thans nog niet duidelijk waarom de kosten

van ziekenhuisverpleging en specialistische hulp over 1960

niet onbelangrijk beneden de raming zijn gebleven. Mis-
schien heeft het tekort’ aan verplegend personeel hierbij

een rol gespeeld, doch dat is niet meer dan een vermoeden.

Misschien ook is het jaar
1959
voor sommige vormen

van operatieve hulp een toevallige ,,uitschieter” naar

boven geweest. Wellicht kan’ later een analyse, met

gebriljikmaking van thans nog niet volledig beschikbaar

statistisch materiaal, op dit punt klaarheid brengen. Het

geval wordt hier overigens slechts als voorbeeld genoemd.

Verrassingen kunnen zich uiterâard ook voordoen aan

de kant van de inkomsten der verplichte verzekering, om-

dat de premie in een percentage van het loon is uitgedrukt.
De prognose der loonontwikkeling wordt gemaakt in over-

leg met het Centraal Planbureau, maar zelfs kleine pro-

centuele
afwijkingen
van de raming van de loonsom be-

tekenen voor de ziekenfondsverzekering tientallen mil-

joenen guldens meer of minder.
Dit jaar hebben zich in de hele boven beschreven pro-

cedure twee opmerkelijke feiten voorgedaan. Ten eerste

is voor 1962 het premiepercentage der verplichte verze-

kering een ,,punt” (één tiende procent) lager vastgesteld

dan het percentage voor 1961, dat 4,9 bedroeg. Voor 1962

is het dus 4,8 (ministerieel besluit van 17november 1961).

Ten tweede heeft de Minister deze beslissing kunnen nemen

in volledige overeenstemming zowel met het unanieme

advies van de Ziekenfondsraad als met dat van een com-

missie uit de S.-E.R. In’vorige jaren heeft de Ziekenfonds-

raad vaak tot een iets hoger percentage geadviseerd dan

de S.-E.R. Een enkele maal heeft de beslissing van de

Minister tussen de twee adviezen in gelegen.

Dè verlaging van het percentage is de eerste sinds lange

tijd. In de oorlogsjaren en de eerste jaren daarna was het

percentage 4, hetgeen toen hoger-bleek dan ter dekking
van de kosten nodig was; enige jaren is -het daarom tot

3,8 en zelfs tot 3,6 verlaagd. Maar in 1953 was men al weer

op het oorspronkelijke percentage van 4 gekomen en daar-

na is het cijfer geleidelijk verder gestegen, tot hët tot nog
toe hoogste percentage van 4,9 over 1961. Het hierbij af-

gedrukte staatje geeft een beeld van de ontwikkeling. In

de kolom ,,kostendekkende premie” is het percentage ge-

noemd, dat volgens na-calculatie voor een sluitende’reke-

ning nodig zou zijn geweest. Verschil tussen de twee per-

centages kan het gevolg zijn van een Onjuist gebleken

raminj, maar dat is lang niet in alle gevallen de verklaring.

Gedurende een aantal jaren is namelijk de premie opzet-

telijk lager gesteld dan ter dekking van de kosten nodig

zou zijn geweest, omdat de reserve te groot werd geach’t.

Dat het premiepercentage voor 1962 ietskon worden

verlaagd, is niet aan een daling van de kosten der -zieken-

fondsverzekering toe te schrijven. De
cijfers
betreffendé

de uitgaven lopen van jaar tot jaar op. Over 1960 zijn de

gemiddelde kosten per ziel (rechtstreeks-verzekerde of gd-

zinslid) voor verplichte en bejaardenverzekering tezamen
2)

volgens de thans bekende gegevens f. 83,74; voor 1961

zijn ze op f. 91,49 geraamd en voor 1962 op f. 100,13,

voor het eerst ëen bedrag, dat de honderd gulden ‘over-

schrijdt
3).
De raming voor 1962 is, blijkens deze cijfers,

bijna negen gulden hoger dan die voor 1961. De post

ziekenhuisverpleging, inclusief specialistische hulp, in

ziekenhuizen met zgn. all-in-tarieven, vergt volgens raming

in 1962 ruim f. 34, dat is f. 3 meer dan in 1961. Daarnaast

staat dan nog een post van ruim f. 2 voor de nieuwé ver-

goeding wegens verpleging in verpleeginrichtingen, welke

post voor 1961 nog op slechts f. 0,48 is gesteld, omdat

de nieuwe verstrekking, zoals reeds is vermeld, eerst op

1 oktober 1961 is ingevoêrd. De raming van de post huis-

artsenhulp is van 1961 op 1962 gestegen van f. 12,30 tot

f. 13,20, die van de genees- en verbandmiddelen (inclusief

honorering van de apothekers en van een deel der huis-.

artsen voor hun zorg voor de geneesmiddelenvoorziening

ten plattelande) van f. 13,44 tot f. 14,76, die van de spe-

cialistische hulp (exclusief klinisch-specialistische hulp ‘in

all-in-ziekenhuizen) van f. 14,63 tot f. 16,02. Voor de rest

zijn de verschillen niet groot.

In de ramingen voor 1962 zijn de gevolgen van d&in-

tussen overeengekomen en goedgekeurde hetzieningen van

de honoraria der medewerkers verwerkt. Zonder die her-

zieningen, waarin ook kostenelementen zijn ‘betrokken,
zou de raming van de posten huisartsenhulp, genees- én

verbandmiddelen en specialistische hulp resp. f. 0,86,

f. 0,52 en f. 0,64 per ziel lager zijn geweest
4).
Hettotale

bedrag, waarmede de kosten der verplichte verzekering

en bejaardenverzekering zijn gestegen als gevolg van de

bedoelde herzieningen, beloopt over 1962 ruim f. 13 mln.

De geraamde toeneming der uitgaven, wegens stijging’

van het aantal verstrekkingen en de kosten daarvan, is
dus aanzienlijk. Van 1961 op 1962 beloopt zij voor de

wettelijke verzekering, per ziel uitgedrukt, bijna 9 pCt.

Voor de verplichte verzekering alleen (dus zonder be-

Geheven

Kosten-

Stand verevenings-

1
premie
i dekkende premie

fonds per
31 december

1951

…………..
3,6
3,8
148
1952

……………


3,8 3,9
146
4
4,1
139
4
4,2
129
4
4,5 97
4,2 4,4
82

1953
.
……………
1954

……………

4,2
4,3
76

1955

……………
1956

……………

4,4 4,6
57 1957

……………
1958

……………
4,5 4,8
33
1959

……………
4,8 4,7
46
1960

……………
1961

……………
4,9
4,8 (raming)
57 (raming) a)
1962
…. ……….
,

4,8 (rarning)b)
1

55 (raming)a) b)

Exclusief ,,openstaande verplichtingen”.

— ‘


Exclusief niet in de kostenraming voor 1962 o’pgersömen, dt,ch niet onwaar-
schijnlijk te achten kostenstijgingen, ten bedrage van wellicht f. 5 S 10 mln.

De verplichte verzekering en de bejaardenverzekering zijn
administratief in vrij sterke mate gecombineerd. Financieel wordt echter na afloop van elk jaar een scheiding gemaakt.
Dit is nodig omdat de bejaarden gemiddeld belangrijk meer
kosten dan de verplichtverzekerden. De in de- tekst genoemde
kostencijfers voor 1962 betreffen de twee groepen verzekerden
tezamen; die van de verplichte verzekering alleen liggen dus
wat lager.

Hieruit volgt, dat de totale kosten van de wettelijke verze-
kering, welke meer dan 6 mln, personen omvat, voor 1962 op
het aanzienlijk bedrag van ca. f. 650 mln, worden geraamd.

Voor de tandartsen is eerst in de tweede helft van november een overêenkomst inzake herziening- van het honorarinm bij – de
Ziekenfondsraad aanhangig gemaakt. Dit voorstel, is bij het schrijven, van dit artikel’ nög buiten beschouwing gebleven.
Grote financiële consequenties zal het niet hebbei.

20-12-1961

1239

jaardenverzekering) is’zij wat kleiner, mar toch altijd nog

ca. 7pCt. per ziel.

De geraamde stijging van de inkomsten zou echter,

wederom per ziel uitgerekend, bij gelijkblijvend premie-
percentage bijna even groot zijn.

Voorts moest in aanmerking worden genomen, dat de

uitkomsten over 1960 enige meevallers te zien gaven (waar

over boven al even is gesproken) en dat de raming van de
inkomsten over 1961 op grond van nieuwe gegevens Vrij

belangrijk kon worden verhoogd. Een en ander werkte

in de ramingen voor 1962 min of meer door. Zou het per

centage 4,9 voor de premie van de verplichte verzekering

zijn gehandhaafd, dan zou over 1962 naar raming een

overschot zijn verkregen van ruim f. 10 mln., ongeveer

evenveel als thans over 1961 wordt verwacht. (Of dit over-

schot over 1961 inderdaad is verkregen, kan eerst tegen

het einde van 1962 worden vastgesteld).

De reserve, welke per ultimo 1959 was geslonken tot
f. 33,5 mln., blijkt in 1960 weer met
f.
12,5 mln, te zijn
toegenomen. Over 1961 komt daar, zoals boven al is ge-

zegd, volgens thans als redelijk te beschouweâ verwach-

ting ruim f. 10 mln. bij; als dat het geval is, zal de reserve

ultinio 1961 dus f.
56 â 57
mln, bedragen. Een verdere

groei wordt over het algemeen niet nodig geacht en een

zekere daling geen ramp.

Terloops zij hierbij opgemerkt, dat er al jaren lang een

discussie aan de gang’ is over dewenseljke grootte van de

reserve. Veel helderheid heeft die discussie nog niet ge-

bracht; duidelijke normen of richtlijnen blijken op dit

_punt niet te vinden te zijn. Maar boven de
f. 50
mln, wil

men toch in het algemeen niet gaan; in de kring van de

S.-E.R. denkt men zelfs aan een belangrijk lager bedrag.

In elk geval zal het nadelig saldo van ongeveer
f.
14 mln.,

dat thans over 1962 wordt verwacht of zelfs een wat groter

tekort, indien de uitkomsten tegenvallen, geen moeilijk-

heden veroorzaken.

Het thans in de ramingen neergelegde beeld voor 1962

kan in de loop van dat jaar correcties nodig hebben; dat

is zelfs
waarschijnlijk.
Zo is bij de uitgaven nog geen reke-

ning gehouden met de gevolgen van de door de Regering

beoogde huurverhoging, wel daarentegen bij de inkomsten

en hier zelfs tot een iets te hoog bedrag (als gevolg van een
verschuiving van de ingangsdatum). Wat de gevolgen voor

de premie-opbrengst zullen zijn van het dezer dagen tot

stand gekomen loonakkoord, is nog niet te zeggen.

