Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2050

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 3 1956


,-

.

– –

– – –

— – –

•—-_,.


Economisch
Statt’st
.
t
l
lsche.

Berichten..

Automation en arbeidsvreugdt

*

t
..

Drs. M. C. Verburg

Zeeuwse visie op het Deltaplan

*

Drs.
:J.
E. Hagen

De Internationalè Conferentie over

Menselijke . Betrekkingen.

• .

*

Dr. M. Loeys

De wettelijke regeling van het

accountantsberoep in Bg

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

/

41e JAARGANG

No. 2650

. .

WOENSDAG 3 OKTOBER 1956

vERZEIER,

,.t’LfV(H$VtRZKERINGP.


4
fr

A

8
AN.K

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23

ROT1’ERDAM

GEMEENTE ROTTERDAM
]

Bij de dienst van Gemeentewerken kan een

administratief hoofdambtenaar

afdelingschef

worden geplaatst, die zal worden belast met
de leiding van het bureau Rentegevende

eigendommen en grondbedrijf.
Vereist: Ontwikkeling op academisch niveau,
commerciële aanleg en praktijk in een lei-

dinggevende functie.

Belendheid met de moderne bedrijfsadmini

stratie, met huur- en pachtzaken, alsmede met de behandeling van de zaken met be-

trekking tot het beheer van een grondbedrijf,
strekt tot aanbeveling.

Salarisgrenzen
f 9030,-
tot
f 11550,-,
te ver-

hogen met 6% .Voor bijzonder geschikte krach-

ten is bezoldiging boven het maximum van

f 11550,-
mogelijk.

Aan gehuwden worden in het algemeen de reis-
of pensionkosten en verhuiskosten vergoed.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en in te zenden aan het bureau

Personeelvoorziening, kamer
331,
stadhuis,

binnen
14
dagen na deze oproep, onder no.
437.

R. Mees& Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam . ‘s-Gravenhage

Delft. Sibiedam. Vlaardingen

A
lblasserdam
verlenen gaarne hun

goede diensten, o. m.

bij het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude. en berovings-

verzekerin gen

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoqn redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
)

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, post cheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franâo per post, voor Nederland en de
Overzeese Rf.jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonneme,ten kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ulti,no van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers f.
2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per min. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacalures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De admninjstratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Deeg: Ch. Giasz: L. M. Koyck
H. W. Lambers: J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars: J. van Tichelen: R. Vandeputte: A. Vlerick.
.1.

(Zie voor vacatures ook de aditeipagina)

3 oktober
f956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

863

Auto mation ën arbeidsvreugde

De mechanisering van produktieprocessen heeft ener-

zijds het aanschijn gegeven aan een aantal leidinggevende

en technische functies, waarvoor een grondige scholing

is vereist en die de bekleders daarvan de mogelijkheid

bieden bevrediging in hun werk te vinden. Andérzijds

echter heeft zij vele ongeschoolden naar de lopende band

gevoerd, waar zij eentonig werk veriichten, dat hun vaak

van iedere mogelijkheid vreugde in het werk te scheppen

berooft. Bij menigeen zal ongetwijfeld de vraag gerezén

zijn, of de overgang van mechanisering naar automati-

sering deze tegenstelling niet zal ve’rgroten en de’ arbeids-

vreugde der niet-leidinggevende werknemers niet in

sterker mate zal aantasten. Met deze vraag hebben zich

de samenstellers van een door het Britse ,,Department

of Scientific and Industrial Research” uitgebracht rap-

port over automation
1)
in.enkele paragrafen bezig ge-

houden.
Recente onderzoekingen hebben uitgewezen, dat voor-

al het feit, dat het arbeidstempo van de m’an aan de

lopende band door de machine wordt bepaald, een bron

van vermoeidheid en onbehagen is. Zolang de automa-

tisering van het produktieproces niet is voltooid’ zal

deze situitie zeker niet verbeteren: nog steeds immers,
bepaalt het machinetempo dan het moment, waarop de

arbeider zijn handelingen moet verrichten. Bij volledige

automation echter is, aldus het rapport, van tempo-

oplegging geen sprake meer: de arbeider controleert de

automaat op door hem zëlf of door de bedrijfsleiding

vastgestelde momenten en alleen bij niet-schematische

ond’erbrekingen eist de machine zijn tussenkomst. Vol-

ledige automation zal dan ook. vermoedelijk de door

tempo-oplegging veroorzaakte neerwaartse trend der

arbeidsvreugde ombuigen.

Mogelijk zal door automation de fysieke bevrediging,

voortspruitend uit lichamelijke activiteiten en contact

met het te bewerken materiaal,, verminderen. Hier staat

echter tegenover, dat een aantal baantjes, die . allang geen

fysieke bevrediging meer geven, bij automation zal ver-

dwijnen en dat op zijn minst andere vreugden voor het

verlies aan fysieke bevrediging in de plaats zullen komen.

