h
o
Voor de afdeling
DEPARTEMENT VAN DEFENSIE
vraagt, ter standplaats
‘s-Gravenhage,
AKTIEVE KRACHTEN
EERSTE NEDERLANDSCHE
1 EI] 1 1 1 II E1
ii%iP
1
!ii
1.
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS
5
TEL.
(070) 514351
om in teamverband mede . te werken aan de overbrenging
‘een aantal zeer interessante massale administratieve
projecten op elektronische informatieverwerkende appara-
tuur (gecombineerd met telecommunicatie-systeem).
Wij bieden u:
• naar geschiktheid en voorkeur – op een niveau
afhankelijk van kennis en ervaring – plaatsing in
de sfeer van het administratief-organisatorisch
onderzoek (systeem-analist), of in de sfeer van de
techniek van de apparatuur (opzet en uitwerking);
• ruime gelegenheid tot het verkrijgen van waardevol
inzicht en nuttige ervaring in de administratieve
automatisering;
• verdere opleiding en vorming door middel van
cursussen op rijkskosten, terwijl bovendien tegemoet-
koming in de kosten van andere studies mogelijk is.
Vereist wordt:
• middelbare of gelijkwaardige opleiding; het bezit
van diploma M.B.A. en enige ervaring op admini-
stratief-organisatorisch gebied kan tot aanbeveling
strekken.
Sollicitaties schriftelijk, onder vermelding van no. A. 84/7 188
(in linker bovenhoek van env. en brief) te richten aan het
Hoofd van het Bureau Personeelsvoorziening en Vorming,
afdeling Burgerpersoneel van het Departement van Defensie,
Kalvermarkt 32 te ‘s-Gravenhage.
E
CO
NO M,I
S
CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A.
de
Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees
en
Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter deHoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Allè correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich liet recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
922
4-10-1961
De converteerbare obligatie
7
Dë geldnemers namen vroeger hun toevlucht tot con-
verteerbare obligaties: wanneer de kapitaalmarkt zich
voor de uitgifte van aandelen of obligaties minder goed
leende. Men bood de beleggers een object, waarin de
mobiliteit van het aandeel, zowel als de veiligheid van de
obligatie, was belichaamd. Een winstkans met beperkt
risico. Dit ,,schaap met vijf poten” moest toch zeker in
staat worden geacht, de benodigde middelen binnen te
halen. De laatste jaren is men de converteerbare obligatie
anders gaan bezien. Ze ging tot een geliefkoosde finan-
cieringsvorm behoren, omdat de ondernemingen hierin
ook positieve voordelen voor zich zelve zagen. De rente
van de obligaties is fiscaal aftrekbaar, terwijl de eventuele
omzetting in aandelen geschiedt op een, de onderneming
passend, tijdstip en met een behoorlijk agio, waardoor
een fiscaal aantrekkelijke reserve ontstaat. De achter-
liggende bedoeling bij de uitgifte van converteerbare obli-
gaties is ongetwijfeld, dat het ook inderdaad tot conversie
in aandelen komt.
Wij zijn echter van mening, dat, indien dit doel niet
volgens de richtlijnen van het prospectus kan worden
verwezenlijkt, men de transactie niet kan forceren zonder
het karakter van de converteerbare obligatie aan te tasten.
Het aantal officieel genoteerde converteerbare obligaties
bedraagt thans
50.
Hiervan zijn er niet minder dan 24,
waarbij vervroegde aflossing te allen tijde kan geschieden,
hetzij, omdat dit in het, prospectus is voorbehoudn, dan
wel, omdat de datum van vervroegde, aflossing is ingegaan.
Bij de overige leningen valt de datum van vcrvroegde
aflossing 6f precies samen met de datum van de aanvang
van de conversieperiode, 6f korte tijd hierna.
Op het eerste gezicht een uiterst dwaze bepaling voor
een converteerbare lening. Bij nader inzien verdwijnt de
dwaasheid evenmin. Het is duidelijk, dat door de toepa-
sing van de clausule van de vervroegde aflosbaarstelling,
het conversierecht volkomen waardeloos kan worden ge-
maakt. Wat met de ene hand wordt gegeven, kan met de
andere hand worden teruggenomen.’
Wanneer het recht van, vervroegde aflossing onredelijk
wordt gehanteërd, spelen de overige voorwaarden geen
rol meer. De hoogte van de rènte, de looptijd van het
conversierecht, zijn van geen betekenis, indien de ver-
.vroegde aflossing zonder meer wordt doorgevoerd.
Niettemin heeft de belegger deze eenzijdige voorwaar-
de tot nu toe geaccepteerd, omdat men voldoende
vertrouwen had in de redelijkheid van de debiteur.
Thans zijn wij, en vèlen met ons, de clausule van de
vervroegde aflossing kritischer gaan bekijken. Aanleiding
hiertoe vormt het feit, dat onlangs een converteerbare
lening, waarvan het conversierecht nog 9 jaar van kracht
was, vervroegd aflosbaar werd gesteld. Dit geschiedde,
nadat de lening slechts ruim één jaar had uitgestaan.
In dit verband vraagt men zich af, of de tijdsduur van het
conversierecht, zoals deze in het prospectus is bepaald,
in het geheel geen rol speelt! Wij hopen, dat bij de 50
leningen, welke thans uitstaan, de obligatiehouders de
conversiekans over de volle periode, welke in het pros-
pectus is vermeld, zal worden geboden. Tenslotte is voor
het convërsie-recht niet voor niets een termijn vastgesteld!
Vervroegde aflossing, zelfs onder aanbieding van een
verlaagde conversie-koers, achten wij in principe onjuist.
Ook de periodieke uitloting zouden wij willen opschorten
tot na het verstrijken der conversie-periode. In elk geval
zouden wij echtcr voor nieuw uit te geven converteerbare
leningen het laten vervallen van de mogeljjkheid van ver-
vroegde aflossing, zolang het conversie-recht van kracht is,
willen bepleiten. Wanneer de conversie niet gelukt, d.w.z.
de omzetting in aandelen binnen de daartoe in het pros-
pectus gestelde termijn niet mogelijk is gebleken, dan dient
de debiteur hieruit de consequentie te trekken: men dient
dan 6f een nieuwe converteerbare lening 6f, meer recht-
streeks, een aandelenemissie in overweging te nemen.
Met het -bovenstaande hebben wij getracht aan te tonen,
dat de figuur van de converteerbare obligatie opnieuw
moet worden bezien. Men zal tot een betere combinatie
van de belangen van debiteur en belegger moeten komen.
Het kan geruime tijd duren, alvorens eenzijdigheden in
een overeenkomst worden doorbroken. Hoelang heeft het
niet geduurd, alsvorens de Staat bij zijn leningen de clausule
van ,,te allen tijde vervroegd aflosbaar” ging wijzigen in
,,na 10 jaar vervroegd aflosbaar”?
Wij hopen, dat met de thans door ons als wenselijk
naar voren gebrachte wijziging in de voorwaarden van
converteerbare obligatieleningen niet zoveel tijd zal zijn
gemoeid. De beleggers zelf kunnen een woordje meespre-
ken, doch het initiatief zal wel moeten komen van degenen,
die met de samenstelling van het prospectus zijn belast.
In deze kringen zal men toch ook de belangen van de
beleggers in het oog moeten houden.
Voorburg.
S.
W.
PRINS.
Blz.
–
Blz.
De converteerbareobligatie,
door S. W. Prins
923 Overheidstoezicht op het schadeverzekerings-
Verkenning van 1962 door Drs. W. -Hessel ……
924
bedrijf?,
door C. P. A. Bakker……………
932
Drie monetaire wijzen uit het vaderland,
door
De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk en de land-
Drs. M. Hart …………………………
934
bouw (11), door Prof. Dr. A. Vondeling…….928 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
937
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; T. R. Zuidema.
–
Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. ‘Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoHin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
4-10-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
923
Een kritische analyse van de ramingen van het
Centraal Planbureau leidt tot de conclusie dat het tempo
van de ontwikkeling van de
hoogconjunctuur
werd
onderschat. Het lijkt echter dat het jaar 1961 zich niet in de rij der pessimistisch geraamde jaren zal
voégen. Schrijver motiveert dat pessimistische ramingen
belangrijke nadelen hebben. Uitvoerig wordt uiteen-
gezet dat het C.P.B. de neiging heeft zonder explicatie
prognoses op te stellen, die in verschillende gevallen
een zekere Istagnatie impliceren. Toetsing van de
ramingen voor 1962 resulteert o.a. in de mening dat de
verwachte produktiestijging (4 pCt.) aan de lage kant
is. De geraamde terugloop van de
goederenexport-
toename tot 4 pCt. is wel aannemelijk. De investeringen,
die een exportdrainerend effect kunnen hebben, stijgen namelijk tot ten minste de geraamdé investeringsquote
van 17 pCt. De loonstijgingen zijn slechts matig ge-
weest. De resterende investeringsaftrek dient af-
geschift te worden opdat de investeringsquote daalt tot
beneden de kritische grens van 16 pCt. De aangekon-
digde belastingverlaging kan dan gunstiger worden
beoordeeld.
J
Met de toevoeging aan de Miljoenennota 1962 van een
voorlopige raming van de economische ontwikkeling in
1962 is een stap verder gezet op de weg naar een rationele
sociaaI-eonomische politiek. Het doel van een dergelijke
verkenning is immers aan de kennisbasis. voor het beleid
een verbreding te geven. Toegerust met de bijzonder hel-
dere nota van het Centraal Planbureau zal het parlement
zijn beleidsbeslissingen zorgvûldiger kunnen afstemmen op
het sociaal-economisch hoofdd6el, namelijk een even-
wichtige ontwikkeling in een redelijk tempo.
Betekenis van de verkenning.
Voor de Regering heeft deze nieuwe stap minder bete-
kenis daar mag worden aangenomen, dat hetgeen thans
openbaar wordt gemaakt in het verleden onderhands en
uiteraard eerder aan haar ter kennis werd gebracht. Is de
betekenis voor het parlement mitsdien groter, zij dient
toch wel in zoverre gerelativeerd te worden, dat ook in
het verleden de volksvertegenwo6rdigers reeds over bron-
nen beschikten, die rijkelijk vloeiden. Slechts werd de
,,finishing touch” gemist, die thans op de derde dinsdag
werd aangebracht.
Zij, die leven in het donker van de politieke argeloosheid
– wie trekt zich niet gaarne bij tijd en wijle daarin terug? –
-, laten licht de verwachting bij zich wekken, dat het in
de Miljoenennota opgemaakt bestek duidelijke sporen van
de verkenning zal dragen. De verkenners uit Den Haag
melden immers, dat zich een evenwichtsstoring ontwik-
kelt, die zowel een intern front, nâmelijk een zekere prijs-.
inflatie, als ook een extern front, en wel een voortgaande.
vermindering van het overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans, draagt.
Wordt dus de spoedige komst van een conjunctureel
hoogtepunt gemeld, dan is de verwachting dat de Regering
als gastvrouliet nodige voor de ontvangst in gereedheid
brengt, alleen al een eis van beleefdheid jegens haar. Doch
zie, de verkenners weten zèlf reeds te melden dat het in
de Miljoenennota uitgestippelde beleid van de Régering
monetair neutraal zal zijn. In de Miljoenennota becijfert
de bewindsman yan Financiën, dat de rijksbegroting een
Vèrkennin’g
van
1962
autonome belastingenopbrengstverhoging . kent van f. 65
mln., zodat de ingebouwde stabilisator der progressie zijn
heilzame werking kan doen. Geen autonome anti-cyclische
belastingpolitiek van betekenis dus. Integendeel, de .anti-
cyclische maatregel van vermindering der fiscale inves-
teringsfadiiteiten zal in de komende periode door een
pro-cydische belastingverlaging
vrijwel
geheel geneutrali-
seerd worden. Op een stap voorwaarts volgt een stap terug,
kennelijk ten bewijze van de geringe betekënis der ver-
kenning voor het beleid in de praktijk.
Pessimisme of optimisme?
• Leggen wij de verkenning naast het Centraal Econo-
misch Plan 1961, dan ligt voor ons een viervoudige ver-
gelijking, omvattende:
de realisatie voor 1960;
de eerste prognose voor 1961;
de tweede prognose voor 1961;
de prognose voor 1962.
In tabel 1 zijn in deze volgorde de stijgingspercentages
verzameld voor enkele macro-economische grootheden,
onder toevoeging van het overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans.
TABEL 1
1960
1961 1961
1962
1
1
2
(procenten)
4,5
3,5
4
Particuliere consumptie
………..
.
5
4,5
5
4,5
Produktie van bedrijven ………….8,5
Part, bruto-investeringen in vaste activa
7
7
8
Goederenuitvoervolume
…………
.6,5
14,5
7
4
4
Goedereninvoervolume
……………
15,5
9,5
8
5,5
(mln, gids.)
Overschot lopende rekening
………
1.200
1
1.200
)l
600
1
450
a) f. 1.100 mln, inclusief belastingverlaging.
Een markant verschijnsel is dat, met uitzondering van
de particuliere consumptie en investeringen, de recente
ramiigen voor 1961 lager liggen dan de prognoses, die in
het Centraal Economisch Plan 1961 waren opgenomen.
924
•
.
4-10-1961
De stijgingspercentages die in het eerste halfjaar van 1961
werden gerealiseerd bleven bij de verwachtingen achter.
Dit is in zoverre een verrassing, dat men aan te lage ra-
mingen van het Centraal Planbureau gewend is geraakt
en zulks niet oilgegrond.
In tabel 2 zijn onder elkaar geplaatst de geraamde en
gerealiseerde stijgingspercentages van het produktievolume
en het goederenexportvolume over de jaren 1953 tot en
met 1961.
TABEL 2.
1953
1954
1955
1956
1957
1
1958
1
1959
1
1960
1961
Njetto nat. prod.
(marktprijzen)
–
prognose
.