Ten aanzien van de uitgaven kan voorts nog worden

opgemerkt, dat de begroting geen ruimte biedt voor de

gevolgen van een eventuele verhoging van salarissen van

het personeel van ziekenhuizen en andere instellingen of

andere wijzigingen in de arbeidsvôorwaarden van dat per-

soneel. En er is geen post onvoorziene uitgaven.

Er hangen bovendien nog oude zaken in het zieken-

fondswezen, welker afdoening een aantal miljoenen kan

kosten. Dit raakt dan echter meer de reserve dan de reke-

ning over 1962.

Hoe dit alles mag uitvallen, het financiële beeld van de

verplichte ziekenfondsverzekering is op dit moment stellig

iets gunstiger dan een jaar geleden. Het is echter maar een

momentopname; het volgend jaar kunnen er wel weer

evenveel tegenvallers te verwerken zijn als er nu meevallers

waren. Toch mag nog wel eens worden herhaald, wat

schrijver dezes in dit blad al eerder heeft betoogd: de

Nederlandse ziekenfondsverzekering slaat, in vergelijking

met buitenlandse stelsels van gelijksoortige aard, een goed

figuur. Dat geldt zowel als men de zaak beschouwt van

de sociale kant (wat
krijgen
de verzekerden?) als wanneer
men speciaal op de financiële aspecten let.
Het is wel zeker, dat ook in de komende jaren de kosten

verder omhoog zullen gaan, alleen al als gevolg van de

medische vooruitgang en de steeds toenemende behoefte –

aan medische verzorging. Evenzeer mag men aannemen

dat zonder economische terugslagen ook het reële loonpeil

zal blijven
stijgen,
hetgeen enerzijds de inkomsten maar

anderzijds ook weer de uitgaven der ziekenfondsen doet
toenemen. Hier is dus een wisselwerking. Mede daarom

is het niet te voorspellen of de premie in volgende jaren

omhoog of- omlaag zal moeten gaan.

Naar verwachting zal de commissie uit de S.-E.R., welke

zich op verzoek van de vorige Minister van Sociale Zaken

en Volksgezondheid en opder leiding van diens voorganger

als minister, de heer J. G. Suurhoif, heeft verdiept in de

economische aspecten van de verplichte ziekenfonds-

verzekering, spoedig met haar werkzaamheden gereed zijn.

Zij heeft zich onder andere door een groot aantal ,,hearings”

het nodige materiaal verschaft. Haar rapport wordt door

velen met belangstelling tegemoet gezien.

In het -bovenstaande is in hoofdzaak over de verplichte
verzekering gesproken. De premie voor de bejaarden, op-

genomen in de bejaardenverzekering, bedraagt in 1961

voor de laagste inkomensgroep (tot f. 2.800 ‘s jaars) f. 0,97

per week, voor de groep der hogere inkomens (tot f. 3.800

‘s jaars) f. 1,94 per week. (Beide bedragen gelden zowel

voor ongehuwden als voor echtparen). Voor 1962 zullen

die bedrigen resp. f. 1,01 en f. 2,02 zijn.

Bejaarden met een inkomen van meer dan f. 3.800

‘s jaars kunnen niet in de bejaardenverzekering terecht.

Velen van hen zijn in de gewone afdeling vrijwillige ver-

zekering der ziekenfondsen opgenomen; de premie hier

voor moet de kosten dekken (omdat de vrijwillige verze-

kering niet wordt gesubsidieerd
5)
)
en is daarom veel

hoger dan die van de bejaardenverzekering. Zij is uiteen-

lopend voor de onderscheidene ziekenfondsen; in 1961

variëerde zij van f. 1,90 tot f. 3,20 per week voor een alleen-

staande verzekerde en van f. 3,80 tot f. 6,40 per week voor

gezinnen. De vrijwillig verzekerden met lage inkomens

zijn en blijven vooralsnog de zorgenkinderen in ons stelsel

van ziekenfondsverzekering.

Amsterdam.

J. DE WIT.

5)
Wel wordt aan enige categoriën van vrij
will
igverzekerden
een reductie op de normale premie verleend. Hiervoor stelt
het Rijk f. 5 mln, per jaar beschikbaar. Dat hiermede slechts
een bescheiden mate van hulp kan worden geboden, is dui-delijk, als men weet dat de totale premie-inkomsten van de
vrijwillige ziekenfondsverzekering thans ca. f.
165
mln, belopen.

(advertentie)

1240

20-12-1961

In Engeland
j
s een officieel rapport verschenen,

waarin o.a. uitvoerig aandacht is geschonken aan het

zgn. kleine-boerenvraagstuk in dat land, een probleem

dat ook in ons land diepgaand is bestudeerd. Dit artikel,

dat helaas posthuum moet verschijnen – schrijver

overleed op 10 december ji. – geeft een samenvatting

van het Engelse rapport. Geconstateerd wordt dat er

in deze studie veel is, waarin wij de situatie in ons land

herkennen. Ook vallen duidelijke verschillen p tussen
de Engelse toestand en de onze. De indruk wordt ver-

kregen, dat op de kleine bedrijven in Nederland in

doorsnee meer wordt gepresteerd. Ook rijst het ver-

moeden dat de ontwikkeling van onze kleine boeren

groter is. Een veel groter deel heeft
landbouwonderwijs

genoten en er is meer contact met de voorlichtings-

diensten. Het hulpprogramma, dat thans in Engeland

is ingevoerd, lijkt veel op onze steunmaatregelen van

kort na de oorlog. Alleen: de Engelse hulp is veel royaler.

Een’ studie

over ‘de

Engelse landbouw

.Dezê zomer verscheen in Engeland het officiële rapport:

,,Scale of enterprise in farming”
1).
Dit rapport verdient

onze aandacht, daar het van belang is te weten hoe het
vraagstuk van de bedrijfsgrootte, dat hier zozeer in het

middelpunt van de belangstelling staat, zich in Engeland

voordoet en hoe men er daar tegenover staat.

Na een inleiding, waarin een overzicht wordt gegeven

van de nationale betekenis van de Engelse landbouw en

van de opzet van het rapport, wordt de ontwikkeling van
de landbouw in Engeland in het kort beschreven.

De voedselproduktie dekt ongeveer de helft van de natio-

nale behoefte. De landbouwproduktie maakt 4 pCt. uit

van het bruto nationaal produkt (de kolenmijnen 3,2 pCt.

en de ijzer- en staalindustrie 2,5 pCt.), Het aantal bedrijven

beneden 20 acres (1 acre = 0,4 ha) is sinds 1885 met

31 pCt. afgenomen, dat van 20-50 acres met 10 pCt.

en dat boven de 300 acres met 23 pCt., waartegenover de
groep van 50-100 acres is toegenomen met 9pCt.

De daling van het totaal aantal bedrijven was 19 pCt.

De vermindering van het aantal grootste bedrijven wordt

gedeeltelijk toegeschreven aan het laten liggen van land
voor natuurweide (rough grazing) of herbebossing.
op

vallend is dat sinds 1939 slechts weinig verandering in de

verdel ing naar bedrijfsgrootte is opgetreden.

1)
,,Scale of enterprisc in farming”. Her Majesty’s Stationary
Office, London 1961, 110 blz. Het rapport is, onder auspiciën
van het Ministerie van Wetenschappen, opgesteld door de sub-
commissie ,,Landbouw” van het ,,National Resources Technical
Committee”. Deze commissie is in 1950 ingesteld om te adviseren
over de technische problemen van de ontwikkeling, het gebruik
en de instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen van het
Verenigd Koninkrijk.
De landbouwcommissie bestaat uit agrarische deskundigen, veelal hoogleraren en onderzoekers, een enkele praktizerende landbouwer, land bouwdeskund igen van Unilever en van Im-
perial Chemical lndustries, met als voorzitter Sir Solly Zucker-
man. Een speciale werkgroep, onder leiding van Prof. W. Ellison,
hoogleraar in de plantenteelt aan de Universiteit van Wales,
heeft de studie samengesteld. Typerend is, dat ook dank wordt
gebracht aan de ambtenaren-leden (,,offlcial” members), die
echter anoniem moeten blijven!

De verdeling was in 1955 (natuurweiden zijn niet mee-

geteld):

Aantal
Aandeel
Bedrjfsgrootte in acres

bedrijven in pCI. in pCI. van de
van totaal

oppervlakte

0- 20

………………………
45

4,5

20-100

………………………
34

26,5 100-500

………………………
20

57,4
meer dan 500

…………………
l

11,7

Totaal aantal

……………………………………..
369.565
Oppervlakle in ac,es
………………………………..
24.497.116
De bedrijven van 0-20 acres tellen verder in het rapport niet mee.

Het rapport vervolgt met een beschouwing over de alge-

mene economische aspecten van het landbouwbedrijf met

een benadering van het effect van de bedrijfsgrootte op

het inkomen, welke voornamelijk gebaseerd is op de uit-

komsten van de boekhoudingen van ca. 2.500 bedrijven,

samengebracht door ,,The Farm. Management Survey”.

Geklaagd wordt over de schaarste aan gegevens. Door

de grote variaties van de cijfers binnen elke groep is het

onmogelijk voor kleine groepen betrouwbare gemiddelden

te krijgen en bovendien is het trekken van vergeljkingen

tussen verschillende lokale groepen zeer gevaarlijk wegens

grote regionale verschillen in uitwendige omstandigheden.

In het vierde hoofdstuk worden de aanwending van’de

arbeid, de kapitaalbehoefte, de vorm van grondgebruik

en de invloed van subsidies in verband met het verschil

in bedrijfsgrootte bestudeerd, terwijl een apart hoofdstuk

is gewijd aan de factor ,,boer”.

Aan de samenvatting in hoofdstuk VI ontlenen wij het

volgende.

*

Efficiency in de produktie.

De kleine bedrijven worden intensiever geëxploiteerd

dan de grote; de bedrijven beneden 100 acres brengen

bijna de helft van de agrarische produktie van Engeland

en Wales voort, terwijl zij slechts.30 pCt. van de cultuur-

oppervlakte beslaan. Op de bedrijven beneden 100 acres
komt tweederde van het aantal kippen voor, meer dan de

20-12-1961

1241

helft van de varkens, bijna de helft van het rundvee, maar

slechts eenvijfde van de granen.