Zo zal de ,,toezichthouder” geworden arbeider vaak meer

van het arbeidsproces te zien krijgen en over het algemeen

in technisch opzicht beter worden voorgelicht dan de man

aan de lopende band, omdat hij moet begrijpen hoe zijn

functie aan andere functies is aangepast. Voorts zal de

gedachte, dat hij meehelpt een indrukwekkende reeks

1)
,,Automation; a report on the technicaI trends nd their impact on manage-
ment and labour”. London, H.M.S.O. 1956, 106 blz.

machine te beheersen, hem wellicht ffiet trots vervullen.

Een probleem van andere aard is, dat het op de bres-

tatie der individuele arbeiders gebaseerde stukloon zelden

bij automation past en
dat
naar andere criteria voor de

loon,bepaling zal moeten worden omgezien. In hoeverre

dit invloed op de arbejdsvreugde zal hebben is niet be

kend. Zeker. is wel, dat stukloon een bron van wrijvingen

kan zijn, en daarom alleen al is het feit dat. het terrein,

waarop stukloon kan worden toegepast, door automa-

tion wordt beperkt wellicht een voordeel.

In verband met de omstandigheid, dat automatiop

in meerdere mate ploegenarbeid zal .’ereisen, dient met.

het oog op de efficiency, de veiligheid, en de gezondheid

der werknemers te worden nagegaan, hoe de werktijden,

het het kunnen, worden geregeld. Ook dit .vraagstuk.

houdt, doordat het ploegenstelsel.ingrijpt in het huiselijk

en maatschappelijk leven der , arbeiders, ten nauwste

verband met de arbeidsvreugde. Een afdoend antwoord

omtrent deze invloed kan nog niet worden gegeven. Wel

heeft een onderzoek bij arbeiders, die kortelings bij

continu-arbeid waren ingeschakeld, . voorlopig uitgewe-

zen, dat deze arbeiders, hoewel zij het verlies van het

weekeinde voor activiteiten
q
p maatschappelijk gebied

als een groot nadeel zagen, geen ernstige moeilijkheden.

ondervonden met het aanpassen van het patroon hunner:

huiselijke bezigheden aan, dat van hun werktijd. . .. –
Een ander probleem wordt nog opgeworpen door het

ervaringsfeit, dat het displezier, dat het ‘.’erk in gemecha
niseerde bedrijven zelf oplevert, kan. worden gecompen-
seerd door het samenwerken in ploegverband met andere

arbeiders. Bij geautomatiseerde produktieprocessen zijn,

de arbeiders echter veelal over een groot terrein verspreid

en betrekkelijk geïsoleerd, zodat zij ,,social satisfaction”

van deze aard zullen moeten missen. Uit de samenwerking

met leidinggevende functionarissen en technici, met wie

zij een belangrijk doel, ni. het draaiend houden van de

automaat, gemeen hebben, kunnen zij echter volgens het

rapport nieuwe, en wellicht grotere, voldoening putten.
Tot slot een enkel woord over promotiekansen. Zoals

bekend komt het niet zelden voor, çlat arbeiders op grond.
van’ hun ervaring tot leidinggevende functies opklimmen.

Automation, die voor een aantal functies scholing ver-
eist,, welke slechts bij instellingen, van Onderwijs kan

worden verkregen, zal dergelijke promoties aanzienlijk

bemoeilijken. Vdor de ondernemingen is het dan ook meer

dan ooit zaak, de potentiële managers en technici in het.
bedrijf te ontdekken en hun – door hen te laten opleiden

– promotiekansen niet te onthouden.

INHOUD

.

. .

.

.

Blz.’

.

Blz.

Automation en arbeidsvreugde ……………863 Aantekeningen:

Automation van de administratie ………… 873
Zeeuwse visie op het Deltaplan; in staat van

Engeland zonder Suezkanaal –

.875.
wording, door Drs. M. C. Verburg ………..8
65

Ingezonden stuk:

.
De Internationale Conferentie over Menselijke

De capaciteit van de staalproducerende industrie Betrekkingen,
door Drs. J. E. Hagen ……..
867

in de Verenigde Staten. en Rusland,
door

De wettelijke regeling van het accountantsberoep .

T.T.X. met een naschrij’t van Ir. A. Groothoff
876

in België,
door Dr. M. Loeys ……………
869 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
878

&U 1L!S1t,,Z1L Y JLDM1’JUI)LL’

864

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZÉ WEEK

Drs. M. C. VERBURG, Zeeuwse visie op het Deltaplan;

in staat van wording.

Schr. betoogt dat het Delta-gebied door de afsluiting

der zeegaten een geheel andere zgn. data-structuur

ontvangt. De aangrenzende gewesten Zuid-Holland en

Noord-Brabant hebben eenvan Zeeland afwijkende visie

op deze structuurverandering. De Zuidhollandse visie is

typisch randstedeljk; nieuwe werk- en recreatiegebieden

zijn geprojecteerd, voor zover voor Rotterdam van belang

zijnde. De Zeeuwse inzichten zijn thans zichtbaar gewor-

den in een aperçu van mogelijkheden. Deze inzichten groei-

en na moeizame, studie door een ingestelde Werkgroep

Deltazaken Zeeland, waarin deskundigen op allerlei ter-

rein zitting hebben. De aanleg van een zoetwaterreservoir

is een belangrijk argument voor het Deltaplan. Van Zeeuw-

se zijde echter wordt de wens tot landwinst naar voren

gebracht, teneinde de boerenzoons land te verschaffen.

