–
–
/At
A
•-
Economisch – Statistische
•
Beric’hten
Gezond geld
*
Drs. J. W. de Pous
Centraal Economisch Plan 1957
*
Dr. N. Frânken
–
Voordelen van een
lEuropese vrijhandelszone
*
Drs.
H.
.ÇehpJh,aaç
1
1
.
Problemen der landbouwpolitiek
H. Leemhuis
Een merkwaardige bedrjfsvorm
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
-J
42e JAARGANG
No.2087
WOENSDAG 26 JUNI 1957
–
–
.-
P.
sVERZEKEQ,
I rmA
l
8
ANK
SC
.0
COLLECTIEVE
PENSIOEN
S
S
uistrt172
A!sterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Bewindvoering
BETALEN BEWAREN BEHEREN
•
Pensioenregelingén
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
JERSTE N
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50
–
‘S-GRAVEN HAGE
TEL. 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BÉRICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Ifooch weg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Rdactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, ZwijnaardseSteen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per pôst, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Iosse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schieôam (Telefoo,
69300, toestel 1 of 3).
t
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
1
,
f
0,60 per mm (dôbbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van’
redenen te weigeren.
/
Gezond geld
Geld is de grootste gemene deler in onze maatschappij;
voor de meesten van ons is geld iets wat men vandaag
ontvangt en dat men, hetzij nu, hetzij later kan uitgeven.
Het uiteindelijke nut van geld is dat men het kan gebrui-
ken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gezond geld
moet dus aan het vereiste voldoen dat het, als men het
bewaart, zijn koopkracht voor consumptie-uitgaven be-
houdt. Het wordt helaas hoe langer hoe duidelijker dat
dit waardebehoud van het geld na de oorlog te wensen
overlaat. De nog lichte prijsstijging van de laatste jaren.
zal volgens het Centraal Planbureau door nieuwe prjs
verhogingen worden gevolgd, terwijl de Minister van
Financiën niet verheelt dat hij ten einde raad voornemens
is een klein deel van de overheidsuitgaven te financieren
met middelen die inflatie veroorzaken.
De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel heeft nu haar jaarvergadering aangegrepen om
een publieke campagne in te zetten, welke tot doel heeft
ons volk voor de funeste gevolgen van inflatie te waar
–
schuwen en aan te dringen op de doelbewuste bevorde-
ring en handhaving van gezond geld. Deze actie wordt
ontketend op een ogenblik, dat ons land niet alleen met
acute, door inflatie veroorzaakte, moeilijkheden te kam-
pen heeft, doch bovendien met name van overheidszijde
de nèiging aanwezig is om – zij het dan met gewetens-
bezwaren – op het infiatoire pad voort te gaan. De Maat-
schappij heeft op haar jaarvergadering van 20 juni ji.
een openbare discussie georganiseerd tussen de leden van
een veelzijdig samengesteld forum onder voorzitterschap
van Prof. S. Posthuma. De voorzitter zei in ronde be-
woordingen, en kennelijk met instemming van de dis-
cussiegenoten, dat inflatie niet alleen diefstal was ten
koste van een beperkte groep van onze samenleving,
maar bovendien een hinderpaal voor onze economische
vooruitgang. –
Met name werd ook van verschillende kanten betoogd
dat ,,kruipende inflatie” van een paar procent per jaar
niet alleen moreel een onding is – want over een mensen-
leven berekend komt zij voor de ouderdomsvoorziening
toch neer op een paar hönderd procent inflatie en dus op
een enorme uitholling van de besparingen —’maar dat
zij ook onverbiddelijk moet uitlopen op een economische
crisis. Het eerste bezwaar van ,,kruipende inflatie” is,
dat zij de bereidheid tot het vormen en aanhouden’ van
vrijwillige besparingen aantast, dus de kapitaalvorming
beperkt en de vooruitgang tegenhoudt. Het tweede be-
zwaar is, dat zij de economische verhoudingen tijdelijk
Blz.
Gezond geld,
door Dr. F. W. C. Blom ………..503
Centraal Economisch Plan
1957, door Drs. J. W.
dePous ……………………………..504
Voordelen van een Europese vrijhandelszone,
door
Dr. N. Franken ………………………508
Problemen der landbouwpolitiek,
door Drs. H.
Schelhaas ……………………………510
Een merkwaardige bedrjfsvorm,
door H. Lee,nhuis 513
scheeftrekt, waardoor een deel van ht bedrijfsleven
tijdelijk kunstmatig de wind in de zeilen krijgt en de Over-
heid – diè bij het huidige belastingstelsel de grootste
profiteur van
inflatieschijnwinsten
is – ook tijdelijk bij-
zonder hoge baten geniet. Tenzij men eeuwig met inflatie
wil doorgaan moet hieraan te eniger tijd een eind komen,
en op dat ogenblik stort dan de opgeblazen boel in elkaar,
met alle verstoring en ellende die daarvan het gevolg
zijn.
Uit de discussies bleek intussen wel duidelijk – en
de heer Van Wingerden, voorzitter van het N.V.V., zei
dat ook onverbloemd – dat een zeer groot aantal van
onze burgers in hun hart volkomen overtuigd is, dat in-
flatie op ellende uitloopt, vooral ook voor de kleine man.
Niemand dacht daar anders over. Ook was men het er
grondig over eens dat elkeen in ons land
zijn
steentje
zou moeten bijdragen om inflatie buiten de deur te hou-
den. Nu beoogt de Maatschappij om, door middel van
deze openbare discussie en een daaraan te verbinden
publiciteitscampagne, ons volk in alledaagse woorden
tegen de infiatiegevaren te waarschuwen en een dusdanige
stemming te wekken dat in alle geledingen van onze
sanenleving man voor man zal worden medegewerkt
om waardedaling van cfls’ geld tegen te gaan.
Dit is goed en sympathiek werk. Deze vergadering
moèt het begin vormen van een publiek appel. Op zich-
zelf is de door de pers gegeven publiciteit aan de uit-
spraken der deelnemers al van de grootste betekenis.
Maar laten wij wel bedenken, dat het niet, voldoende is
te waarschuwen voor de rampzalige
gevolgen
,van waarde-
daling van het geld. Wij moeten dieper op de zaak ingaan,
en aan het licht brengen waar de
oorzaken
liggen. Het
wezen van de zaak is dat wij – in tegenstelling tot een
kwart eeuw geleden – in een
tijdvak
leven waarin door
bevölkingsgroei, technische vooruitgang en
stijgend
,con-
sumptieniveau de behoeften aan jaarlijkse nieuwe in-
vesteringen sterk zijn toegenomen. De vrijwillige vrming
van nieuwe besparingen en de vrijwillige bewaring van
oude besparingen blijven daarbij achter. Het tekort aan
beschikbare besparingen ten opzichte van de wenselijke
investeringen geeft aanleiding tot inflatie. ‘Dit is een fun-
damenteel probleem van sociale en politieke aard. Het.
ware te Wensen, dat het besef van de ernst van het inflatie-
vraagstuk, dat de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel opnieuw aan
,
de orde heeft gesteld,
tot in alle geledingen van ons volk zal doordringen.
Overveen.
Dr. F. W. C. BLOM.
Blz.
Boekbesprekingen:
Dr. J. J: van den Hoek: Industriële vestigings-
politiek van de Overheid,
bespr. door Dr. C. H.
Schouten ………………………….515
Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst: Structuur en poli-
tiek, door Drs. A. G. ter Hennepe ………..516
Geld-. en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet 517
Recente publikaties ……………………..
518
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; EL W. Lainbers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de WIL Adjunct Redacteur-Secretaris: J. U. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoMa; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tlchelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
,
503
-1
.
•,_
,-
-.
..
•
‘
4.-
–
S
•
•’
,
,
S
‘
S
‘S
Centraal
Economisch Plan
– 1957
‘
t
.
Door de schat van voortreffelijk geselecteerde
gegevens, de terugblik op de periode 1950-1956,
de interessante vergelijking van de ,,probleem
jaren” 1950 en 1956, de heldere belichting van
de aard en de betekenis van het bestedingsbeper-
kingsprogramma en de boeiende behandeling van
enkele’bjjzondere onderwerpen, heeft het Centraal
Economisch Plan 1957 volgens schrijver zijn on-
getwijfeld reeds op behoorlijk niveau staande
voorgaûgers overfroffen. Schrijver gaat in op de
belangrijkste wijzigingen
in het Plan 1957 t.o.v.
de in het S.-E.R.-advies opgenomen ramingen
over de jaren 1956 en 1957. Vervolgens beziet hij
de prognose 1957 tegen de achtergrond van de
ontwikkeling in een aantal voorafgaande jaren en
besluit .rnet
een bespreking van de ontwikkeling
in 1956, zoals deze in het Plan 1957 is geanaly.
seerd, waarbij met name het betalingsbalanstekort
en de consumptietoename de aandacht vragen.
Doordat de afsluiting van de berekeningeh voor het
jaarplan en de prognose voor 1957 moesten wachten op
de beslissingen inzake de mate dn wijze van de voorge-
‘nomen beperking van de bestedingen, is de verschijning
van het Centraal Economisch Plan 1957, aldus Prof.
Dr. P. de Wolf in het voorwoord, vertraagd. Overigens
had het’ Planbureau reeds ten behoeve van het door de
•
S.-E.R.
op 28 november 1956 uitgebracht advies inzake
de bestedingn een raming van de economische ontwik-
keling in 1956 en een prognose van het verloop in 1957
– zowel bij ongewijzigd overheidsbeleid als bij een op
basis van door de S.-E.R. geadviseerd gewijzigd beleid –
samengesteld. Hoewel de ramingen voor 1956 en 1957
in het Plan 1957 enige niet onbelangrijke afwijkingen
vertonen van de schattingen, welke in het S.-E.R.-advies
zijn ogenomen, worden in het Plan geen nieuwe gezichts-
punten geopend met betrekking tot de econbmische pro-
blematiek van ons land, hetgeen gelet op de datum van
het uitbrengen van het S.-E.R.-advies en ht afsluiten
van de bereke’hingen voor het Plan 1,957 op 15 maart
1957 weinig bevreemding behoeft te wekken.
Hoewel het Plan weinig nieuw licht kan werpen op de
economische situatie, waarin onze volkshuishouding
verkeert, betekent dit allerminst, dat de onderhavige
publikatie minder aanspraak op one belangstelling zou
maken. Integendeel, door de schat van voortreffelijk ge-
selecteerde gegevens, de terugblik op de periode
1950-1956,
de interessante vergelijking, van de ,,probleemjaren”
1950 en 1956, de heldere belichting van de aard en beteke-
nis van Jiet bestedingsbeperkingsprogramma (voor leek
en ingewijde, ja misschien zelfs voor Kamerleden een
zeer gecompliceerde en onoverzichtelijke materie) en de
•
boeiende behandeling van enkele bijzondere onderwerpen,
• ,heeft het Plan 1957 zijn ongetwijfeld reeds op behoorlijk
• ‘niveau staande voorgangers overtroffen. Een aanbeveling
of aansporing om kennis te nemen van deze publikatie,
welke in de nabije toekomst o.a. in veel colleges en
organen dankbaar als naslagwerk zal worden gehanteerd
om aan gerechtvaardigde en ook wel ongerechtvaardigde
wensen en verlangens kracht bij te zetten, komt ons dan
ook geheel overbodig voor.
504
Wijzigingen in de ramingen.
Ten einde een zekere historische lijn te handhaven,
moge allereerst – aanknopende bij een tweetal beschou-
wingen onzerzijds in dit blad met betrekking tot het
S.-E.R.-advie; inzake de bestedingen ‘) – worden inge-
gaan op de belangrijkste wijzigingen in het Plan 1957
t.o.v. de in het S-ER-advies opgenomen ramingen over
de jaren 1956 en 1957 (zie tabel 1).
De sedert de opstelling van het S.-E.R.-advies beschik-
-baar gekomen gegevens, welke o.a. wezen op een aan-
zienlijk groter tekort op lopende rekening van de betalings-
balans, vormden reeds spoedig – blijkens de desbetref-
‘fende opstelling in de regeringsnota inzake beperking
van de bestedingen – aanleiding om over te gaan tot
een herziening van de raming 1956 en de prognose 1957
(welke laatste, t merkwaardigerwijze, niet aan de volks-
veitegenwoordiging werd overgeleg’d). In de herziene
raming 1956 worden de bestedingen, o.a. in verband met
een onderschatting van de toeneming’van de consumptie
.1
(met f. 180 mln.) en van de voorraadvorming (met f. 380
mln.), f.
550
mln, en de middelen f. 60 mln. hog’er ge-
steld, hetgeen resulteert in een vergroting van het tekort
op lbpende rekening van de betalingsbalans voor 1956
met f. 490 mln. tot f. 600 mln. Deze toeneming van het
tekort volgt eveneens uit de met genoemde wijzigingen
wederkerig verband houdende veranderingen in de schat-
tingen van uitvoer en invoer. De’ geraamde toenéming
van het volume van de uitvoer in
1956
moest drastisch
worden verlaagd van 6,4 pCt. tot 2,8 pCt. ten opzichte
van 1955, waardoor de waarde van de uitvoer met f. 450
mln, verminderde, tegenover een
stijging
van de waarde
van de invoér met f. 40 mln, in verband met hét, ten ge-
volge van de voorraadvorming, hogere volume van de
‘goedereninvoer (+ f. 190 mln.) welke niet geheel werd
gecompenseerd door de lagere raming van het volume
van de invoer van diensten (- f. 150 mln.).
De vraag
rijst,
of door deze op grond van de jongste
ontwikkeling aangebrachte wijzigingen, de economische
situatie een belangrijk ongunstiger beeld vertoont dan
1)
Zie ,,E.-S.B.” van
5
en 12 december 1956.
In de eerste jaren van de periode 1950-1956 valt een – –
zekere stagnatie in de economische activiteit te consta–
teren; de
stijging
van het nationale produkt blijft in 1950-
1952
tot gemiddeld 11 pCt. per jaar beperkt: Na
1953
valt een belangrijke opleying ‘waar te nemen, waarbij de
werkloosheid tot een uitzonderlijk laag peil daalt; het
nationale produkt neemt met gemiddeld 6 pCt. per jaar,
toe. Hierdoor wordt over de gehele periode een stijging
van het reële inkomen per hoofd van de totale bevolking
volkomen met 25 pCt. – dus gemiddeld drca-4 pCt. per.
jaar – bereikt.
TABEL 2.
.
Inkomen en produktie
t
Ii.
1950 = 100.
‘-‘
. —
1950 = 100; cxci. bouwnijverheid.
Procentuele stijging t.o.v. voorafgaand jaar; cxci. bouwnijverheid.
Geregistreerde arbeidsreserve in procenten van de afhankelijke beroeps- –
–
bevolking.
Uit tabel 2 blijkt, dat de expansie in de afgelopen jaren
is gepaard gegaan met een verfiauwing van het groei-
,
tempo van produktievolume en produktiviteit per werk-
nemer. Door de uitputting van de produktieve reserves,
in het bijzonder van de arbeidsreserve – het aantal open-
staande aanvragen bedroeg in 1956 niet minder dan 106.000 ..