3
a)
4
1,8
3,4
1,9
—2,1 3,3
6
4,5
realisatie
. .
5 a)
5,5
6
4
1,6
1
5,5
8,5
3,5 b)
Goederen-
export
prognose ..
8-12
6
5
7,5
6,3
3
.
6
8
7
realisatie
. .
14,2 17,5
9,6
4,7 4,9
8,5
12
14,5
4 b)
Bron:
C.E.P.-en.
Betr. waarde.
Tweede prognose.
Uit deze tabel blijkt dat het tempo warin de hoog-
conjunctuur zich ontwikkelt werd onderschat. De jaren
met een hoge investeringsquote waren 1956 (16,4 pCt.),
1957 (16,2 pCt.) en 1961 (16 pCt.)
1).
Zij blijken ook de
jaren te zijn waarin de realisatie van de exportgroei bij
de raming ten achter blijft, waaruit duidelijk de export-
drainerende werking van een hoge investeringsquote blijkt.
Kennel jjk ligt de kritische grens van de investeringsquote
nabjj de 16pCt.
De produktieramingen werden door de realisaties veel-
vuldiger overtroffen. Alleen voor 1957 was de raming
0,3 pCt. te hoog, hetgeen geen naam mag hebben Wordt
de tweede prognose voor 1961 gerealiseerd, dan blijft het
réalisatiecijfer voor de produktie een vol procent bij de
eerste prognose eten achfer; hetgeen ,,iets bijzonders” mag
heten.
Het ziet er thans dus naar uit, dat het jaar 1961 zich
niet in de rij der pessimistisch geraamde jaren zal voegen.
Zekerheid daaromtrent bestaat nog niet.
Veiligheidsmarge wenselijk?
De ervaringsregel dat het Centraal Planbureau de nei-
ging tot pessimisme heeft stemt ons voortdurend kritisch
tegenover de gepubliceerde plannen. De eerste ‘vraag die
rijst is, of een overschatting van het to?komstig vrloop
van produktie en uitvoer niet zo ernstig en gevaarlijk
is, dat daarom een veiigheidsmarge in de ramingen ge-
wenst is. In het bevestigend geval zou men het pessimisme
tot het voorzichtigheidsmotief kunnen herleiden. Het komt
ons voor dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is
van het doel waarvoor men ramingen gebruikt.
Wanneer een onderneming ten behoeve van de inves-
teringspolitiek de toekomstige afzet raamt, dan leidt een
overschatting tot vermindering van de winst zo niet tot
verlies, een onderschatting nauwelijks tot een andere dan
de verwachte winst. Op het privaat-economisch niveau is
voorzichtigheid bij ramingen dan ook wenselijk. Op sociaal-
economisch niveau daarentegen leidt een onderschatting
van produktie en export tot een grotere toeneming van
1)
Zie Miljoenennota 1962, blz. 4, waar een zeer instruc-
tieve tabel van bestedingenquota is opgenomen.
het winstinkomen dan werd verwacht. Voor zover de ra-
ming basis is voor de toegelaten loonontwikkeling is het
pessimisme voordelig voor de zelfstandige beroepsbevol-
king, doch nadelig vo’dr de in loondinst werkzame be-
roepsbevolking. Geen wonder dus .dat het regelmatig pes-
simisme van het Centraal Planbureau voor de werknemers-
vakbeweging een ,,pièce de résistance” is. Het essimisme
legt een druk op het werknemersaandeel in het nationaal
inkomen. Voorzover bewust een veiligheidsmarge in acht
wordt genomen, wordt deze afgewenteld op de lonen en
salarissen. Wij verhelen ons niet dat dit argument tegen
veilige prognoses niet algemeen zal worden aanvaard. Er
is echter meer kruit te verschieten.
Het moet namelijk’ worden betwijfeld, of een te lage
raming wel een veili’e’ raming is. Wanneer een te lage
raming tot een achteraf onnodig gebleken beperking van
de bestedingen, met als neveneffect enige werkloosheid en
onderbezetting van het produktie-apparaat, leidt dan gaat
potentiële welvaart verloren. Pesimisme kan dus tot om-
vangrijke verspilling leiden. Het is onze stellige overtuiging
dat de in de jaren 1957 en
1958
doorgevoerde bestedings-
beperking achteraf althans grotendeels overbodig bleek
te zijn geweest. Voorts kan een overmatige winstontwik-
keling tot conjuncturele verstoringen leiden, terwijl ten-
slotte het gevaar dreigt dat naar beneden wordt afgeweken
van het loonniveau, dat voor een evenwichtige ontwikke-
ling op wat langere termijn optimaal is, al haasten wij ons
daaraan toe te voegen dat de interpretaties van het even-
wichtsniveau nogal uiteen kunnen lopen. Onzerzijds vol-
staan wij ermede te zeggen, dat een hoge particuliere
investeringsquote als uitvloeisel van een hoge winstquote,
gezien tegen de achtergrond van de tempi der technische
ontwikkeling en bevolkingsgroei, op den duur tot strüc-
turele spanningen kan leiden.
41
Een vuistregel.
Een nadere beschouwing van ramingen en realisaties
brengt ons niet op liet spoor van een eventuele systema-
tische fout in de prognoses. Het C.P.B. komt zelf na een
onderzoek van het verschil tussen ramingen en realisaties
tot de conclusie, dat de richting der mutaties als regel
juist wordt geschat, doch de omvang der mutaties veelal
wordt’ onderschat
2)
Daar de richting der mutaties, in
produktie en export in een groeiende economie uiteraard
overwegend positief is, zou de conclusie moeten zijn, dat
derhalve de groei meesial wordt onderschat. Eerst wanneer
conjuncturele of andere oorzaken een zekere stagnatie in
de groei verwekken, kan het pessimismë tijdelijk in opti-
misme omslaan. In dit verband valt het op, dat het C.P.B.
nogal eens verwacht, dat de jaarlijkse groeivoet van een
grootheid om en nabij halveert. Dat nu komt ons voor een
handvat te zijn waarmede wij een, zij het ook beperkte,
greep op het pessimisme van het C.P.B. kunnen krijgen.
Zo verwachtte het C.P.B. voor 1961 blijkens tabel 1
een halvering van het groeipercentage van zowel de pro-
duktie (van 8,5.pCt. naar 4,5 pCt.) als van de export
(van 14,5 pCt. naar 7 pCt.). Wij meenden destijds te be-
stemder plaatse te moeten opmerken, dat het C.P.B. der-
halve in de loop van 1961 impliciet een stagnatie verwacht
(bijv. conjunctuuromslag) en derhalve die verwachting
dan ook expliciet diende te formuleren. Expliciet ver-
klaarde het C.P.B. echter geen stagnatie, doch groei langs
de trend te verwachten. Daarom was onze slotkritiek, dat
2)
Monografie no. 4 van het C.P.B.,
1955,
4-10-1961
925
het C.E.P.-1961 dus inconsistent was. De vuistregel waarop
wij de prognoses menen te mogen toetsen luidt, dat, wan-
neer het C.P.B: de halvering van een groeivoet verwacht,
impliciet een stagnatie wordt aangenomen die expliciet
aannemelijk dienf te worden gemaakt. Korter gezegd: voor
een halvering moeten bijzondere redenen worden aangc-
voerd. Aan deze vuistregel hebben wij te bestemder plaatse
regelmatig de centraal-economische plannen getoetst. Even
regelmatig bleken zij te pessimistisch wanneer geen stag-
natieverschijnselen van welke aard ook optraden.
Ter toelichting diene de volgende technische uiteen-
zetting. Wanneer
gedurende
een jaar een grootheid met
bijv. 6 punten en het daarop volgende jaar ook met 6 pun-
ten stijgt,dan wil dat nog in het geheel niet zeggen dat die
grootheid in het tweede jaar
ten ‘opzichte
van het eerste
jaar ook met 6 punten
stijgt.
Dat is alleen het geval wan-
neer de stijging
in
de loop der beide jaren langs een rechte
lijn loopt, zodat de
stijging
elke maand
4
punt bedraagt.
Elke afwijking van diè rechte lijn levert een ander aantal
punten op. Stel dat de stijging
gedurende
het eerste jaar
in haar geheel in de eerste maand en
gedurerde
het fweede
jaar in haar geheel in de laatste maand valt, dan ligt daar-
tussen een periode van 22 maanden zonder
stijging.
De
stijging van het tweede jaaf ten opzichte van het eerste
jaar is dan slechts 1 punt. Onderséheiden moeten dus
worden de stijging van 1januari t/m 31 december – daar
–
voor kan men gevoegelijk het voortschrjdend 12-maan-
delijks gemiddelde hanteren – en de
stijging
van jaar op
jaar. De jaar-op-jaar-stijging is afhankelijk van het verloop
van de maand-op-maand-stijging. Tendeert de laatste, gra-
fisch voorgesteld, naar een van bovenaf gezien bolle lijn
in het eerste en een holle lijn in het tweede jaar, dan wordt
de eerstgenoemde stijging kleiner; tendeert zij naar een
bolle lijn plus holle lijn dan wordt de eerstgenoemde stij-
ging groter. De eerste halve fase van de hoogconjunctuur
tendeert naar een holle, de tweede halve fase naar een bolle
lijn.
De ramingen van het C.P.B. hebben betrekking op de
jaar-op-jaar-stijging die kan worden omgezet in een
maand-op-maand-stijging wanneer bij benadering kan
woeden geschat of de laatste een holle, een rechte dan wel
een bolle lijn volgt. Men dient zich dus af te vragen in
• welke fase de conjunctuur zich bevindt.
De eerste prognose voor 1961 hebben wij dienovereen-
komstig als volgt getoetst. Met betrekking tot de eerste
prognoses van de produktie- en exportstijging in 1961 ten
opzichte van 1960 kon de vraag worden opgeworpen
welke stijging
in
1961 daaraan ten grondslag ligt. Uit het
voorgaande volgt, dat daarvoor de stijging
in
1960 mede-
beslissend is. Om het beeld niet onnodig te compliceren
gaan wij niet verder in de tijd terug, al moet wordei
vastgesteld dat ook de jaren 1958 en 1959 nog hun invloed
doen gelden. De exportstijging zou van 144 pCt. (1960
ten opzichte van 1959) naar 7 pCt. (1961 ten opzichte van
1960) teruglopen. Wanneer de stijging
in
1960 ook 14 pCt.
bedroeg en een rechte lijn volgde, dan is er een overloop
van
4x
14 = 7pCt en is de stijging
in
19617 pCt. – 7pCt. =
0 pCt., hetgeen beduidt dat de exportontwikkeling zal
•stagneren. De produktiestijging zou van 8,5 pCt. naar
‘4,5 pCt. teruglopen. Analoog aan het voorgaande zou dat
vrijwel stagnatie in 1961 betekenen. Een kleine correctie
was echter nodig.
Het was namelijk aannemelijk dat de stijgingsljnen in
de jaren 1960 en 1961, gezien de conjunctuurfase, bol zou-
den verlopen. Dat betekent enerzijds dat de overloop van
1960’naar 1961 minder zou zijn dan 7 pCt.res. 44pCt.
Voor 1961 blijft in de prognose dus een
stijging
over. Het
bol verloop betekent anderzijds dat in 1961 de stijging
vooral in de eerste
1
maanden zou liggen. De conclusie
was dat het C.P.B. een afvlakking van de conjunctuw
verwachtte, die zou uitmonden in een stagnatie aan hei
einde van 1961, noodzakelijk gepaard gaandé met een
vermindering van de bezettingsgraad, zodat dus, in tegen-
stelling tot de opvatting van het C.P.B., de capaciteit geen
grenzen meer aan de groei zou stellen.
In de ideale grafische voorstelling van de conjunctuur-
golf lopen de rechte lijnen, die de golflijn in de keerpunten
raken, parallel aan de trend. Loopt de trendlijn horizon-
taal,- dan lopen ook de raaklijnen horizontaal; de keer-
puntenzijn het hoogste resp. het laagste punt. Loopt de
trendlijn op, dan lopen ook de raaklijnen op. De keer-
punten zijn niet meer het hoogste en het laagste punt;
zij blijven wel de punten met de grootste verticale afstand
tot de trendlijn. Mondt de stijging in 1961 uit in stagnatie,
dan impliceert zulks dat het keerpunt is gepasseerd en
dus de laagconjunctuur al is begonnen. Een dergelijke
verwachting is in strijd met de verwachting, dat de stijging
slechts op de trend terugvalt. Daarnaast, âls men wending
in de conjunctuur impliciet veronderstelt, dient men daar-
voor ook een verklaring te geven.
Uiteraard is het bovenstaande tot de grove lijnen be-
perkt met weglating van alle nuanceringen die in de con-
crete situatie zijn, geboden. Slechts de gestileerde kern
werd weergegeven. Voor de praktische toepassing zal men
een stuk gezond verstand moeten gebruiken, hetgeen een
en ander relativeert en in het meer arbitraire vlak trekt.
Ontdaan van overbodige mathematische scherpte komt
de kritische beoordeling van de centraal-economiséhe.plan-
nen op het volgende neer. Het C.P.B. heeft de neiging
prognoses op te stellen, die in verscheidene gevallen een
zekere stagnatie impliceren. De prognoses zouden aan
waaide winnen wanneer het C.P.B. zich steeds zorgvuldig
•zou bezinnen op de vragen: a) houdt de’prognose een ze-
kere stagnatie in; b) kunnen de factoren die tot de ver-
wachte stagnatie leiden worden aangewezen. Uit het voor-
gaande blijkt dat diverse stagnerend werkende factoren
mogelijk zijn, bijv. conjuncturele terugslag, te hoge inves-
teringsquote (stagnatie export) enz. In het navolgende –
komt nog een tweetal factoren voor het voetlicht.
Toetsing der verkenning.
In de verkehning wordt de exportstijging in 1961 ten
opzichte van 1960 thans geraamd op 4 pCt. tegenover
een stijging van 144 pCt. in 1960 ten opzichte van 1959.