De
belangrijkste
hefboom voor de ontwikkeling van de

delta is het ontstaan van een kruispunt van oost-west

lopende’ waterwegen en noord-zuid lopende vaste ver-

bindingen. Hieronder vallen de geprojecteerde dammen

en een in studie zijnde vaste verbindiiig over de Wester-

schelde, waardoor een rechtstreekse verbinding tussen

Rotterdam ‘enerzijds en Vlaanderen en Noord-Frankrijk

anderzijds zou ontstaan. ‘Hiermede zou de delta een

nieuwe schakel in de internationale verkeersstroom

worden. Door de moeilijke bevaarbaarheid van de

Westerschelde voor grotere schepen worden de industrie-

gebieden van Vlissingen tot aan het Zuid Sloe en langs het

Kanaal van Terneuzen-Gent naar voren geschoven.

Zeeland wenst een onderzoek naar de mogelijkheid tot

behoud van de oestercultuur, terwijl een apart onderzoek

gaande is naar de achteruitgang van visserijgemeenten

als Veere, Yerseke en Bruinisse.
Drs. J. E. HAGEN, De Internationale Conferentie over

Menselijke Betrekkingen.

In dit artikel wordt op enkele punten van deze te

Berg en Dal gehouden conferentie ingegaan. Schr. wijst
eerst op de moeilijkheid de resultaten van een dergelijke

conferentie te meten. Gezien het hybridische karakter

van het aan de orde gestelde onderwerp en het naar natio-

naliteit, godsdienst, wereld- en levensbeschouwing, vakge-

leerdheid en
praktijkervaring
sterk gedifferentieerde ge-

zelschap, was het niet gemakkelijk ,,structuur” in het

geheel te brengen. Deze conferentie heeft ertoe bijgedragen

aan de term ,,human relations” de beperking te ontnemen

die haar uit hoofde van haar oorsprong in de Amerikaanse
sfeer aankleeft. Dr. Wilson uit Londen betoogde, dat voor

hcgontwikkelde vormen van mechanisatie, de vroeger

tegen bepaalde aspecten van mechanisatie geuite kritiek,
meestal veel minder gegrond.is
. Hij pleitte ook voor ge-

lijktijdige bestudering van de menselijke en technolo-

gische problemen in het bedrijf in het belang van een

industriële efficiency. Zowel Dr. Wilson als Dr. Van Vught

Tijssen gaven hun visie op het onderwerp ,,Interaction

between research and application in the field of Human
Relations”. Bij beiden was het uitgangspunt de verhou-

ding en wisselwerking tussen research-werker en ,,af-
nemer” van researchresultaten, dat zijn de leiding van

bedrijf, vakvereniging, Organisatie en publieke dienst.

Om deze wisselwerking tussen researchwerker en afnemer

vlotter te doen verlopen werd gepleit voor een nterme-

diaire functie op het raakvlak van theorie en praktijk.

Dr. M. LOEYS, De wettelijke regeling van het accountants-

beroep in België

Schr. schetst de ontwikkeling van de wettelijke regeling

van het accountantsberoep in België sedert
1945.
Bij de
wet van 22juli 1953 werd het Instituut der Bedrjfsreviso-
ren opgericht. De door de wetgever bepaalde taak van de

bedrjfsrevisor is beperkter dan de in het algemeen ge-

bruikelijke conceptie in zake de rol van de accountant.
Schr. geeft aan in welke gevallen de wet de aanstelling

van een lid van het Instituut voorschrijft. Vervolgens be-

spreekt hij doel en werking van het Instituut. Daarna
worden besproken: het aan de bedrjfsrevisoren voor-

behouden arbeidsveld; de eisen welke aan toelating als

lid van het Instituut gesteld worden en de onverenigbaar-

heid van het lidmaatschap met bepaalde functies. Ook

wordt aandacht geschonken aan het zgn. overgangsregime,

dat tijdens de eerste vier werkingsjaren van het Instituut
van kracht is. Doordat het Instituut slechts langzaam op

gang kwam, is de effectieve duur van de overgangsperiode

beknot. Hoewel zich meer en meer het werkdomein van
de bedrijfsrevisoren preciseert, zal hun functie niet een-

voudig zijn, zolang niets gewijzigd wordt aan de bestaande

wettelijke verplichtingen inzake de boekhouding.

– SOMMAIRE –

Drs. M. C. VERBURG, Vue zélandaise sur leprojet Delta.

L’exécution du projet Delta aura d’importantes

répercussions sur la position de la région du Delta. La

Hollande méridionale aussi bien que le Brabant septen-

trional ont une propre vue sur les modifications de struc-

ture inhérentes â la réalisation du projet Delta. Les désirs

zélandais sont actuellement connus dans leur forme

provisoire. Dans son article l’auteur en donne une vue

d’ensemble; il fournit notamment des commentaires sur les

pssibilités économiques mises en avant par la Zélande.

Drs. J. E. HAGEN, La conférence internationale sur les

relations humaines.