-, zal waarschijnlijk in de eerstkomende jaren met een
afnemend groeitempo en een geringere welvaartstoene-
ming rekening moeten worden gehouden.
TABEL 3
:
–
De binnenlandse bestedingen en de uitvoer
, .1′
Nat. ink.
Produk-
Produk-
Natio-
per
tievolu-
tie per
Werk-
Jaar
naal hoofd
van
me in-
weik-
loos.
produkt
dustrie inindu_
heid d)
a)
bevol-
b)
strie
king a)
c)-
100
100
100
7
2,8
1951
………………….
100′.
96
104
2
3,2
103
99
104
2
*
4,6
1950
…………………..
1953
………………….
112
107
114
8
1952
…………………..
117
.
113
3,
.
3
126
7
2,4
1954
…………………..
1955
…………………..
126
121
135
4
1,7
1956
…………………..
131
125
143
3
L2
Jaar
1950
12,6
3,6
2,8
1951
13,6
3,8
3,1
1952
13,7
4,1
–
3,4
1953
14,2
4,1
4,0
1954
……
15,6
4,8
4,4
1955
16,9
5,6
4,8
1956
18,6
6,7 5,4
1957 a)
..
20,0 7.4
5,8
1957 b)
..
19,8
7;I
5,5
Zonder bestedingsbeperking. Met bestedingsbeperking.
Volume. ‘
uitvoer
100 100
100 100
96 90
104 116
96 94
–
III
126
101
95
138 144
107
113
146
163 115
126
150
178
125
142 162
188
129 152 155
197
127
147 145
198
505
-:’
‘
Volume
Volume
Volume
Con-
Bruto,
Over-
con-
bruto
mate-
mv. in
su
m
ptie
hetds-
riële
gezin-
vaste
beste-
sumptie
mv.
in
overh.
nen
activa
dingen
gezin-
i
vaste
beste-
nen
‘activa
dingen
in mln, guldens
1950
100
=
t
4
•
–
,,
,_
_
t
1
.
–
t
‘TÂELL”i
•’..
:
– .
– –
Mutaties in de ramin’en over
1956
en
‘1957
in het Plan
1957
ten ozichte van het S.-E.i.-advles (mln. guldens)
Middelen
Bestedingen
omschrijving
raming 1956
prognose
1957 bi
–
IJ
Uit
v.oering be-
prognose
1957 bij uit-
g
ewii0t
omschrijving
raming 195(
t:si
z11nder
voering be-
be?eic
stedingsbe-
::pri
tedingsbc-
perking
bdrijven
……………..
+ 120 + 130 + 120
Consumptie gezinnen
…………..
+ 180 + 360
+ 350
)verig
inkomen
………………
–
40
+
60
+
250
Materiële overheidsuitgaven
–
–
150
–
170
)verheid
……………………..
–
-1-
70
+
60
Lonen en salarissen Overheid
–
+
70
•+
60
luitenlsnd
…………………..
–
70
..
–
80
–
80
Investeringen in vaste activa
……..
–
10
..
+
160
+
230
ostprijsverhoge,de belastingen
+
30
..
–
50
–
240
Voorraadvorming
………………
+
380
..
+
10
+
10
Uschrijvingen
…………………
+
20
..
+
80
+
80
..
Iruto nationaal
produkt
…………
+
60
+
210
+
190
Binnenlandse bestedingen
…………
..
+
550
+
450
+
480
nvoer goederen
………………
+ 190
+ 20
+
20
Uitvoer
goederen
……………..
–
350
–
310
–
360
nvoer
diensten
………………
–
150
..
..
–
50
–
50
Uitvoer
diensten
……………..
–
100
+
40.
-t-
40.
nvoer
…………………………
Uitvoer
………………………
+
40
..
..
30
–
30
.. ..
–
450
–
270
–
320
otaal
middelen
……… ………..
+
100
+
180
+
160
Fotaal
bestedingen
………………
+
100
–
180
+
160
destijds door de S.-E.R. is geschilderd en een aanzien-
lijke verzwaring van het door de S.-E.R. voorgestelde
programma van beperkende maatregelen derhalve nood-
zakelijk zou zijn. Op gronden, welke wij in bovengoemde
beschouwingen mochten uiteenzetten, heeft de Regering
nar on’ze mening terecht vooralsnog afgezien van een
belangrijke uitbreiding van het door de S.-E.R. geadvi-
seerde beperkingsprogramma.
–
Het ligt voor de hand, dat de veranderingen in dèraming
1956
worden teruggevonden in de wijzigingen van de
prognose 1957, zowel bij ongewijzigd als gewijzigd rege-
ringsbeleid. Daarnaast worden nog een aantal mutaties
in de herziene prognose 1957 gevonden, welke geen recht-
streeks verband houden met de veranderingen in de raming
1956.
,De toeneming van de post overig inkomen en de ver-
lging van de post kostprijsverhogende belastingen mi-
nus subsidies ad f. 190 mln, houden verband met de maat-
regelen ten behoeve van de landbouwsector, welke in
het S.-E.R.-advies niet waren voorzien.
De grotere consumptie van gezinnen in 1957 ‘kan wor-
dn verklaard uit een hogere raming van het consumptie-
prijspeil (met circa 1 pCt.).
De verhoging van de post lonen en salarissen bij de
Overheid moet waarschijnlijk worden gezocht in wijzi-
gingen in de beloning der hogere ambtenaren en de sala-
rissen in de onderwijssector, welke bij de vaststelling
van het S.-E.R.-advies nog niet definitief waren
2),
Door deze herzieningen neemt het geraamde tekort
op lopende rekening van de betalingsbalans voor 1957
bij ongewijzigd en gewijzigd regeringsbeleid met resp.
f. 240 en f. 290 mln, toe.
/
De ontwikkeling
1950-1956.
Door de prognose 1957 te plaatsen tegen de achter-
grond van de ontwikkeling in eeh aantal daaraan vooraf-
gaande jaren, waarbij tevens de gelegenheid wordt ge-
schapen een vergelijking te maken tussen de probleem-
jaren 1950-1956, heeft het Plan ongetwijfeld aan waarde
gewonnen. Bij een greep uit het vele materiaal, dat in
het Plan 1957 wordt geboden, moge een keuze uit de in
hoofdstuk III verzamelde gegevens dan ook niet ontbre-
ken.
• 2)
Voor de verlaging van de raming van de materiële
bverheidsuitgaven in
1957
met niet minder dan
f. 150 h
f. 170
mln, hebben wij geen verklaring kunnen vinden.
Voor zover ons bekend, is van regeringszijde bij de behan-
deling van de nota inzake de bestedingsbeperking in de
– Tweede Kamer over deze lastenverlichting voor het over-
heidsbudget, welke zich na het uitbrengen van het S.-E.R.-
advies heeft gemanifesteerd, geen mededeling verstrekt.
•
‘,
t
De consumptie van gezinnen nam van 1950-1956 blijkens
tabel 3 in waarde met gemiddeld
f.
1 mrd. per jaar en in
volume, niettegenstaande de daling in de jaren 1950-1952,
met 4 pCt., per jaar (per hoofd met 2+ pCt.) toe.
De brutoinvesteringen in vaste activa namen m ge-
noemde periode in waarde met f. 500 mln, en in volume
met 6 pCt. per jaar toe. –
Tenslotte verdubbelden de overheidsbestedingen in
waarde van f. 2,8 tot f.
5,4
mln., d.w.z. een stijging van
ruim f. 400 mln. per jaar; de volumestijging voor de ma-
teriële en personele overheidsuitgaven bedroeg 6 pCt.
per jaar – die van de materiële uitgaven zelfs 10 pCt. –
en overtroffen daarmede de groei van het nationale pro-
dukt, welke in deze jaren op gemiddeld
4+
a
5 pCt. kan
worden gesteld.
TABEL 4.
Middelen, bestedingen, saldo betalingsbalans
(in mrd. guldens)
Saldo
Bruto
Binnen-
Saldo
Voor-
bp. rek.
Jaar
natio-
landse
bp. rek.
raad-
plus
naal
beste-
bet.
muta-
vooir.
produkt
dingen
bal. a)
ties
muta-
ties
19,4
205
-1,1
1,5
0,4
1951
………………….
216
,
21,7
-0,1
1,2
1,1
22,7 20,8
1,
8
-0,4
1,4
1950
……………………
24,0 22,6
1,4
0,3
1,7
26,4
26,1
0,3
1,3
1,6
29,0
..
28,2
0,8
0,9
1,7
1952
……………………
1953
…………………..
1954
…………………..
31,1
31,7
-0,6
1,0
0,4
1955
…………………..
1956
…………………..
33,3 33,5
-0,2
0,4
0,2
1957 b)
………………..
1957 c)
…………………
32,9
32,1 0,1
0,4
0,5
Het saldo op lopende rekening van de betalingsbalans is niet slechts
gelijk aan het verschil tussen in- en uitvoer, doch ook aan het verschil
tussen het bruto-nationale produkt er, de binnenlandse bestedingen.
Zonder bestedingsbeperking.
Met bestedingsbeperking.
Door de geringere toeneming van het nationale inkomen
tezamen met de versnelde groei van de binnenlandse be-
stedingen, vertoonde het overschot op de lopende reke-
ning van de betalingsbalans in de laatste jaren een dalende
tendens. In 1956 sloeg dit overschot zelfs vrij plotseling
om in een niet onaanzienlijk tekort. Wanneer men reke-
ning houdt met de mutaties in de voorraadvorming – in
zoverre de som van betalingsbalanssaldo op lopende reke-
ning en voorraadvorming een betér inzicht in het verloop
van de betâlingsbalanspositie kan verschaffen dan het
saldo alleen – wordt het beeld enigszins gunstiger, doch
ook in dit ge”al is de economische situatie in 1956 geens-
zins beter dan in het probleemjaar 1950 (tabel 4).
De ontwikkeling
in
1956.
De analyse van de oorzaken, welke hebben geleid tot
de omslag in het saldo op lopende rekening van de be-
talingsbalans. in
1956
met f. 1,4 mrd. ten opzichte van
1955 is wel zeer summier en kleurloos gehouden, blijkbaar
om gevoeligheden te vermijden en het opwekken van emo-
ties te voorkomen (e’en aanzienlijk beroep van het Rijk
in het eerste halfjaar 1957 op de geldscheppende instel-
lingen klinkt wat minder emotioneel dan een sterk in-
flatoir beroep van de Staat op De Nederlandsche Bank).
Het tekort op de lopende rekening van de betalings-
balans hangt samen met een sterke
stijging
van de goe-
déreninvoer in de laatste maanden van 1956 en met de
stagnatie in de groei van de uitvQer, samenvallend met
een vermindering in de groei van het reële inkomen in de
afnemerslanden. Het volume van de goedereninvoer steeg
in 1956 met 14 pCt. ten opzichte van 1955, het volume
van de uitver slechts met
5
pCt.
Het is niet geheel duidelijk, in hoeverre naar de mening
van het’ Centraal Planbureau een extra
stijging
van de
invoer door de beperkte mogelijkheden tot vergroting
van de produktie of door extra voorraadvorming voor
het negatieve saldo op de betalingsbalans verantwoordelijk
kan worden gesteld. Enerzijds wordt opgemerkt, dat het
ongunstige betalingsbalanssaldo in 1956 niet kan wor-
den verklaard uit een belangrijke extra
stijging
van de
invoer als gevolg van de beperkte mogelijkheden tot
uitbreiding van produktie. De sterke toeneming van de
invoer zou in overeenstemming zijn met de uitzetting
der binnenlandse bestedingen en de groei van de uitvoer.
Evenmin zou, ondanks de potentiële vraag in het buiten-
land, de toeneming der binnenlandse bestedingen de
uitvoer hebben afgeremd, daar de verhouding tussen de
ontwikkeling van het Nederlandse uitvoervolume en
dat van de concurrerende landen afhankelijk zou zijn
van de prijsverhouding van de Nederlandse export en de
export van de met ons concurrerende landen. Slechts
het derde kwartaal 1956 vormt een uitzondering o deze
regel.
Anderzijds wordt een extra invoer van f. 100 â f. 300
mln. in verband met de beperkte aanbodmogelijkheden
niët uitgesloten geacht. Voorts wordt gewezen op de
belangrijke stijging der voorraden in
1956
ten opzichte
van
1955;
de extra voorraadvorming door bedrijven als
gevolg van de internationalé spanningen wordt op f.
350
â f. 400 mln. gesteld. Daar de raming van de totale voor-
raadvorming ad ruim f. 1 mrd. nog
aan
de lage kant moet
worden geacht, zijn deze factoren bij de beoordeling van
omvang en aard van het betalingstekort ons inziens van
grotere betekenis dan het Plan wil doen voorkomen, met
name wanneer men bedenkt, dat normaliter een vermin-
dering in de stijging van de binnenlandse produktie, zoals
voor de komende jaren is te verwachten, met een daling
van de voorraadvorming zal gepaard gaan.
Wat betreft het minder gunstige verloop vân de uit-
voer acht het Planbureau het niet uitgesloten, dat voor
bepaalde categorieën, bijv. de schepen, de binnenlandse
bestedingen de uitvoer hebben afgeremd. In het algemeen
genomen wordt echter, naast de economische groei in de
afzetlanden, de samenhang tussen het prijsverloop van
de Nederlandse export en dat van de concurrerende landen
bepalend geacht voor de toeneming van onze uitvoer.
Het wil ons voorkomen, dat hier de uitvoermogelijkheden
te eenzijdig aan deze prijsrelatie worden afgemeten. De
bij een vroegere gelegenheid door het Planbureau ver-
dedigde opvatting, dat door de
stijging
van de uitvoer-
prijzen van de buitenlandse concurrentie met 31 pCt.
ten opzichte van de prijsstijging van de Nederlandse ex-
portgoederen met 2 pCt. onze concurrentiepositie in
1956 – dus geheel of althans in belangrijke mate onaf-
hankelijk van hët verloop der arbeidskosten in ons land
ten opzichte van de concurrerende landen en van de be-
staande aanbodmogelijkheden – met circa 2 pCt. zou
zijn verbeterd, komt ons dan ook niet houdbaar voor.
De omslag in de gunstige verhouding tussen de toeneming
van het volume van de Nederlandse export en die van
onze voornaamste concurrenten na het eerste kwartaal
1956
wijst
in geheel andere richting.
Dit alles neemt overigens nietweg, dat de oôrzaken
van de huidige betalingsbalansmoeilijkheden, in tegen-
stelling tot
1950,
niet in de eerste plaats moeten worden
gezocht in de verslechtering van de ruilvoet (welke in
1956
slechts 14 pCt. bedroeg) en excessieve voorraad-
vorming, doch in een ten opzichte van de groei van het
506
reële nationale inkomen (met 4 pCt.) te sterke uitzetting
van het volume der overige binnenlandse bestedingen
(met ruim 8 pCt.), waardoor de bestedingstoeneming
veel moeilijker omkeerbaar is.