Om £ 100 aan produkt voort te brengen, is naast de

gezinsarbeid evenveel aan kosten nodig op kleine als op

grote bedrijven, maar de kleine boer geeft meer uit aan

voerkosten en minder aan kunstmest. Wanneer de gezins-

arbeid wordt medegerekend, zijn de kleinere bedrijven ge-

middeld minder economisch in hun produktie; de totale

kosten zijn dan hoger dan de opbrengsten. De eigenlijke

oorzaak daarvan is dat de overhead-kosten (in het bijzonder

de gezinsarbeid) te hoog zijn vergeleken bij çle opbrengsten.

Tot zekere hoogte kan de ondernemer aan deze aan

het kleine bedrijf inherente moeilijkheden tegemoetkomen

door zijn totale opbrengst te verhogen, maar vele van de

thans gebruikelijke methoden om te intensiveren brengen

een steike verhoging van de variabele, kosten mee (bijv.
krachtvoer). Intensivering, waarmee een hoger inkomen

wordt bereikt, vraagt niet alleen veel van de boer als

ondernemer en bedrijfsleider, maar ook meer kapitaal.

In de regel hebben bedrijven beneden 50 acres (20 ha),

indien niet ,,gespecialiseerd”, een netto-verlies wanneer de

gezinsarbeid volledig in rekening wordt gebracht. De eco-

nomie van de schaalvergroting, die op grotere bedrijven

kan worden geconstateerd, gaat niet verder dan 400 A

500 acres (160 – 200 ha), grote akkerbouwbedrijven mis-

schien uitgezonderd.

Inkomens.

Het gemiddelde netto inkomen van de bedrijven beneden

50 acres (20 ha) bedroeg, de beloning voor de arbeid van

de boer inbegrepen, in 1957/58 £ 480. Bedrijven boven

500 acres (200 ha) gaven gemiddeld een inkomen van meer

dan £ 3.000 per jaar (steekproef).

De inkomens per oppervlakte-eenheid variëren zeer sterk

in zijn afhankelijk van het bedrjfstype. Akkerboiw geeft

tweemaal zoveel inkomen per eenheid van oppervlakte dan

gemiddeld de rundveehouderj (voor vleesproduktie). Van

jaar tot jaar zijn er grote schommelingen bij elk bedrijfs-

type en bij elke bedrijfsgrootte. Ook binnen bepaalde

groepen bedrijven van hetzelfde type en overeenkomende

oppervlakte bestaat een zeer grote spreiding van de in-

komens. Er zijn voorbeeldenvan kleine bedrijven waar

£ 2.000 netto inkomen per jaar wordt behaald.

Voordelen van grotere bedrijven boven kleinere zijn:

grotere partijen bij in- en verkoop, dus betere voorwaarden

voor de behandeling. Deze zijn echter niet van overwegend

belang. De gemakkelijk meetbare ,,materiële” factoren als

kapitaal, mechanisatie en arbeidsgebruik zijn in het voor-

deel van de grotere boerderijen, zodat bij dezelfde bekwaam-

heid van de bedrijfsleider deze bedrijven meer efficiënt

zullen voortbrengen. Door grote ondernemersbekwaam-

heid kan de kleine boer echter de nadelen wel overwinnen.

Arbeid.

Kleine boerderijen met een te lage totale opbrengst

door slechte grond, ongunstig klimaat of onvoldoende be-

heer zijn vrijwel steeds inefficiënt, omdat de arbeid niet

aangepast is aan de arbeidsbehoefte. De betreffende boeren
kunnen nevenverdiensten gaan zoeken (part-time farming).

0p grote boerderijen met loonarbeiders kan men de arbeid

beter aanpassen aan de behoefte. –

Kapitaal.

Door de grotere intensiteit van de kleine bedrijven be-

hoeven zij meer langlopend en kortiopend kapitaal per

elk aandeel

Vereenigd

Bezit •van
1894′

vormt in

feite een

deskundig

samenge stelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, o’mdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-

schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Ver’eenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk

rendement met beperking van
risico.

Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

NV. VEREENIGD

BEZIT VAN
1894

De’ voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

1242

20-12-196 1

oppervlakte-eenheid. Pachters hebben op kleine bedrijven

hogere inkomens dan eigenaren, misschien door selectie

van de verpachters, misschien omdat zij minder krap in

het bedrijfskapitaal zitten.

De gFondprijzen voor kleine borderjen blijven hoger

dan die voor de grotere, hoewel het verschil kleiner is

geworden door meer vraag naar grote boerderijen. Niet-

economische overwegingen zijn hier in het spel; het is

duidelijk dat alleen het bezit van een boerderij op zich-

zelf reeds op hoge prijs wordt gesteld, ook al kan er weinig

op worden verdiend.

Mechanisatie.

Het behoeft geen betoog dat de mechanisatie, op grote

akkerbouwbedrjven voordeliger is. Toch blijken de werk-

tuigkosten van de kleine bedrijven per pr’oduktie-eènheid

niet veel hoger te zijn. De kleine bdrjven bereiken dit

door: 1. meer veehouçlerij, waarvoor minder werktuigen

nodig zijn; 2. aankoop van tweedehands machines en

langduriger gebruik en 3. door meer gebruik te maken van

loonwerkers.

Subsidies.

De mate waarin van subsidies wordt géprofiteerd, hangt

meer af van de aard van de voortgebrachtë prdu’kten

dan van de oppervlakte van de bedrijven. Toch zijn sub-
sidies voor de kleinere boeren van groter belang, gezien

huh laag inkomen.

Ondernemersbekwaamheid.

• De eisen die aan de bedrijfsvoering worden gesteld –

hangen af van de bedrijfsgrootte. De kleine boer heeft

een eenvoudiger taak, wat betreft de regeling van de dage-

lijkse’werkzaarnheden; hij doet het werk meest ±elfén

kan op gehuurde arbeid gemakkelijk toezien. De grotere

boer is minder in beslag genomen door eigen handen-

arbeid, maar staat ook verder van het werk af. Aan de

andere kant kan hij bijkomende bekwaamheden ;,kopen»

door speciale vaklieden in dienst te nemen.

Maar om een even groot inkomen te verkrijgen moet een

boer op een kleiner bedrijf een hogere winst per acre be-

halen. Daarvoor is een hoge graad van planning en beheer

nodig. In het bijzonder gaat het om de beste cömbinatie

van produktiefactoren, want:

op een klein bedrijf ontstaat inefficiency doordat

eenheden arbeid en werktuigen ôndeelbaar zijn;

toenemende intensiteit maakt het moeilijker te voor-
komen dat de toegevoegde extra kosten sneller stijgen dan

de meer-opbrengst (afnemende meer-opbrengsten!);

de kleine boer heeft een geringere keuze in mogelijk-

heden; wanneer de mogelijkheden een extensief gebruik

van land meebrengen, zijn zij voor hem ongeschikt.

De technische bekwaamheid van klein boeren is waar-

.schijnljk niet geringer dan die van grotere boeren, maar

het lijkt wel of kleinere boeren langzamer nieuwe ideeën

in toepassing brengen. De gemiddelde hoogte van het

inkomen wijst erop dat de bekwaamheid als bedrijfsleide
%
r

van vele kleine boeren onvoldoende is om -de nadelen van –

het kleine bedrijf te overwinnen.

Vele boeren, zowel grote als kleine, die niet veel pres-

teren, zijn ôf weinig geteresseerd’.in grote wiiisten ôf

hebben een gebrek aan zakelijk inzicht om de mogelijk-

heden te onderkennen. Dit laatste- schijnt -mëer voor te
komen dan gebrek aan technische kennis. De opvoeding

en het onderwijs zijn van veel invloed o5 de instelling ten

aanzien van het boeren en de bekwaamhied om een be-

drijf te leiden. De meeste kleine boeren hebben weidig

gelegenheid gehad voor een goede landboüwopleiding en

voor landbouwonderwijs, waardoor zij vaak beperkt.zijn

in 2mbitie en kijk op de mogelijkheden.
1

Het kleine-boerenvraagstuk.

De studie wordt in hoofdstuk VIE afgesloten met een

eindbespreking van het kleine-boerenprobleem, die wij hier

grotendeels overnemen.

De stijging van het inkomen buiten de landbouw leidt

niet tot een overeenkomstige vergroting van de vraag naar

landbouwprodukten, terwijl de produktie daarvan de nei-

ging heeft sterker toe te nemen. Het wordt daardoor stëeds

moeilijker de landbouwersinkomens gelijke tred te doen

houden met die in de andere bedrijfstakken.

In de landbouw, anders dan in de industrie, werken

sociale factoren tot op zekere hoogte tegengesteld aan de

economische krachten, waardoor het bedrij fsgrôotte-pa-

troon van boerenbedrijven zich maar langzaam aan eco-

nomische verândeningen aanpast.

Het kleine-boerenvraagstuk wordt ook voor Engeland

een groot probleem genoemd. De meeste boerderijen zijn

klein; bovendien hebben zij nog een groter aandeel in de

nationale produktie dan met hun oppervlakte overeen-

komt, in het bijzonder wat betreft de veeteeltproduktn.

Het kleine-boerenvraagstuk is dus een groot sociaal zowel

als economisch probleem.

De totale kosten per eenheid produkt blijken op kleirÇe

bedrijven gewoonlijk meer te bedragen dan
olD
de grote, –

indien de arbeid van de boer in rekening wordt gebracht.

Rekent men de gezinsarbeid niet, dan zijn de totale kosten

per eenheid produkt vrijwel gelijk. Dit betekent dat een

kleine boer als beloning voor zijn arbeid, bedrijfsleiding

en kapitaal weinig of niet meer dan een landarbeidersloon

ontvngt.

Dit komt slechts ten dele door de kleine bedrijfsopper

vlakte. Waarschijnlijk zijn de belangrijkste oorzaken ten

eerste het moeilijk tot stand brengen van een juiste en

efficiënte interactie tussen arbeid, werktuigen en bedrijfs-

kapitaal en ten tweede de bedrijfsleiderscapaciteiten. Deze

capaciteiten zijn – zoals gezegd – op hun beurt beïnvloed

door opleiding en ohderwijs.

Er zijn twee oplossingen voor het kleine-boetnprobleem

naar voren gebracht. De ene is de vermindering van het

aantal bedrijven en vergroting van de gemiddelde opper-
vlakte. De andere is de economische doeltreffendheid op
te voeren tot een peil waarop de bedrijven een voldoende

inkomen opleveren, zonder het totale aantal te verminderen.