Une conférence sur les relations humaines a été tenue â

Berg en Dal au début de septembre. Les participants, de

plus de 30 nationalités et qui différaient en outre selon

religion, conception du monde et de .la vie, érudition et

expérience pratique, sont restés deux semaines ensemble et

ont essayé d’entamer entre eux une conversation et de

maintenir celle-ci. Dans cet article l’auteur rend compte de

ses impressions et fait quelques réflexions sur cette con-

férence.

Dr. M. LOEYS, La réglementation légale de la profession

d’expert-comptable en Belgique.

L’auteur expose le développement depuis
1945
de la

réglementation légale de la profession d’expert-comptable.

La Loi du 22 juillet 1953 a fait naître un Institut des

Réviseurs d’Entreprises; cet Institut ne s’est mis que lente-

ment en route. Ensuite l’auteur. entre en détails sur le but

et le fonctionnement de cet Institut, le champ d’activité

des Réviseurs d’Entreprises, ls conditions d’adrnission

pour devenir membre et les fonctions incompatibles avec

la .qualité de membre de l’Institut.

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

865

Zeeuwse visie, op het Deltaplan

/

in staat van wording

Een statische• ,,tableau économique” vertoont een

kringloop die niets te voorspellen overlaat. De toegepaste

economische wetenschppen kunnen hier, ra gedane

arbeid, uitrusten bij de gratie van de gevonden oplos-

singen die tot clichés zijn gereduceerd. De praktijk van

de economische ontwikkeling vertoont echter een dyna-

misch karakter, die de toegepaste theorie als het ware

dwingt tot een ,,ruimtevaart” van voortdurende confron-

‘tatie met nieuwe avonturen. De abstractie van de ge-

isoleerde staat van Von Thllnen is onherkenbaar verdund.

Wij kozen dit laatste voorbeeld om aan te duiden

hoe de geografisch toegepaste economische theorie

geconcretiseerd wordt in een gebied dat door de afsluiting

der zeegaten een geheel andere data-structuur ontvangt.

De positie van de delta in de marge van een belangrijk

Westeuropees economisch krachtenveld gaat plaats

maken voor een integratie, waardoor dit krachtenveld

zelfs wordt versterkt.

Het is duidelijk dat de aangrenzende gewesten Zuid-

Holland en Noord-Brabant een andere visie op leze

structuurverandering hebben dan Zeeland. Het Zuid-

hollandse probleem is typisch randstedeljk, zoals tot

uiting komt in het rapport ,,Randstad en Delta” van de

Provinciale Planologische Dienst in.. deze provincie.

Vanuit Rotterdam is de delta kennelijk van belang als

nieuw kolonisatiegebied dat de toenemende congestie
van deze metropool kan afreageren: Nieuwe werk- en

recreatiegebieden zijn in zuidelijke richting geprojec-

teerd, voor zover voor Rotterdam van belang zijnde..

Noord-Brabant heeft weer andere belangen waarop nog

wordt gestudeerd, maar waarvan reeds kunnen worden

genoemd de ontwikkeling van Bergen op Zoom, het

Moerdijkkanaal en een io groot . mogelijk zoetwater-

reservoir ten behoeve van de Brabantse zandgronden.

De Zeeuwse inzichten zijn thans voorlopig zichtbaar

geworden in de vorm van een aperçu van mogelijkheden

die soms tegenstrijdig zijn en daarom nadere studie ver-

eisen. Deze inzichten groeien na moeizame studie door

een ingestelde Werkgroep Deltazaken – Zeeland, waarin

de Provinciale Waterstaat, de Planologische Dienst, het

Economisch Technologisch Instituut en de Stichting voor

Maatschappelijk en

Cultureel Werk gelijkwaardig zijn

vertegenwoordigd. Ieder van deze organen beschouwt de

‘andere als hulporganen die medewerking verlenen aan

het fixeren van de data, waarbinnen de waterbouwkundige,

planologische, economische en sociaal-culturele wet-
matigheden of tendenties hun afloop krijgen. De eco-

noom komt dan tot de uitkomst dat bepaalde plano-

logische desidérata al dan niet te .duur worden; de water-

bouwkundige stelt wellicht zijn veto vis â vis een econo-

misch verantwoord voorstel; «de sociale deskundige

toont aan dat een bepaalde menselijke oplossing minder

kostbaar is dan men economisch zou denken. Kortom:
‘de door een dergelijke werkgroep opgestelde adviezen

bieden het Provinciaal Bestuur voldoende gegevens om

tot coördinatie, dat is keuze of compromis te komen.

Het is instructief bovenstaande gedachten in het achter-

hoofd te houden bij een korte beschouwing van de door

Zeeland naar voren gebrachte mogelijkheden waarvan

hier met name de economische worden toegelicht.