TABEL 5.
Toeneming binnenlandse bestedingen in 1956
–
Toeneming
1
in Toeneming’in
Omschrijving
mrd. gid.
pC.
Consumptie gezinnen
…………..
..1,44
8,5
Overheidsbestedingen
0,24
5,0
Investeringen
………………….
..0,67
12,0
voorraadvorming
………………
..0,15
17,5
–
2,50 .
8,9
De toeneming van de consul
‘
nptie in 1956 – evenals in
1957 – houdt ten nauwste verband met de loonontwikke-
ling en de
wijzigingen
in de secundaire inkomensverdeling.
De
stijging
van het beschikbare inkomen uit loondienst en
overdrachten wordt voor deze jaren op bijna f. 2.500 mln.
geraamd tegenover een vermeerdering van de overige
inkomens met slechts f. 250 mln. (zie tabel 6). Daarenteen
vertoonden de besparingen uit het in 1956 metf. 1,5 mrd,
toegenomen beséhikbare looninkomen, inzoverre deze
kunnen worden afgeleid uit het verloop van de bespa-
ringen bij de spaarbanken, een vermindering met. f. 100
mln. ten opzichte van 1955. In het Plan wordt voorts
verondersteld, dat ook in 1956 ,de toeneming van het
beschikbare inkomen uit loondienst en overdrachten met
f. 1 mrd. geheel consumptief zal worden aangewend.
In deze hoge bestedingsquote van het looninkomen, ve1ke
in 1956 nog extra werd gestimuleerd door de hamster-
aankopen, ligt naar ons gevoelen een van de- belang-
rijkste knelpunten voor het handhaven van een, in
verband met bevoilcingsaanwas en toekomstige verbete-
ring van het reële inkomen per hoofd
,
der bevolking, noodzakelijke expansie van het produktie-apparaat. –
TABEL 6.
Beschikbaar inkomen en particuliere consumptie
(in mrd. guldens)
Inkomen uit loondienst
Omschrijving
I
en overdrachten
I
Overig inkomen
1955
1956
1
1957
1
1955
1
1956
1
1957
Primairinkomen
….
12,80
14,34
15,51
10,46
10,64
11,20
Belastingen en overige
overdrachten
….
-0,51 -0,61 -0,79 -2,26 -2,52 -2,76
Beschikbaar inkomen 12,29
13,73
14,72
8,20
8,12
8,44
Besparingen
……..
..0,38
0,28
0,28
3,21
2,95
1
3,08
Consumptie
………
11,91
13,45
14,44
4,99
5,17
5,36
Bij de analyse van de oorzaken van het betalings-,
balanstekort dient voorts gewezen te worden op de toe-
neming van de omvang der investeringen met 12 pCt.
Wel kan worden opgemerkt, dat niveau en toeneming
van de omvang der investeringen, in vergelijking met
andere Westerse landen niet excessief kan worden ge-
noemd. Voor 1957 wordt blijkens de laatste investerings-
enquête in de Verenigde Staten een stijging van de inves-
teringen door het bedrijfsleven met eveneens 12 pCt.
ten opzichte van
1956
verwacht. Om niet te spreken’van
de landen achter het ijzeren gordijn, waar de bruto-invés-
teringen als percentage van het nationale produkt zich
op een niet onbelangrijk hoger niveau bewegen dan in de
Westerse landen.
Bij de opsomming van oorzaken van het betalings-
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITIE VEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN- EN’
BUITENLAND
275 VESTIGINGEN INNEDERLAN’D
(Advertentie)
tekort op blz. 51 en 52 van het Plati is vergeten expliciet
melding te maken van de stijging der overheidsuitgaven.
Wij merken hierbij slechts op, dat de uitspraak in een
van de laatste nummers van dit blad, dat ons land op
dit moment geschiedenis maakt met een langs Keyne-
siaanse lijnen gevoerde conjunctuurpolitiek voor de
hausse, waarschijnlijk ironisch is bedoeld dan wçl in
ieder geval geen betrekking heeft
tip
de in de afgelopen
jaren gevoerde budgettaire politiek.
De prognose 1957.
In de beide laatste hoofdstukken, welke betrekking
hebben op de algemene economische situatie, wordt in
het bijzondér aandacht geschonken aan de invloed van
het beperkingsprogramma der Regering op de in 1957
te verwachten economische ontwikkeling. Het komt ons
doelmatig voor, mede in verband met enige andere pu-
blikaties
3),
welke aan dit regeringsprogramma en de
hieraan ten grondslag liggende economische proble-
matiek zijn gewijd (waarbij momenteel de bijdragen van
de regeringsgetrouwe auteurs – althans kwantitatief –
de overhand hebben) hierop in een afzonderlijke beschou-
wing nader in te gaan.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
3)
Van de vele publikaties zij – naast het jaarverslag ‘1956
van De Nederlandsche Bank – slechts vermeld:
Ir. H. Vos, Beperkingen en verschuivingen in de nationale
economie, in ,,E.-S.B.” van 6 maart 1957.
Drs. Th. J. A. Smulders, De bestedingsbeperking, in ,,E.-S.B.”
van 20 maart 1957.
Dr. J. E. Andriessen, Bezinning op de bestedingsbeperking T en II, in ,,E.-S.B.” van 5 en 12 juni 1957.
Prof. Dr. T. Pen, Is de prijspolitiek nog de moeite waard?, in
,,E.-S.B.” van 19 juni 1957.
Prof. Dr. D. B. T. Schouten, Het verband tussen een politiek
van prijsstabilisatie, het betalingsbalanssaldo en de belasting-druk, in ,,Maandschrift Economie” van maart 1957.
J. .Lips, Binnenlandse bestedingen, betalingsbalans en beleid
in 1956, in ,,Maandschrift Economie” van april 1957.
Drs.
H. W.
J. Bosman, Monetaire analyse en monetaire
politiek, in ,,Maandschrift Economie’ van mei 1957.
–
507
•
,…
‘-:
die van mondiaal standpunt bezien onvoordelig, want duur,
kunnen zijn. Een verdere uitbreiding van de onderlinge
prferntie over neer landen vermindert de betekenis van
deze ,,trade deviation”.
Het is in dit verband ian belang zich te real iseren,.welke
betekenis de plannen tot creatie van een vrijhandelszone,
uitgedrukt in de handelscijfers, hebben. Het volgende
overzicht geeft een indeling van de wereidhandel in gçoepen,
waarbij werd uijgegaan van de veronderstelling, dat de
vrijhandelszone uiteindelijk het gehele O.E.E.C.-gebied zal
omvatten, alsmede de geassocieerde overzeese gebiedsdelen
van de continentle landen.
‘De wereidhandel in 1955 a)
(in mln. dollars
Export
Overzeese
Outer
O.E.E.C.
gebieden
£-area
Rest
Totaal
O.E.E.0.
……….
•
16.989
.
2.084t
Tïö
I
öi7
Overzeese gebieden
.
.1
1.996
185
1
100
90
2.250
1
835
3.179
3.116
11.753
Outer £-area
……
1
6.234
..
Rest
……………
10.548
1.091
2.900
20.885 35.424
Totaal
……….1
35:767
3.450
1 T&ÖO 1
333
83T370
a) Overzeese gebieden: Overzeese gebiedsdelen van Frankrijk, Belgie, Neder-
land en Portugal.
Outer sterling-area: Sterling-area excl. Engeland, Ijsland en Ierland.
Rest:
Alle overige landen, dus
mcl.
Vefenigde Staten, Ca-
•
nada, Japan, Latijns Amerika en het Oostblok.
Bron:
,,International Trade 1955″, gepubliceerd door het Secretariaat van
het G.A.T.T. te Genève.
Het O.E.E.C.-gebied, dat aldus met de toekomstige
vrijhandelszone twordt geïdentiji.ceerd – de bijzonder
moeilijke problemen, die de eventuele opname van Turkije,
Griekenland, Ijsland, Ierland en Portugal opleveren zullen
in dit kader niet worden besproken -, neemt ca. 25 pCt.
van de totale wereldhandel voor- zijn rekening. Ongeveer
60 pCt. van de export van deze landen gaat naar het be-
treffende gebied, terwijl ca.
53
pCt. van de invoer uit deze
zone wordt betrokken.
Voor Nederland liggen de cijfers nog iets hoger, zoals
moge
blijken
uit het volgende overzicht.
Met andere woorden, de creatie van een vrijhandelszone
zal ertoe leiden, dat de buitenlandse handel oj basis van
de cijfers over
1955,
zich voor rond 60 pCt. in vrijheid zal
kunnen ontplooien (afgezien van de agrarische exceptie),
waarbij zij opgemerkt, dat dit percentage ten gevolge van
de integratie
ongetwijfeld
nog zal toenemen.
In aansluiting op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van
19 juni jI.
wijst schrijver
op de voordelen, die de
uitbreiding van het gebied, waarbinnen
de handel
zich in vrijheid zal kunnen ontplooien, schept. De
creatie van een vrijhandelszone zal ertoe leiden,
dat de buitenlandse handel op basis van de cijfers
over 1955, voor rond 60 pCt. (afgezien van de
• agrarische exceptie) vrij zal kunnen zijn. Schrij-
ver merkt hierbij op, dat dit percentage ten gevol-
ge van de
integratie ongetwijfeld
nog zal toe-
nemen. Na het trekken van een conclusie t.a.v.
de praktische problemen, welke de beperking van
de vrije handel door middel van certificaten van
oorsprong oproepen, vat schrijver de belangrijkste
gevolgtrekkingen samen. Indien bij de vorming
•
van de Europese vrijhandelszone zal worden uit-
gegaan van een summier akkoord, dan zal er alle
tijd zijn om een oplossing te vinden voor de pro.
blemen die uit de fonnatie voortvloeien.
Voordelen van een
Europese
vrijhandelszone
Het betoog over de Europese vrijhandelszone in ,,E.-S.B.”
van vorige week leidde tot de conclusie, dat langs ver-
schillende wegen een druk zal worden uitgeoefend op de
relatief hoae rechten aan de buitengrens van het vrijhandels-
gebied hetgeen voor de lage tarieflanden van de Europese
Gemeenschap niet anders dan als voordelig kan worden
beschouwd. Daarbij werd gewezen op de omstandigheid,
dat een reëel systeem van oorsprongscertificaten aan de
• • druk op de hoge rechten geen afbreuk kan doen. Deze.druk
berust louter op de verschillen, die in de onderscheidene
laiidei in de concurrentievoorwaarden zullen optreden en
• anderzijds op de zo omvangrijke produktiecapaciteit van
de in een vrijhandelszone te verenigen landen.
In theorie zou het mogelijk zijn de onderlinge vrijdom
van rechten te beperken tot bijv. het laagste recht, dat
ergens aan de grens van de vrijhandelszone wordt geheven,
waarbij dus in het onderlinge verkeer rechten zouden
worden geheven ter hoogte van het verschil in heffing ten
opzichte van derde landen. Een dergelijke oplossing strookt
• evenwel niet met de principiële opzet van de vrijhandelszone
en dient in beginsel als onaanvaardbaar te worden gewaar-
•
merkt, evenzeer als bij’. quotaregelingen.
Dat inmiddels de hier beschreven vorm van concurrentie-
vervalsing in de vrijhandelszone, met de daaraan gepaard
gaande druk op de hogere invoerrechten, door de hoge
tariefinden met evenveel afkeer zal worden bezien, als in
‘., de lage tariefianden met vreugde (indien althans de mo-
gelijkheid tot aanpassing van de rechten niet is uitgesloten),
‘taat vast. Voor ons land evenwel kan dit geen beletsel
vormen om de vrijhandelszone met kracht na te streven.
‘ Naast de druk, die van de lagere tarieven ten opzichte
van derde landen op de hogere zal uitgaan, dient te worden
gewezen op de voordelen, lïe de uitbreiding van het gebied,
• ‘. waarbinnen de handel zich in vrijheid zal kunnen ont-
plooien, schept.
In een voorgaandê beschouwing werden de mogelijke
nadelige gevolgen van de onvermijdelijk bij de vorming van
een douane-unie optredende ,,trade deviation” besproken
1).
‘Deze ,,trade deviation” vloeit voort uit de preferentie, die
de leden van de douarie-unie elkander toekennen en uit
zich in een verschuiviiig van aankopen naar leveranciers,
i) ,,Europees commentaar” in ,,E.-S.B.” van 27 maart
1957.
508
1
/
‘t
t
S
S’…
.’
509
.
• t.
—
t
‘::’•
‘
‘
—1
t .•,
— .
,hn- enexport van Nederland in 1955 a) –
in mln. gld.
I
Import
I
Export
Totaal
‘
…………………………….-
12.189
10.211
Europ’ese Gemeenschap
………………..
4.952
3.894…-
in pCt. van totaal
……………………..
..40,6
38,1
Zwitserland
…………………………….
185
243
Oostenrijk
………………………………..
114
83
Verenigd Koninkrijk
………………….
1.0
..39
1.263
Denemarken ………………………….76
209
Noorwegen
………………………….84
201
Zweden
……………….. ….. … …..
.
..19
486
overige O.E.E.C..landen
………………..
83
173
2.000
2.658
in pCt. van totaal
……………………
..16,4
26
O.E.E.0
……………………………..
6.952
6.552
in pCt. van totaal
……………………
..57,0
64,1
a) Bron: Maandstatistiek van de In-, Uit- en Doorvoer, C.B.S.
Een praktische gevolgtrekking.
‘De hier en in het voorgaande artikel ontwikkelde gedach-
ten hebben een belangrijke praktische betekenis ten aanzien
van het vereiste, de onderlinge Vrije handel dôor middel
van bertificaten vn oorsprong te beperken tot nationale”
goederen. Het ,,nationaiiseringseffect” van de integratie
beperkt het aantal gevallen, waarin aan de leverancier geen
certificaat kan worden verstrekt. Daarenboven zal het
doorstromingseffect zich in het algemeen voordoen On-
geacht de certificaten-procedurè. De vraag rijst dan, of een
systeem van certificaten, dat toch
1
altijd kosten en moeitei
–
i
veroorzaakt, nog van betekenis moet worden geacht.
Een definitief antwoord op deze vraag kan niet worden
gegeven. Slechts na bestudering van de feitelijke situatie
tot in vérgaande details kan een eindconclusie worden
opgesteld. Wel echter is het mogelijk reeds thans te conclu
deren, dat een soepel systeem, waarbij deze kwalificatie
betrekking heeft op de controle van de oorsprong, de voor
–
keur verdient. Zulks vloeit overigens reeds direct voort uit
de onmogelijkheid om, volgens welke criteria dan ook, een
stringente en volledige controle uit te oefenen.