De schrijvers hebben aangetoond dat de bedrijfsgrootte

van grote invloed is op de resultaten en dat deze afhankelijk

zijn van de technische vooruitgang en verbetering van de

capaciteiten van de bedrijfsleiders. Reorganisatie is daarôm

blijvend nodig erf om dit mogelijk te maken is een grotere

soepelheid in het patroon van de landbouwvoortbrenging

van levensbelang. Dit is niet alleen een kwestie van ver-

andering van de bedrijfsgrootte, ofschoon dit wel het be-

langrijkste is. Ook de verkaveling en de gebouwen moeten

zich aanpassen aan nieuwe technische verbeteringen en

veranderingen in. de kostenstructuur.

Er is nog weinig aandacht besteed aan de optimale in-

deling van bepaalde bedrijfstypen en bedrijfsgrootten,

maar het lijkt of hervorming van de kleine bedrijven de

grootste moeilijkheden meebrengt, want: 1. de kosten per

eenheid produkt zullen groter zijn; 2. de verliezen tijdens

2042-1961

1243

de reorganisatie kunnen te groot iijn en 3. het kleine be-

drijf heeft minder mogelijkheden.
Verder bleek dat vergroting van de efficiency van kleine

boerderijen,, in tegenstelling tot de grotere, in de eerste

plaats tot opvoering van de produktie door intensivering

voert. Maar uitbreiding van de voortbrenging van pro-

dukten waarnaar geen vraag is, is geen oplossing, vooral
niet wanneer de kosten ook nog toenemen.

Technische verbeteringen kunnen de kleiné boer helpen,

wanneer deze de opbrengst verhogen zonder de kosten te

vermeerderen of wanneer zij de kosten verminderen. Maar
zij behoeven niet per se zijn concurrentiepositie tegenover

de grotere bedrijven te verbeteren, aangezien ook deze de

verbeteringen kunnen toepassen. Zelfs worden zij op de

grotere boerderijen vaak eerder in toepassing gebacht.

Beide richtingen om een oplossing te vinden, dus zowel

de reorganisatie (bedrijfsvergroting) als de verbetering van

de efficiency, ontmoeten vele praktische bezwaren. Be-

drijfsvergroting en vermindering van het totale aantal be-

drijven gaat slechts langzaam. Pogingen tot versnelling

van het proces geven aanleiding tot ernstige sociale pro-

blemen. Ook is het niet realistisch verbeteringen te ver

wachten door plotselinge opvoeringvan de bedrijfsleiders-

bekwaamheden van de gemiddelde kleine boer. –

Yoor zover informatie beschikbaar is over de instelling

en de beweegredenen van de kleine boer, zijn öntvankelijk-

heid voor nieuwe ideeën en zijn bereidheid om extra

risico en zorgen te accepteren, leidt deze tot de conclusie

dat de problemen van opleiding en overtuiging wellicht

zijn onderschat. Hier moet nog veel meer onderzoek naar

worden gedaan. Men gaat er veelal van uit dat liet kern-

probleem gebrek aan technisèhe kennis is en dat, wanneer

de boer de nodige kennis heeft en aan het nodige kapitaal

wordt geholpen, de oplossing in 2icht is. Daarbij gaat

men ervan uit dat het streven van de kleine boer steeds in

de eerste plaats wordt beheerst door de wens naar een

maximale winst en dat hij daarvcor het nodige risico wil

nemen.

Het staat niet vast dat de beide richtingen, waarin een

oplossing wordt gezocht, steeds onverenigbaar zijn. Er is
een zeer grote variatie van bedrijfstypen, bedrijfsgrootte-

klassen en van boeren, wat betreft hun instelling en be-
kwaamheid. Voor ht gemak zouden drie klassen k!eine

bedrijven kunnen worden onderscheiden:
de economische ondernemingen. Deze worden inten-
sief gedreven en beschikken meestal over beter land. Aan-
genomen mag worden dat de boeren vooral worden geleid

door het streven naar winst;

boerderijen die door slechte omstandigheden geen

redelijk inkomen kunnen opleveren (kwaliteit van de grond,

ligging, e.d.). Dit zijn geen levensvatbare bedrijven;

de bedrijven die goede voorwaarden genieten, doch

door een onvoldoende peil van bedrijfsvoering niet zo

efficiënt werken als mogelijk is. Dit zijn de potentieel

levensvatbare bedrijven.

De eerste groep vormt geen probleem. Als deze boeren

hulp en advies behoeven zullen zij deze wel weten te krijgen.

Voor de tweede groep zal financiële hulp van weinig nut

zijn. Voor hen is bedrijfsvergroting of nevenverdienste de

enige oplossing. Algemeen is men het erover eens dat deze

groep geen aparte financiële steun moet krijgen. Uit natio-

naal oogpunt zou dit namelijk verspilling betekenen, welke

op de duur ook voor de boeren zelf weinig zou uitrichten.

Het zou de boerenzoons en andere gegadigden in een

onjuiste richting voeren. Onbeslist is de vraag, of samen-

smelting van bedrijven financieel aangemoedigd moet

worden. Eerst moet de omvang van dit vraagstuk en zijn

sociale betekenis worden onderzocht.

De grootste moeilijkheid vormt de groep ,,potentieel

levensvatbare bedrijven”. Het ,,Government’s programme

of assistance to small farmers” voorziet in essentiële,

financiële en technische hulp welke, als er gebruik van,

wordt gemaakt, de betreffende boeren in staat stelt hun

voortbrenging economischer te doen plaatsvinden. Het

uiteindelijk succes hangt af van de bekwaamheid van de

boeren om van de geboden hulp gebruik te maken, hetgeen

weer bepaald wordt door ten eerste hun opvattingen en

hun ambitie en ten tweede hun capaciteiten om nieuwe

methoden te leren en de noodzakelijke ondernemerszin

aan te kweken. Wanneer deze groep groot is zal er een

grote behoefte bestaan aan adviezen over bedrjfsorgani-
satie en bedrijfsbeheer, speciaal aangepast aan de kleine

bedrijven. –

Technische en bedrijfseconomische opleiding.

De behoefte aan een goede opleiding in de techniek en

in de bedrijfsvoering neemt voor alle boeren toe, omdat

de landbouwproduktie ingewikkelder wordt. De grote

boeren kunnen zich beter ontwikkelen, omdat zij niet zo

sterk door handenarbeid in beslag worden genomen. Toch

zijn de eisen, die aan de kleine boer gesteld worden, even

groot zo niet groter, omdat hij intensief moet boeren.

Zoons van kleine boeren kunnen niet zo gemakkelijk een

jaar van het bedrijf gemist worden als zoons van grote

boeren. Daarom is de mogelijkheid om velen naar de land-

bouwscholen te krijgen niet erg veelbelovend, en lijken

tijdelijke cursussen beter. Er komen weinig jongens met

een hogere landbouwopleiding op de boerderij terecht,
zodat deze weg om de moderne methoden direct op de

bedrijven in te voeren, niet op grotere schaal gèvolgen

heeft.

De boerderijen gaan in overwegende mate van vader

op zoon over, ongeacht hun bekwaamheden. Door onc’e:-

linge wedijver komen de bekwaamste mensen dus ook niet

op de bedrijven, als zij geen aanspraken bezitten.

Specialisatie.

Grote invesleringen, nodig op kleinere bedrijven, maken
de bedrijfsvoering moeilijker. Door beperking van het aan-

tal bedrijfstakken kan deze worden verlicht. Een bezwaar

hiervan is dikwijls vooral de behoefte aan veel kapitaal.

Nièt levensvatbare bedrijven zullen hoe langer hoe meer

achterop raken, evenals de bedrijven van hen, die niet

over voldoende capaciteiten beschikken om van het pro-

gramma voor hulpverlening te profiteren. Extra hulp voor

deze groepen, gegeven op sociale overwegingen, moet

overeenkomen met het nationale belang, dat vergt dat de

landbouw zich aan de toekomstige eisen moet aanpassen.
Deze hulp zou dus niet moeten bestaan uit het verlenen

van subsidie, wisselend naar het inkomen, of uit andere

maatregelen om de niet levensvatbare bedrijven overeind

te houden. Beter is een vorm waarin zij, die dat wensen,

worden geholpen om de landbouw te verlaten.

De oplossing van het vraagstuk van de niet levensvatbare

bedrijven brengt vele sociale en economische moeilijk-

heden met zich, vooral omdat velen tevreden zijn met een

landbouwersbestaan met een lager inkomen dan van een

landarbeider, zelfs al weten zij dat hun positie eerder nog

slechter dan beter zal worden. Omdat zij het land weinig

1244

20-12-1961

schade berokkenen, heeft het niet veel zin hen ertoe te

brengen, het boerderijtje op te geven, maar zij kunnen

redelijkerwijs niet verlangen dat zij langdurig financiële

steun van de rest van de gemeenschap ontvangen.

Veel is er in deze studie, waarin wij onze situatie her-

kennen. Ook vallen er duidelijke verschillen op tussen de

Engelse situatie en de onze. Wij krijgen bijv., gezien het

behaalde inkomen ondanks grotere subsidies en meer

prjzensteun in Engeland, de indruk dat op onze kleine

bedrijven in doorsnee meer wordt gepresteerd. Ook is

vermoedelijk de ontwikkeling van onze kleinere boeren

groter. Een veel groter deel heeft landbouwonderwijs ge-
noten en er is meer contact met de voorlichtingsdiensten.

Door de kleine-boerendienst, die hier reeds in de crisis-

jaren is begonnen, werd ook met de kleine boeren contact

verkregen. Het hulpprogramma, dat thans in Engeland is

ingevoerd, lijkt veel op onze steunmaatregelen van kort

na de oorlog. Alleen: het is veel royaler!

‘s-Gravenhage. –

Ir. H. VONK.

Internationale coördinatie der
economische politiek

Dit jaar fungeerden Dr. J. J. Polak, Prof. S. Posthuma

en Ir. H. Vos als preadviseurs voor de jaarvergadering

van’de Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Zij wer-
den geconfronteerd met het vraagstuk van de internatio-

nale coördinatie der economische politiek dat door het

bestuur in vele, zeer vele deelproblemen werd gedifferen-

tieerd. Het verrast niet dat niet alle facetten een evenredige

aandacht kregen. De vraagstelling van de onderlinge en

internationale verenigbaarheid van de doelstellingen van

redelijke prijsstabiliteit (P), volledige werkgelegenheid

(FE), een voldoende mate van groei en van betalings-

balansevenwicht (BB) ‘) werd aldus door
Dr. Polak
in

zijn preadvies op snelle wijze afgedaan. Hij meende name-

lijk reeds na een summier formeel betoog tot een beves-

tigend antwoord te kunnen komen. Zijn mededeling dat

de noodzaak tot internationale coördinatie van actie niet
zo zeer voortvloeit uit onverenigbaarheid van genoemde

doelstellingen zou na een meer dan formele bewijsvoering

met meer vreugde zijn begroet. Voorts beperkte inleider

de probleemstelling tot de industriële landen, hetgeen

overigens algemeen werd nagevolgd.