De landwinst, die sedert ruim 100 jaar is behaald en

die gemarkeerd wordt door de Haarlemmermeer, de

Wieringermeer en de IJsselmeerpolders, ging gepaard

met een toenemende bereidheid de daartoe nodige

werken niet alleen als zuiver waterbouwkundige werken

te beschouwen. Met het Deltaplan is deze ontwikkeling

Voltooid. De voor de veiligheid nodige afsluitdammen

betekenen een uitdaging aan de overheidsorganen in

economisch opzicht een’ doelbewuste regionale welvaarts-

politiek te formuleren. .Dit houdt de opbouw van een

krachtiger provinciale volkshuishouding in, in het nega-

tieve om de toenemende zuigkracht van het Rotterdamse

een halt toe te roepen, in het positieve om, een eigen

bevolkingspolitiek, die. niet meer sluitstuk van de eco-

nomische ontwikkeling is, te ontplooien. De recente

publikatie ,,Het Westen.. . . en overig Nederland”

(Rijksdienst voor het Nationale Plan en Centraal Plan-

bureau) toont nogmaals aan dat decentralisatie van de

welvaartsbronnen een landsbelang is.

De’ belangrijkste hefboom voor de ontwikkeling .van

de delta is het cirtstaan van een kruispunt van oost-west

lopende waterwegen en noord-zuid lopende vaste ver-

bindingen. Daar de afsluitdammen om veiligheidsredenen

zo westelijk komen te liggen dat zij voor het doorgaande

verkeer van gering belang iijn hebben wij in ,,E.-S.B.”

van 27 oktober
1954
het pleit gevoerd voor een dam

Colijnsplaat-Zierikzee op grond van het grote ver-

keersrendement. Deze gedachte is thans geheel aanvaard

zodat men mag aannemen dat er een directe verbinding

komt van Rotterdam over de in het Deltaplan geprojec-

teerde overige secundaire dammen naar Vlissingen en

Goes. ,Hieraan wordt thans de studie vastgeknoopt van

een vaste verbinding over de Westerschelde
1)
om Noord-

Frankrijk en Vlaanderen door middel van een weg met

Rotterdam te doen kortsluiten. Onzerzijds is vanwege de

enorme moeilijkheden die een tunnel van bijna 4 km mee-

brengt, het pleit gevoerd voor de bouw van een hang-

brug
2).
In een rapport van de Stichting Economisch

Onderzoek ‘van de Universiteit van Amsterdam zijn

berekeningen gemaakt die voor 1970 tot een verkeer van
2 miljoen auto’s over deze riviermond doen concluderen.

Op deze wijze alleen wordt de delta een nieuwe schakel

in de internationale verkeersstroom. De voor de grotere

schepen . steeds moeilijker bevaarbare -Westerschelde
schuift de industriegebieden van Vlissingen tot aan het

Zuid-Sloe en langs het Kanaal van Terneuzen-Gent naar
voren. Voor de bediening van de grote Belgische steden
en de industriegebieden van Noord-Frankrijk en Luxem-‘
burg zullen deze groeiende betekenis krijgen. Daarnaast

kunnen het Kanaal door Zuid-Beveland (Kruiningen-

Hansweert) en verschillende streekcentra in de ont-

wikkeling hun aandeel leveren. Zo gesteld krjgt’het

natuurlijke havenbekken der
1
Wèsterschelde eindelijk
zijn aloude economische functie terug.

Een belangrijk argument voor het Deltaplan is de

aanleg van een zoetwaterreservoir. Van Zeeuws’e zijde

echter wordt de wens naar voren gebracht zoveel mogelijk

land te winnen, teneinde de boerenzoons land te ver-

schaffen en de interne verkeersverbindingen te ver-

beteren. Dit onderwerp is in studie genomen. Het ant-

woord op de vraag, of dit mogelijk ‘is hangt af van de

kosten (er zijn aparte omkadingen voor nodig) en de

opbrengsten (welke is de aard van de te winnen grondén?).

In Zeeland gaan de gedachten met name uit naar land-

)
Voor Zeeland behoort de Westerschelde wel degelijk tot het deltagebied.
Het Rijk heeft dit bekken alleen betrokken in het plan tot dijkverhoging.
1)
Zceuws Tijdschrift,
Zeeuwsch-vlaanderen
nummer, 3 april 1956, blz. 61 cv.

866

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956

-.

Rotterdam

wiruwE
MJAS

O.VERZICHTSKAART

DELTAGEBIED

:
VOORNE –
S
/

PRIMAIRE

PUTTEN

“4AS

SECUNDAIRE AFSLUITINGEN

A.

5pUl

WEGTRACi’S

HO.

E

SE

Qmmommms
VEERDIENSTEN

000e000e000e000e000e000e
00
0e

000
e

DUIV
E
ANS

LAN L

r
S

51

KREE
S

.41
WALCHEREN

op Zoom

3

SrS

Oreskens

ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT VOOR ZEELAND V L .A A
N D £ R E N

winst in het oostelijk bekken der Oosterschelde, het

gebied tussen St. Philipsland en Tholen en het Land van

Saaftinge. In de Grevelingen, waar het Zuidhollandse

plan een recreatiegebied heeft geprojecteerd, wil het

Zeeuwse plan uiteraard de mogelijkheid van behoud van
de oestercultuur onderzocht hebben. Het is niet zeker dat