Gedacht moet worden aan een procedure, waarbij de
controle zich zal concentreren op enkele produkten, waar-
voor de vrees’ w’rdt gekoesterd, dat de bestaande verhou-
dingen tot ernstige ontwrichting zullen leiden. Deze controle
,zou dan bescherming kunnen verlenen in een periode, waarin
de industrie een aanpasshigsproces doormaakt, respec-
tievelijk in die gevallen, waarin ‘in het land met relatiefjage
itivoerrechten geen verwerkende (en dus nationaliserende)
industrie bestaat el’ verduistering van de (goedkope)
oorsprong zou kunnen optreden door ompakken, ver-
menging etc. De indirecte doörstroming, waarbij in het land
met lage rechten het ingevoerde produkt door verwerking
van nationaliteit verandert, kan, het zij nogmaals herhaald,
niet worden voorkomen, terzij door een harmonisatie
van rechten.
Samenvatting.
Uit de in het bovenstaande beschreven overwegingen kan
de slotsotii woden getrokken, dat het tot stand komen van
een vrijhandeisgebied van grote betekenis moet worden
geacht. Dit gebied zal een gro& deel van de totale wereld-
handel omvatten,, welk deel van de handel zich in vrijheid
zal kunnen ontplooien. De betrokken landen zullen daar-
door in staat zijn, de, toch nog altijd erkende, voordelen
van de internationale arbeidsverdeling deelachtig te worden,
zonder deze van dâg tot dag bedreigd te zien door ingrijpen-
de belemmerende maatregelen.
De aansluiting van landen met lage tarieven zal in
verschillende gevallen leiden tot een druk op de hoge invoer-
1
–
.
.
rechten; een zekere harmonisatie; waarbij aan een vcrlaging
van rechten moet worden gedacht, lijkt onvermijdelijk.
Evenzeer dient echter te worden overwogen, dat de liberali-.
satie van het verkeer over een zo breed terrein, harmonisatie
buiten het terrein van de maatregelen,die de handel direct
beïnvloeden, noodzakelijk zal maken. Daarbij dient o.a. te
worden gedacht aan de coördinatie van de algemene econo-
misch politiek, gebaseerd op het behoud van evenwicht,
in het betalingsverkeér, gepaard aan een hoog peil van
werkgelegenheid. Het kader van dit betoog staat niet toe,
deze stelling nader uit te werken. Volstaan zij met een’
verwijzing naar de desbetreffende literatuur ten aanzien van
de Eiropese Gemeenschap, alsmede met een aanhaling uit
,,The Banker” waar wordt gesteld, dat enige mate van
soevereiniteit moet worden opgeofferd not through the
conscious setting up of supranational institutions, but
through the dictates of commercial reality”
2)
In dit verband kan de stelling worden verdedigd, dat
het aanbeveling verdient het tot ‘tand, komen van een
vrijhandelszone krachtig .te bevorderen, waarbij ,ordt
uitgegaan van de veronderstelling, dat indien eenmaal de
gewichtige beslissing is gevallen en een begin is gemaakt
met de uitvoering, geen ,,weg terug” meer mogelijk zal zijn.
Er zal dan sprake zijn van een samengaan ,,for better or
for worse”. Ten aanzien van de relaties met het Verenigd
Koninkrijk geldt zulks wel in het bijzonder.
Op ‘grond van de hierboven summier geschetste over-
‘wegingen, heeft het Verenigd Koninkrijk tot voor kort een
zekere afstand bewaard ten opzichte van nauwere bindingen»
met het Continent. ,,Courtesy without commitments was
the keynote”, zo schreef de redacteur van ,,The Economist”.
In een vooralsnog summier akkoord ten aanzien van de
vrijhandelszone zal Engeland zich compromitteren ten
redelijkerwijze mag worden verwacht, dat deze eerste
beslissing zal nopen tot verdere stappen, die uiteindelijk
zullen leiden tot een nauwer samengaan in West-Europa•
Hët is ook in dit verband, dat het aanbeveling verdient een
vooralsnog onvermijdelijke uitzondering voor agrarische
produkten te accepteren.
Uitgaande van de gestelde ‘verwachting, dat de creatie
van een vrijhandelszone zal leiden tot de noodzaak van een
verdergaande coördinatie van beleid, zij bovendien gewezen
op de betekenis van een uitbreiding van de Gemeenschap.
De toeneming van het aantal leden zal de overwegende
remmende invloed van een enkel zwak land kunnen be-
perken en anderzijds de betekenis van de onderlinge steun ,
bij voorkomende moèilijkheden kunnen vergroten. ‘
Een probléem vormt ongetwijfeld nog de asociatie van «
de overzeese gebiedsdelen, hoewel ook hier êen oplossing
niet onmogelijk is. De exporten uit de Britse gebieden
treden slechts voor een gering deel in concurrentie met de
export van de overzeese gebiedsdelen van de Gemeen-
schaj. Anderzijds lijkt de associatie van de Britse koloniën
niet waarschijnlijk, gezien de bezwaren, die te dien aanzien’
in het Gemenebest naar voren komen.
Kan aldus gewezen wrden op de voordelen, die voor een
land als het onze uit de formatie van een vrijhandelszone
voortvloeien, zo mag toch niet worden verheeld, dat nog
vele problemen dienen te worden opgelost. Het hier gestelde
is daar één van. Indien men evenwel uitgaat-van de meest
waarschijnlijke veronderstelling, dat bij de formatie van de
Europese vrijhandelszone zal worden uitgegaan van een
summier doch duidelijk akkoord, waarin slechts de essen-
5)
,,Into Europe” in ,,The Banker” van maart
1957.
De commissie, die ruim twee jaar geleden door
het Landbouwschap werd ingesteld en zich moest
beraden over het in de naaste toekomst te voeren
landbouwbeleid, heeft onlangs haar onderzoek met
een rapport afgesloten. Het beïnvloeden van de
produktie door middel van de prijzen is de voor-
naamste opgave geweest, die de commissie zich
heeft gesteld. Zij heeft als norm het internationale
prijspeil gehanteerd, zonder dat dit bepalend wordt
geacht voor het inkomenspéil van de landbouw.
Schrijver beziet de gevaren van de huidige land-
bouwpolitiek en bespreekt de oplossingen welke
door de commissie worden aanbevolen, waarbij
hij doet uitkomen t.a.v. het effect van de aanbevo-
len methode op bepaalde punten een zekere
twij-.
fel te koesteren. Het voorgestelde systeem zal in
elk geval in landbouwkringen twee barrières te
,nemen hebben: de algemene afkeer tegen een toe.
slagstelsel en de prak6sche uitvoerbaarheid.
Problemen
der
landbouwpolitiek
Elke economische politiek,’waarbij op grotere of’kleinere
schaal aan een bepaalde bevolkingsgroep hulp wordt
verleend, wekt bij een rechtgeaarde economist een zeker
beroepsmatig wantrouwen op. Bij een ondersteunings-
politiek is immers het gevaar aanwezig, dat door de geheel
of gedeeltelijke uitschakeling van het prijs- en inkomens-
mechanisme de economische normativiteit wordt ge-
frustreerd en van deze normativiteit behoort de economist
de hoeder te zijn. Een economist zal dan ook geneigd zijn
biïzonder kritisch te kijken naar de huidige landbouwpoli-
tiek. Hij komt hier echter licht in conflict met de voorman-
nen der landbouworganisaties, die uiteraard de inkomens-
aanspraken der landbouwende bevolking een belangrijker
zaak achten dan de eisen der economie, en vaak voor deze
eisen ook maar weinig gevoel kunnen opbrengen.
Het was daarom een gelukkig initiatief, dat het bestuur
van het Landbouwscha ruim twee jaar geleden nam, toen
hèt een commissie instelde, die zich zou beraden over het
in de naaste toekomst te voeren landbouwbeleid, en in deze
‘commissie aan qua opleiding of functie economisch ge-
schoolden de ôverheersende plaats gaf. Deze commissie
heeft onlangs haar onderzoek met een rapport afgesloten
1).
Uitgangspunten der commissie.
Uiteraard heeft de commissie een inkomensgarantiepoli-
tiek voor de landbouw aanvaard. De argumenten zijn
bekend en overtuigend. Gewezen wordt ‘op de geringe
1)
De titel van het rapport is: ,,Landbouwpolitiek; doeleinden
en middelen op langere
termijn”.
Het is ondertekend door de
vier Wageningse hoogleraren Dr. Th. L. M. Thurlings, Dr. J.
‘Horring, Dr. Ir. G. Minderhoud en Dr. W. Rip en door Dr.
Ir. C. Vondeling.
(vervolg van blz. 509)
tiële verplichtingen worden vastgelegd, dan zal er alle tijd
zijn om een oplossing voor deze vraagstukken te zoeken.
Zolang in Nederland een reëel bewind wordt gevoërd,
waarbij de meest gunstige concurrentievoorwaarden, die
in enig land vande vrijhandelszone heersen als richtsnoer
worden aanvaard, zullen de problemen, die de integratie
zal opwerpen niet onoverkômelijk blijken t& zijn.
Wassenaar.
Dr. N. FRANKEN.
vraag- en aanbodelasticiteiten in de landbouw, waardoor
aanpassingen aan de markt moeilijk zijn en er snel ernstige
verstoringen optreden, die rampzalige gevolgen kunnen
hebben; op de wisselvalligheid van de internationale markt
die bovendien voor enkele produkten allengs het karakter
van een overschottenmarkt aangenomen heeft; op de
noodzaak de voedselvoorziening veilig te stellen en op het
feit dat het- onmogelijk is, de boerenbevolking op korte
termijn elders in de maatschappij te werk te stellen.
Evenwel wordt als eerste eis aan de te voeren landbouw-
politiek gesteld, dat zij zal streven naar een zo doelmatig
mogelijke landbouwprôduktie, d.w.z. een landbouwpro-
duktie tegen een zo laag mogelijke kostprijs per eenheid
produkt.
Dit zijn de twee klippen, waar het rapport tussen door
poogt te zeilen. Enerzijds een ,,steunpolitiek”, anderzijds
de volledige handhaving der economische normativiteit.
Het is, alvorens verder op dit rappôrt in te gaan, goed
zich te realiseren, waar bij de huidige landbouwpolitiek
de economische norm dreigt te worden overtreden. Er kan
opgemerkt worden,’ dat op het bedrijf zelf er een voldoende
prikkel tot rationalisatie overblijft. Immers, de Overheid
garandeert een prijs, gelijk aan de kostprijs van het goed
geleidé, sociaal en economisch verantwoorde bedrijf. Elk
bedrijf, dat om welke reden dan ook, beneden de maat
blijft, lijdt verlies en elk bedrijf, dat tegen een kostprijs kan
produceren, die lager is dan de officieel vastgestelde, behaalt
winst. Bovendien telt het kleme bedrijf bij de kostprijs-
berekening niet mee, en heeft dus geen directe invloed op
de prijsvaststelling.
Bij de huidige landbouwpolitiek treedt wel het gevaar
op, dat de produktie niet meer op de afzetmogelijkheden
is afgestemd. De Overheid immers vergoedt in beginsel
voor elk gesteund produkt de kostprijs, en er blijft dus voor
die produkten geen ruimte over voor beïnvloeding van de
produktie via de prijzen (de vrije sector, waaronder o.a. de
tuinbouw en de phiimveehouderj vallen, buiten beschou-
wing gelaten). De Nederlandse landbouwpolitiek wijkt hier
af van de politiek, die in de meeste andere Westeurdpese
landen gevoerd wordt, waar wel via de prijzen gepoogd
wordt richting te geven aan de produktie. Zo wordt in
Frankrijk de, veeteelt gestimuleerd, en de produktie vân
510
tarwe en wijn afgeremd; in Engeland tracht men de pro-
duktie van eieren en melk te beperken en de verbouw van
voedergewassen uit te breiden, terwijlin Zwitserland de
graanbouw gestimuleerd wordt. In Zweden, waar men
jarenlang een systeem van vaste prijzen heeft gehad, is
onlangs weer ruimte gelaten voor doorwerkirig van het
internationale prijspeil.
Het is dan ook te begrijpen, dat het beïnvloeden van de
produktie door middel van de prijzen, de voornaamste
opgave is geweest, die de commissie-Thurlings zich heeft
gesteld. Zij heeft als norm het
internationale prijspeil
gehanteerd, zodat de op zichzelf wat vreemde situatie zich
voordoet, dat het internatibnale prijspeil niet normatief
geacht wordt voor de inkomenspositie van de landbouw,,
doch wel voor de produktierichting. Anders gesteld: de
internationale prjsverhoudingen worden bepalend geacht,
voor wat in de gegeven situatie de economische norm
inhoudt, zonder dat zij bepalend zijn voor het inkomenspeil
van de landbouw.
Ook is afgezien van het hanteren van een andere norm;
bijv. een grotere zeifvoorziening, of een mindér grote
afhankelijkheid van de internationale markt. (Zo is sinds
1938 het invoersaldo van tarwe voortdurend gestegen,
terwijl het uitvoersurplus van zuivelprodukten toenam).
Ook ware nog te denken aan het streven naar een zo
intensief
mogelijke landbouwproduktie om sociale of
sociologische redenen.
Gevaren van de huidige landbouwpolitiek.
Indien de produktie zich los van de prijzen zou ont-
wikkelen dreigt een tweetal gevaren. Het eerste gevaar is,
dat onder bescherming van een prijs, die gelijk is aan de
kostprijs, de produktie verder uitgebreid wordt dan de
afzetmogelijkheden toelaten. Van landbouwzijde wordt als
verweer aangevoerd, dat evenals bijv. voor schoènen,
textiel en fietsen, ook voor de landbouwprodukten de
consument de kostprijs moet vergoeden en dat dus een
prijs gelijk aan de kostprijs gerechtvaardigd is. Men vergeet
dan echter een essentieel punt, ni. dat bij de industriepro-
dukten de produktie afgestemd wordt op de afzetmogelijk-
heden, terwijl dit bij landbouwprodukten niet het geval is.
Hier kan een produktie-uitbreiding plaatsvinden —’zeker
indien de Overheid een prijs garandeert gelijk aan de
kostprijs -, terwijl de ‘afzetmogelijkheden afnemen.
De oplossing, die de commissie-Thurlings aanbeveelt, is
de prijssteun los te maken van de geproduceerde hoeveel-
heid en over te gaan tot het geven van een toeslag per ha.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel, dat de ge-
middelde melkproduktie per ha 4.000 kg is. De kostprijs
van deze hoeveelheid melk is f. 0,26 per kg, terwijl de
netto-opbrengst f. 0,24 per kg is. Elke boer krijgt dan een
toeslag per ha van 4.000 kg x f. 0,02 = f. 80. Tot dusver
kreeg hij voor
elke
geproduceerde kg melk f. 0,02. Was zijn
produktie per ha 5.000 kg, dan kreeg hij dus f. 100 per ha.
Het effect van de voorgestélde verandering is duidelijk.
Een intensivering, of een verbetering van de produktiviteit
van de meikveestapel, wordt niet meer door de Staat
gestimuleerd. De ligging van de kosten- en opbrengstcuries
bepaalt, of een intensivering financieel uit kan. De land-
bouwpolitiek wordt dus ,,neutraal” t.o.v. de vraag, of er
een intensivering of een extensivering moet plaatsvinden.