Internationale coördinatie acht hij wel nodig voor het

voorkomen van overmatig gebruik van instrumenten. Te-

recht wijst hij hierbij op het betrekkelijke onderscheid

tussen doel en middelen. Zo worden stabiele wisselkoersen

algemeen als een belangrijk intermediair doel aanvaard.

Dit impliceert evenwel een verwerping van BB als eco-

nomisch doel. Dr. Polak betreurt dit niet, doch beschouwt

tijdelijk tekorten en overschotten op de betalingsbalans

als waardevolle middelen tot verwezenlijking van de natio-

nale prijs- en werkgelegenheidsdoelstellingen in een dyna-

mische wereld. Na een beschouwing over de feitelijke na-

oorlogse ontwikkeling komt hij tot de conclusie dat het in

de industrielanden mogelijk is gebleken de betalingsbalans-

moeilijkheden op te vangen zonder zeer grote offers ten

laste van prijsstabiliteit en werkgelegenheid.

Als operatiegebieden voor een succesvolle gecoördineerde

actie noemt hij die van wisselkoersen, douanetarieven en

als perspectief die van discontotarieven. Overigens ont-

kent hij het bestaan van een ,,onbegrensde” behoefte aan

coördinering van nationale actie. De naar metafysica

riekende terminologie ,,niet onbegrensd” licht hij toe met

1)
Deze symbolen ontlenen wij aan het preadvies van Prof.
Dr. G. M. Verrijn Stuart voor de Accountantsdag. In dit advies
werd de onderhavige consistentie uïtvorig behandeld (zie
,,E.-S.B.” van 4 oktober jI.).

de constatering dat de economische moeilijkheden in de

laatste jaren hoofdzakelijk binnenlandse oorzaken hebben

gehad. Inleider is sceptisch t.o.v. het nuttig effect van het

aanvaarden van internationale verplichtingen ten behoeve
van ,,full employnient”, prïjsstabilisatie en groei. Negatief

staat Dr. Polak t.o.v. behoefte aan en mogelijkheid van

een internationale loonpolitiek in deze tijd, zoals deze

door Prof. Posthuma, in harmonische coördinatie met

Dr. Holtrop en Dr. Kessler, wordt bepleit.

Dit preadvies besluit met een hoofdstuk over het I.M.F.,

waarvoor evenwel ook tot Prof. Bosmans verwondering

het veel ruimere begrip van ,,het internationale monetaire

stelsel” als tite
1
is gebruikt. Inleider karakteriseert de

functie van het I.M.F. als ,,hestuurde” opvolger van de

,,automatische” gouden standaard. Opvallend is Dr. Po-

– laks reductie van het iniernationale
1
iquiditeitsprobleem

tot een veel geringere urgentie dan aan dit ,,excessief

populaire vraagstuk” gemeenlijk wordt toegekend.

Prof Posihuma’s
preadvies
vangt aan met een algemene
beschouwing over doelstellingen en middelen. Het is niet

toevallig dat hierbij het systeem van vaste wisselkoersen

het eerst ter sprake komt. Aan dit systeem wordt namelijk

in zijn preadvies in een afzonderlijk hoofdstuk zijn credo

gewijd. Inleiders opmerkingen over de verenigbaarheid van

doelstellingen impliceren verwerping van Dr. Polaks luchtig

formalisme ter zake. Hoewel in abstracto bij voldoende in-
strumenten alle partiële doeleinden kunnen worden gerea-

liseerd, zijn de werkelijke mogelijkheden hiermede niet in

overeenstemming. De beschikbare instrumenten zijn nu

eenmaal politiek, staatsrechtelijk en institutioneel beperkt.

Belangrijk is inleiders mening dat bij de te voeren politiek

rekening moet worden gehouden met het doeistreven in

de partnerlanden.

Stabiele wisselkoersen worden door Prof. Posthurna als

een onmisbare voorwaarde voor een Vrij internationaal

goederen- en betalingsverkeer en voor een optimale pro-

duktie-opbouw beschouwd. Ook na erkenning van het uit
stabiele koersen voortvloeiende gevaar van ex- en import

van infiatoire en deflatoire tendenties in bepaalde situaties

blijft inleider dit systeem als hoeksteen van het monetaire

gebouw aanvaardeh. Hierna onderwerpt hij de doel-

stellingen aan een nadere beschouwing. T.o.v. P is de

conclusie niet optimistisch. In een samenleving, waarin

nieuwe produkten aan de orde van de dag zijn, zal een

kredietexpansie, die een evenwichtige groei bevordert, dc
indexcijfers van de kosten van levensonderhoud doen stij-

20-12-1961

1245

gen. In hoeverre een hiertegen gerichte restrictieve finan-

ciële politiek het groeitempo zal drukken hangt samen

met de mate van ondernemerselân, waarbij inleider ken-

n’elijk vooral denkt aan de grootte van des ondernemers

,,frustratie-zak”.

Wat BB betreft zal bij een verschillend tempo van

produktiviteitsstijging en vrijwel parallel kpende prijs-

indices het evenwicht worden verstoord. Evenwichtsherstel

zonder wisselkoersverandering moet dan geschieden door
maatregelen, die de kostenverhoudingen beïnvloeden. Fi-

nanciële en monetaire maatregelen tot evenwichtsherstel

in de kostenverhoudingen leiden evenwel tot werkloosheid
en depressie. Voor zover loonsverlagingen sociaal-politiek

onmogelijk zijn, kan men derhalve het evenwicht alleen

herstellen door (verdere) loonstijgingen in het deficitland

te doen achterblijven bij (verdere) loonstijgingen in het

surplusland.

Belangwekkende opmerkingen worden gewijd aan het

economisch klimaat van verschillende landen. Na twee

monetaire instortingen in één generatie is West-Duitsland

geneigd een financiële en monetaire politiek te voeren die

niet méér expansief is dan nodig voor het bereikbare

groeitempo. Merkwaardigerwijze heeft het achterblijven

van de groei van de totale liquiditeitenmassa bij die van

het nationaal produkt noch de groei, noch een eco-

nomische overexpansie verhinderd
2).
Daarentegen is

in Groot-Briittannië de aandacht in de eerrste plaats

gericht op het handhaven van hoge werkgelegen-

heid.

T.o.v. compenserende internationale kredietverlening

waarschuwt hij voor vertraging van fundamenteel herstel

in de ontvangende landen. (Na de vergadering is in deze
genit een overeenkomst ter versterking van de middelen

van het I.M.F. gesl6ten). Wat de gewenste organen voor

een mondiale coördinatie van de economische politiek

betreft, acht Prof. Posthuma de problematiek nog te

zwevend. Wel bepleit hij een 5ragmatische aanpak en het

prijsgeven van verouderde negentiende eeuwse soevereini-

teitsopvattingen. De voorwaarden voor coördinatie vat
hij als volgt samen: A: uitbreiding van beschikbare in-

strumenten bij die van doelstellingen, doch binnen de

grenzen van gewenste vrijheden en B: geen beperking tot

financiële en monetaire middelen, die spoedig tot ,door-

kruising van elkaars politiek léiden en te enen male onvol-

doende zijn. Deze middelen leiden namelijk bij een correctie

ex-post van een onbeheerste kostenontwikkèling tot, werk-

loosheid en minder groei.

De meeste aandacht aan de verenigbaarheid van doel-
stellingen wordt besteed in het preadvies van
Ir. H. Vos.

Na te hebben geconstateerd dat er nog weinig beschouwin-

gen zijn over dit vraagstuk, analyseert hij de na-oorlogse

ervaring ter zake. Zowel in ons land als in andere Westerse

landen blijkt een zekere tegenstelling te bestaan tussen de

eisen van expansie/werkgelegenheid en die van prijs/

muntstabilisatie. Het ontbreken van P vormt hierbij veelal

de dissonant. Toch meent inleider, zeer optimistisch, dat

althans de mogelijkheid van verenigbaarheid van doel-

stellingen is aangetoond.

2
O.i. is deze constatering geen “ersterking van Prof, Zijlstra’s
verweer in de Tweede Kamer tegen Prof. Witteveens kritiek
op zijn begroting.

Met een hoog niveau van werkgelegenheid als veronder-

stelling onderzoekt Ir. Vos de verenigbaarheid van prijs-
en valutastabilisatie. Hierbij concludeert hij tot inconsis-

tentie bij verschillen in graad van expansie en van export-

structuur. Deze inconsistentie manifesteert zich in de laat-

ste jaren in het verschillende expansietempo in verschillende

Westeuropese landen enerzijds en in de Verenigde Staten

‘en Canada anderzijds. Interessant is inleiders opmerking

dat de te verwachten produktiviteitsnivellering tussen deze

twee gebieden zal leiden tot een structureel
dollaroverschot,

indien in beide ruimten wordt gestreefd naar P èn de

valutaverhoudingen bevroren blijven.

Inleider acht een hoog peil van werkgelegenheid met

prijsstabilisatie feitelijk onverenigbaar, waarbij expansie

wederom is vooropgesteld. Dit vloeit voort uit inflatie-

elementen aan de vraagzijde, zowel t.o.v. het arbeiders-,

als van het ondernemersinkomen. Het mechanisme in de

loonsector – de loon-looneffecten – en het mechanisme

in de prijzensector versterken dat element. En dit kader

wordt de voorkeur gegeven aan stijgend inkomen bij ge-

lijke prjzen boven gelijk inkomen bij dalende prijzen.

Deze voorkeur is gebaseerd op het voorkomen van- een

deflatiementaliteit en op grotere verbruiksstimulering (een

variëring van de sinds Keynes veelbesproken ,,geldillusie”,

bij Ir. Vos met name in de verbruikerspsychologie).

Andere opvallende opmerkingen betreffen de bestrijding

van de stelling dat inflatie ontstaat ,,zodra de loonstijging

uitgaat boven de produktiviteitsstijgin”. Een zodanige

discrepantie acht inleider tevens heilzaam tegen te grote

investeringsfiuctuaties. Voorts meent hij
,
dat de gedifferen-

tieerde loonpolitiek een groter loon-looneffect meebrengt
dan de geleide loonpolitiek.