deze twee bestemmingen elkaar uitsluiten, maar dan

wordt het onmogelijk daar zoet water te reserveren. Iets

soortgelijks doet zich voor bij het Drie-eilandenplan,

waarin ten noorden van Veere een proefbassin voor de

oestercultuur is gedacht en waar een goede gelegenheid

voor recreatie aanwezig is. Bovendiên gaan de gedachten

uit naar een in’ de toekomst hoog opgezet zoetwater-

bekken aldaar om het verzilte Kanaal door Walcheren

door te spoelen. Alleen voor het grote westelijke deel

van de Oosterschelde staat nu reeds vast, dat er recreatie

en een zoetwaterbassin zullen komen. De recreatiege-

bieden worden door de dammen op unieke wijze ont-

sloten. Op korte termijn zal de ruimtelijke recreatie’-

indeling vn de Zandkreek ën het Veerse Gat, op langere

termijn de watersportrecreatie op het Deltameer worden

onderzocht. –

De nog niet genoemde verkeersverbeteringen hebben

betrekking op een secundaire dam van Yerseke naar de
Thoolse kust (G.orishoek), die ook Tholen zijn gericht-

heid op Midden-Zeeland zal kunnen geven. Aan de

oostkant zal Tholen uiteraard aansluiting
krijgen
op_de

zgn. Zoomse weg die over het Volkerak naar Rotterdam

zal lopen. In het kader van de weg Vlissingen-Zierikzee

voert de afsluitdam bij Veere langs een te grote omweg.

Hier gaan de gedachten uit naar een secundaire dam bij

Veere of eeii verbinding dwars door de Zandkreek naar

Kortgene. In aansluiting op deze hoofdverbindingen

komt het gehele verdere wegenschema op de helling.

Voorshands gaat de studie uit van een Schelde-Rijnkanaal

dat westelijk van Bergen op Zoom en door de Eendracht

loopt.

Een apart onderzoek is gaande naar de achteruitgang van

visserjgemeenten als Veere, Yerseke en Bruinisse. De
So-

ciale begrippên,van het Nederlandse volk zijn

zover ge-

evolueerd dat een verval vandergelijke plaatsen niet meer

wordt geduld. Economisch betekent dit een onderzoek

naar de omvang van de schade (in de visserij- en de mid-

denstandssector) en naar de hoedanigheid van coipen-

saties.

De Zeeuwse onderzoekcentra beseffen wel dat er geen

/

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

867

natuurnoodzakelijk verband bestaat tussen het verbeteren

der economisch-geografische condities en de uitbreiding

der welvaartsbronnen’. De praktijk geeft hier als voor-

beelden Tholen en Staphofst, die üitstekend zijn gelegen,

maar géen verbreding van dè bestaansbasis te zien, geven.

De bereidheid van de bevolking tot industrialisatie en

het ter plaatse zorgdragen voor een accommodatie zijn

onmisbare voorwaarden.
Het hi’erboven ontvouwde programma betreft dus de

studie van een aantal door Zeeland als redelijk beschouw-
de mogelijkheden, waarvan
ook
de financiële consequen-

ties onder de loep worden genomen. Hun uitwerking

beslaat een zeer uitgestrekt veld van
onderzoek,
waarin

de econoom moet bewijzen wat zijn denktechniek waard

is. In de categorieën van ,,input” en ,,output” zal hij zijn

bijdrage leveren, waarbij in de ,,output” het sociale

element wordt verdisconteerd. En wanneer men, om

welke reden ook, zal afwijken van zijn voorstellen dan

weet men toch hoeveël dit afwijken kost.,

Middelburg.

M. C. VERBURG, econ. drs.

De Internationale Conferentie over
Menselijke
‘Betrekkingen

(Berg en Dal 3 – 15 september
1956)

Toen i7ij op het eind van de Internationale Conferentie

over Menselijke Betrekkingen ..een buitenlandse deel-

nemer naar zijn indrukken vroegen, reageerde hij daarop

met de anecdote van ‘het jongetje dat uit logeren was’
geweest. en ‘van zijn gastvrouw afsçheid nam met de