Een bijzonder snelle terugloop dus. De produktiestijging
zal naar verwachting van 8,5 pCt. naar 3,5 pCt. terug-
lopen.
Dat impliceert (ingevolge het voorgaande) reeds stag-
natie in het begin van 1961. En inderdaad blijken de index-
cijfers- van de produktie vanaf januari 1960 dat beeld op
te leveren: –
TABEL
3.
Produktie van de nijverheid
–
(1953 = 100)
–
j
ian.
1
ifebr. mrt. apr.! mei! juni! juli aug. sept. okt.! nov.! dec.
1960
……1
140 145
163 155 163 163 151 151 161
166 166 163
1961 ……158 147
172 156 162 169
Bron:
C
.B.
S.
926
4-10-1961
In het tweede kwartaal van 1960 werd een bijzonder
hoog niveau bereikt, dat nadien nauwelijks werd over-
schreden. Het tweede kwartaal va
–
i 1961 ligt op hetzelfde
niveau. Van een trendmatige stijging valt niet veel te be-
speuren. Mogelijk is dat de uitloop in het tweede kwartaal
1960 van bijzondere aard is. In dat geval kan met enige
goede wil een trendmatige stijging waargenomen worden
tot het moment waarop de arbeidstijdverkorting, namelijk
in het tweede kwartaal van 1961, een breuk in de ontwik-
keling aanbracht.
In de verkenning schrijft het C.P.B.; dat het groeitempo
van de produktie, tussen medio 1959 en medio 1960, bij-
zonder groot was en sedertdien aanzienlijk is afgenomen.
Voor een deel schrijft men dit toe aan de uitputting der
bij het begin van de expansie nog aanwezige capaciteits-
reserves. Het komt ons voor dat de produktiecapaciteit,
zowel wat kapitaalgoederen als ook wat arbeid betreft,
gedurende de verstreken periode is toegenomen. Een stag-
natie van de produktie kan daaruit niet worden verklaard.
Twee andere oorzaken van de stagnatie liggen voor de
hand. Allereerst de golf van arbeidstijdverkorting, die niet
substantieel door overwerk gecompenseerd bleek te wor-
den. Terecht noemt het C.P.B. deze factor ook, zij het
in tweede aanleg. Voorts lijkt het aannemelijk, dat onder
de druk van de afzetmogeljkheden de boog van de Orga-
nisatie als produktiefactor slechts tijdelijk hoog gespannen
kan zijn. Het produktie-effect van de groei der capaciteit
wordt dan gecompenseerd door twee factoren: een onver-
mijdelijke organisatorische ontspanning en de arbeids-
tijdverkorting. Beide factoren zijn van tijdelijke aard.
Het is niet aannemelijk, dat een verdere ontspanning
of arbeidstijdverkorting in belangrijke mate zal optreden,
zodat de capaciteitsgroei geleidelijk de overhand za! krij-
gen. Zo gezien lijkt het ons niet onmogelijk dat, zo al niet
over de laatste kwartalen van 1961 dan toch in de loop
van 1962, de produktie het tempo van de trend zal be-
reiken. De voor 1962 verwachte stijging van de produktie
met 4 pCt. schijnt ons dan ook een ,,veilige” raming toe.
De terugloop van de stijging der goederenexport van
14 pCt. in 1960 naar 4 pCt. in 1961 en 4 pCt. in 1962
is wel aannemelijk wanneer men bedenkt, dat niet alleen
de produktie tijdelijk stagneert, doch de investeringsquote
toeneemt van
15,4
pCt. in 1960 tot 16 pCt. in 1961 en zelfs
17 pCt. in 1962. De terugloop houdt echter in, dat de
exportgroei niet alleen stagneert, doch bovendien overgaat
in een inkrimping. Het verleden heeft wel geleerd dat de
investeringen de export kunnen draineren. De export-
prognose komt ons te meer plausibel voor, omdat wij de
mogelijkheid dat de toeneming van het volume der inves-
teringen in vaste activa in 1962 ten opzichte van 1961
meer zal zijn dan 8 pCt. niet uitgesloten achten.
Consumptie en lonen.
Blijkbaar behoeft van de zijde der consumptieve bsste-
dingen geen verstoring te worden verwacht. Uit de vier-
voudige vergelijking blijkt, dat de verhouding tussen con-
sumptie en produktie in 1962 ongeveer dezelfde zal zijn
als die in 1959, een jaar waarin het overschot op lopende
rekeningf. 1.800 mln. bedroeg. In 1960 kwam de produktie
2 pCt. op de consumptie voor te liggen. In 1961 ging daar
1 pCt. van af en in 1962 zal het restant van 1 pCt. weg-
slinken. Dit stemt overeen met de gegevens uit de Mil-
joenennota 1962. De particuliere consumptiequote verliep
als volgt:
TABEL 4.
Particuliere consumptie quote
1954
1
1955 1956 1957′ 1958 1959 1960 1961
1962
60,158,4
I
60
Bron:
Miljoenennota 1962.
De meest frappante conclusie is dat sedert 1959 de
consumptiequote vrijwel stabiel is op een niveau dat lager
ligt dan het niveau, dat in 1958 werd bereikt ten gevolge
van de consumptiebeperking. Er
heeft
derhalve in relatieve
zin een voortgezette consurnptiebeperking plaatsgehad.
De voornaamste instrumenten ter bescherming van het
consumptieniveau zijn de loon- en prijspolitiek. Naarmate
– zoals in de afgelopen jaren het geval was – krachtiger
naar prijsstabilisatie wordt gestreefd is het effect van loons-
verhogingen op de consumptie groter. De ontwikkeling
van de consumptiequote bewijst dat de loonsverhogingen
uit een oogpunt van bestedingen beslist matig zijn geweest
en, wanneer de prognose wordt gerealiseerd (stijging van
6 pCt. van de loonsom per hoofd in 1962 ten opzichte
van 1961), matig zullen blijven. Voor een extra matiging
zien wij geen enkele reden.
Echter, het C.P.B. verwacht dat het werknemersaandeel
in 1962 70 pCt. zal zijn, een percentage dat van 1954 af
niet meer werd bereikt. De divergentie die tussen het loon-
aandeel en de consumptiequote blijkt te zijn opgetreden
kan worden verklaard uit ‘twee verschijnselen:
het loonaandeel heeft enkele schijnverhogingen onder-
gaan ten gevolge van de compensaties voor A.O.W.-premie
en huurverhogingen (het gecorrigeerde aandeel voor 1962
bedraagt ca. 67 pCt.);
blijkbaar is de spaarquote van de loonsom toege-
nomen, ten dele ten gevolge van loonsverhogingen, die
niet ter beoordeling aan het College van Rijksbemidde-
laars behoeven te worden voorgelegd.
Hoewel het C.P.B. in 1961 ten opzichte van 1960 een
stijging van de loonsom per hoofd met
5
pCt. noteert,
zijn de regelingslonen sedert april 1960 opmerkelijk stabiel
gebleven.
TABEL 5.
Regelingslonen
(1954 = 100)
april 1960
december 1960
januari 1961
j
juni 1961
147
1
147
1
148
1
148
Bron:
C.B.S.
De divergentie tussen de ontwikkeling van de regelings-
lonen en de ontwikkeling van de loonsom per hoofd kan
worden verklaard uit de volgende verschijnselen:
er hebben belangrijke verhogingen van de lonen
plaatsgehad die gewoonlijk niet aan de beoordeling door
het College van Rijksbemiddelaars worden voor’gelegd
(denivellering);
er hebben loonsverhogingen plaatsgehad die tegen
de spelregels in niet aan het College zijn voorgelegd.
Conclusie:
een matige ten dele reeds Vrije loonsverhoging
staat tegenover een overmatige investeringsactiviteit en
een onvoldoende beheerst verlangen naar belastingverla-
ging. De Re.ering zou de politieke moed dienen te hebben
tot afschaffing van de resterende investeringsaftrek te be-
sluiten, opdat de investeringsquote beneden de kritische
grens van 16 pCt. terugkeert. De aangekondigde belas-
tingverlaging kan dan gunstiger worden beoordeeld.
Amsterdam.
Drs. W. HESSEL.
440-1961
927
De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk
en de landbouw
(II)
De opvattingen in het Verenigd Koninkrijk over het gemeen-
schappelijk landbouwbeleid van de E.E.G. en de problemen
die zich voordoen bij een eventuele toetreding tot de Gemeen-
schap.
Dat in dit opstel in het bijzonder aandacht wordt ge-
schonken aan de Britse opvattingen heeft nauwelijks een
rechtvaardiging nodig. Het is gebleken, dat het Britse
standpunt en een toetreding van het Verenigd Koninkrijk
tot de Euromarkt ook van- beslissende invloed zal zijn
op de houding van verschillende andere Europese landen.
Bovendien is het Verenigd Koninkrijk van grote betekenis
voor de wereidhandel in agrarische produkten en heeft
het een eigensoortige landbouwpolitiek. Alles bij elkaar
voldoende om er extra aandacht aan te geven. Dit neemt
niet weg, dat uiteraard ook de agrarische gezichtspunten
van de andere landen die tot de E.E.G. willen toetreden,
zoals Denemarken en Ierland, niet mogen worden ver
–
waarloosd. Vanuit het gezichtspunt van de bevordering
van de Europese eenheid moet evenwel aan de verhouding
van E.E.G. en Britse opvattingen de hoogste prioriteit
worden gegeven.
In het hiernavolgende A een opsomming gegeven van
het belangrijkste dat sinds het voorjaar in het Verenigd
Koninkrijk over de landbouwpolitiek van de E.E.G. en
het eigen beleid is geëtaleerd. Er is daartoe geput uit ver- –
schillende regeringsverklaringen, parlementaire debatten,
geschriften van diverse organisaties en artikelen in tijd-
schriften en dagbladen
‘).
Geprobeerd is enig zakélijk
commentaar aan deze .verschillende Britse zienswijzen te
verbinden en, zoals de Minister van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening, Cristopher Soames, onlangs
2)
in
het Lagerhuis zei: …..to examine dispassionately the
possible methods. . . “.
A.
De Britse garanties geven meer zekerheid aan de Britse
boeren dan de voorstellen van de Europese Commissie.
Uit verschillende gegevens en berekeningen (zie bijv.
Economic Survey of Europe 1960, Chapter III, blz. 12/
15) blijkt inderdaad dat de inkomens van de Britse agra-
riërs, zowel ondernemers als arbeiders, tot de hoogste
in Europa behoren. Verschillende factoren zijn daarop
van invloed en stellig ook de politiek van de Britse Rege-
ring. Het is echter zeer de vraag, of dit een gevolg is van
het systeem van bescherming of veeleer van de
male waarin
bescheiming is en wordt genoten. ‘De verschillen tussen
het ,,systeem” van de Britse politiek en dat van de E.E.G.-
landen worden trouwens vaak overdreven
3)
Het Britse
systeem varieert al naar gelang van de produkten. Het
In het bijzonder uit: The National Farmers Union of
England and Wales, Agriculture in the Community. Vol.
Sixteen, no. 2, 1961:
Agricultural Dèbate, 1 2th June 1961; Hansard, blz. 62.’
Buy. doorP. G. Ridder in zijn Internationale Economische
Kroniek, De Economist, juli/augustus 1961 en Dr. E. W.
Meier in de aantekening ,,De Euromarkt in nieuwe dimensies
door eventuele toetreding van Groot-Brittannie”, ,,E.-S.B.”
van 23 augustus 1961.
werkt voor graan en vlees anders dan voor suiker, voor
drinkmelk weer anders, terwijl ‘de tuinbouw op een tradi-
tionele wijze bescherming geniet door middel van hoge
invoerrechten. Slechts ongeveer de helft (in waarde) van
de Britse produktie is in hoofdzaak volgens het veelbe-
sproken systeem beschermd
4)
Van een star systeem is
dus eigenlijk geen sprake. Om de woorden van een des-
kundige Britse woordvoerder te gebruiken: … it is not
a fixed shelter against all winds from all quarters. It is
only a temporary shelter, as it were, an umbrella against
passing storms to give time to our farming community
to protect it so that it has a chance to adjust its economy”.
Van het E.E.G.-,,systeem” kan vrijwel hetzelfde worden
gezegd. Het is trouwens van beide zijden al meer dan
eens geconstateerd, dat de doelstellingen van de Britse
agrarische wetgeving en van het landbouwhoofdstuk in
het E.E.G.-Verdrag – zij het zeer algemeen geformuleerd
– in principe niet veel verschillen. De Britse Minister
van Landbouw, op 12 juni jl. over dit onderdeel sprekende,
merkte op: ,,The
main
difficulty which one sees in them
is howone can construe what is,
1
quote:
,,a fair standard
of living
for the agricultural populalion”
5)
(Hansard,
blz. 59). De manier waarop komt dus – terecht – ook
in Britse ogen op de tweede plaats.
Met betrekking tot het stelsel van het Verenigd Konink-
rijk kan bovendien nog worden opgemerkt dat het zeer.
waarschijnlijk binnenkort aan veranderende omstandig-
heden zal moeten worden aangepast. Van verschillende
zijden – o.a. in het jongste landbouwdebat in het Lager-
huis – is dit duidelijk gemaakt. Naar mate de graad van
zelfvoorziening van verschillende produkten in het Ver-
enigd Koninkrijk toeneemt en de prijzen van ingevoerde
landbouwprodukten dalen – in het bijzonder die waarvan
overschotten ontstaan – worden de bezwaren van be-
staande vormen van bescherming duidelijker voelbaar. Er
is ook in Groot-Brittannië sprake van een ,,fluid situation”.
De Joint Parliamentary. Secretary (Mr. Vane) zei in dit
verband in het zo juist genoemde debat o.a.: ,,- we must
admit that the present system may well be becomiugmore
costly to maintain”
6),
een opvatting die de Minister-
President MacMillan in het grote E.E.G.-debat. op 2 au-
gustus herhaalde: ,,There is a growing realisation that
with changing world conditions we are faced with the
possibility of changes any way,…”.