Ir. Vos waagt het t.o.v. de vraagstelling van de con-

crete inhoud der doelstellingen met kwantitatieve ant-

wobrden te komen. Aanknopende bij een stijging van

40 pCt. van het nationaal inkomen (in volume en per

hoofd) in de laatste 10 jaar in ons land, stelt hij als streef-

percentage 3 â 4 p. j. (gemeten over langere tijdvakken).
Andere landen kunnen evenwel andere percentages -pre-

fereren. Dit geldt bijv. voor Italië, dat voorshands voor

werkloosheid een ongunstiger streefcijfer dan in overig

Europa moet hanteren. Voor Europa lijkt Ir. Vos een

cijfer van 2 pCt. haalbaar. Uitgaande van een autonome

stijging van 15 pCt. van de ,,consumers prices” in ‘Neder-

land in 10 jaren wordt een streefcijfer van 10 pCt. voor

zo’n peridde reeds zeer waardevol geacht. Na het boven-

staande is het niet verrassend dat in de beschouwing over

de rangorde der doelstellingen werkgelegenheid en expansie

in eerste instantie hoger worden aangeslagen dan prijs-

en valutastabiliteit. In de. paeidiscussie vatte Prof. Hartog

dit samen met de uitspraak: ,,Zoek eérst de groei en al

het andere zal U worden toegeworpen”, welke prioriteit

Prof. Hartog overigens te rigoureus achtte.

– T.a..v. de organisatorische structuur, bepleit. inleider dat

o.a. de O.E.S.O.-staten voor perioden van
5
of 10 jaren

voor de vier doeleinden (FE, P, BB en groei) richtlijnen gaan

opstellen èn uitwerken. Periodieke consultatie, bijv.. eens

per halfjaar, wordt aanbevolen. Wat de aard van de

organisatorische structuur voor, een mondiale economische
politiek betreft, worden die van het ,,G.A.T.T.”, de Wereld-

bank en het I.M.F. ongeschikt gèacht. Men zal naar andere

organisaties moeten omzien. Bij de beoordeling van min-

der ‘omvattende verbanden is t.o.v. de E.E.G. – o.a. het

pleidooi voor een ,adequate gemeenschappelijke conjunc-

turele en monetaire politiek nog oprfierkenswaard. Een

1246

.

20-12-1961

schaduwzijde van een grotere markt is namelijk een krach-

tiger voortplanting van conjunctuurschommelingen.

Rij vati critici.

Nadat
Ir. Keus
met een Röpkiaanse bril op, naast en
tussen de regels had gelezen, betrad een aantal profes-

soren het spreekgestoelte.
Prof.
Bosma,
zag t.o.v. prijzen-

stabiliteit meer kansen dan Prof. Posthuma (prijzen van

industriële produkten kunnen dalen) en kende aan deze

doelstelling een grotere prioriteit toe dan Ir. Vos. Aan

laatstgenoemde werd een toelichting gevraagd op diens

begrip werknemersaandeel, met welk begrip deze pre-

adviseur de mogelijkheid beredeneerde van een de pro-

duktiviteitsstijging overtreffende loonstijging zonder in-

flatie. Voorts achtte Prof. Bosman de motivering van Ir.

Vos voor diens voorkeur voor het samengaan van stijjende

inkomens en stabiele prijzen niet sterk.

Prof. Wjjnholds
critiseerde ever)eens Jr. Vos, wiens vreés

voor een deflatiementaliteit werd herleid tot wat hij kenne-

lijk als een jaren dertig neurose aanmerkte. De nu hçer

sende infiatiementaliteit belemmert de produktiviteit.

Overigens sprak deze criticus zich niet expliciet uit voor

het jaren dertig masochisme waarbij wërkloosheid een on-

vermijdelijke en heilzame kastijding is door een wrede,

meer metafysisch dan positief wetenschappelijk bepaalde,

,,economische natuur”. Met consultatie in ihternationaal

verband had Prof. Wijnholds geen gelukkige ervaring:

de ,,big brothers” hebben het grootste woord.

Prof Tinbergen
betreurde, het dat de problematiek werd

beperkt tot de rijke landen waardoor het belangrjktè

aspect niet tot zijn recht kwam. Voorts wees hij erop dat

economen de overheidsbesluitèn niët alleen als data moeten

beschouwen. Ter zake van instrumenten van economische

politiek was hij het eens met Dr. Polaks visie dat hetnetto

effect van
alle
genomen maatregelen belangrijk is. Toch

handhaafde hij tegen diens kritiek dat een zekere centrali

satie nodig is en wel van bepaalde groepen van instrumenten:

In aansluiting op de kritiek van ir. Vos op lacunes in inter-

nationale organen, o.a. inzake de conjunctuurp61itiek

pleitte spreker voor een iegeling van de financiële politiek,

waarbij o.a. de doelmatigheid van leningsvormen. ten be-

hoeve van de ontwikkelingsgebieden moet worden herzien.

T.o.v. deze gebieden achtte hij stabilisatie van grondstoffen-

prijzen nodig. Tegenover Prof. Posthuma’s voorkeur voor
vaste wisselkoersen schaarde Prof. Tinbergen zich aan de

zijde van J. E. Meade. Ten slotte voerde hij een pleidooi

voor internationale planning op lange termijn, o.a. ten

behoeve van het onderwijs en marktânalyse.

T.a.v. wisselkoers&n, de functie van het I.M.F. en het

internationale liquiditeitsprobleem was
Prof Verrjn Stuart

resp. niet pro-Meade, bepleitte hij overname van de vioe-

gere functie van de City van Landen door het I.MF. en

toonde hij zich over het liquiditeitsprobleem meer bezorgd

dan Dr. Polak.
Dr. Kessier,
die zich voornamelijk met

Dr. Polaks preadvies bezig hield, verdedigde de wenselijk-

heid van een internationaal gecoördineerde loonpolitiek.

Ook al fungeert BB op korte termijn niet als doel, op

lange termijn is dit anders. En het zijn veelal kostendispa-

riteiten, die aan betalingsbalansmoeilijkheden ten grond-

slag liggen. T.o.v. ir
. Vos waarschuwde hij voor voorop-

gezette normen vooi economische groei, waarvan de

determinanten nog te weinig bekend zijn.
Prof Witteveen
richtte zijn kritiek vooral tegen Prof.

Posthunia. De uitspraak van diens medestander (Dr.

Kessler) ter zake van vaste wisselkoersen, namelijk dat het

einde hiervan tevens het einde van alle internationale coör

dinatie zou betekenen, noemde Prof. Witteveen wel

aardig,

doch niet juist. Bij structurele betalingsbalansstoringen

moet een keuze worden gedaan tussen herziening van

wisselkoersen of het toelaten van meer inflatie, resp. de-

flatie. Spreker was in çleze samenhang niet gelukkig met

Prof. Posthuma’s advies aan een surplusland als West-

Duitsland een infiatoire aanpassing tot stand te brengen.

Hij adviseerde het revaluatie-effect, dat tot zijn verwonde-

ring niet door Prof. Posthuma was vermeld, af te wachten.

Niet alleen zou de door- Prof. Posthuma voorgestane

loonpolitiek in de surplus- en deficitlanden resp. de infia-

toire en deflatoire tendenties versterken doch een zodanige

loonpolitiek is nog geen hanteerbaar instrument. Zelfs

in Nederland voldoèt de loonpolitiek tot dusver niet aan

de gestelde doelstellingen.

Replieken.

Interessant in
Dr. Polaks
repliek was zijn nadere beschou-

wing over functie en betekenis van de internationale liqui-

diteit. Hij zag een essentieel verschil tussen liquiditeit in

‘nationale en internationale zin. In de eerste betekenis
betreft het liquiditeit in de letterlijke zin des woords,

waarbij -het als betaalmiddel van de een naar de ander

vloeit. Internationale liquiditeit is daarentegen niet ingebed

in een stelsel van communicerende vaten, doch wordt aan

gehouden als salderingsmiddel. Inleider acht het dan ook

‘onjuist inflatie en deflatie te willen bestrijden door hervor-

ming van- het internationaal monetair systeem. Het pro-

bleem is niet het al dan niet vergroten van de internationale

liquiditeit, doch mobilisatie hierva.n overeenkomstig de

behoefte.

Prof Posihunia
bleef standvastig tegen Prof. Witteveens

stormloop op zijn voorkeur voor vaste wisselkoersen, dié
hij bèschouwt als een nooditke1jke voorwaarde voor een

zinvolle liberalisering. Overigens relativèerde hij zijn stand-

punt enigermate door herziening van wisselkoersen te

willen aanvaarden in bijzondere omstandigheden zoals het

voorkomen van een te grote werkloosheid als gevolg van

een deflatoire aanpassing. Evenmin deelde inleider Prof.

Witteveens mening dat een continue mondiale inflatie

voortwoekert. Tav. Prof. Bosmans kritiek meende Prof.

Posthuma dat door de sterke toename van de arbeids-

intensieve produktie enige stijging van de kosten van

levensonderhoud onvermijdelijk is, hetgeen hij niet alar-

merend vond. Inzake de internationale liquiditeit sloot hij
zich aan bij Dr. Polak. Gezien de samenhang met de poli-

tieke soevereiniteit is een internationale centrale bank

voorshands een utopie.

Als laatste spreker van een langdurige vergadering be-

perkte
Ir. – Vos
zich tot enkele slotwoorden. Zijn voorkeur

voor een politiek van stabiele prijzen met stijgende inko-

mens lichtte hij nog eens toe. Met Prof. Tinbergen en Prof.

Verrijn Stuart wenst hij op internationaal niveau meer

unificatie, te onderscheiden van coördinatie. Wegens ver-
hindering van Prof. Bosman voor dit gedeelte van de ver-
gadering en de gecompliceerdheid van het probleem, kon

Ir. Vos het begrip werknemersaandeel niet in dit kader

toelichten.
De paneldiscussie.

Ondanks
Prof de WolJjs
voorzitterstechniek wreekte de

wijdlopige probleemstelling zich ook in de paneldiscussie,

waaraan voorts werd deelgenomen door Prof. Hartog, Mr.