Het antwoord wordt geheel aan de markt- en kostenverhou-
dingen overgelaten.
Van landbouwzijde is opgemerkt, dat het bij het systeem-
Thurlings mogelijk is, dat bij een prijsdaling de produktie
stopgezet wordt. Als bezwaar hiertegen wordt aangevoerd,
dat dan toch de toeslag (het verschil tussen kostprijs en
opbrengst) wordt geïncasseerd, hoewel de fysieke prestaties
nihil zijn. Uiteraard is dit geval niet reëel. De prijzen zouden
dan moeten dalen tot beneden het niveau der variabele
kosten. Tot de vaste kosten kunnen o.a. gerekend worden –
de arbeid van de boer en zijn gezinsleden, en de kosten van
de grond en de gebouwen; samen vormen deze in vele
gevallen de helft van de kostprijs. Er moet bij de meeste
produkten nog heel wat gebeuren, voor de
prijzen
dalen
tot de helft van de kostprijs. Zo zou de opbrengst van de
melk rioeten dalen tot 14 ct. per kg. Evenwel, mocht zich
een dergelijke prijsdaling voordoen dan is een stopzetting
van de produktie, waartoe overigens nooit alle boeren
tegelijk zullen overgaan, zowel nationaal-economisch als
privaat-economisch een juiste handelwijze
2).
Ook een
herStel van het prijsniveau wordt dan mogelijk.
Wij duchten allerminst,zu&e rigoureuze veranderingen.
De speelruimte tussen intensivering en extensivering is bij
handhaving van het aantal in de landbouw werkzame per-
sonen niet zo groot. Het is zelfs de vraag, of de landbouw
op een prijsdaling wel zal reageren met een extensivering,
en dus met een produktievermindering.
Een vergelijking tussen de prijs- en produktie-ontwikke-
ling van melk tussen 1925 en 1940, een tijd die dus zowel
een hoogconjunctuur als een depressie bevatte’, kan in deze
illustratief zijn.
–
Jaar
–
Melkproduktie
Nederland
Me1kprodukti
Friesland
Melkprijs
Friese Bond
1925/26
100 100 100
109 107
80
113
109
86
116
114
90
1929
……………
120
110
83
1930
……………
122 110
66
122 109
48
120 114
45
1926
……………
1927
……………
127.
113
45
1928
……………
127 119
44
–
1931
……………
134 122
48
1932
……………
1933
……………
139 133
50
1934
……………
1935
……………
143
134
59
1936
……………
1937
……………
143
136
‘
56
1938
……………
1939
……………
148
139
61
Wij zien uit deze tabel een stijgeide melkproduktie bij
een steeds dalende prijs! Men blijft aan de voorzichtige
kant, door te stellen dat’tussen 1925 en 1940 er factoren
werkzaam waren, die het effect van de prijsdaling over-
stemden, en dat het mogelijk is dat ook nu deze factoren
aanwezig zijn.
In elk gevâl is de voorgetelde oplossing slechts partieel.
Indien een’afzetdaling niet (meer) opgevangen kan worden
door een extensivering, doch een produktievermindering
slechts mogelijk is door een afname van het.aantal in de
landbouw werkzame personen, bijv. bij een snélle toename
der techniek terwijl de afzetmogelijkheden gelijk blijven,
is de door de commissie-Thurlings aanbevolen methode
niet meer effectief.
Een min of meer technisch punt is ten slotte het volgende:
de kostprijs van de landbouwprodukten wordt berekend’
op basis van de produktie-omstandigheden op een aantal
bedrijven. Vindt er nu onder de werking van het systeem-
Thurlings een exten’sivering plaats, dan is het gevaar aan-
wezig, dat in het vervolg de kostprijs wordt bepaald op
basis van de plaatsgevonden hebbende extensivering, dat
2)
Complicaties kunnen zich, nog voordoen, doordat de boer
zal zoeken naar neveninkomsten, hetzij binnen hetzij buiten
de landbouw.
511
1″
.1
4
.
–
.
4
wil zeggen’ op basis van een geringere hoeveelheid aan-
gewende arbeid. Hierdoor wordt de bestaansgaran’tie
ondergraven, en komt het systeen’i in strijd met zijn uit-
gangspunt.
Een foutieve produktierichting.
Er dreigt nog een tweede gevaar bij de huidige landbouw-
politiek. Indien ni. voor een groot aantal produkten de
gemiddelde kostprijs vérgoed wordt, is er geen reden meer
voor de boer, om die produkten voort te brengen, die op
. de wereldmarkt de hoogste prijs behalen, en waarvan dus
de produktie.nationaal-economisch het voordeligst, is. Ook
is er het gevaar, dat de voortbrenging van produkten,
waarvoor een garantieprijs geldt, aangemoedigd wordt ten
koste van produkten, die buiten de garantie vallen.
De oplossing voor deze moeilijkheid wordt volgens de
commissie gevonden in het geven van een gezamenlijke
garantie voor een groep technisch onderling verwisselbare
produkten. In pjaats van voor elk produkt afzonderlijk,
zal dus nu een garantie gegeven moeten worden voor een
aantal produkten gezamenlijk, en wel per ha in gebruik
zijnde grond.
Helaas wordt geen,uitwerking gegeven aan deze suggestie,
die zeker niet eenvoudig te realiseren zal zijn. Wellicht kan
een voorbeeld een en ander verduidelijken. Stel, men heeft
drie produkt’en, A, B, en C. Gemakshalve wordt aangeno-
men dat zowel de opbrengst per ha als de kostprijs voor de
drie produkten gelijk zijn. Stel, dat de kostprijs f. 2 per kg
is, en dat de opbrenst resp. f. 1,90, f. 1,80 en f. 1,70 per kg
;. blijkt te zijn. Indien nog wordt afgezien van complicaties
op het gebied der marktvormen – er moet dus voor alle
drie produkten een wereldmarktprijs verondersteld worden
– dan zal de produktie van A in het algemeen de voorkeur
verdienen. De moeilijkheid is echter, dat de opbrengst-
prijzen pas na beëindiging van de oogst worden bepaald,
•
en verschillen in deze orde van grootte moeilijk voorzien
f
kunnen worden op het ogenblik, dat het produktieplan
wordt opgesteld. Indien toch in dit geval door de Overheid
f. 0,10 (d.i. de kostprijs minus de opbrengst van produkt A)
2
bijgepast wordt, dan leiden de producenten van B en C
yerlies. Een inkomensgarantie is dan niet verkregen.
De moeilijkheid ligt bij een gezamenlijke garantie voor een
groep van produkten bij de bepaling van de opbrengstprijs.
. Het bepalen van een gezamenlijke opbrengst is zeker niet
eenvoudig hoewel niet onmogelijk. Zodra men echter de
– moeilijkheden tracht te ondervangen door voor het begin
van het produktieseizoen de opbrengstprjzen ,,vast te stel-
• – len”, dan heeft men tegelijk de internationale marktver-
• houdingen buiten werking gesteld.Wel zouden op deze wijze
bepaalde trendmatige veranderingen aan de individuele
• producent kunnen worden doorgegeven. Ook dan echter
kan er slechts sprake zijn van een garantie voor één piodukt;
en bovendien staat van te voren vast, welk produkt de
hoogste prijs opbrengt. Alle boeren zullen dan dit produkt
r
gaan verbouwen, hetgeen slechts zelden gewenst zal zijn.
• ‘-‘ , – Dit onderdeel van het systeem zal overigens om prak
• tische redenen slechts beperkt toegepast kunnen worden.
Ook de
–
commissie is zich -ervan bewust, dat uitvoering
• veelal op moeilijkheden zal stuiten. Wel meent zij in
concreto voor de groep voedergranen’ zulk een stelsel in
– overweging te kunnen geven. De zeer belangrjké sector
van de veehouderij zou dan buiten het door de commissie-
. Thurlings aanbevolen systeem vallen, terwijl de commissie
• voor tarWe en suiker reeds op andere gronden een uitzonde-
ring gemaakt heeft. Het geheel samenvattend, betwijfelen
512
wij of het de commissie-Thurlings gekikt is in voldoende
mate een oplossing te vinden –voor het gevaar: van de
fQutieve produktieichting.
De landelijke kostprijsverschlllen.
–
Ten slotte is er nog een derde moeilijkheid bij de huidige
landbouwpolitiek. Deze ligt op een geheel ander niveau
en betreft de landelijke kostprijsverschillen, voornamelijk
veroorzaakt door verschillen in de vruchtbaarheid van de.
grond. Ook hier kan een voorbeeld – ditmaal ontleend
aan het rapport zelf – de zaak verduidelijken. De kostprijs
van suiker t.o.v. granen ligt in het zuidwestelijk zeeklei-
gebied relatief lager dan in Ide noordelijke bouwstreek.
Indien nu toch voor beide een garantieprjs gbld, gelijk aan
de kostprijs, ontbreekt in het zuidwesten van Nederland
de stimulans zich toe te leggen op de verbouw van suiker-
bieten. Ook hier beveelt de commissie aan, de oplossing te
,
zoeken in het geven van een toeslag per ha. De
kostprijs van
de duurder producerende gebieden speelt dan dus geen rol
meer in de bepaling van de hoogte der garantieprjs, terwijl,
door de toeslag te koppelen aan de hoeveelheid in gebruik –
zijnde cultuurgrond, aan de comparatieve kostenverschillen
recht gedaan kan worden. Ook staan de toeslagen los van
de geproduceerde hoeveelheden.
Besluit.
Het door de commissie-Thurlings voorgestelde systeem
is een poging om aan bepaalde gevaren van de huidige
politiek, het hoofd te bieden. Bij onze kanttekeningen
deden wij reeds uitkomen t.a.v. het effect van de methode
op bepaalde punten een zekere twijfel te koesteren. Het
zal in elk geval in landbouwkringen twee barrières te nemën
hebben. De eerste betreft de algemene afkeer in de land-
bouw tegen het toeslagstelsel. Men acht een directe over-
heveling van een deel van het nationaal inkomen naar de
landbouw niet zonder bezwaren, en vreest dat dit vroeg -of
laat zal leiden tot verzet. Er wordt op deze wijze te veel een
odium van steun op de maatregelen gelegd. Liever zoekt
men het in een prjsvaststelling voor de consument, mini-
maal gelijk aan de kostprijs, hoewel dit voor exportproduk-
ten uiteraard zeer bezwaarlijk is. Indien deze bezwaren
overwegend zijn, behoeft men over het rapport verder niet
te praten. De tweede barrière is de praktische uitvoerbaar
–
heid. De commissie is zich van deze moeilijkheid bewust
en doet voor de belangrijke produkten tarwe en suiker
reeds afstand van haar systeem. In elk geval mist het aan-
geprezen systeem de (overigens nog betrekkelijke) eenvoud
van het huidige systeem.
Daarnaast heeft de commissie welbewust afgezien van
een behandeling van een te voeren structuurpolitiek. Deze
zal niet kunnen worden gemist in de huidige landbouw-
politiek. Immers, de beïnvloeding van de landbouwstruc-
tuur via het inkomen wordt, althans voor een belangrijk
deel, opgeheven. De functie die het inkomen t.a.v. struc-
tuurwijzigingen in een vrije ruilverkeersmaatschappij
vervult is zeer belangrijk. Nu men het – o.i. terecht
onaanvaardbaar acht, dat voor de landbouw het inkomen
deze functie vervult, zal men naar een vervanger moeten
uitzien, daar de functie zelf onmisbaar is. Deze functie zal
slechts door de Staat kunnen worden overgenomen.
Enigszins overdrjvend :- ,,Waar in een economie leerboek
het hoofdstuk der vrije ruilverkeersmaatschappij eindigt,
begint het hoofdstuk der door de Staat geleide volks-
huishouding!”.
Ten slotte, het voornaamste probleem in de landbouw is
1.
•
•iS?.;•
•i
-,
•t
59
De ontwikkeling van
het vrijwillig filiaalbedrjf
heeft zich afgespeeld in een branche, die
de -be-
steding van niet minder dan 70 pCt. van het na-
tionaal inkomen verzorgt. Deze
bedrijfsvorm
heeft voor groot. en detailhandel de bestaansmo
gelijkheden aanmerkelijk verbeterd en een belang-
rijke bijdrage geleverd tot de rationalisatie van de
levensmiddelendistributie. Schrijver schetst de ont-
wikkeling van deze bedrjfsvorm en gaat na,
wel-
ke
symptomen
van verhoogde efficiency kunnen
worden aangewezen. Uit enige cijfers blijkt zo-
wel bij
de groot- als detailhandel een belangrijke
vermindering van de bezetting en een sterke groei
van het gemiddelde formaat. Of het vrijwillig fi.
liaalbedrjf ook in de komende jaren in dezelfde
mate een stijgende lijn zal weten vol te houden,
hangt af van de verdere gro2i naar
grotere een-
heden en van de mate
waarin de voorwaarden
geschapen kunnen worden voor de groei van de’
zelf bedieningszaken.
Begin juli zal worden herdacht dat 25 jaar geleden het
eerste vrijwillig fihiaalbedrijf (De Spar) in Europa werd
gesticht in het kleine Nederlandse dorpje Zoetermeer.
Dit is het begin geweest van een ontwikkeling, -die in
Nederland de levensmiddelenbranche een geheel ander
aanzien heeft gegeven en die zich vanuit Nederland en
volgens Nederlands patroon over een groot deel van
Europa heeft voortgezet. Wanneer men in België, Frank-
rijk, Duitsland, Oostenrijk of Denemarken namen als
Spar, Centra, Vivo of VéGé op een winkel ziet staan, dan
zijn dat leden van een Organisatie, die naar Nederlands
voorbeeld is gevormd, en die met de gelijknamige organi-
satie hier te lande een geregelde samenwerking onderhoudt.
Zoals vele moderne verschijningen in het bedrijfsleven
is ook het ,,voluntary chain system” in Amerika ontstaan.
Zelfs is precies bekend waar en wanneer, ni. in 1921 in
Buffalo
1)
Het wordt gekenmerkt door een intensieve
samenwerking tussen groot- en detailhanael, waarbij met
handhaving van de zelfstandigheid en, onderlinge on-
afhankelijkheid van grossier en winkeliers onder een
gemeenschappelijk embleem en op voet van wederkerig
Dr. J. Alers: Het Vrijwillig Filiaalbedrijf, blz. 14. T.a.p. blz. 39: ,,Het vrijwillig filiaalbedrijf is een on-
der een eenheidsnaam werkende, centraal geleide Organisatie,
bestaande uit één of meer gelijksoortige groothandelsonder-
nemingen en een in de regel groot aantal gelijksoortige de-
tailhandelsondernemingen, waarbij de eigendom en de
exploitatie in handen van de afzonderlijke deelnemers blij-
ven.
t
–
t
• t
–
.
t
.
.
Een
mérkwaardige
1,•
–
bedrjfsvorm
belang gestreefd wordt naar verbetering 7an de bedrjfs-
voering en van het bedrijfsresultaat.