Als belangrijke voordelen van het Brite toelagen-
stelsel (deficiency payment system) boven het geven van
garanties aan de grens worden veelal genoemd: constante
druk op de mate van bescherming en dientengevolge een
geringe prikkel tot produktieverhoging. Niet zonder trots
kon evenwel Mr. Vane constateren dat ,,not only are
farm incomes to-day higher than they have ever been,
but production is also .at a record level”. De Staatssecre-
Zie Graham Hallett: British Agriculture and Europe;
Crossbow,
Suppi.
no. 111.
Quoted from art. 39 of the Rome Treaty.
Hansard, blz.
155.
–
928
.
‘4-10-1961
tans had er nog bij kunnen zeggen, dat de mate van be-
scherming van de landbouwproduktie in het Verenigd
Koninkrijk ook nogal hoog is in de rij van Europese
landen. ,,Countries falling more clearly in the middie
group – roughly in increasing order of protection –
are Belgium, Sweden, the United Kingdom, Western
Germany and Italy”
7)
Tenslotte mag niet worden vergeten, dat op het con-
tinent (nog) een veel gotcr deel van de bevolking inde
landbouw werkzaam is dan op de Britse eilanden. De
kans dat aan het behartigen van hun belangen in mindere
mate aandacht zal worden gegeven dan in het Verenigd
Koninkrijk lijkt daarom niet groot! Als in Britse publi-
katies al sprake is van een sterke landbouw,,lobby”,
terwijl volgens de jongste gegevens s1echt 3,9 pCt. van
de actieve bevolking in de landbouw werkt, hoeveel groter
moet dan de zekerheid van de Britse agrariërs wel zijn,
als zij bedenken, dat in een Europese Economische Ge-
meenschap, waarvan Groot-Brittannië lid zou worden, het
aandeel van de agrarische bevolking enkele malen sterker
zou zijn dan in het eigen land. Dit neemt echter niét weg,
dat een wezenlijke verandering begrijpelijke bezwaren
meebrengt vooral als zij in korte tijd zou worden uitge-
voerd. De landbouw heeft immers van nature een starre
structuur; aanpassingen nemen tijd, zijn dikwijls kostbaar
en vérgen een grote geestelijke inspanning van vele kleine
zelfstandige ondernemers. Dit geldt uiteraard evenzeer
voor de continentale boeren van wie een minstens even
sterke en snelle aanpassing wordt gevraagd.
B. Het jaarlijkse overleg tussen de Regering en de landbouw-
organisaties. (National Farmers Union) dat aan
de prijs-
vaststelling in het Verenigd
Koninkrijk voorafgaat,
zou
komen te vervallen.
Wij kunnen dit niet als een groot bezwaar zien. Het
is bovendien niet geheel juist. Vanzelfsprekend zal er ook
in de verre toekomst overleg zijn tussen nationale belangen-
organisaties en nationale regeringen, ook al zullen de
belangrijkste beslissingen elders vallen. Het ligt echter voor
de hand, dat naast de nationale raadpiegingen er ten-
minste éénmaal per jaar een Europees overleg komt tussen
de Europese federale beroepsorganisatie en de Europese
overheidsorganen. In het verband van de E.E.G. is daarmee
trouwens al een begin gemaakt. Het Economisch en Sociaal
Comité heeft zich öp dit punt als adviesorgaan al meer
dan eens verdienstelijk gemaakt. Dit Comité heeft o.a. een
gespecialiseerde afdeling voor de landbouw. Ook de op
gemeenschapsniveau gegroepeerde organisaties van boeren
en landarbeiders wordenvoortdurend bij de nadere uitwer-
king van het beleid geraadpleegd. Dat het Parlement van
de E.E.G. en in het bijzonder de landbouwcommissie
reeds van grôte invloed is geweest op de voorstellen die
in behandeling zijn is voldoende bekend.
Tenslotte mag in het commentaar op dit tweede bezwaar
niet worden vergeten te vermelden, dat de Commissie
ieder jaar een gedetailleerd rapport zal maken en publi-
ceren over de toestand waarin zich de landbouw in de
Gemeenschap bevindt. Bovendien zullen voor ieder pro-
dukt of groep van produkten raadgevende comité’s worden
ingesteld waarin de beroepsorganisaties vertegenwoordigd
zullen zijn.
Een en ander kan alle gevoel van ongerustheid doen
wegnemén dat de meestbetrokkenen niet tijdig ter bevoeg-
7)
Blz. 24 van hoofdstuk III van het ,,Economic Silrvey of
Europe 1960″.
der plaatse hun inzichten kenbaar kunnen maken en hun
belangen behartigen.
Toetreding tot de
Gemeenschap betekent aantasting
van
de nationale soevereiniteit die juist voor de landbouwpolitiek
zo belangrijk is; toetreding betekent een onvoorwaardelijke
overgave (,,unconditional surrender”).
Inderdaad zal een deel van de nationale bevoegdheden
moeten worden overgedragen. Hierbij mag wel worden
opgemerkt, dat ook nu al van een voistrékte nationale
soevereiniteit geen sprake is. De Britse belangen zijn zo
sterk verweven met die van andere landen, dat de vrijheid
van handelen toch al sterk ingeperkt is. Onder A. werd
bijv. al opgemerkt, dat het Britse systeem van bescherming
van de eigen landbouw waarschijnlijk zal worden gewijzigd
uitsluitend als gevolg van druk van buiten af. Het begrip
nationale soevereiniteit is in een land met een zo open
economie als de Britse theoretisch misschien niet, maar
in feite wel sterk uitgehold.
De hantering van het begrip ,,onvoorwaardeljke over
gave” verwekt sterke onlustgevoelens. Het is echter in
het verband van een eventuele toetreding niet op zijn plaats.
Natuurlijk zou Groot-Brittannië als volwaardig lid van
een grotere Gemeenschap het gemeenschappelijk beleid
mee ontwerpen, daarover beslissen en het mede uitvoeren.
Het lijkt in het geheel niet
onwaarschijnlijk,
dat vrij
spoedig het woord van een Britse parlementariër – en
niet de eerste de beste! bewaarheid zou worden: ,;It
might be that once in, we should be the foremost cham-
pions of further integration!”
8)
Toetreding betekent hogere produktiekosten voor de
landbouw en
stijgende prijzen
van het voedsel in het Verenigd
Koninkrijk.
Het is jammer dat er tot nu toe geen officiële bereke-
ningen zijngemaakt die een zinvolle vergelijking van prijzen
mogelijk maken. Wellicht is het mogelijk, dat in samen-
werking tussen de statistici van de E.E.G. en het Verenigd
Koninkrijk een gezamenlijk uitgebracht rapport meer
klaarheid brengt over dit belangrijke, maar moeilijk in
cijfers te vatten punt. Een samenyattënde, kwantitatieve
studie, aangekondigd door ,,Britain in Europe Limited”
en uit te voeren door de bekende Economist Intelligence
Unit zal pas in het voorjaar van 1962
verschijnen.
Er zijn
echter enkele voorstudies verricht die enig licht werpen
op de orde van grootte waarover het hier. gaat
9).
Wat de produktiekosten betreft: de prijs van vicr-
granen zal in het Verenigd Koninkrijk stijgen, in het bijzon
der omdat de ingevoerde granen aan een heffing zullen
worden onderworpen. Hoe het met de kosten staat van
kunstmest, bestrijdingsmiddelen, brandstof, machinerieën,
gebouwen e.d. onttrekt zich aan mijn waarneming. Aangd
–
zien de invoerrechten op goederen van industriële herkomst
gemiddeld in het Vernigd Koninkrijk hoger zijn dan in
Lord Gladwyn in het Hogerhuis tijdens het debat o”er ,,The Commonwealth and the Common Market”, Hansard,
blz. 646.
Graham Hallett: British agriculture and Europe. Cross-
bow, suppiement to the issue of spring 1961:
P.E.P.: Food prices and the Common Market. No. 13,
29th May 1961.
Colin Clark: Press Statement, 23rd May 1961. Agricultural
Economie Research Institute Oxford.
Dr. Hans-Broder Krohn: Das Schutzbedürfnis der Land-
wirtschaft. Eine vergleichende Betrachtung der Agrarsçhutz-
systeme in Europa. Agri Forum, no. 2/1961.
4-10-1961.-
929
de Gemeenschap, lijkt het niet waarschijnlijk dat een intern
Vrij verkeer van deze goederen tot prijsstijging in Groot-
Brittannië zal leiden; eerder het tegendeel. Over het loon-
peil zal nog apart worden gesproken.
In de studie van de N.FU. wôrdt voorspeld, dat door
toetreding ,,the increase in food costs
….
would eërt
an infiationary pressure (in the èconomy as a whole”
20).
Dit lijkt ons overdreven; het hangt bovendien vooral af
van de mate waarin de prijsstijging loonpolitieke conse-
quenties zou hebben. Maar
ongetwijfeld
zal een aantal
prijzen stijgen, zoals die van vlees, brood, boter en thee;
daarentegen zullen de prijzen van melk; aandappelen en
groenten dalen. Het netto-effect zal stellig een kleine stij-
ging betekenen. Tegenover deze stijging komt echter een
daling te staan van de prijs van industriële goederen.
Bovendien zou de bijdrage voor subsidies kunnen worden
verlaagd, zodat de Schatkist, bij gelijkblijvende overige
omstandigheden, de belasting op bepaalde consumptie-
goederen zou kunnen verlagen of bepaalde sociale uit-
keringen verhogen, zodat het reële inkomen van de minst-
bedeelden niet behoeft te worden aangetast. Hallett ‘)
meent zelfs, dat ,,it is fairly certain that the generaiprice
level would fail”.
Onze voorlopige indruk is, dat de gevolgen voor het
prijspeil kleiner zijn dan veelal wordt vermoed. Rekenen
wij de uitgaven voor ,,alcoholic drink” en ,,tobacco” die
in 1960 tezamen 14 pCt. uitmaakten van het verbruik
door particulieren (,,consurners’ expenditure”)
12)
ook tot
de voedselsector, dan lijkt enige daling op de duur be-
paald niet onmogelijk; de Britse prijzen van deze goederen
zijn immers nogal hoog.
E. De lonen van de landarbeiders zullen dalen.
Van enkele kanten (vakbeweging!) is de vrees ‘uitge-
sproken, dat het relatief hoge loonpeil in de Britse land-
bouw onder druk zal komen van het lagere continentale
niveau. Nu zijn goede vergelijkingen uiterst moeilijk te
maken. Zelfs in één enkel land blijken er grote verschillen
te bestaan tussen bijv. de verhouding tussen het agrarische
en het industriële loonpeil, al naar gelang het uitgangs-
punt dat men kiest. Een vergelijking van uurlonen geeft
andere resultaten dan het naast elkaar zetten van de week-
lonen (in verband met de arbeidsduur). Gemiddelden van
alle werkers in een bepaalde industriële
bedrijfstak
hebben
een andere betekenis dan in de landbouw omdat de ver-
houding van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten
ongelijk is of omdat de leeftijdsopbouw anders is (de
jeugdlonen zijn in de landbouw relatief hoger). Groot
verschil maakt het ook of men de industriële lonen ten
plattelande als vergelijkingsobject neemt of die in de
ste’den; in landelijke gebieden met werkloosheid zijn de
ol
!
ns
t
an
dig
h
e
d
en
wéér anders. Kortom: vergelijkingen zijn
uiterst moeilijk, want ook de werkelijke koopkracht van
de valuta is vaak anders dan uit omrekening tegen de
officiële wisselkoers resulteert. Men zij dus uiterst voor-
zichtig met het hanteren van bepaalde vergelijkende ge-
gevens als de herkomst en de betekenis niet nauwkeurig
bekend zijn. Dat er echter aanmerkelijke verschillen zijn is
ook uit een simpele waarneming op het platteland van de
verschillende landen zonneklaar; ook als men rekening
houdt met de (aanzienlijke) verschillen in het behoeften-
patroon.
fllO)
Blz. 63.
Blz. 12.
Economie Survey 1961, blz. 45. London, april 1961
De opvatting die hier en daar heerst, dat de sociale
harmonisatie ook zou betekenen een gelijkmaking van de
lonen in de verschillende Lid-Staten is onjuist. Wel mag
worden verwacht, dat naar zekere gemeenschappelijke
minima van de arbeidsvoorwaarden zal worden gestreefd,
daarbij inbegrepen’ een minimumloon. De ontwikkeling
in de Gemeenschap op dit gebied doet allerminst de ver-
wachting van revolutionaire wijzigingen postvatten.
Hetzelfde moet worden gezegd van de migratie van werk-
nemers binnen de Gemeenschap. De gedachte,’dat na toe-
treding van het Verenigd Koninkrijk dit land zou worden
overstroomd met goedkope arbeidskrachten, die vooral
in de landbouw werkzaam zouden willen zijn, is onjuist.
Om allerlei rèdenen (taal, voeding, klimaat, gewoonten,
huisvesting, sociale contacten) verloopt migratie van het
ene land naar het andere veel moeilijker en trager dn men
in theorie en gegeven de verschillen in arbeidsvoorwaarden
zou denken. Binnen bepaalde landsgrenzen heeft men die
ervaring ook al lang opgedaan: mensen zijn geen baaltjes
meel die men willekeurig kan vervoeren! Steeds meer wordt
ook getracht het werk bij de mensen te brengen; dat is
reeds een onderdeel van de gemeenschapspolitiek geworden.
De instelling van het Europees Sociaal Fonds en van de
Eurôpese Investeringsbank (artt. 123 en 129 van het Ver-
drag) en het voorgestelde Fonds voor structuurverbeterin-
gen in de landbouw willen mede een dergelijk beleid mo-
gelijk maken.
Naar mijn mening staat dan ook de actie van deBritse
oud-voorzitter van de International Landworkers Federa-
tion ,,to continue to tell my friends, the farmworkers,
that it will be a disastrous day for them if Great Britain
enters the Common Market”
13)
gelijk met het vechten
tegen windmolens. Gelukkig heeft de T.U.C. dezer dagen
een positiever geluid laten horen.