Van Lennep, M. Kohnstamm, Prof. Kymmeil en de drie pre-
20-12-1961

1247

adviseurs. Nadat Mr. Van Lennep
op
uitvoerige wijze zijn

visie over de vraagstelling weergaf, werd getracht een gedach-

tenwisseling tot stand te brengen. Markante elementen

hiervan ‘varen Prof. Posthuma’s kwalificatie ,,kinderachtig”
voor het onlangs overeengekomen gekwantificeerde streef-

percentage inzake de economische groei van de O.E.S.O.-

landen en Dr. Polaks zeer bondige antwoorden. Diens

trappistenzwijgzaamheid werd opgegeven nadat de heer

Kohnstamm het irenisch gemediteer plotsklaps verbrak

door alarmistisch geluiden over de actuele moeilijkheden

met de Amerikaanse dollar. Dr. Polak stelde de vergadering

gerust met een verwijzing naar de, inmiddels tot stand ge-
komen, overeenkomst inzake versterking van de middelen
van het I.M.F. T.a.v. de feitelijke ontwikkeling naar inter-
nationale coördinatie bracht Mr. Van Lennep opwekkende

geluiden over resultaat en nut van het geheime overleg

dienaangaande. De parlementariër Ir. Vos was uiteraard

minder gelukkig met deze geheimzinnigheid.
M.
H.

Geldmarkt.

Zowel wanneer de geidmarkt rijk van middelen is voor

zien als wanneer juist schaarste de situatie kenmerkt, daalt
de activiteit ter markt aanmerkelijk. Deze algemene stelling

blijkt in de laatste weken wederom op te gaan. De te-

goeden der banken bij De Nederlandsche Bank bewegen

zich, ook zelfs tijdens de novemberultimo, aanmerkelijk

boven het verplichte minimum, hetgeen niet anders kan

betekenen, dan dat de markt ruim is. Al het cailgeld, dat.

de markt voor daggeldlningen kon gebruiken is uitgezet

en nog is er geld genoeg in de bankkassen. Nu moet men
bedenken, dat december een moeilijke maand is voor de
banken, reden waarom men altijd voor enige extra-kas

poogt te zorgen. De feestdagen doen de behoefte aan

chartale liquiditeiten sterk
stijgen.
In de laatste weken
vinden omvangrijke verschuivingen plaats, omdat velen
met zo fraai mogelijke balansen te voorschijn wensen te

komen. Deze bewegingen behoeven weliswaar de funda-
mentele positie van de markt als geheel niet aan te tasten,
doch het is niet zeker dat de uitgaande en ingaande kas-
stroom per instelling altijd gelijk is. Voor zover het gaat

om een stroom die zich naar de Schatkist richt, is er sprake
van een verkrapping.

Kapitaalmarkt.

De groei in de beleggingen

der levensverzekeringmaat-
schappijen blijft aanhouden.
Uit de volgende cijfers over
de eerste drie kwartalen van
1959,
1960 en 1961 blijkt dit
zeer duidelijk, ni. resp. f. 497
mln., f. 535 mln, en f. 585
mln, toeneming. Zoals men
ziet is dit zelfs een progres-
sieve stijging. Weer gerekend
over dezelfde drie kwartalen
ligt het cijferin 1960f. 38 mln.

boven de toenming van 1959,
in 1961 f. 50 mln, boven het
cijfer van 1960. Wanneer wij
de ontwikkeling over een wat

langere periode nagaan blijkt de onderhandse markt wel in
het bijzonder in de belang-
stelling van de levensverzeke-
ringmaatschappijen te staan.
Sedert ultimo 1955 nam het
totaal bedrag der beleggin-

gen met de niet geringe
som van f.
3.527
mln, toe.
Hiervan ging f. 1.910 mln, of
54
pCt. naar de markt van

onderhandse leningen. Hypotheken, di ook tot & onder-

handse markt kunnen worden gerekend, stegen met
f.
1.050 mln. De effectenportefeuille hiertegenover nam
slechts met f. 189 mln, toe.

Dit neemt niet weg dat toch ook de publieke markt

nog omvangrijke transacties laat zien. In de eerste 11

maanden van 1961 bijv. werd f. 1.363 mln, aan obligaties

op de emissiemarkt geplaatst, overigens een daling t.o.v.

dezelfde periode van vorig jaar, toen f. 1.474 mln, werd
uitgegeven. De aandelenuitgiften beliepen in 1961 tot nu

toe f. 126 mln., eveneens een daling tegenover hetzelfde
tijdvak van 1960.

Vermeldenswaard in de afgelopen weken is een her-

nieuwde uitgifte van rentespaarbrieven van de Bank voor

Nederlandse Gemeenten, ten bedrage van f. 25 mln., even-

tueel, wanneer de belangstelling groot genoeg is, tot f. 30

mln, te verhogen. Zoals bekend is de rente begrepen in de

aflossing die t.z.t. zal plaatsvinden. Voorts heeft op het

beursgebied de toelating, van Unilever tot de notering in
New York ook in Amsterdam gevolgen gehad. Met in-

gang van 12 december vindt hier de notering in eensgevend

geld plaats, niettegenstaande een commissie van de Ver-

eeniging nog niet zo lang geleden zich geen voorstandster

van deze noteringswijze toonde. De introductie heeft een

golf van belangstelling doen ontstaan en dit voerde de koers
scherp omhoog.

Indexeijlers aandelen

29 dec.

8 dec.

15 dec.
(1953 = 100)

1960

1961

1961
Algemeen
………………
395

402

410
Intern, concerns
………….
564

552

568
Industrie
………………..
329

361

366
Scheepvaart

…………….
176

183

183
Banken

………………..
220

246

248
Handel enz .

…………….

149

162

161

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f.

119,10
f. 125,20
Philips
G.B
………………
l.183’/
4

975 977
Unilever

……………….
785
948
1
/
2

f. 196,50 Hoogovens, n.r.c .

………..
789
757’/,
780
A.K.0.

………………..
486k
377
1
/
2

400
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
1.035
1.045
1.070
Zwanenberg.Organon
870
1.016
1.043
Rotterd. Droogdok

………..
467
534
539
Robeco

…………………
f. 237
f. 253,50
f. 255,50
Amsterd. Bank

…………..
392
384/
4

390

New
York.
Dow Jones Induatrials

…….
616

,
7,28

7,29

Rentestand.
Langl. ataatsobl. a)
………..
4,20
4,16

4,14
Aand.: internationalen a)
2,80
lokalen a)

……….
3.38
Discontö driemaands schatkist-
papier

……………….
1,50

a)
Bron:

Veertiendaags beursoverzicht Amaterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.

BAEKERS

ELIAS

DE HAES

TEXTIEL INDUSTRIE N.V. EINDHOVEN

De direktie van bovengenoemde vennootschap wil, nu de N.V.’s Baekers, Elias en de Haes kort
geleden tot fusie overgegaan zijn, de koördinatie en integratie van de drie bedrijven ter hand nemen. Het ligt in de bedoeling van de direktie zich daarbij te doen assisteren door een bedrijfsekonomische
afdeling, welke tot taak krijgt het uniformeren van’planningen, kalkulaties, beloningen en arbeids-
voorwaarden, het opbouwen van een doelmatig oriëntatiesysteem, het mechaniseren van procedures
enz.
Op den duur zal deze afdeling alle beheersprocessen van de gemeenschappelijke bedrijven onder
haar verantwoordelijkheid moeten nemen.
De afdeling zal onmiddellijk onder de direktie ressorteren en bestaan uit twee onderdelen, aan het
hoofd waarvan respektievelijk een technisch-organisatorisch specialist en een specialist op het gebied van de menselijke verhoudingen zullen staan, die in nauwe samenwerking de diverse projekten zullen moeten uitvoeren.
Voor het eerstgenoemde onderdeel zoeken wij een

Topfunctionaris op technisch / organisatorisch gebied

Ingenieur (W.I. of CI.) of Ekonoom (tevens in bëzit van H.T.S.-diploma).
Onder zijn leiding zal de bed rijfsekonomische afdeling uitvoering geven aan:
– de centralisatie en mechanisatie van planningen,
– de opzet en invoering van een uniform systeem van kostprijs-kalkulatie op arbeidstechnische
basis,
– de ontwikkeling van beloningssystemen voor een personeel van ruim 1.000 leden,
– de opbouw en mechanisatie van alle verder voorkomende organisatieprocedures.
Hij zal de leiding krijgen over een -groep van naar schatting 30 personen, welke bij deze onderwerpen
betrokken is. Een behoorlijke ervaring moet aanwezig zijn. Leeftijd: omtrent 35 jaar.

‘Sollicitaties te richten aan Ir. N. R. A. Krekel en Drs. T. G. van der Woerd, Maatschap van Organi-satie Adviseurs, Weteringschans 22, Amsterdam.

1248

20-12-196 1

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te’s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

RENTESPAARBRIEVEN 1962

tot een zodanig totaalbedrag als tot 28 februari 1962 zal worden geplaatst,

met dien verstande, dat de verkoop v66r die datum zal eindigen op de dag,

waarop een totaalbedrag van

f 25.000.000.-

is geplaatst. De Vennootschap behoudt zich voor het uit te geven bedrag op

de dag, waarop het bedrag van f25.000.000.— wordt overschreden,
tot maximaal f30.000.000.— te verhogen.

Grootte der st’ukken:
f 500.—
en
f100.—
nominaal aan toonder.

KOERS VAN UITGIFTE 100 pCt.

De rentespaarbrieven 1962 zijn aflosbaar op 1 juli 1984

tegen een koers van 250 pCt.

of naar keuze van de houder

op 1 mei 1972 tegen een koers van 150 pCt.

De N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten is bevoegd alle dan nog uitstaan

de Rentespaarbrieven 1962 af te lossen op 1 juni 1975 tegen een koers van

175 pCt., 1 november 1978 tegen een koers van 200 pCt., 1oktober 1981

tegen een koers van 225 pCt.
De verkoop vangt aan op dinsdag2 januari 1962 bij de kantoren te

Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

RotterdamscheBank N.V.

De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

. Lippmann, Rosenthal & Co.

R. Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heidring
&
Pierson

Hope & Co.

aIsmde van
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

– Coöp. Centr. Raiffeisen-Bank te Utrecht

Coöp. Centr. Boerenleenbank te Eindhoven

voorts
ten kantore van de Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 19 december 1961.