Deze omschrijving wijkt enigszins af van de definitie
‘
van Alers
2),
die de nadruk legt op de centrale organisatiç. ‘
Inderdaad is de ,,syndicate voluntary chain”
3)
de meest
voorkomende vorm geworden, maar de essentie van het
vrijwillig filiaalbedrijf (v.f.b.) ligt m.i. nog steeds in de
verhouding grossier/winkelier en de wijze, waarop de
samenwerking tussen deze twee wordt ontwikkeld. Het
v.f.b. bestond hier al vier jaar, voordat de’eerste landelijke
centrale werd opgericht
4).
Anders dan Alers, die stelt, dat in de beginperiode als
het ware het centraal bureau bij de grossierderij is onder-
gebracht, zou ik het liever z6 willen zien, dat het centraal
bureau
3)
bépaalde functies, die in v.f.b.-verband van de:
grossier worden verwacht, (verzorgen van reclame, ad-
viezen inzake verkoop en winkelinrichting e.d.) overneemt –
en door de mogelijkheid van verdergaande specialisatie
perfectioneert.
De ontwikkeling van de hier omschreven bedrjfsvorm
-:
heeft zich afgespeeld in een branche, die de besteding
van niet minder dan 7 pCt. van het nationaal inkomen
verzorgt. Dit percentage wordt door Alers becijferd voor
1950
5).
Het gold ook nog voor
1955,
toen volgens het
T.a.p. blz.
57.
De N.Y. Spar-Centrale in 1936.
T.a.p. blz. 29.
t
–
(vervolg van blz. 512)
–
o.i. (nog) niet een verkeerde produktierichting. Na de
oorlog heeft delandbouw een ineenstorting der wereld-
marktprijzen verwacht. Toch is dit niet de oorzaak van de
crisis geworden. Pas het laatste half jaar doen zich tekenen
voor, die voor enkele produkten op een ineenstorting van
het internationale
prijspeil
zouden kunnen wijzen (bijv.
voor eieren, en ook voor boter, waar echter vooral structu-
releoorzaken een rol spelen). De voornaamste oorzaak van
d
e
huidige moeilijkheden is een sterke binnenlandse kosten-
stijging en wel voornamelijk een stijging der arbeidskosten,
die weer veroorzaakt werd door een verhoging van het
algemene loonpeil. Over de moeilijke problematiek van een
opvoering der arbeidsproduktiviteit wordt in het rapport –
praktisch niets gezegd. O.i. ligt hierin op de lange termijn .
de enig juiste oplossmg voor de huidige moeilijkheden in —
de landbouw. Overigens is een verhoging der arbeidspro- –
duktiviteit niet alleen mogelijk door een vermindering van
het aantal in de landbouw werkzame personen. Mits er
voldoende afzetmogelijkheden gevonden worden, is de
meest aanvaardbare oplossing een verhoging der arbeids-
produktiviteit doôr een intensivering, die dan gepaard zal
moeten gaan met een mechanisering van de landbouw.
‘s-Gravenhage.
Drs. H. SCHELHAAS.
– –
513
–
.t#
t
_
–
.
-•1′
–
•.
:,’
–.
C.B.S. het nationaal inkomen f. 24 mrd.
6)
en de detail
.handelsomzet van kruidenierswaren na aftrek van branche-
vreemde artikelen f. 1.723 mln.
7)
heeft bedragen.
Op dit dus Vrij omvangrijke en voor de verzorging van
de Nederlandse consument vrij belangrijke terrein heeft
het v.f.b. voor groot- en detailhandel de bestaansmogelijk-
heden aanmerkelijk verbeterd en een belangrijke bijdrage
geleverd tot rationalisatie van de levensmiddelendistributie.
Het was een weinig florissant beeld, dat dez6 tak van
handel in het begin van de jaren dertig te zien gaf. Zowel
in groot- als detailhandel liéten de bedrijfsresultaten vaak
veel te wensen over, er ontbrak veel aan inzicht en organi-
satorische bekwaamheid, aan enthousiasme voor het
werk en aan vertrouwen in de toekomst. Grossier en
winkelier voelden zich machteloos tegenover de sterk
opdringende grootwinkelbedrijven
8).
Onder deze omstandigheden begonnen de pioniers van
het v.f.b. met aanvankelijk kleine groepen van winkeliers
de nieuwe samenwerking te ontplooien. Het begrip hier-
voor was aanvankelijk nog zo weinig algemeen, dat de
grossiers, die het v.f.b. gingen toepassen, gedwongen
werden uit hun vakorganisatie te treden, dat fabrikanten,
die leverden, door anderen met boycot werden bedreigd
en dat winkeliers, die toetraden, werd voorgehouden, dat
zij niet langer als zelfstandige ondernemer beschouwd
konden worden.
Het duurde echter niet zo heel lang voordat bleek, dat
de beginselen gezond waren, dat de winkelier daadwerke-
lijk steun en voordeel ondervond van het iysteern en dat
de vernieuWde opvatting van zijn taak voor de grossier
weer nieuwe perspectieven opende. Twee van de thans
bekende organisaties – Spar en Centra – kwamen véér
de oorlog reeds tot ontwikkeling; alle andere zijn van
latere datum en de spectaculaire groei heeft zich eerst na
de oorlog voltrokken.
Thans is het z6, dat de ,,commerciële organisaties”,
waarin het overgrote deel van de levensmiddelenhandel is
georganiseerd, 6f tot het v.f.b. gerekend kunnen worden
6f in hun bedrijfsvoering zoveel van het v.f.b. hebben
overgenomen, dat zij daarmee een sterke verwantschap
vertonen. Ook de organisaties, die zonder gemeenschappe-
lijk embleem werken, hanteren de
wijze
van samenwerking
tussen groot- en detailhandel, die typerend is voor het
v.f.b. en die tot uiting komt in selectie, exclusiviteit, order-
concentratie, gemeenschappelijke verkoopstuwing en steun
en voorlichting door de grossier in de bedrijfsvoering van
de detaillist.
Ook de notabele winkeliersinkoopverenigingen, die aan-
vankelijk een heel ander uitgangspunt hadden, zijn in
velerlei opzicht naar het vf.b. toegegroeid. Dit schijnt
trouwens ook in Amerika het geval te zijn geweest, waar
men ook inkoopverenigingen tot het v.f.b. rekent en een-
voudig onderscheidt tussen ,,wholesaler, sponsored” en
,,retailer, owned”. Ongetwijfeld sluit Alers
9)
zich echter
aan bij de hier te lande gangbare opvatting, wanneer hij
alleen de eerste categorie tot het v.f.b. rekent.
Wanneer wij ons nu echter gaan afvragen, welke bijdrage
het v.f.b. heeft geleverd tot rationalisatie van de distributie
van levensmiddelen, dan dient mede in aanme;king te
C.B.S. Statistisch Zakboek
1956.
C.B.S. Maandstatistiek Verbruik en Prijzen, april
1957.
Het aantal filialen van de grootwinkelbedrijven steeg
in de periode 1930/38 van 1.097 tot 1.348 (Alers); het om-
zetaandeel van grootwinkelbedrijven en coöperaties in de
periode 1928/38 van 14½ pCt. tot 29 pCt. (v. d. Linde).
T.a.p. blz. 41.
worden genomen de invloed, die van het v.f.b. op andere
sodrtgelijk gerichte bedrjfsvormen is uitgegaan
10).
Als symptomen van een verhoogde efficiency mogen
worden genoemd:
een bij gestegen goederenomzet verminderde bezetting
in groot- en detailhandel;
een daling van de procentuele ‘exploitatiekosten en
bruto winstmarges;
een verbetering van de bedrjfsuitkomsten.
Omtrent de bezetting voorheen en thans heeft in een
recente rode, gehouden voor de jaarvergadering van zijn
organisatie, de directeur van de Nederlandse Kruideniers-
bond
11)
enige vergelijkingen getrokken, waaruit het
volgende staatje kan worden samengesteld:
TABEL 1.
Per
Totaal om-
1
0cm. jaar-
Aantal
Aantal
100.000
zet kruide.
1
omzet per
inwoners
(in mln.) kruideniers inwoners
.
nierswaren
(in mln.
1
winkel
guldens)
(in guldens)
197
8,6
1
35.900 416
350
1
9.750
1956 11,0
23.600
1
215
1.600
1
67.800
De vermindering van de bezetting en de vergroting van
het gemiddeld formaat der winkels blijkt hieruit duidelijk.
Het beeld is niet geflatteerd. Er zijn vrij goede redenen om
aan te nemen, dat de detailhandelsomzet van kruideniers-
waren met f. 1.600 mln, te laag is gesteld en dat deze
minstens f. 1.800 mln, heeft bedragen
12).
Van de 23.600 winkels, die voor 1956 worden vermeld,
dienen 1.290 tot het grootfiliaalbidrijf te Worden gerekend
(wanneer men de grens trekt bij 25 winkels per onder
–
neming) en 970 tot de coöperatie. Deze beide bedrjfs-
vormen hebben samen dus ongeveer 9 pCt. van het aantal
winkels en leveren daarmee circa 30 pCt. van de totale
omzet
13)
De gemiddelde winkel van deze bedrijfsvormen
is dus aanmerkelijk groter dan die bij de zelfstandige
onderneming, maar daarbij moet in aanmerking worden
genomen, dat zij zich hoofdzakelijk op de grotere bevol-
kingscentra concentreren.
Een vergelijking van de’ vroegere met de tegenwoordige
situatie in de groothandel geeft het volgende beeld:
TABEL 2;
A
1
Totale groot-
0cm. jaarorn-
0cm. aantal
anta
handelsomzet
ze per gros
winkels per
grossiers
(in mlii. guldens) (in duiz.gui1dens)
grossier
1930
1.167a)
220d)
189
32,
1953
604b)
710b)
1.175
39
1956
523c)
966e)
1.847
.
45
Bedrijfstelling 1930.
Volgens publikatie van het C.B.S.
Rede P. v. d. Linde, blz. 12.
Berekening in een rapport, uitgebracht door de toenmalige Nederlandse
Grossiersbond.
Berekening van Drs. L. R. Pasman, secretaris Federatie Groothandel.
Ook hier zien wij evenals bij de detailhandel een belang-
rijke vermindering van de bezetting en een sterke groei
van het gemiddelde formaat. Aangezien de lâatste cijfers
van het C.B.S. van 1953 dateren, terwijl sindsdien de ont-
De aard van deze ,,overgangsvormen” wordt door
Alers zeer duidelijk aangegeven in hoofdstuk
15,
blz. 138.
P. v.
d. Lunde: ,,De mogelijkheden van morgen”.
Door herleiding volgens indexcijfer en aftrek van
branchevreemde artikelen kan uit het voor
1955
door het
C.B.S. dpgegeven cijfer voor 1956 een omzet van f. 1.880
mln. worden afgeleid.
Deskundige schattingen,deels op berekening berustend,
variëren van 28 tot 31 pCt. ,
514
wikkeling nog in versneld tempo is gegaan, zijn in de tabel
voor 1956 cijfers toegevoegd, die niet aan officiële statis-
tieken konden worden ontleend.
Omtrent procentuele exploitatiekosten en marges kan
de volgende opstelling worden gegeven:
TABEL 3.
expl.kosten
bruto marge
winst of verlies
(in procenten van de omzet)
Detailhandel a) 1933
17,6
16,8
—0,8
1953
14,9 15,3
+
0,4
1955
14,2
15,0
+
0,8
Groothandel b) 1932
9,1
–
–
1937
7,9
7,7
–
0.2
1952
5,9
‘
6,5
+
0,6
Ontleend aan publikaties van het E.I.M
Volgens het C.B.S.
Met de hierboven gegeven cijfers moge zijn aangetoond,
dat zich in deze branche een zeer opmerkelijke sanering
heeft voltrokken, waarbij een rationeler samenwerken
tussen de schakels van de klassieke keten leidde tot een
sterke beperking van de overbezetting in groot- en detail-
handel, tot omzetting van een gemiddeld negatief in een
gemiddeld positief bedrijfsresultaat in beide geledingen
en dit gepaard aan een verlaging van bruto winstmarges,
dus een vermindering van de aan de consument berekende
distributiekosten.
Wanneer nu gesteld wordt, dat deze ontwikkeling in
hoofdzaak is voortgevloeid uit het v.f.b., dan kan nog de
vraag rijzen, of het oorzakelijk verband voldoende is aan-
getoond, of er niet van een min of meer toevallige gelijk-
tijdigheid moet worden gesproken en of er geen andere
factoren van invloed zijn geweest.
Wat dit laatste betreft moeten inderdaad de – thans
mogelijk al weer verouderde – vestigingseisen worden
genoemd, die de eertijds vrije toestroming van onbekwamen
en als.vakgen’oot onvolwaardigen heeft afgedamd en aldus
heeft bewerkstelligd, dat de selectie der commerciële
organisaties niet illusoir werd gemaakt. In de geschetste
ontwikkeling vormden de vestigingseisen echter slechts
de zeer noodzakelijke rem, maar niet de motor.
Dat het v.f.b. deze laatste functie heeft vervuld, kan o.a.
nog worden afgeleid uit de positie, die deze bedrjfsvôrm
zich in de branche heeft verworven- Hieromtrent geeft de
maandstatistiek van het C.B.S. van juli 1956 het volgende
staatje:
TABEL 3.
Om
Z
et
Omzet in pCt.
‘x f
1.000)
van de totale
Omzet
Winkeliersinkoopverenigingen
94.502
13
vrijw. fihiaalbedrijfgrossiers
298.187
42
Commerciële organisaties
147.276
21
Overige zelfstandige grossiers
170.293
24
Totaal
……………………………
710.258
100
Wanneer het C.B.S. ‘hierbij aantekent, dat zich hier
bijzonder duidelijk de sterke positie van het v.f.b. in
Nederland manifesteert, dan moet er rekening mee worden
gehouden, dat hier het v.f.b. is genomen volgens de be-
perkte opvatting, die het C.B.S. huldigt en dat met dit
percentage dus zeker niet te hoog is gegrepen.
Ons houdende aan deze opvatting, waarbij. alleen de
groepen Centra, Grosco, Spar, VéGé en Vivo tot het v.f.b.
worden gerekend, is hier sprake van een groepering, die
102 grossiers en
7.715
winkeliers omvat. Dit wil dan zeg-
gen, dat het v.f.b. in engere zin met ca. 16 pCt. van het
aantal grossiers ongeveer 32 pCt. van het aantal winkeliers
bedient en daarmee ongeveer 42 pCt. van de groothandels-
omzet
l?ereikt.
Zou men voor het v.f.b. een ruimer begrip
willen hanteren, dan zou het marktaandeel nog aan-
merkelijk groter worden dan 42 pCt. In elk geval hebben
de meeste organisaties, die nu tot andere categorieën
worden gerekend, een aantal essentiële punten van hun
bedrijfspolitiek aan het v.f.b. ontleend.