F. De
tuinbouw zal ernstig
schade lijden door concurrentie
van Zuideuropése landen.
,
Achter hoge tariefmuren is in het Verenigd Koninkrijk
een vrij omvangrijke tuinbouw opgebouwd, aangemoedigd
door de Britse Overheid. Gevreesd wordt, dat in het bij-
zonder de teelten onder glas niet zullen kunnen concur-
reren tegen de gewassen onder gunstiger klimatologische
omstandigheden in Zuid-Europa verbouwd. Ter onder-
steuning van dit argument wordt erop gewezen, dat voor
groenten en fruit geen gemeenschappelijke marktorgani-
satie wordt opgebouwd doch dat .volstaanzal worden met
het stellen van regelen betreffende de handel en het stan-
daardiseren van kwaliteiten. De bescherming binnen de
Gemeenschap zal gering zijn, terwijl de bescherming aan
de grens uit vaste invoerrechten zal bestaan. Nu al, zo
wordt in Groot-Brittannië beweerd, is de bescherming
van de binnenlandse produktie onvoldoende. Want ,,as
a weaport of protection, the tariff is slow, blunt and in-
accurate”
14),
Gepleit wordt voor de toepassing vaneen
flexibel minimumprijzenstelsel zoals de meeste E.E.G.-
landen kennen.
De aangevoerde bezwaren zijn stellig juist. De tuinbouw
in warme kassen zal het tegenover de verbouw in de open
lucht in warmere streken zwaar te verduren krijgen. Het
klinkt hard als wij zeggen, dat dit.00k de bedoeling is.
De voordelen van een grote gemeenschappelijke markt zijn
vooral ook gelegen in een ‘betere arbeidsverdeling, in spe-
cialisatie. Als alles precies bij het ouUe zou blijven zou
Hansard, blz. 115, 12th June 1961.
‘) Hansard, blz. 143 f.f.
).
930
4-jO4961;
alle moeite en last om tot een gemeenschappelijke inarkt
te komen vergeefs zijn geweesi!
Toch is er nog troost voorde Britten De eerste is eg
schraal, namelijk de troost die van buurmans leed uitgaat.
De producenten in bijv. Nederland en België staan immers
voor precies dezelfde problemen eis relatief is hun teelt
van veel grotere omvang. Eeh betere vorm van troost is
– en de praktijk heeft dat aibe,’ezen —dat de nabijhèid
van de markt steeds een factor van niej ‘té onderSchatten
betekenis blijft. Ook
blijken,
door de resultaten van intet-
sief wetenschappelijk ônderzoek, door een hoogontwik-
kelde produktietechniek en, dor een’ perfecte markt-
organisatie de nadelen van een minder goed klimaat
althans voorlopig – gecompenseerd te kunnen worden.
Het voorbeeld van de
7
Nederlandse tuinbouw, die gëen
enkele vôrm van prijssteun geniet, is daarvan een duid1ijk
bewijs. Ondanks een in 1960 gestegen en thans zeer hoog
invoérrecht op bijv. tomaten M de export naar Grôot-
Brittannië stijgende en dit jaar wederom groter dan in
1960.
1
–
G.
De landbouwpolitiek van de Gemeenschap is te veel ge-
richt op zelfvoorziening; de marktorganisaties leiden tot een
te grote bureaucratie. -.
Het argument van een të sterk streven naar zeifvoor
–
zening kan heel goed bewaarheid worden. In het Verdrag
en in-verschillende uitvoeringsvoorstellen kan men gemak-
kelijk elementen vinden die in de genoemdé richting wijzen,
waartegenover echter ook andere tendenties staan (bijv.
in de artt. 18; 29 en 110).’.De praktijk van de komende
jaren kan slechts het bewijs leveren wat het sterkste is
het leven of de leer.
Bij de beoordeling van dit punt mogen wij het volgende
niet uit het oog verliezen: bijna alle landen voeren ëen
landbôuwpolitiek die in de richting van zelfvoorziening
tendeert. Er is geen reden voor de
veri,achting’
dat de
Gemeenschap sterker in die richting zal gaan dan de zes
afzonderlijke staten deden (en nog doen!). Het tegendeel
lijkt eerder waarschijnlijk
15).
Ook de Britse landbouwpolitiek heeft duidelijke zelf-
voorzieningstendenties, zowel in de wetsbepalingen (doel-
stelling) als in de praktijk(sinds de periode 1936/39 steeg
de produktie met 72 pCt., wat meer dan het dubbele is
van de’ stijging in de Gemeenschap)
16).
De gevreesde
toeneming van de druk op de TBritse markt zal dan ook
niet alleen het gevolg iijn van een kleiner wordende in-
voerbehoefte van’ de E.E.G.-landen, maar evenzeer van
een hogere eigen produktie ati’ bepaalde agrarische goe-
deren. Zoals de sitt,iatie nu is, importeert de Gemeenschap
zelfs meer landbouwprodukten dan het Verenigd Konink-
rijk,. namelijk ca. 30 pCt. van de wereldhandel, . terwijl
het cijfer voor het Verenigd Koninkrijk ca. 25 is.
Dé vrees, dat het gemeenschappelijke marktsysteem een
omvangrijke bureaucratie kweekt zal hopelijk niet worden
bewaarheid. Of de Britse Regering bij niet-toetreding in
de komende jaren met een geringe cbntrole aan de:greiis
Sommige leden van de Zes kunnen bij niet-ntegratie
(voorlopig) nog voortgaan met produktie-uitbreiding zonder
op al te grote moeilijkheden te stuiten, namelijk voor. die pro-
dukten waarvan de zgn. zelfvoorziéningsgraad nog beneden 100
ligt. Op de gemeenschappelijke markt is echter voor de meeste
van deze produkten deze grens al bereikt of overschreden,
zodat de afzetmoeilijkheden. dan volledig hun drukkende
werking kunnen doen.
Voor het oogstjaar 1957/58 waren de cijfers respectievelijk 62 en 28 pCt. Zie: Economic Survey 1961, blz. 54 en Voorstellen
inzake.., het gemeenschappelijk Iandbouwbeleid, grafiek .1
van Deel 1.
410191.
zal kunnen voltaan, moet worden betwijfeld. Het vast-
stellen van de herkomst van de geïmporteerde goederen
1
en cle naatregelen tegen niarktbederf als gevolg van een
groter aânbod’ van bverschotten, zullen waarschijnlijk meer
administratie vergen dan tot nu toe.
Hiermée zijn de belangrijkstè problemen die in de land-
bouwsector rijzen bij toetreding van Groot-Brittannië tot
de Euromarkt genoemd,’ met uitzondering van één heel
belangrijk vraagstuk: ‘de positie van
de Gemenebesilqnden.
Daarop hopen wij in het derde, tevens laatste, artikel
nog terug ‘te komen.
Uiterâard zijn in de talrijke discussies en artikelen ook
enkele positieve kanten voor de Britse landbouw naar
voren gekomen. Zo is an Britse zijde het volgende opge-
merkt:
Een grotere markt geeft ook nieuwe kansen voor een
aantal landbouwprodukten in de teelt waarvan de eiland-
bewoners ges6ecia1iseerd zijn. Het is trouwens in het alge-
meen niet in te zien, warom dë Britse boeren niet zouden
kunnen concurreren tegen hûn collega’s yan de Gemeen-
schap. ‘De produktievoorwaarden zijn gemiddeld .zeker
niet slechter: het klimaat is
bijv.
zeer geschikt voor gras-
land, de .bedrijven zijn er veel groter en sterker gemecha-
niseerd, de agrarische bevolkingsdruk is veel en veel
kleiner.
De grotere markt zal ook minder gevoelig blijken
vôor de ,,offloading of surplusses” dan de kleine Britse.
Een regeling van het onvermijdelijke overschottenpro-
bleem
17)
zal misschien minder moeilijkheden geven. Ook
zal de bijzondere verhouding met Denemarken, welke in
verband met de Gemenebestrelaties al moeilijkheden gaf,
genormaliseerd kunnen worden.
Slotsom.
De moeilijkheden die wij in dit artikel bespraken zijn
niet zodanig groot gebleken dat zij-een toetreding in de
weg staan. Veel te vaak vergeten de beoordelaars, dat de
economieën van de Europese landen niet statisch zijn,
maar -in hoge mate dynamisch. Men bekijkt een foto,
een momentopname. en meent de werkelijkheid te zien.
De’ werkelijkheid is echter gekenmerkt door heftige be-
weging. Om de moeilijkheden te leren kennen, die op-
treden bij een wederzijdse toenadering zou een filmopname
gemaakt en ontwikkeld moeten worden, die zich uitstrekt
over een periode van ten minste zeven jaar. Inzo’n lange
periode verandeit er heel veel in de onderlinge verhoudin-
gen: produktietoeneming, verbruik, lonen, prijzen etc.
Misschien zelfs wel in dè onderlinge waarde van de valuta,
zoals nog dit jaar gebeurde! Een bestedingsbeperking zo-
als onlangs door de Britse Regering is opgelegd, is in-
grjpender en duidelijker voelbaar dan een zeer geleidelijke
intrede in een gemeenschappelijke Europese markt zal
zijn. De spe’ctaculaire successen van de wetenschap en de
gevolgen daarvan voor de’ techhische’ ontwikkeling, éôk
in de landbouw, drukken veel sterker hun steipel op de
maatschappij dan de vôrming van een gemeenschappelijke
markt. Het zal zelfs h’eel moeilijk zijn deze gevolgen
als
zodanig
te herkennen!
18) – –
Leeuwarden. –
”
A. vcNDELLNG.
Zie ‘hiervo’or mijnrapprt aan de Raad van Europa:
Agricultural policies in Europe, 25th April 1961.. Doc. 1276.
Strasbourg.
.
, , –
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van, dézê gedachten-
gang verwijs ik haar mijn bijdrage op de Parlementaire Ver-
gadering van de West-Europese Unie in jÜni ji.: Proceedings of
the Seventh Ofdinary Session,’blz.122 f.f.’; Löndon.
931.
Overheicistoezicht
op het schadeverzekeringsbédrj f?
Inleiding.
De financiële
moeilijkheden
waarin een van de Neder-
landse schadeverzekeringsmaatschappijen blijkt te ver-
keren, doen bij velen de vraag opkomen waarom in Neder-
land geen overheidstoezicht op deze
bedrijfstak
bestaat.
Sommigen doen het voorkomen alsof Nederland in dit
opzicht achter ligt bij het buitenland. Met verwijzing naar
het algemeen belang gaan pr stemmen op een dergelijk
toezicht naar het voorbeeld van de levensverzekering met
de meeste spoed tot stand te brengen. Het ontbreken van
toezicht wordt onaanvaardbaar genoemd
1)
Het lijkt
daarom nuttig op deze kwesties in te gaan.
Verschil tussen de positie van de levensverzekeringsmaat-
schappij en die van de schadeverzekeringsmaatschappij.
Er is een belangrijk verschil tussen de positie van de
levensverzekeringsmaatschappij en die van de schade-
verzekeringsmaatschappij. Dit verchi1 laat zich in het
gegeven verband duidelijk maken door te wijzen op de
gevolgen – welke vermogensverlieien bij de verzekeraar
hebben voor de verzekerden.
Bij de levensverzekeringsmaatschappij betekent de aan-
wezigheid van een vermogensverlies een gevaar voor de
voldoening van de verplichtingen op lange termijn. Een
toestand van opgehouden hebben te betalen, een voor-
waarde voor de faillietverklaring, zal zich echter niet Aug
voordoen, omdat de opeisbare verplichtingen slechts een
fractie van de verplichtingen op lange termijn vormen.
Uit de premies van lopende verzekeringen en de inkomsten
uit beleggingen zal de maatschappij meestal haar opeis-
bare schulden kunnen voldoen. In de Wet op het Levens-
verzekeringbedrijf 1922, S. 716, is daarom een speciale
voorziening getroffen, waarbij voor de toestand van opge-
houden hebben te betalen in de plaats treedt het voorzien
dat de maatschappij in de toekomst niet aan al haar ver-
plichtingen zal kunnen voldoen. Het gewone recht met
betrekking tot het verkrijgen van surcéance van betaling
is op een levensverzekeringsmaatschippij niet van toe
passing: Faillissement is wel mogelijk, ‘doch dit treedt pas
op nadat de bijzondere maatregelen welke de Wet op het
Levensverzekeringbedrjf neemt, zijn toegepast.
Een vermogensverlies bij een levensverzekeringsmaat-
‘) Zie bijv. ,,De Volkskrant” van 22 september 1961, het
artikel ,,Verzekeringsplicht”
in
de rubriek
TEN GELEIDE.’
(advertentie)
schappij treft in beginsel elke verzeker’de naar rato van
zijn aandeel in de premiereserve. Dit betekent dat een
vermogensverlies op de opgerente spaarquoten van de in
het verleden op lopende verzekeringen ontvangen premies
drukt. Rechten welke verband houden met toekomstige
premiebetalingen zullen normaliter door overdracht van
de collectiviteit van verzekeringscontracten aan een andere
levensverzekeringsmaatschappij veilig zijn.
Bij de schadeverzekeringsmaatschappij is de kans van
het intreden van een toestand van opgehouden hebben
te betalen veel groter, al komt het feit zelf gelukkig slechts
zelden voor. De premiereserve is hier ten opzichte van de
jaarlijkse ontvangsten van veel minder betekenis dan bij
de levensverzekeringsmaatschappij. De premies in de
schadeverzekering bevatten geen spaarelement. De premie-
reserve ontstaat alleen door de omstandigheid dat premies
vooruit plegen te worden betaald. Op de balansdatum is
van de jaarpremies gemiddeld een half jaar premie onver-
diend, omdat het risico nog loopt tot de volgende premie-
verschijndag. –
Bij het faillissement van een schadeverzekeringsmaat-
schappij -dragen de verzekerden het vermogensverlies op
hun aandeel in-de premiereserve. Dit is meestal van weinig
belang. Echt gedupeerd zijn degenen die recht hebben op
een schade-uitkering. Hun aantal is echter gering in ver-
houding tot het aantal verzekerden.