Prospectussen alsmede, in beperkte mate, de statuten en het laatste jaarverslag,

zijn bij bovenstaande kantoren verkrijgbaar.
s-Gravenhage, 19 december 1961.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

20-12-1961

– 1249

waardevasfe standaard polis

op kostprijsbasis II A-klasse

jaarpremie gezin met 3 of meer kinderenf 370- voor alleenstaanden f120,- Documentatie:
ZI)PiN’DMLSEWEG 81

ARNHEM
TEL. (08300) 24131

De Bibliotheek van de

ECONOMISCHE VOORLICHTINGSDIENST

van het Ministerie van Economische Zaken roept gegadigden

op voor de functie van:

ONDERBIBLIOTHECARIS

Vereist: Scholing in economische wetenschappen, b.v.k.

doctoraal.examen economie.

Vermogen om leiding te geven en contacten te onderhouden

met soortgelijke instellingen en organisaties. Goede talen-
kennis. Gegadigden die ervaring in en/of ruime belang-

stelling hebben voor bibliotheek- en documentatiewerk, in
het bijzonder de classificatie, genieten de voorkeur.

Salaris: max. f 1.117 per maand, excl. huurcomp. Soli.

onder no. 7516/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief)

aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

FINAIICJËLE INSTELLING

vraagt

JONGE AFGESTUDEERDE

ECONOOM

ter opleiding tot

BELEGGINGSDESKUNDIGE

Deze functionaris zal, na oplei-

ding, onder meer tot taak krijgen

het mken van aandelenari’alyses

op moderne grondslagen en het

• schrijven van voorlichtende arti-

kelen op dit gebied.

Sollicitaties aan bureau van dit blad

onder no. E.-S.B. 65-1, Postbus 42,

Schiedam.

1250

Bij cen middelgroot bedrijf in dc dienstvcrleningsector
wordt gezocht een

STAFFUNCTIONARIS

die zich speciaal bezig moet houden
met de bedrijfsorganisatic.

Tot zijn taken
zullen o.m. behoren:

Analyses van financiële en kwantitatieve
gegeyens.

Kostprijsberekening.

Werkmethodenonderzoek.

Efficiencybevordering.

Leeftijd tot 30 jaar.

I.v.m. de internationale aard van het bedrijf is beheer-
sing ,an de drie moderne talen vereist.

Voorkeur genieten zij, die ervaring hebben verkregen op
een organisatie- en/of efficiencybure?u.

Eigenhandig, niet met bailpoint geschieven brieven onder
no. 26-12 bur. blad., ,

Het Bestuur van het Instituut voor
Landbouwcoöperatie

in Gelderland
en
Overijssel roept sollicitanten op voor

de functie van

secretaris-penningméester

aan
wie?de
dagelijkse algemene leiding zal worden opge-

dragen. Ook zal hij als mede-directeur verantwoordelijk

zijn voor een doelmatige exploitatie van het Opleidings-

en Cönferentiecentrum voor de Landbouw ,,Stichting

‘t Velde”.

*

Sollicitanten dienen academisch gevormd te zijn en te

beschikken over een juiste instelling op en een gedegen
kennis van de landbouworganisatorische verhoudingen.
Een aantrekkelijke woning is beschikbaar.

Uitvoeige so1lcitâties voorzien van pasfoto véôr 10

januari 1962 te richten aan de Voorzitter van genoemd

Instituut, Hoofdstraat 28, te De Steeg. Kennismaking

alleen na oproep.

20- 12-196 1

Voor het
sluiten van zakjes.

HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!

De BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,

met handige nietles-wipper

Hechten met de I3OSTITCH 138, met handige nietjes-

wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de

ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-

rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik

maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!

Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.

Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer

heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.

Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het

voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.

papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.

Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige

BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag

ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.

Alleen-importeur:
DEKKER-VERPAKKING N.V.
W.Fenengastraat 21, Amsterdo.m
Tel.
59765 (4
lijnen)

hechten beter—hechten sneller

$ gedeponeerd handelsmerk

Voor het verwijderen van nietjes.

– –

20-12-1961

125i

Benzine en Petroleum Handel Maatschappij N.V.

(Verkooporganisatie van The British

Petroleum Company Ltd),

Frederiksplein 42, Amsterdam-C.

zoekt voor de afdeling Planning & Organisation

een econoom

De werkzaamheden zullen voornamelijk liggen op het ge-

bied van marktonderzoek. Daarnaast zullen ook studies over

onderwerpen van meer bedrijfseconomische aard worden

verlangd.

Onze gedachten gaan uit naar iemand van omstreeks 30 jaar

die een opleiding op academisch niveau heeft genoten.

Enkele jaren praktische ervaring is gewenst, terwijl voorts
belangstelling voor researchwerk en een goede kennis van

de Engelse taal noodzakelijk zijn.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeels-

zaken, onder de letters EPO-N 81.

Efficiency

bespoedigt
Uw contacten met gegadigden

*

Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

.


VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel.
221322J
eeuw levensverzekering

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

1

.

-.

.’

..’

..

..

..

Bij het Gemeentelijk Bureau voor Organisatie & Efficiency
kunnen worden geplaatst enige

ASSISTENTEN

VOOR ADMINISTRATIEF- ORGANISATO-

RISCHE WERKZAAMHEDÈN;

VOOR TECHNISCH -ORGANISATORISCHE

WERKZAAMHEDEN.

Gevraagd worden goed technisch gevoel, organisatorische

aanleg, scherp verstandelijk oordeel, constructieve en

eventueel experimentele aanleg, gemakkelijke omgang met

mensen, tact en aanpassingsvermogen, alsmede voor

5-jarige
H.B.S. of Gymnasium-opleiding en voor

H.T.S.-opleiding.

Leeftijd omstreeks 30 jaar.
Het werk van het Bureau omvat de samenstelling van
adviezen op veelzijdig gebied en het opstellen van program-
ma’s van eisen voor gemeentelijke nieuw- en verbouw, in
overleg met de betrokken diensten en bedrijven.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich te onderwerpen
aan een psychologisch onderzoek.

• Het salaris zal worden bepaald naar kennis en ervaring.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met recente pasfoto
onder no. B 4158 te richten aan de Directeur der Gem.
Personeelsvoôrziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam-C.

Over de gehele wereld

reiken onze verbindingen in het inter-

nationale handels- en betalingsverkeer.

Daardoor kunnen wij U een uitgebreide

handelsvoorlichting
verschaffen voor de

ontwikkeliiig van Uw exportpiannen en de

uitvoering vanUwbuitenlandsetranSactieS.

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsmaii

—–

1252

..,

20-12-1961

)

/

AT IS INTEGRÂTIE iN DE ADMINISTRATIE?

Dat iê: leg de informatie bij de bron – bij de aankomst in

en bij de wording binnen het bedrijf – vast

• in ponskaarten

• in ponsband

• op magneetband.

Benut een instrument datuit die basisgegevens alle informatie

• van belang voor een goed zicht op de gang van zaken

• van belang als richtsnoer voor het voeren van beleid

snel en accuraat afleidt en overzichtelijk oplevert.

Dat is: Werk met een M.

Want ôok Uw administratie vraagt om integratie

1

20-12-1961

1253

Administratie: en Statistiekmachine Mij.;N.V.
Vliegtuigstraat 26, Amterdam-W.

Tel. (020) 18 6555

_


Ok

~
,7
r

,6
w

BULL: 66k voor de automatisering
van kleine en middelgrote bedrij-
ven!
De BULL SERIE 300 maakt klein
beginnen mogelijk! De functies: lezen,
programmereni rekenen, afdrukken en
ponsen kunnen zonder enige moeite
worden uitgebreid. Zo groeit de BULL SERIE 300 mèt Uw bedrijf; zô kunt

U
door geleidelijke aanpassing komert
tot een integraal informateverwerkend
systeem!

stellen doorkruisen Europa. Hoog ontwikkelde tech-niek stelt de mens in staat zich snel en comfortabei
te verplaatsen. Zijn technisch kunnen is de basis van
een nieuwe. wereld waa(in steeds moderner trein-
stellen de reisduur zullen bekorten, het comfort zullen
vergroten…! De N.S. nemen in dezé grootse ont-

wikkeling

waarbij snelle en feilloze verwerking van

ontelbare gegevens van beslissend belang is

een

voorâanstaande plaats in. Daarom ook daar BULL’s elektronische apparatuur.. Ook daar
,
staat BULL in

dienst van de vooruitgang … F

20-12-19.6 1.

11

PENSIOEN-RISICO

vereniging van werkgevers voor verzekering van ouderdoms.,
weduwen-, wezen- en invaliditeitspensioen ten behoeve van hun personeel. Aantrekkelijke verzekeringsvoorwaarden en tarieven.
Pensioen-Risico neemt een vooraanstaande plaats onder de
Nederlandse levensverzekeringsinstellingen in.

Verzekerd bedrag: ruim 1,5 miljard gulden.
j

Belegd vermogen circa 325 miljoen gulden

Pensioen-Risico zal u gaarne vrijblijvend voorlichten. Het Iè raad-
zaam om, indien u nog rond de jaarwisseling een pensioenvoor.
ziening wilt invoeren, zich tijdig tot Pensioen-Risico te wenden. –

Naast
PENSIOEN-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

:
BRAND-RISICO

Brand en bedrxjfsschadeverzekering
voor industriele en andere objecten.


IVIOL.EST-RISICO

)
Molest en stormverzekering

VERVOER-RISICO
Transportverzekeringen van goederen.
binnen

buitenland.
zendingen in

en

WET-RISICO

J
Bedrijfs.w.a. verzekering.
Motorrijtuigverzékering: w.a.-dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000. per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden.

DIENSTVERLENING AAN HET 3EDRIJFSLEVEN

%J

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE-C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad- en
debiteurenadmmistratie facturering enz

KIM

u
3EI
.
z
x


BOS EN L.OMMERPL.ANTSOEN 1 AMSTERDAM -W.. TEL. 134971- POSTBUS 6400

20-i

2-1961

1255

Sluit u* verzekeing bij de

Algemeene
Friesehe Levensverzekering-Maatschappij


1

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BIJRMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM

DEN HAAG

UTRECHT
-,
GRONINGEN

HENGELO

HAARLEM

~
1

~ a

iw6jam,

de

t

7

de
;;;;;;;r;’

zakdkteermachine

diedankzij werking

oronondbroken

1

autoaccu4,hcht*

:i;:::zdecte

rhuziekopnaine

(tot 12000 Hz),

Vraag prospectus
– –


kantaarmachines
17.11

e
n vermeld a.u.b. het

model waarin u belang

stelt.

Rotterdam, Goudsesingel 108, tel. (010) 120196

Amsterdam élrgrcht 480, .tel. (020) 33898

l-lengelo,Enschedesestraat 39, te!. (05400) 8565

.1256

20-12-1961

Auteur