woorden: ,,I thank you very much and it was better

than T expected”. Zo’n ruggesteuntje en zekr wanneer

het niet van de eerste de beste komt kan zeer te stade

komen, wanneer men zich ernstig heeft voorgenomén

iëts te vertellen over zo’n riskante onderneming als een

internationale conferentie veelal is. Prof. Koekebakker,

heeft in’ een verhandeling over internationale conferenties

reeds opgemerkt ,,dat het duidelijk is, dat een algemeen

geldend criterium voor een geslaagde’ conferentie moei-

lijk gevonden kan worden. De bevredigdl3eid der deel-

nemers kan bij de… . groep van informatorische con-

ferenties dikwijls..uitsluitsel geven hoewel de peiling tijdens

of aan het eind der conferentie bij oververmoeidheid

soms negatief kan uitvallen, terwijl achteraf het gevoel

gaat, 6verwegen er veel’ aan gehad te hebben”. Ons
is

verteld dat het nuttig effect van een stoomlocomotie

niet meer dan acht percent bedraagt. Mâar kan men

van een failure spreken wannèer dit vervoermiddel nu

reeds langer dan een eeuw miljoenen mensen over de

aardbol achter zich aansleept? Natuurlijk is het wel een

betje zo dat het bijna onaantastbare prestige dat de

techniek heden ten dage geniet er gauw toe leidt tekort-

komingen van’ de machine met de mantel der liefde te

bedekken en des te harder’op te spelen wanneër de geest

niet de volle tien percent haalt. Wij althans hebben de

kr’asse taal die wel eens tegen internationale conferenties

wordt gebezigd, nooit tegen stoomlocomotieven horen

uitslaan. ‘ -‘

De ‘behalve naar nationaliteit, ook naar godsdienst,

wereld- .en levensbeschouwing, vakgeleerdheid en prak-

tijkervaring vergedreven differentiatie van het gezelsôhap

heeft het evenmin gemakkelijk gemaakt ,,structuur” in

het geheel te brengen, die uit een gezichtspunt van

,,spiritu’ele architectonie” het geestesoog welgevallig had

kunnen zijn. Psychologen, sociologen, sociaal-pedagogen,

sociaal-psychol’ogen, sociaal-economen, historici, etno-

logen en fiksofen van meër dan deftig nationalit’eiten

hebben er gedurende een tweetal weken ‘bij elkaar ge-

zeten en getracht met elkaar in gesprek te komen en dat

gesprek op gang te houden! Daarbij komt nog dat het

aan de’ orde gestelde onderwerp één van die min of meer
onbestemde, hybridische’ voortbrengselen is, ‘welke daar

plegen te’ ontstaan, waar vele . wegen elkaar ‘kruisen.

Dat is iets waar de zuivere’ geleerdheid toch nog’ altijd
met zekere reserve tegen aankijkt, Mendel en Hugo de

Vries ten spijt.

Is de Conferentie erin geslaagd meér klaarheid te

brengen in de hybridische natuur van het onderwerp,

heeft zij ‘het heterogene ‘mengsel doorzichtiger kunnen

maken en heeft zij ons een duidelijker besef bijgebracht

omtrent wat wij ermee aan willen? In een aantal secties

zijn dië vragen aan de orde gekomen. 1h elk geval kan

men.zeggen dat er tenminste overeenstemming is geweest

over het interdisciplinaire karakter van de zaak. In bijna

elke concrete 4evenssituatie waarin zich een probleem

van menselijke betrekkingen voordoet komen daaraan

sociologische, psychologische, culturele en ethische

aspecten’te pas. Zij zijn niet te scheiden, bij bestudering

noch ‘bij oplossing der problemen. ,,God h’as not ‘seen fit

to divide up human problems in exactly the same way

that Universities are divided into Departments”, was het
aforisme dat een der sprekers ter ondersteuning van zijn
betoog aanhaalde. In’één van de secties heeft men bij de.

poging tot begripsafbakening geprobeerd uit dé brand
te geraken door het zo concreet mogelijk te stellen en

uit te gaan van de activiteiten der ceitra die zich op het

terrein der menselijke betrekkingen met onderzoek en

toepassing bezighouden; maar ook die poging ‘is ten

slotte op geen andere constatering uitgelopen dan dat

blijkbaar de bestaande centra neigen naar een inter-‘

disciplinaire, als de meest geschikte, benadering vaiï de

problematiek.

Dat hét industrialisme en de daarmee gepaard gaande

technische dynamiek de overwegende factor is . in het

veranderingsproces dat deze ,,world of transition” –

zowel in het westen en oosten als in Afrika — doormaakt,
kon men geredeljk onderschrijven. Maar dat wil nog n,iet

zeggen dat het veranderingsproces zich bepaalt tot de

werkplaats, hoe belangrijke plaats die sector in het heden-

daagse maatschappelijke leven dan ook mag’.innemen.

In de aandacht die geschonken is ‘aan de problematiek’

der menselijke betrekkingen in gezin, school e’n kerk,
in het politieke, internationale en interraciale verkeer,

ontleent deze. Conferentie misschien haar. grootste .be-

tekenis en heeft zij ertoe kunnen bijdragen aan de uit-

drukking ,,,human relations”de beperking te ontnemen

die haar uit hoofde van, haar oorsprong in de Amerikaanse

industriële sfeer aankleeft. Is het daarom te ver gezocht•
om in deze conferentie een manifestatie te zien van een

instelling, ‘die anders dan de Amerikaanse tracht het

mensbeeld weer in zijn totaliteit te verstaan?’ Het zou
onbillijk zijn hier van, een ,,Europese” benadering. te

spreken, want niets ter conferentie rechtvaardigt dat
de

868

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956

Aziaat en de Afrikaan van dit uitzicht op de totale mens

afkerig zouden zijn; eer is van het tegendeel sprake.
Er is natuurlijk nog al eens de staf gebroken over onze

moderne samenleving en er zijn sombere klanken ge-

hoord over de toekomst van het menselijk geslacht als

wij er niet in zouden slagen de menselijke betrekkingen

glad te strijken. Het zijn veelal bekende klanken geweest

waar wij waarschijnlijk niet veel wijzer van zijn geworden.