In het algemeen kan dus worden gezegd dat de vermo-
gensverliezen welke de verzekerden kunnen lijden door het
faillissement van een schadeverzekeringsmaatschappij van
veel minder belang zijn dan de verliezen door het faillisse-
ment van een levensverzekeringsmaatschappij.
De verwachtingen van overheidstoezicht op schadeverze-
kering.
De verwachtingen welke het grote publiek koestert ten
aanzien van de gevolgen van het overheidstoezicht op het
schadeverzekeringsbedrjf zijn van tweerlei aard.
In de eerste plaats verwacht men dat dit toezicht de
schadeverzekeraars mild zal. stemmen in het geval van.
geschillen omtrent het al of niet uitkeren en omtrent de
hoogte van uitkeringen. Het is, helaas, een hardnekkig
misverstand, dat de meeste schadeverzekeraars erop uit
zijn in geval van schade de vërzekerden hun schade-uitke-
ring te onthouden. Dit misverstand vloeit mi. voort uit
een gebrek aan kennis bij de verzekerden ten aanzien van
de polisvoorwaarden, welke op goede gronden dikwijls
beperkingen bevatten. In de praktijk zijn de meeste schade-
verzekeraarg echter bijzonder coulant. Deze coulance
berust niet slechts op de overweging dat procederen duur
is doch ook op een zekere dienstbaarheid, welke mede
door een reclamegedachte wordt gedragen. Om de zaak
niet scheef te trekken moet daarbij wel worden vermeld,
dat het premieniveau een dergelijke houding in het alge-
meen ook toelaat. In Engeland daarentegen houdt men
zich veel meer aan de tekst van het contract.
Reeds nu ontvangt de Verzekeringskamer, welke met
de schadeverzekering geen bemoeienis heeft, regelmatig
brieven van personen die menen door een schadeverze-
keraar onjuist te zijn behandeld. Daaraan kan de Verzeke-
ringskamer uiteraard niets doen. Zij kan dit in het alge-
meen evenmin ten aanzien van de levensverzekering. Echte
932
t
4-10-1961.
Uw bankrekening is
ispositiepas
ERDAMSCHE
vestigingen in Nederland
geschillen moet zij naar de burgerlijke rechter verwijzen.
Dit zal ook bij de eventuele invoering van een wettelijk
toezicht op de schadeverzekering onvermijdelijk zijn. In
dit opzicht zal men van overheidstoezicht op de schade-
verzekering dus niet veel mogen verwachten.
In de tweede plaats verwacht het publiek dat h’èt over-
heidstoezicht een waarborg zal zijn tegen vermogens-
verliezen, in het bijzonder die welke worden geleden op
schadeclaims bij insolventie van de schadeverzekeraar.
Deze garantie zal het toezicht echter niet kunten geven,
zulks in tegenstelling tot de toestand in het levensverze-
keringsbedrjf, waarbij door het complex van overheids-
maatregelen weliswaar niet de jure doch wel de facto een
garantie aanwezig is. De oorzaak hiervan ligt in het feit
dat een belangrijke verslechtering van de financiële positie
bij een levensverzekeringsmaatschappij
niet,
doch bij een
schadeverzekeringsmaatschappij
wel
binnen zeer korte tijd
kan optreden. De verklaring voor dit verschijnsel vindt
men o.a. in de duur van de contracten. De vernieuwing
van de portefeuille bij een schadeverzekeringsmaatschappij
voltrekt zich veel sneller dan bij een levensverzekerings-
maatschappij. Daardoor werken ,,slechte” contracten in
de schadeverzekering veel sneller.
De tariefstelling voor de schadeverzekering is ook veel
moeilijker dan voor de levensverzekering. De actuariële
wetenschap levert de levensverzekeringsmaatschappij een
deugdelijke grondslag voor de tarieven. Bij de schade-
verzekering staan de schadefrequentie en de orfivang van
de schades onder invloed van vele onberekenbare factoren.
Intuïtie moet dan de plaats innemen van ontbrekende of
ontoereikende ervaringscijfers. Daardoor kan men ook aan
de tarieven van een schadeverzekeringsmaatschappij niet
zien of haar financiële resultaten in de toekomst gunstig
zullen zijn. Een hoog tarief kan slechte resultaten geven
als kwade risico’s niet onderkend worden. Overheids-
toezicht komt in dit opzicht altijd te laat.
Mogelijkheden van overheidsmaatregelen.
Het feit dat een eventueel ovèrheidstoezicht op de
schadeverzekering niet zal kunnen geven ?at men daarvan
verwacht, houdt nog niet in, dat de Overheid daarom maar
lijdelijk moet toezien dat in de weelderige plantentuin van
de schadeverzekering enkele woekerplanten ongehinderd
blijven staan. Ook zonder een algemeen toezicht naar het
voorbeeld van de levensverzekering kan voor de verzeker-
den een grotere zekerheid worden bereikt dan thans het
geval is. Daartoe zouden o.a. de volgende maatregelen
kunnen bijdragen:
1. Bij commerciële verzekeringsmaatschappijen dient
slechts de naamloze vennootschap als rechtsvorm te worden
toegelaten; daarbij dient een minimum voor het maat-
schappelijk kapitaal van bijv. f. 1 mln, te worden geëist,
dat bij vergroting van de activiteit van de onderneming
dient te worden verhoogd.
Elke verzekeringsinst’èlling dient haar jaarverslag bij
de Kamer van Koophandel ter inzage te deponeren; dit
jaarverslag dient te zijn voorzien van een verklaring van
een gekwalificeerd accountant. Als zodânig zal na de in-
voering van de Wet op de Register-Accountants m.i. alleen
een in het accountantsregister ingeschreven accountant be-
voegd – mogen zijn. Het algemeen belang weegt hier zo
zwaar, dat aan de verklaring van een persoon omtrent
wienS bekwaamheid en integriteit onvoldoende zekerheid
bestaat geen waarde mag worden toegekend.
In het faillissementsrecht dient een bepaling te worden
opgenomen, volgens welke bij het faillissement van een
schadeverzekeraar de vorderingen wegens onverdiende
premie over een lopend jaar buiten beschouwing blijven
zolang de overige crediteuren, in het bijzonder degenen
die recht op een schade-uitkering kunnen doen gelden, niet
ten volle voldaan zijn.
Elke verzekeraar dient naar de maatstaf van ontvangen
premies bij te dragen in de vorming van een fonds dat
schadecrediteuren schadeloos stelt bij een faillissement
waarin geen 100 pCt.-uitkering wordt verkregen.
Dé toestand in het buitenland.
Door sommige voorstanders van overheidstoezicht op
dé schadeverzekering wordt een beroep gedaan op de toe-
stand in het buitenland, waarbij de schadeverzekering wel
onder overheidstoezicht valt. Op het eerste gezicht lijkt dit
argument sterk. Bij nader inzienbljkt echter dat het buitén-
land in de regel niet ‘de afsplitsing van de levensverzekering
uit de verzekeringsbranche kent zoals Nederland. Waar
levensverzekering en schadeverzekering in één verzekerings-
maatschappij worden toegelaten is het logisch dat het toe-
zicht de gehele verzékeringsmaatschappij ‘omvat.
– Met het bovenstaande zijn niet alle factoren welke bij
het aan de orde gestelde probleem een rol spelen, genoemd.
De omvang van een tijdschriftartikel eist enige beperking.
Samenvatting.
Het grote verschil in belang van de verzekerden bij de
financiële positie van een levensverzekeringsmaatschappij
en bij die van een schadeverzekeringsmaatschappij, heeft
er in 1922 toe geleid, dat de levensverzekering als een af-
zonderlijk bedrijf moest worden gevoerd, waarvoor over-
heidstoezicht in het leven werd geroepen. De praktijk
heeft bewezen dat deze maatregel juist is geweest en nog
altijd juist is. ‘
Voor invoering van overheidstoezicht (met niet onbe-
langrijke kosten van uitvoering) naar het voorbeeld van
het toezicht op de levensverzekering zijn onder de huidige
omstandigheden geen genoegzame redenen aanwezig. Er
bestaat echter wel aanleiding voor de invoering van een
aantal overheidsmaatregelen, welke tegemoetkomen aan
het gerechtvaardigde verlangen naar grotere iekerheid.
Utrecht.
. ‘
–
C. P. A. BAKKER.
4-10-1961
–
933
Drie monetaire wijzen uit het vaderland
Het is niet verwonderlijk dat de nauwe verwevenheid
van de Nederlandse volkshuishouding met de internatio-
nale economie zich niet alleen manifesteert in het betalings-
balansbeloop doch ook in het wetenschappelijk denken
over deze materie. De ruime en intensieve internationale
discussie over de monetaire structuur plant zich, dank zij
onze ,,wetenschappelijke invoérquote”, dan ook voort in
gedachtenwisselingen tussen vaderlandse monetaire den –
kers.
In dit artikel wordt getracht een samenvatting te geven
van de discussie tussen Prof. G M. Verrjn Stuart, Prof.
S. Posthuma en Prof. F. de Roos, welke plaats vond op
de Accountantsdag van 30 september ji. Prof. Verrjn
Stuart gaf een mondelinge toelichting op zijn preadvies,
waavan wij in het onderstaande een beknopte indruk
trachten te geven
1)
Preadvies van Prof.
Verrijn Stuart
over , ,Structurele ver-
anderingen in de
internationale monetaire betrekkingen”.
Het preadvies wordt aangevangen met een Vrij uitvoerig
historisch overzicht vanaf het tijdperk van de klassieke
gouden standaard. Een aardige illustratie van de monetaire
relativiteit is de discussie van dertig jaar geleden over de
oorzaken van de omslag van 1929. Ook toen werden in
deze samenhang een gebrek aan internationale lkiuiditeit
en feilen van het goudwisselstelsel naar voren gebracht.
In de jaren twintig faalden de bankierslanden Groot-
Brittannië en dë Verenigde Staten inderdaad in het voldoen
aan datgene, wat des bankiers is.
De chaos van de jaren dertig bracht als .winstpi.:nt
het opstellen van een redelijke reflatiepolitiek. In dit tijd-
perk slaagde men er echter onvoldoende in, na het weg-
vallen van de klassieke gouden standaard, le grondslagen
te leggen voor een nieuw logisch sluitend en in de praktijk
g6ed werkend geidstelsel. Desalniettemin heeft de toen-
malige ,,choc des opinions” bijgedragen tct het otsand-
komen van een .communis opinio. Een open vraag was
echter vooral het realiseren van volledige werkgelegenheid
(FE) met een stabiel prijsniveau (P).
Inleider meent dat ca. 5 jaren na de laatsté wereldoorlog
een verheugende communis opinio over grondslagen en
doelstellingen van het geldwezen werd bereikt. De dras-
tische multilateralisatie en het omvangrijk convertibiliteits-
herstel (eind 1958) zijn daaruit voortgesproten. Als richt-
snoer voor de geldvoorziening fungeert nu de trias:
P
+ B.B.
(betalingsbalansevenwicht) + F.E. Een en ander
in een maatschappij met vrij, multilateraal verkeer en vaste
wisselkoersen. Dit is de grootste .tructuurverandering in het –
geidwezen, welke ooit
heeft
plaats gevonden.
De acceptering van de triasmaatstaf wordt geïllustreerd
met éen aantal officiële documenten, waaronder uitingen
van de Regering, Centrale Bank en S.-E.R. hier te lande
en op internationaal niveau o.a. met betrekking tot de
E.E.G. (Verdrag van Rome). De begrippen P, B.B. en
F.E. worden aan een naderé aalyse onderworpen, waarbij
allerlei moeilijkheden opduiken. Bij de begripsbepaling
van B.B. in een groeiende volkshuishouding sluit inleider
zich aan bij de opinie van Dr. Holtrop: een overschot op
de lopende rekening, welke in overeenstemming is met
1)
Een volledige weergave is gepubliceerd in het juli/augustus-
nummer van ,,De Accountant”.
–
–
een aan de groei vafi het nationaalinkomen proportionele
toenarne van de gou& en devieznvôorraid.
Uitefmate belangwekkend zijn de beschouwingen van
de inleider ovei-
de consistentie van P, B.B. en F.E.
Ontkend
wordt dat er een princijE,iële inconsistentie -tussen P en
F.E. zou bestaan, mit& echter aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan. Deze betreffen de algemene situatie op de
arbeidsmarkt en de wijze van loonvorming. Inflatie in de
zin van een opwaartse druk op de prijzen door ,,cost push”
laat zich vermijden bij een voldoende omvang van
minimum
(tevens maximum) werkloosheid.
Dit doel kan de Overheid
bevorderen door een neutrale monetaire politiek en een
licht deflatoire financieringspolitiek, wanneer het conjunc-
tuurbeloop zulks wenselijk maakt. Wat de wijze van loon-
vorming betreft, biedt hét stelsel van vrije loonvorming
geen voldoende waarborgen voor aanpassing aan de gren-
zen der produktiviteit. Een gecontroleerde loon vorming,
welke een zekere differentiatie niet uitsluit, is nodig voor
consistentie tussen P en F.E.
De
verenigbaarheid van P en B.B.
is een moeilijker zaak.
Een groeiend nationaal inkomen belast de B.B. door stij-
gende bestedingen in het buitenland. In deze ‘situatie be-
staat alleen volkomen corisistentie tussen P en B.B., indien
in de andere landen de produktie evenredig stijgt, ook
daar het
prijspeil
stabiel blijft en de ruilvoet ongewijzigd
blijft. In de werkelijkheid zullen dan ook veelal evenwichts-
verstoringen optreden, waartoe men, ter vermijding van
betalingsverkeerrestricties, de wisselkdersen dan wel
–
P
moet laten fluctueren. Inleider geeft de voorkeur aan een
soepele houding t.o.v. P. Overigens moet men geen strin-
gente voorschriften opstellen en zich veeleer leperken tot
een ,,redelijke benadering” van de beginselen van de trias.