De ontwikkeling heeft zich tot nu toe voortgezet en nog.
steeds ziet men iie vitaliteit van het v.f.b. bevestigd in
vergelijkende cijfers van expansie en prestatie. De in de
aanvang reeds genoemde navolging in het buitenland is
mede een aanwijzing voor de waarde en bruikbaarheid van
de in deze bedrjfsvorm vastgelegde beginselen. Het is om
deze redenen, dat het gerechtvaardigd is de hier beschreven
rationalisatie van de levensmiddelenbranche te zien als in
hoofdzaak voortgevloeid uit de merkwaardige ontwikkeling
van het vrijwillig fihiaalbedrjf.
Of het v.f.b. ook in de komende jaren in dezelfde mate-
een stijgende lijn zal weten vol te houden, hangt af van
verschillende factoren. De groei naar grotere eenheden,
in groot- en detailhandel zet zich nog steeds voort’en’dit
heeft betekenis, daar men in alle statistieken vrij algemeen
de gunstigste cijfers vindt bij de grootste bedrijven. Des-
ondanks is echter het verschil in efficiency met de
grootwinkelbedrijven nog altijd niet geheel overbrugd.
Een andere factor, waarmee rekening moet worden ge-
houden, is de groei van de zelfbedieningszaken, die reeds
geleid heeft tot detailhandelseenheden van een voorheen
ongekend formaat. Ook binnen’ het v.f.b. ontwikkelt zich
dit nieuwe fenomeen en de mate, waarin men erin zal –
slagen hiervoor de juiste condities, service, steun en voor-
lichting te vinden, zal mede een belangrijke invloed kun-
nen hebben op de positie, die het vrijwillig fihiaalbedrijf
in de komende jaren zal gaan innemen.
Dubbeldam.
H. LEEMHUIS. –
Dr. J. J. van den Hoek: Industriële vest/gingspolitiek van de
Overheid.
Deel IV in de serie ,,Aspecten der Econo-
mische Politiek”, Leiden
1956,
167 blz., f. 11,-.
In onze economische orde, waarvan de ondernemings-
gewijze produktie het uitgangspunt vormt, is de vrijheid van
vestiging en uitoefening’ van bedrijf een belangrijk goed.
Dit wil intussen niet zeggen, dat voor een inbreuk daarop
nimmer termen aanwezig zouden kunnen zijn. Maart het
betekent wel, dat voor het voeren van een politiek, die
welbewust een regeling of beperking van de vestigings-.
vrijheid tot inhoud heeft, steeds de bewijslast rust op hen,
die dit middel van economische politiek hanteren. Dat geldt
zowel voor de Overheid .als voor het particuliere bedrijfs-
leven, dat door de economische machtspositie, welke het
op een bepaalde markt heeft weten in te nemen, de toegang
tot de betrokken bedrijfstak beheerst.
In het hier aangekondigde boek, dat de schrjvervorig
jaar aan de Rotterdamse hogeschool als dissertatie heeft
gediend, wordt een bepaald onderdeel van de vestigings-
politiek van de Overheid, ni. dat betrekking heeft op het
industriële bedrijfsleven, getoetst ‘aan de normen, die aan
de theoretische economie kunnen worden ontleend. Daartoe
worden allereerst de beginselen en doelstelling van de
Bedrjfsvergunningenwet van 1938 en van 1954 aan een
515
béschouwing onderwoipen, waarbij de volgende motieven
van de wetgever naar voren komen: het industra1isatie-
argument, het werkgelegenheidsargument en het mede-
dingingsargumènt. Het werkgelegenheidsargument heeft
alleen v66r de oorlog betekenis gehad; na de oorlog heeft
zich bij de twee andere motieven nog dat der volken-
rechtelijke verplichtingen met betrekking tot de coördinatie
•
‘ – – der investeringen gevoegd.
•
‘
Schrijver laat daarop vervolgens het licht vallen van de
/ verworven inzichten der economische wetenschap sinds
•
de jaren dertig, waarin dus de eerste Bedrijfsvergunningen-
wet tot stand kwam. Dit deel van het boek is hoofdzakelijk
•” gewijd aan een uiteenzetting van de denkbeelden van
/ Keynes, van de leer van de onvolledige mededinging en van
….
Clark’s conceptie van een ,,workable competition”. Met
deze resultaten van het nieuwere theoretische onderzoek
toegerust wordt dan in het algemeen de vraag onder ogen
• -gezien, of en in hoeverre in het arsenaal’ van economisch
politieke maatregelen uit hoofde van de verschillende aan-
gevoérde mötieven aan het wapen der beperking van de
‘ vestigingsvrijheid een plaats toekomt. Dit onderzoek leidt
‘tot de algemene conclusie, dat er inderdaad situaties zijn
aan te wijzen, waarin het economisch gerechtvaardigd of
•
zelfs wenselijk is de
vrijheid
van vestiging aan barden te
leggen; hiermede dient evenwel uiterst zorgvuldig te werk
•
‘te worden gegaan. Dit algemene oordeel wordt ten slotte
— •geconcretiseerd in een aantal uitspraken, waarin zowel de
verschillende sluitingsgronden van de beide wetten als de
toepassing van deze wetten in de vorm van de afzonderlijke
bedrij fsvergunni n genbeslui ten aan de ontwikkelde maatsta-
”
ven worden getoetst.
‘Schrijvers eindoordeel ltidt, dat de Bedrijfsvergunningen-
, ‘ wt wel in enkele gevallen in het kader van de algemene
economische politiek een nuttige, zij het ook beperkte
functie .kan vervullen. Dat overigens vanuit een strikt
economisch standpunt bezien het oordeel over de wet van
1938 ongunstiger uitvalt dan dat over de nieuwe wet moet
voor een belangrijk deel op rekening worden gesteld van
het feit,’ dat de destijds op de hoofdpunten gevoerde de-
pressiepolitiek de toets van de thans wel algemeen aanvaar-
•
de wetenschappelijke kritiek niet kan doorstaan. Bij de
-.
beoordeling van de concrete maatregelen heeft schrijver’ te
– kampen gehad met een gebrek aan voldoende gegevens, die
nu eenmaâl in een materie als deze niet in zo ruime mate
ter beschikking kii,nen worden gesteld als voor een detail-
j •
anal’se welnoodzakelijk is. Daardoor kan hij slechts voor
‘•
•-.•–.–..•’ —
eenenkelgeval tot ,de duidelijke uitspraak komen, dat de
•
‘
.
S”‘S
‘ •
4
maaegel ‘van de beperking der vestigingsvrijheid op
\.’
econoni
i
s
öhè ronden kon worden verdedigd.
– De heer Vari den Hoek heeft een onderwerp in behande-
‘ ling genomen, dat in vergelijking tot het vestigingsbeleid
van de Overheid op het terrein van detailhandel, ambacht
en vervoerswezen het minst de aandacht heeft, dit laatste
niet omdat het hier om weinig ingrijpende maatregelen zou
gaan, maar vanwege het aanvullende karakter, dat het
industriële vestigingsbeleid als instrument van economische
politiek heeft. Tot verrassende of tot tegenspraak prikkelen-
de uitspraken komt hij niet. Dat was bij dit onderwerpook
niet te vérwachten. Al blijft hier, en daar op onderdelen
‘plaats voor verschil in waardering, men zal toch weinig
ihoeite hebben om in te stemmen met de algemene teneur
van dit boek, dat de Bedrijfsvergunningenwet tegen een
*
achtergrond van vrijheid van vestiging en uitbreiding van
bedrijf slechts in incidentele gevallen toepassing zal mogen
‘ vinden als sluitstuk op de maatregelen van overheidsbeleid,
516
/
zoals dat opafiddre delen van’ het economische leven wrdt
gevoerd. Het is goed, dat dit hun, die in de praktijk ne
deze materie hebben te werken
1
nog eens op wetenschappe-
lijk verantwoorde wijze wordt voorgehouden. Dit kan de
zo noodzakelijke kritische zin levendig houden.
Oudewater.
Dr. C. H. SCHOUTEN.
Prof. Dr. A. I. Diepenhorst: Structuur en Politiek.
Uitg.
J Muusses, Purmerend 1956, 115 blz., ‘f. 5,90.
Onder de – in eerste aanleg wat vage,— titel ,,Structuur
en Politiek” biedt de schrijver een bundel van een aantal
min of meer op zichzelf staande opstellen over onderne-
mingsfinanciering. Enkele van ‘deze beschouwingen zijn
ons reeds bekend uit de tijdschriftliteatuur.
Men kan van een dergelijke opzet geen afgeronde en volle-
dige studie verwachten met betrekking tot het behandelde
onderwerp. Diepenhorst zegt in zijn voorwoord ook uit-
drukkelijk dit niet als doel te hebben gesteld. ,,Structunr en
Politiek” is daarom geen boek over het onderwerp finan-
ciering; het geeft slechts, zoals de ondertitel aangeeft, enkele
,,beschouwingen over ondernemingsfinanciering”.
Wanneer wij hier neerschrjven ,,slechts . . . . enkele be-
schouwingen. . . .” is daarmede stellig niet bedoeld dat wij
in hetgeen de schrijver biedt teleurgesteld zouden
zijn.
De
opstellen behandelen van het onderwerp financiering de
interessantste en actueelste gedeelten. Het bindend element
is,
blijkens
de inleiding, de wisselwerking die bestaat tussen
de financiële structuur van de onderneming en de financiële
politiek van haar leiding.
Wij willen niet zover gaan te stellen, dat dit bindend ele-
ment niet overal duidelijk aanwezig is, doch het moet ge-
zegd, dat de lezer hier en daar ernstig moet nadenken om dit
te onderkennen. Het verband tussen structuur en politiek is
weliswaar te evident dat bij welke beschouwing dan ook dit
niet aan de dag zou treden, doch wanneer eén
schrijver
dit
verband als uitgangspunt voor de behandeling van zijn on-
derwerp kiest zou het als viaagstuk naar ons gevoelen toch
centraler en uitdrukkelijker moeten worden gesteld dan
enkel in de inleiding, zoals Diepenhorst heeft gedaan. Het
geheel wekt thans enigszins de indruk, dat de titel en de
inleiding – en vooral de daarin naar voren gebrachte
ideeën — eerst ontstonden toen het boek al gereed was.
Een grote tekortkoming is dit overigens niet: ,,Structuur
en Politiek” is geen leerboek dat de lezer bij de hand neemt
om hem rond te leiden door het te verkennen terrein. Voorts
zijn de in hoofdstukkeii gerubriceerde beschouwingen ieder
voor zich voldoende afgeronde betogen, zodat het geen on-
overkomelijk bezwaar behoeft te zijn als men de algemene
lijn, die de schrijver heeft willen trekken, eens uit het oog
zou verliezen.
De behandelde onderwerpen zijn achtereenvolgens: Het
S.’
gewone aandeel en de gewone obligatie — De waarde van
het aandeel – Algemene theorie van de’claimwaarde –
Het aandeel zonder nominale waarde – Claim, stockdivi-
dend en bonusaandeel — Agio-varia – Herziening van
conversiekoersen bij voorkeursemissies – Huur als
financieringsfiguur — Financiële reorganisatie.
De schrijver bedient zich hier en daar, zoals steeds meer
ook in de bedrjfseconomie gebruikelijk wordt, van wiskun-
dige technieken. Dit behoeft econometrisch schuwen onder
ons overigens geenszins af te schrikken; wij hebben met
kennis van de eenvoudige algebra kunhen volstaan.
De tekst is vlot gesteld. Diepenhorst heeft een prettige
•
•
-.’
•
.
–
3.
stijl, diè de aandacht gevangen houdt. Mocht de lezer een
zekere leesmoeheid voelen opkomen, dan kan hij erop
rekenen spoedig een aardige beldspraak te ontmoeten, die
even ontspant. Bij het beeld van de ,,cosmetische operatie”
(blz. 74) hebben wij evenwel bedenkelijk gekeken: dit
wekt gedachten op aan een soort branchevervaging tussen
schbonheidsspecialiste en chirurg.
Wij hebben dit boekje met genoegen gelezen en daarin
menige wetenswaardigheid over het belangwekkende
financieringsvraagstuk ge- en hervonden.
‘s-Gravenhage. ‘
Drs. A. G. TER FICNNEPE.
De geidmarkt.
Gedurende de afgelopen veertien dagen bleef de geld-
– marktsituatie in hoofdtrekken dezelfde als de laatste
maanden, ni. gekenmerkt door een voortgaande afwisse-
ling van lichte verkrappingen en lichte verruimingen, op
de wijze van het spel van eb en vloed aan het zeestrand
op een rustige zomerdag.
Regelmatig worden door middel van tenders op drie-
maands schatkistpromessen door het Rijk middelen afge-
roomd, hetgeen een hoog oplopende ruimte voorkomt.
Zo laatstelijk op 14 juni, toen hierop voor f. 147 mln.
werd toegewezen tegen een (ongewijzigd) disconto van
3
11
/
16
pCt. për jaar.
De verkrappingen hangen in deze constellatie vnl.
– samen met de voor de banken geldende kaspercentage-
regeling. Voorzichtig als zij zijn, gebriken deze instel-
lingen gedurende de eerste weken van de kasreserve-
perioden steeds relatief veel liquide middelen voor het
opvoeren van hun tegoeden bij de Centrale Bank, zodat
zij – als het tij hun tenminste mee zit – in de laatste
• weken dezer perioden overtollige liquiditeiten bezitten.
Een symptoom van dit laatste vormde de verlaging van
de (niet-officiële) callgeldrente tot 24 pCt. op 11 juni.
Uit de tender van 14 juni bleek, dat het Rijk deze ruimte
niet ongebruikt wilde laten passeren, hetgeen overigens
i.v.m. de debetstand van de Schatkist bij De ‘Nederland-
sche Bank geen verwondering baarde. In overeenstemming
met het bovengeschetste was ook de omslag van de markt
op 22 juni, toen de nieuwe kasreserveperiode inging.
Cailgeld werd toen prompt van 24 tot 3 pCt. verhoogd.
Dat de gehele geldmarktsituatie de laatste maanden
aldus in sterke mate het karakter van een statische kring-
loop draagt, is stellig voor een niet onbelangrijk deel
toe te schrijven aan de stabiliteit van de goud- en deviezn-
voorraad van de Centrale Bank. Tussen medio februari
en medio juni 1957 bleef deze voorraad praktisch onge-
wijzigd; uit dezen hoofde werden derhalve noch middelen
in noemenswaardige omvang aan de markt toegevoerd
noch eraan onttrokken.
De kapitaalmarkt.
Aanvankelijk was op de aandelenmarkt alles de afge-
lopen weken nog koek en ei. Onder leiding van de inter
–
nationals Koninklijke en Unilever, die weder onderhevig
varen aan buitenlandse vraag, o.a. van Zwitserse en
Britse zijde, steeg het koersniveau verder. De algemene
aandelenindex van A.N.P.—C.B.S., die in
1955,
resp:
1956 een maximum van 239,7 resp. 238,2 had bereikt,
vestigde op 12 mei1957 met een stand van 241,0 een nieuw
hoogterecord. Het voor haussemarkten kenmerkende
– .
zoeken naar ,,achtergebleven”. fondsen was in volle gang
en in het kader hiervan stegen o.a. ook Philips en A.K.U.
flink in koers. Niet ten onrechte werd erop gewezen, dat
de vlotte vertering van de vele stock-dividenden die het
laatste halfjaar werden uitgekeerd, en die op zichzelf
evenzeer als emissies een koersdrukkend effect uitoefenen,
een aanwijzing voor de krachtige marktpositie vormde.