Ten behoeve van het benodigde internationaal overleg
zijn er genoeg contactpunten (E.E.G., B.I.B., O.E.S.O.
en I.M.F.). Toch is nog niet het laatste woord gesproken
over de problematiek van de monetaire trias.
Ook op het jebied van internationale coördinatie van
de toepassing van
monetaire instrumenten in ruime zin is
nog zeer veel te doen. Het instrumentarium is geleidelijk
uitgebreid van geidpolitieke middelen in engere zin (dis-
contopolitiek, openmarkt-politiek, verplichte kas- en/of
liquiditeitspercentages van particuliere banken, krediet-
rantsoenering, resp. contingentering, selectieve controlë-
maatregelen) met ,,fiscal policy”, gecontroleerde loon-
vorming en overheidstoezicht op de prijsvorming. De uit-
eenlopende aanvaarding en hantering van deze instrumen-
ten in de verschillende landén wijzen naar de wenselijk-
heid van meer coördinatie. *
Op korte termijn kan een dergelijk coördinatiebeleid
reeds worden toegepast ter bestrijding van
,,hot money”.
Inlèider sluit in dezen aan bij Keynes en bepleit een
sys-
tematische
verkleining van de marge tussen contante en
terrnijnvaluta door interventie van de centrale banken op
de termijnmarkt. De incidentele toepassing is ontoereikend.
Naast de
moeilijkheden
en onvolkomenheden t.a.v. coör-
dinatie van doelstellingen en middelen, blijft echter de
hoofdoorzaak van monetaire storingen toe te schrijven
aan de hoofdzonde van de ovêrbêsteding.
T.o.v. de belangrijke vraag:
vaste
of
zwevende wissel
–
koersen
kiest inleider voor vaste wisselkoersen. Wéliswaar
impliceert dit offers, o.a. ten laste van een maximale eco-
934
.
–
.
4-10-1961
nomische groei. Voordelen fijn echter grotere zekerheid
in handel en kredietverkeer (de mogelijkheden van termijn-
.marktèn zijn beperkt); effectieve bestrijding van ,,hot
money” en de impliciete noodzaak internationaal ,,in de
pas te blijven”. Koerswijzigingen dienen tot hoge uitzon-
deringen te worden beperkt. Stelling wordt.gekozen tegen
hen, die menen dat de revaluaties de ontsnappingsclausule
van Bretton. Woods terecht een ruimere, Keynesiaanse,
inhoud zouden hebben gegeven
2).
Anders zou de trias
tot P + F.E. worden gereduceerd. (Met ontsteltenis had
inleider kennis genomen van Meade’s opvatting dat de
B.B. een secundaire plaats in het nationaal economisch
beleid zou kunnen innemen
3
)).
T.o.v. de revaluatie van de
gulden was Prof. Verrjn Stuart ,,niet direct voor”, doch
evenmin wilde hij de operatie als onredelijk beschouwen.
De bestaande fundamentele onevenwichtigheden, waar-
van een nadere begripsbepaling wordt gegeven,- zijn door
de revaluaties verre van opgelost. In het huidige bestel
vormen vooral de B.B.-posities van de twee bankierslanden
(Verenigde Stâten en Groot-Brittannië) twee zeer zwakke
plekken.
Het is bedroevend dat juist deze landen zich
macro-economisch weinig capabel hebben getoond in het
uitoefenen van hun belangrijke functie in de goudwissel-
politiek.
Naast de autonoom veroorzaakte moeilijkheden in de
positie der bankierslanden, wordt door- sommigen een
môndiaal tekort aan internationale liquiditeiten
naar voren
gebracht. Inleider meent dat het moeilijk is
thans
een zo-
danig tekort aan te wijzen. Als maatstaf sluit inleider zich
aan bij Dr. Holtrops methode, waarbij de import van de
niet-bankierslanden wordt gerelateerd aan de hoeveelheid
goud benevens aan de hun door de beide bankierslanden
beschikbaar gestelde deviezen:
Op den duur
kan echter wel. een tekort ontstaan. De
jaarlijkse produktie aan monetair goud is namelijk in pCt.
van de totale liquiditeitsvoorraad geringer dan de groei
van wereldproduktie en -handel. Wil men beide groot-
heden gelijke tred doen houden, dan zal het aandeel van
de deviezen in de internationale liquiditeiten moeten toe-
nemen. Wanneer echter deze deviezen in twee bankiers-
landen geconcentreerd blijven, wordt de schuldenlast van
deze landen op korte termijn wel uitzonderlijk zwaar.
Deze last is te torsen bij een perfecte B.B.-politiek. Groot-
Brittannië’s positie is echter uiterst labiel en de Verenigde
Staten hebben niet getoond de monetaire finesses van het
internationale bankiersambt zodanig te beheersen dat zij
de rol van Groot-Brittannië van v66r 1914 zouden kunnen
vervullen.
De zaken zijn nog wel gaande te houden met een inten-
sieve samenwerking van de centrale banken (o.a. beperkte
omzetting van dollar- en pondensaldi in goud), maar een
bevredigende oplossing van het internationale liquiditeits-
vraagstuk biedt dit niet. Het is slechts een noodverband en
geen hecht en logisch sluitend systeem.
Een verhoging van
de goudprijs als radicale oplossing wijst inleider als weinig
rationeel af. De ,,haves” en goudproducenten (o.a achter
het ijzeren gordijn), zouden evenredig meer krijgen, de
anderen hebben het nakijken.
2)
Wij mogen verwijzen naar het betoog van Prof. Witteveen:
,,Revaluatie – de wisselkoers als instrument van structuur-
politiek”. in ,,E.-S.B.” van 22 maart ji.
) Zie het artikel: ,,Internationalisatie van deviezenvoorraden”
in ,,E.-S.B.” van 27september ji.
elk aandeel
Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van
bedrijfstakken
in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement – met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
4-10-1961
935
Prof. Verrjn Stuart acht derhalve de plannen tot
her-
vorming en verdere activering van het I.M.F.
veel aantrek-
kelijker. De oplossing is niet een eenmalige of incidentele
verruiming van internationale liquiditeiten (verg. de laatste-
lijke quota-verhoging in het I.M.F.). Nodig is een duur-
zaam systeem, waaraan het plan van Maxwell Stampniet
voldoet.
Volgens dit plan zouden in de loop van één jaar
tot enkele miljarden dollars I.M.F.-certificaten wordén uit-
gegeven: Zulks ter verstrekking van middelen aan onder-
ontwikkelde gebieden ten behoeve van âankopen in de
Westersé wereld.
• Het plan van
E. M. Bernstein
wordt gunstiger beoor-
deeld. In dit plan wordt het I.M.F. gernachtigd leningen
te sluiten bij overschotlanden om deze gelden weer uit
te lenen aan deficietlanden. Het blijft echter dubieus of
in dit kader de internationale liquiditeitsmassa voldoende
zal groeien.
Om deze laatstgenoemde reden geeft inleider de voor-
keur aan het plan van
Robert
Triffin.
Deze wil het I.M.F.
omvormen tot een internationale centrale bank, bij welke
alle landen een zeker percentage van haar internationale
liquiditeiten moeten stoiten
4).
Hiertegenover verkrijgen
de nationale banken een deposito bij het I.M.F. Op basis
van de verkregen goud- en deviezenvoorraad kan het
I.M.F. kredieten verlenen en 41dus additioneel geld creëren
in de vorm van nieuwe Fonds-deposito’s. Tei voorkoming
van inflatie zou het I.M.F. kunnen worden verplicht hierbij
een maximum in acht te nemen van bijv. 3 pCt. van de
bestaande internationale liquiditeitsvoorraden.
Prof. Verrjn Stuart verwondert zich.niet over de twijfel,
waarmede de nationale mönetaire autoriteiten de plannen
van Triffin hebben begroet. De zaak is overigens nog niet
urgent, omdat er
thans
geen gebrek aan internationale
liquiditeiten bestaat. Maar dit gebrek kan komen en het
vertrouwen in een op rationele wijze hervormd I.M.F.
zou groter kunnen zijn dan in de bankierslanden, in het
licht van derzelver verleden. Overigens is inleider reeds
tevreden in zoverre de materie in studie en ,,in beweging
is’
,.
De discussie.
Nadat Prof. Verrijn Stuart zijn mondelinge toelichtingen
op zijn preadvies had uitgesproken, werden door Prof.
Posthunia en Prof. De Roos kritische opmerkingen ge-
lanceerd. In het onderstaande wordt gepoogd een indruk
te geven van deze opmerkingen en van de antikritiek van
Prof. Verrjn Stuart.
.11
Prof. Posthuma.
Deze debater meende een
dogmatische benadering van
de behoefte aan internationale liquiditeiten
en van de ge-
poneerde voorziening hierin (internationale bankier, vaste
percentages) te moeten constateren. In onze wereld is nu
eenmaal slechts een beperkte mate van internationale
coördinatie mogelijk ten gevolge van het niet willen prijs-
geven van de nationale soevereiniteit.
Repliek:
t.o.v. de
d)
Dezerzijds moge ter aanvufling worden opgemerkt dat
R. Triffin in ,,Gold and the dollar crisis” (blz. 111) voorstelt
alle resterende nationale deviezenreserves uiteindelijk in Fonds-
deposito’s om te zetten, uitgezonderd t.b.v. beperkte werkvoor-
raden. De nationale monetaire reserves bestaan dan overigens
.slechts uit goud en Fonds-deposito’s. J. E. Meade is nog
‘radicaler, daar deze ook al het monetaire goud bij het I.M.F. wil
onderbrengen.
pragmatische houding van debater handhaaft inleider de
wenselijkheid van een, in zekere mate, dogmatische aan-
pak. Overigens is het plan-Triffin behoorlijk te realiseren.
Loon- en prijspolitieke maatregelen, waaraan nog kartel-
politieke en gerichte (bijv. zoals t.o.v. de bouwnijverheid)
acties ware toe te voegen, als
vormen van overheidsingrijpen
ten behoeve van de trias P,
B.B.
en F.E., kunnen tot
inconsistentie
leiden met een ander belangrijk doel, namelijk
dat van
economische vrijheid. Repliek:
deze mogelijkheid
van inconsistentie, gezien ook art. 4 van het E.E.G.-
verdrag, behoeft niet actueel te worden.
•Voorts.stelde debater dat de noodzakelijke omvang van
de
hoeveelheid internationale liquiditeiten begripsmatig een
moeilijke zaak is. Naast het relateren.aan de wereldhandel
dient ook de factor van het wantrouwen te worden ver
–
disconteerd. Hij betwijfelde of extrapolatie van deze be-
hoefte wel zin heeft. Zelfs een daling hiervan is mogelijk,
namelijk indien alle landen een juiste B.B.-politiek zouden
gaan voeren en de vertrouwensfactor voldoende gunstig is,
waardoor valutareserves overbodig zouden worden. (O.i.
is deze veronderstelling t.o.v. de huidige mondiale atoom-
vulkaan bepaald niet pragmatisch-realistisch).
Repliek:
inderdaad is het moeilijk t.a.v. de liquiditeitsbehoefte
vaste normen te hanteren. Dit probleem heeft zich ook
op nationaal niveau voorgedaan, waarbij de verhoudingen
zich in de loop der tijden wijzigden. Geconstateerd kan
worden dat hoog- en laagconjunctuur gepaard gaan met
resp. een lage en hoge liquiditeitsvoorkeur.
Nadat Prof. Posthuma zich eveneens voor
vaste wissel-
koersen
uitsprak en het ,,plan-Stamp” zonder meer ver-
werpelijk achtte, bepleitte hij een terughoudende houding
t.o.v. concrete plannen â la Triffin (er zijnreeds ,,l0 plan-
nen-Triffin”). Met name keerde hij zich tegen het automa-
tisch mechanisme in de plannen, waarbij zijn optimistische
visie op een mogelijke afname van de internationale
liquiditeitsbehoefte werd herhaald Wel pragmatisch was
zijn, Lao-tseaans aandoend, oordeel dat reeds veel door
de feitelijke, gang van zaken wordt opgelost. Derhalve
zou men het pond en de dollar dienen te steunen en te
hopen dat de B.B.-positie van deze landen in orde zal
komen.
Repliek:
indien het plan-Triffin in de ijskast zou
worden gezet, is spoedig een reïncarnatie hiervan, zij het
met enige varianten, te verwachten. Ook denkbeelden, die
analoog zijn aan die van Triffin, kunnen als uitgangspunt
worden gehanteerd. De bezwaren van nationale instellingen
zijn overigens begrijpelijk.
Prof. De Roos.
Deze debater meende een tegenstrjdigheid te kunnen
constateren tussen het preadvies (vooral gewijd aan doel-
stellingen geldpolitiek) en het onderwerp hiervan (mone-
taire structuur).
Re),liek:
de gewijzigde doelstellingen be-
tekenen een veranderde monetaire structuur. (Wij achten
een opinie dat de causa finalis geen structuurelernent zou
vormen zeer merkwaardig. Mogelijk doelde echter Prof.
De Roos op een eenzijdige accentuering van
dit
structuur-
element).
Aardig was debaters correctie van inleiders bijbel-
citaat: oude wijn in nieuwe zakken moet zijn nieuwe wijn
in oude zakken
5)
Hieraan vastknopende constateerde hij
5)
Wij verzoeken Prof. de Roos ons te verontschuldigen voor
de liberale exegese, die aan de titel van ons artikel ten grond-
slag ligt.
936
4-10-1961
dat na 1945 nieuwe wijn (detrias: P,
B.B.,
F.E.) in een
oude zak (de goudwisselstandaad) is gedaan. Hij achtte
de monetaire structuur dan ook, onvoldoende gewijzigd.
Repliek:
de opinie dat te veel oude zakken zijn gehand-
haafd is gedeeltelijk juist. De ontwikkeling na 1945 heeft
het I.M.F. tot eind 1958 tot een ,,4ebating-club” gedoemd.
Sindsdien is echter de Vraag’ aan de orde hoe het I.M.F.
(,de nieuwe zak”) moet worden hervormd. Voorts had
reeds de instelling van de E.B.U. een revolutionair karakter.
Na te hebben gesteld dat hët toekomstige
liquiditeits-
vraagstuk
wel oplosbaar is, wees Prof. De Roos op art. 2
vân het E.E.G.-verdrag waarin
maximale economische
groei
als doel wordt gesteld. 1-Ioe is de prioriteitsverhouding
hiervan t.o.v. de trias en vaste wisselkoersen?
Mogeljjk
moeten de vaste wisselkoérsen t.b.v. andere doelstellingen
wijken.
Overigens heeft dit wisselkoerssysteem slechts
weinig invloed op de mohetaire discipline. Naast het
toepassen van invoerrestricties
blijken
landen met een
B.B.-tekort op revaluaties te wachten van die met een
B.B.-overschot.
Repliek:
de economische groei behoeft
niet als een afzonderlijke doelstelling te wordert gezien.
De realisering van de trias bevordert de economische
groei, welke inderdaad niet steeds maximaal kan zijn
wegens aanpassingen aan andere doelstellingen. Het
systeem van vaste wisselkoersen is belangrijk, hoewel bij
een fundamentele onevenwichtigheid een wisselkoersher-
ziening nodig is. Deflatie is niet steeds mogelijk en toe-
reikend. Wat de prioriteitskwestie betreft, is het niet juist
t.o.v. vaste wisselkoersen een a-prioristische voorkeur uit
te spreken.
Prof. Verrijn Stuart eindigde zijn betoog met een ver-
dediging van zijn waarde-oordeel over de importantie van
de historische ontwikkeling, waartoe hij Dr. Per Jacobssons
ljfspreuk aanhaalde: ,,Those who do not remember the
past, will be condemned to repeat it”.
M.H.
Geldmarkt.
Van de met ingang van 22 september bestaande mo-
gelijkheid om op 10 en 11 oktober vervallend schatkist-
papier tegen 1 pCt. bij De Nederlandsche Bank in dis-
conto te geven en na 27 oktober tot 31 mei 1962 vervallend
papier
–
te stallen is een ruim gebruik gemaakt. De Post
,,Wissels, schatkistpapier en schuldbrieven door de Bank
gekocht” op de weekstaat steeg met f: 258,8 mln. De grootte
van dit bedrag is nog geen maatstaf voor de spanning,
die op degeldmarkt heerst. De Nederlandsche Bank stelt
wel de mogelijkheid open tot onderbrenging van papier,
doch wanneer het bedrag, dat volgens de raming naar de
markt moet worden toegevoerd om evenwicht te verkrijgen,
bereikt is sluit zij haar loketten. Dat kan soms reeds
dezelfde dag zijn. Daarom moeten de belangstellenden er
als de kippen bij zijn en bovendien ver vooruit zien. Men
kan er vrij zeker’van zijn, dat de banken hetbovenge-
noemde bedrag niet direct nodig hebben gehad, maar zij
moeten wel de zware septemberultimo en de evenmin
lichte september/oktober kasreserveperiode overbruggen.
Inderdaad is op woensdag 27 september. de speciale dis-conto- en stallingsfaciliteit weer
,
ingetrokken. Als stabili-
serende factor is de mogelijkheid zeer welkom geweest.
4-10-196 1
Kapitaalmarkt.
Heel. geleidelijk worden de conservatieve maatstaven,
die op ‘de hypotheekmarkt gelden, verruimd. Een, men
mag wel zeggen, standaardvoorwaarde bestond hierin, dat
hypothecaire leningen tot niet meer dan ca. 60 pCt. van
de waarde van het verbonden onderpand werden gegeven.
Onder waarde moet men in dit verband de executiewaarde
verstaan. In de ruime overwaarde kon men de eventueel
optredende waardevermindering van het onroerend goed
opvangen alsmede mogelijk door de geldnenier verschul-
digde achterstallige rente en de kosten verbonden aan de
eventuele executie van het onderpand. Langzamerhand is
men van de regel gaan afwijken, hetgeen betekent, dat men
bereid is een lening tot een hoger percentage van de waarde
van het onderpand te verstrekken. Het feit, dat in de laatste
25 jaar de prijzen van het onroerend goed alleen maar zijn
gestegen, is waarschijnlijk een factor van betekenis in deze
ontwikkeling.
Thans zijn ook de boerenleenbanken en met name in
de laatste dagen de instellingen aangesloten bij de Coöpera-
tieve Centrale Raiffeisenbank te Utrecht een stap in de
beschreven richting gegaan. De banken worden in staat
gesteld hypothecaire leningen tot boven 60 pCt. van de
waarde van het onderpand af te sluiten. De dekking hier-
voor heeft men gevonden in een door de Centrale Bank
afgesloten delcredereverzekering, die ook wel extra-hypo-
theekverzekering wordt genoemd. Deze extra-hypotheek
kan maximaal 30 pCt. van de waarde van het onroerend
goed bedragen, echter met dien verstande, dat de totale
lening tot niet meer dan 90 pCt. van de waarde van het
onderpand mag oplopen. In hoeverre de rente hoger zal
zijn dan op de ,,gewone” hypotheek is niet vermeld. In
verba’nd met de hogere kosten ligt dit wel voor de hand.
lndexcüfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L. 22 sept.
29 sept.
(1953
=
100)
1960 1961
1961 1961
Algemeen
………………
395
484
–
383
393
390
Intern, concerns
………….
564
677 – 528
537
530
Industrie
………………..
329
437— 331
358
360
Scheepvaart
…………….
176
223
–
174
191
190
Banken
………………..
220
251 —218
228 227
Handelenz.
……………..
149
185-150
162
161
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f. 109,90 f. 107,70
Philips G.B.
……………..
l.183’/
4
989
1
/
986
Unilever
………………..
785
763
7714
Hoogovens, n.r.c .
………..
789 866 832
A.K.IJ.
………………..
4864
388 377
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
1.035 1.168 1.169
Zwanenberg-Organon
……..
870
930 990
Rotterd. Droogdok
……….
467
5274
529
Robeco
…………………
f. 237.
f. 244
f. 243
Amsterd. Bank
…………..
392
360
359
New York.
Dow Jones Industrials
…….
616
‘
701
Rentestand.
Langl. staatsobi. a)
………..
4,20 4,09 4,12
Aand.: internationalen a)
2,80
3,17
lokalen a)
……….
3.38
3,55
Disconto driemaands schatkist-
papier
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.
937
1,50
MW
HET GOUVERNEMENT VAN
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
Maak gebruik van
de
rubriek
,,VACATU RES”.
voor
het
oproepen van
sollicitanten
voor leidende
functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk:
omdat
er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar
het
niet circuleert!
vraagt
JO.NGÉ ACADEMICI
voor deBESTUURSDIENST
Gevarieerde en interessante werkkring, zowel op staat-
kundig terrein (instelling van raden, groepsgemeenschappen
ed.), als op bestuurlijk gebied bij de verdere openlegging van
het binnenland. Doet, ex. vereist; max. leeftijd 32 jaar.
Aanvangsalaris f. 792,—, verhoogd met kinder- en duurte-
toeslagen. Uitzendiig op een hoger salaris is mogelijk
in verband met voorpraktijk en/of mii. diensttijd. Aanstel-
ling in vaste dienst of op kort verband. Voorzieningen inzake
uitzendingskosten, ziektekosten, buitenlands verlof en
pensioen. In voorbereiding is ‘een wettelijke regeling tot
instelling van een Bijstandcorps, waarin alle Nederlandse
Gouvernementsambtenaren zullen worden opgenomen.
Uitstel van mil. dienst mogelijk. Zij, die in de loop van 1961
afstuderen kunnen thans reeds solliciteren.
Sollicitaties onder letters BB aan het Ministerie van Binnen-
landse Zaken, Plein 1, ‘s-Gravenhage, op welk adres des-
gewenst nadere inlichtingen kunnen worden verkregen, elke
werktijd tijdens de kantooruren.
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
Bij de
POSTCHEQUE- EN GIRODIENST
TE ‘s-GRAVEN HAGE
kunnen
voor de bestudering en behandeling van administratief
organisatorische vraagstukken, ten nauwste samenhangend
met de voortschrijdende automatisering van deze dienst,
worden geplaatst:
enige academici
die het doctoraal examen in de economische weten-
schappen hebben afgelegd of een daarmee gelijk te stellen
opleiding hebben genoten,
enige medewerkers op
middelbaar niveau
Hiervoor is tenminste vereit het diploma MBA; de voor-
keur gâat uit naar hen die zich voorbereiden voor, resp.
in het bezit zijn van het Staatspraktijkdiploma of een
daarmee gelijk te stellen opleiding.
Ervaring op administratief en/ofgaiiisatorisch gbied strekt tot
aanbeveling, doch is niet beslist noodzakelijk.
Dit dynamisch bedrijf biedt aan ggadiden voor deze functies
interessant werk eh goede vooruitzichten.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens en recente pas-:
foto te richten aan de directeur-van de:Postcheque en Girodienst,
Spaarneplein 2 te ‘s-Gravenhage. -.
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
*
.Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abnnernenten (per jaar
f. p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Aaministratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
938
4-10-1961
JVat
betekent
open.
v
w
bewaring
van effecten
b? de Kas-Associatie
Bewaring
in
brand. en
inbraâkvrije kluizen. Des-
kundige behandeling der
stukken. Vérzilvering van
coupons en dividenden.
Lichting van nieuwe cou-
pon. en dividendbiaden.
Naaien van uitlotingen en
aflosbaarstellingen. Voort.
durende administratie. Aan-
en
verkopen via uw corn-
missionair.
KAS-ASSOCIATIE
spuistraat 172 auuterdaes
ECONOMISCH.
DOCTORANDUS
37 jaar,
met bedrijfseconomische er-
varing, zoekt een verant-
woordelijke positie in het
bedrijfsleven. Brieven onder
no. E.-S.B. 37-1, Postbus 42,
Schiedam.
ADVERTEER IN
ECONOMISCH-
STATISTISCHE
BERICHTEN
Abonneert U op
DE ECONOI4IST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P.
Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H.
W.
Lambeis,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprjs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voèr stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20,10.
EN
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM,
UITGEVERIJ HET SPECTRUM N.V.
De Meern bij Utrecht, zoekt een
CHEF ADMINISTRATIEVE
;ORGANISATIE
Hij krijgt de leiding over.erikele administratieve
afdelingen (pim. 15 persâneelsleden) en draagt
de verantwoordelijkheid voor een juiste en
onderling goed afgestemde opzet van de ad-
ministratieve Organisatie van het bedrijf. Als
staffunctionaris adviseert hij de directie ten
aanzien van administratieve, financiëie en be-
drij fsorganisatorische vraagstukken. De aard van
de werkzaamheden in de aan hem toevertrouwde
afdelingen maakt nauwkeurigheid en een vlot
werktempo noodzakelijk. De verzorging van de
administratieve methodieken, richtlijnen en
voorschriften brengt hem in geregeld contact
• met functionarissen van andere afdelingen.
Tenminste S.P.D. of vergélijkbare opleiding is
noodzakelijk; ervaring in eén soortgelijke functie.
is vereist. Leeftijd omstreeks 35 jaar,
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven
met inlichtingen over leeftijd, opleiding en prak-
tijk en vergezeld van een recentë pasfoto v66r
.
16 oktober a.s. aan de
Nederlandsche Stichting
voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
. ondernummer. ES.B. 140484..
4-10-1961
939
BIO, SAO PATJLO, MONTEVIDEO,
+
BUENOS AIRES, SANTIAGO DE CHILE…
De
LUFTHANSA brengt u er binnen een
etmaal, supersnel, aupercomfortabel. U
• .Z
•
weet zich van de eerste tot de laatste
U
1
minuut onder de hoede van de bekwaam-
ste piloten en toevertrouwd, aan de ‘vor-‘
stelijke zorgen van de LUFTHANSA-
‘Senator’ service (exclusief en internatio-
A m er’
naal toonaangevend). Efficiënte verbin-
dingen op woensdag via Zürich en zater-dag via Parijs.
Inlichtingen en boekingen bij uw reis-
en/of passagebureau, uw beste schakel
met de LUFTHANSA.
LUFTHANS
–
A
Keizersgracht 727,
Tél: 020′
249180 249189
T
r
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80
MAUR1TSWEG
23
ROTrERDAM.2
Leeft met Uw tijd mee!
Leest de
,,
.).D.
DUN & BRADSTREET
N.V.
(OPGERICHT 1841)
Handels fnfor,naties en Incasso
ONE MILLION DOLLAR DIRECTORY
(21.000 vooraanstaande Amerikaanse
ondernemingen met meer dan
$ 1.000.000 kapitaal)
SCHIEKADE 187-189, TELEFOON
1200.29,
ROTTERDAM
‘m1nifon, de hanËlgé
zakdlcteermachine
van 8 ons,
dle- dank
zij
werking
op batterijen,
autoaccu
of
lichtnet
–
overal
paraat
is.
waar u heengaat
.’..’
gaat met is meet
thans in 3 modellen:
Attaché
voor dictaat
onderweg of op kantoor;
Attaché spectaat
voor ononderbroken
opname tot 5 uur;
HIFI ook voor perfecte
muziekopname
(tot 12.000 Hz.);
Vraag prospectus
dn vermeld a.u.b. het
model waarin u belang
stelt.
Rotterdam, Goudsesingel 108, tel.'(OlO) 120196. Amsterdam, Kelzersgracht 480, jel. (020) 33898- Hengelo, Enschedesestraat 39, tel. (05400)8565
940
4-10-1961