In de tweede helft van de vorige week zette çchter een
fikse daling in Walistreet een domper op deze vreugde.
Het gehele avans van het koersgemiddelde Dow Jones
Industrials boven de 500, in drie weken stukje voor beetje
opgebouwd, ging thans in vier achtereenvolgende dagen
van koersdaling weer verloren. Hierbij werd gemompeld
over een as. verhoging van de officiële disconto’s en ge-.
wezen op prijsdalingen op de metaalmarkten welke beide
”
factoren thans blijkbaar eens het hausse-motief van het
nog immer heersende infiatiesentiment overtroefden
In Amsterdam kwam hierdoor van de weeromstuit aan
de koersstijging van de internationals een plotseling einde.
Een speciale ,,feature” vormden de afgelopen’ week de
Indonesische fondsen, waarvan het indexcijfer, dat de
laatste tijd reeds was gestimuleerd door de gunstige resul-
taten van de H.V.A. (buiten Indonesië), thans zowaar
een sprongetje omhoog maakte wegens de nieuwe de-
viezenmaatregelen in dat land, neerkomende op een ver-
kapte devaluatie van de roepiah. Afgewacht moet uiter-
aard worden of een en ander ook ditmaal weer een specu-
latief strovuur zal blijken, of dat er van deze groep aan-
-‘
delen toch werkelijk nog wat terecht zal komen.
. .
Op de obligatiemarkt vonden de afgelopen weken,
zoals onderstaande koersen aangeven, schommelingen.
naar weerszijden plaats, zonder dat van een uitgesproken
ontwikkeling in de ene of de andere richting kon worden
gesproken. De populariteit van de converteerbare obli-
gatie, die volgens sommigen reeds enigszins aan het tanen
was, is blijkbaar toch nog wel van dien aârd, dat de Bihiton
Maatschappij overging tot emissie van f. 21 mln, van
dergelijke stukken, met een rentetype van 5 pCt.
De hoofdaandacht blijft in de niet-risico-aanvaar-
dende sector van de kapitaalmarkt inmiddels bij voort-
during op de voor deze sector beheersende overheids-,
financiën gevestigd. Enige dingen, die in dit verband de
aandacht trokken, waren de thans gepubliceerde omvang
van de bekende leningen van de institutionele beleggers
via de Bank voor Nederlandsche Gemeenten voor woning-
bouwfinanciering, ad in totaâl f. 622 mln., het bedrag
van f. 250 mln., dat hiervan’ voor consolidatie van de
– in totaal ca, f. 1.200 mln. bedragende – vlottende ge-
meenteschulden zal worden aangewend en een uitspraak j
van laatstgenoemde Bank in haar jaarverslag dat er bij de
gemeenten een tendentie is, zich onder normale omstan-
digheden te dekken op de onderhandse markt en slechts
bij een krappe kapitaalmarktpositie – althans voor een
deel – terug te vallen op de obligatiemarkt.
De Amsterdamse tunnelaffaire bleef in het nieuws.
Reeds had men in de grachten dezer progressieve gemeente – –
enige dekschuiten laten varen, waarop zich o.a. bevonden
de Stedemaagd en het bord ,,Heel Mokum in het Groot-
boek”. Toen in de Kamer echter bekend werd gemaakt,
dat deze tunnel met onderhorigheden ca. f.’l .000 mln.
zou moeten-kosten en het Rijk voorshands nietgeneigd
bleek de peuleschil van ca. f.,900 mln, als bijdrage hierin . •
voetstoots te fourneren, viel een ijzig stilzwijgen en
kon bovengenoemde maagd gevoeglijk in Zandvoört’ ‘
gaan zonnen.
‘
‘517
Aaid. indexcijfers A.N.P.-C.B.S.
(1953 = 100) Algemeen
………………………………
Internat. concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
…………………………………
Indon. aand . …………………………
7 juni
14 juni 21 juni
reeks artikelen van Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekom,
1957
‘1957
1957
die reeds eerder in een tweetal dagbladen waren gepubli-
232,9 341,3 237,1 348,8
235
1
2
3440
ceerd, in brochurevorm uitgegevèn. Over het doel der
153,6
155,5
155,7
Vereniging wordt een uiteenzetting gegeven door haar
157,3 118,3 161,3 117,5 158,8 117,0
wetenschapeIjk adviseur, Prof: Dr. Ir. J. P. Mazure.
104,2 103,8
108.2
/
Aandelen
Kon. Petroleum
f.
218,— f. 221,—
f.
217,80
Unilever
………
467
1
Y2
470
471
Philips
…………………………………
289½
306
296½
A.K.0 .
…………………………………
189
201½
198
Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn . ………………………
305½ ,_ 313
312½.
188½
193%
195½
H.A.L .
…………………………………
173
176
1
/2
178
Anisterd. Bank
………………………
203
204
.
203½
H.V.A.
…………………………………
117
1
/2
‘121
3
/
4
127
1
/
4
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
…………………….
59½
59%
60
3½
pCt.
1947
………
…………………
\57%
86%
8619
3%
pCt.
1955
1
………………………,
85½
84%
85
3 pCt.
Grootboek 1946
……………..
84½
85
85½
3
pCt.
Dollarlening
………………
93½
•
942
95
1
/4
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dain 1937 VI
…
89%
89½
88
1
/2
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
80½
80%
80%
3
1
h pCt. Nederl. Spoorwegen
85½
85
1
/2
87
3%
pCt.
Philips 1948
………………
9lç
91
90%
3½ pCt. Westi. Hy. Bank
83
83%
83
1
/4,
New
York
Aandelenkoersgemiddelde’
Dow J’ones Industrials
…….. … 505,6 511,8 500,0
S. C. BREZET
RECENTE PUBLIKATIES
Ir. A. W.
van den Ban: Boer en
landbouwonderw ijs.
De
landbouwkundige ontwikkeling van de Nederlandse
boeren. Bulletin no. 6, afd. Sociologie en Sociografie
van de -. Landbouwhogeschool. Wageningen 1957,
84b1z.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft concrete
gegevens verzameld over de mate, waarin de Nederlandse
boeren gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om
landbouwonderwijs te volgen. In bovengenoemde publi-
katie is in de eeite plaats getracht deze statistische gege-
‘ens op een overzichtelijke wijze weer te geven. Daarnaast
is geprobeerd enkele oorzaken aan te geven voor de regio-
nale vèrschillen, welke zich t.a.v. ‘het volgen van onderwijs
yoordoen. Hoewel enkele duidelijke correlaties konden
worden vastgesteld, moest ten dele worden volstaan met
het geven van voorlopige hypothesén, die men bij regionaal
onderzoek kan trachten te toetsen.
Onderzoek naar de behoefte aan nieuwbouw resp. uitbreiding
van de automobiel- en garagebedrijven.
Rapport van
de C,mmissie ter behartiging van de belangen van
de automobielbranche in Nederland. ‘s-Gravenhage
1956,
10 blz. en bijlagen.
In dit rapport wordt, uitgaande van de verwachte groei
van het autopark in Nederland, een schatting gemaakt
van de in,l960 benodigde bedrjfsoppervlakte in de auto-
mobiel- en gara’gebedrjven. Tot en met 1960 wordt een
jaarlijkse investering van ca. f. 24 mln, nodig geacht om
de beschikbare
bedrijfsruimte
in evenwicht te brengen met
de omvang van het voertuigenpark.
Nieuwe’ wegen in de woningbouw.
Uitg. Vereniging van
Systeembouwers, ‘s-Gravenhage
1956,
35 blz.
Ten einde ruimere bekendheid te geven aan haar doel-
stellingen heeft de Vereniging van Systeembouwers een
Drs. B. M. Sweers: Aligemeine Untersuchung über die
aufklörende Kennzeichnung von Textilien in Europa.
Göteborg 1956, 19 blz.
Sinds 1954 wordt door de textielhandel en -industrie
gezocht naar methoden om bekendheid te geven aan de
kwaliteit en de speciale eigenschappen van textielgoederen,
ten behoeve van de handel en de verbruikers. Op een
internationale conferentie in oktober 1956 tè Göteborg
heeft schrijver hierover een rede gehouden, waarvan de
inhoud in deze brochure is gepubliceerd.
Dr. Ph. J. Idenburg: Mensen gevraagd!’Rede
uitgesproken
bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoog-
leraar vanwege de Maatschappij tot Nut van ‘t Alge-
meen aan de Universiteit van Amsterdam. J. B. Wol-
ters’ Uitgeversmij. N.V., Groningen, Djakarta 1956,
26 blz., f. 1,25.
Het tekort aan arbeidskrachten in ons land heeft zowel
een kwantitatief als een kwalitatief karakter. Niet alleen
de economische hausse maar ook wijzigingen in de maat-
schappelijke structuur zijn de oorzaken van dit tekort.
Schrijver bespreekt deze structuurwijzigingen en houdt zich
bezig met de daaraan verbonden consequenties voor de
volksopvoeding.
BOUWRIJP
INDUSTRIETERREIN
3.5 hectare
m
e
t
1
0 S w
al
arbeidskrachten en
aan Maas, Waal
woningen beschikbaar
.
en Merwede
in het HART van het land
Vlakbij de nieuwe snelweg (met brug
’58)
Utrecht-Breda
aan de waterweg Rotterdam-Duitsland (Limburg)
Aanvragen: Gemeentebestuur Woudrichem (N.B.) – Tel. 01838-417
518
Dr. Ir. M. G. Ydo
AD VIESB(JREA U
VOOR BEDRIJFSORGANISA TIE
thans gevestigd:
KEIZERSGRACHT 407
AMSTERDAM C
TEL. 31585 – 38430
II
beschikbare kraclite,.
.
ECONOMISCH DOCTORANDUS
29 jaar, energiek, goede contacteigenschappen, veelzijdige
ervaring,
zoekt positie bij internationaal
georiënteerde onderneminij
Brieven no. E.-S.B. 26-1, Postbus 42, Schiedam.
De Coöperatietie Vereniging voor het Verzekeren en Ver-
zorgen van Begrafenissen voor Katholieken ,,Draagt Ei-
kanders Lasten” U.A. te Eindhoven vraagt, ter coördinatie
van haar verschillende diensten
een ALGEMEEN DIREKTEUR
4 A A
cCOCO4
acoceocoo: :,c
:::c,catca4e$-OOOOCOOO-
Pensioen-
voorzieningen
Adviezen op het gebied van:
statuten en reglementen
belegging in
vaste-rentedragende waarden
zelfstandige aandelenbelegging
rendernentsverbetering
risicodekking
Het Bureau voor
Pensioenfondsen van
DE TWENTSCHE BANK
In aanmerking komen personen met ervaring op
organisatorisch en verzekeringstechnisch gebied,
bij voorkeur academisch gevormd of ‘daarmee
gelijk te stellen niveau.
Eigenhandig geschreven brieven met volledige levensbe-
schrijving, opgave van godsdienst en verlangd salaris, benevens recente foto te zenden aan het bestuur, Post-
bus 222, Eindhoven. Sollicitanten moeten bereid zijn zich
aan een psychotechnisch Onderzoek te onderwerpen.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
roepen sollicitanten op voor de betrekking van
Directeur van de Dienst der
Havens en Handelsinrichtingen
Deze dienst is o.a. belast met het beheer van de zee-
en binnenhavens en de koopmansbeurs.
Gegadigden dienen naast ruime
co,n,nercieel-economi-
sche ervaring
over
leidinggevende kwaliteiten
te beschik-
ken.
Goede uitdrukkingsvaardigheid, ook in
‘
de moderne
talen, is vereist.
Uitvoerige sollicitaties onder no. 21112 binnen 14 ‘dagen na plaatsing dezer advertentie te zenden aan de Directeur der .Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Am-
sterdam (C.).
–
S-
/
..
..
•
/
.-
Bij het
Gemeente-Girokantoor te Amsterdam
zal per 1 januari
1959
de vakature ontstaan van
ADJUNCT-DIRÉÇTEUR
Aan deze functionaris, aan wie een ruime inwerk-
periode zal worden gegeven, wordt de dagelijkse
leiding van het grootste deel van het bedrijf toever-
trouwd. Voortp zal hij de Directeur bij diens afwe-
zigheid moeten vervangen. –
Gegadigden voor deze betrekking dienen een acade-
mische of daaraan gelijkstaande opleiding te hebben
•
genoten en zij moeten over ruime organisatorische en leidinggevende kwaliteiten beschikken.
Leeftijd niet boven 45 jaar.
Salaris nader overeen te komen.
Kandidaten moeten bereid zijn zich aan een psycho-
‘
logisch onderzoek te onderwerpen.
Uitvoerige soillicitaties onder no. 13310 v66r
8 juli as. te zenden aan ,de Directeur der Gem. Per-
soneelsvoorziening, Sarphatistraat 92, A msterdam-C.
–
.
CAIRO UNIVERSITY – GIZA – EGYPT
Institute of Statistics – Faculty of Commerce
Applications are invited for the post of
—
PROFESSOR EN
–
APPLIED STATISTICS
Salary ranges from LE 900 p.a. to LE 1500 p.a.
with cost of living allowance of LE 100 p.a.; ex-
patriation allowance ranges from LE 600 to
LE 1000.
Candidates should have a doctor’s degree in Sta-
tistics with an Honours degree in Economics or
Statistics and with experience in problenis of
planning. Ability of expression in English, written
and spoken is essential. The nominee will be requir-
ed to assist in rësearch work run by the University
and in relevant research on planning and other pro-
blems interesting the concerned government depart-
ments and public boards and commissions. Travelling
allowance to Egypt and back will be granted once to
the nominee and his family. The appointment will
date from 1 September
1957
extending over two
years. Âpplications with research work with names
of 3 referees should be submitted to the Dean of
the Faculty, Giza, Egypt within a month of the
appearance of this notice.
‘
1
–
Adverteer in dit blad
DE GROENE DRAECK
Een prachtige uitgave, ‘geheel gewijd aan het Lemsteraak-
jacht dat door ,,Varend Nederland” werd aangeboden aan
H.K.H. Prinses Beatrix.
Onder redactie van Ir. J. Loeff
Met bijdragen van Ernst Crone, W. Voorbeijtel Canneriburg, C. J. W.
van Waning en Ir. J. Loeff.
Uitvoering op zwaar houtvrij kunstdruk, gebonden in fraaie band.
Omvang ruim 80 pagina’s. Formaat 24 x 31 cm,
f9,50.
Bestellingen aan de erkende boekhandel of rechtstreeks aan de uitgever:
N.V. Koninklijke Nederlandsche Boekclrukkerij
H.A.M. ROELANTS
te Schiedam –