In dat opzicht zou men stellig meer baat hebben gevonden

door zich voor een paar uurtjes in een rustig hoekje

terug te trekken met het bijzoider knappe boekje van

Kwant over ,,Het arbeidsbestel” dat kort voor de

Conferentie hier te lande in het ‘licht is gegeven. In dat

boekje wordt in luttele bladzijden een sociaal-economische

orde gedetermineerd, welke de hedendaagse wereld tot

één grote marktplaats heeft gemaakt, waar alles en

iedereen een prijs heeft. In die wereld lopen alle andere

waarden het gevaar van ver-,,niet”-ing – ,,nihil”-ering –

door verabsolutering van de arbeidswaarde. Voortdurend

rijst achter de meesterlijke beschrijving van wat Kwant

het ,,arbeidsbestel” noemt het masker op van de homo

oeconomicus, van wie wij toch dachten dat wij hem

met de neus tegen de muur in de hoek van de kamér

hadden gezet. In een bepaald verband zegt Kwant

ergens in zijn boekje: ,,Dit alles hangt samen met een
nieuw verschijnsel, dat namelijk «de moderne weten-

schappen geworden zijn tot ,,de hersenen” van de arbeid

der handen”, om iets verderop te vervolgen: ,,De

moderne arbeid vindt plaats in het licht van ,de weten-

schappelijke kennis. Wij worden dit nooit beter gewaar

dan wanneer wij een moderne fabriek bezichtigen. Heel

het arbeidsproces is daar in hoge mate rationeel; de

handen worden geleid door de hersenen. Maar de her-

senen die de arbeid regelen, worden niet gevonden in de

arbeider .zélf, doch in de laboratoria. De arbeider werkt

in. het licht van een rationaliteit die de zijne niet is.

Daarom beseft hij zelf vaak nauwelijks meer wat hij doet.

Wij zullen de psyçhe van de moderne arbeider niet

begrijpen, wanneer wij geen oog hebben voor dit belang-

rijke feit”. Wat Kwant hier zegt van de fabrieksarbeid

geldt voor tal van andersoortige arbeid – denk bijv. aan

de honderdduizenden meisjes en vrouwen die overal op

de wereld brieven en documenten uittikken die hun
niets zeggen – en een overeenkomstige situatie ont-

wikkelt zich naar ons gevoel reeds ver buiten de werk-

plaats in andere levenssferen – voorbeelden zijn daarvan

te vinden in bepaalde aspecten van.al1e uit een centrum

georganiseerde activiteiten, op het gebied van sport-

beoefening, toerisme, liefdadigheid, enquêtering, partij-

wezen, verenigingsleven, vakbeweging en moderne oor-

logsvoering. Wij leven, zoals menen wij Prof. Van den

Berg ergens heeft gezegd, steeds meer temidden van

,,een onzichtbaar decor”.

Niettemin gaf
Dr.
A. T. M. Wilson, Voorzitter van

het ,,Management Committee” van het ,,Tavistock

Institute of Human Relations” in Londen, ter conferentie

als zijn mening te kennen dat de tegen bepaalde aspecten
en gevolgen van de mechanisatie geuite kritiek veel min-

der relevant is voor hoogontwikkelde vormen van

mechanisatie dan voor vroege of tussenvormen daarvan.

Van hoogontwikkelde vormen van mechanisatie meende

hij te mogen verwachten dat zij de persopn van de werker

weer beter tot zijn recht zouden laten komen. Teamwork

en een verhoogde individuele vaardigheid zouden in die

gevallen leiden tot grotere voldoening en geringere

spanningen zowel in uitvoerende als leidinggevende

functies. Dezelfde spreker bepleitte in het belang van een

industriële efficiency gelijktijdige bestudering van de

menselijke en technologische problemen in het bedrijf.

Hij toonde zich optimistisch omtrent het effect van

verbetering van menselijke betrekkingen op de verhoging

van efficiency en produktiviteit en haalde het voorbeeld

aan an een vijftal werven dlie onder gelijke materiële
omstandigheden een identiek produkt vervaardigden.

Produktiviteit en efficiency vertoonden een grote mate van
variatie, welke voor het meest efficiënte bedrijf neerkwam

op een produktietijd van 56 dagen per eenheid en voor

het andere uiterste op 204 dagen. Deze grote verschillen

bleken geheel terug te voeren te zijn tot factoren op het

terrein der menselijke betrekkingen.

Toen in Rome in het begin van dit jaar op een con-

ferentie over de menselijke betrekkingen in de industrie

met betrekking tot het onderwerp in allerlei nuanceringen
zekere tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers
aan het licht kwamen, kon men zich voorstellen dat over-

brugging van dergelijke tegenstellingen slechts mogelijk

zou kunnen worden gemaakt als gevolg van de arbeid

van de objectieve wetenschappelijk voorbereide specialist.

Het kan daarom belangwekkend zijn in dit verband iets

nader in te gaan op hetgeen op deze conferentie is gezegd

in het kader van het onderwerp ,,Interaction between

research and application in the field of Human Relations”.

Twee sprekers hebben in dat kader een duidelijk geluid

laten horen: Dr. Wilson van het Tavistock Institute en

Dr. J. van Vucht
Tijssen,
de laatste naar onze smaak wel

in een bijzonder helder betoog dat onverbloemd de knel-

punten aanwees in de wisselwerking tussen theorie en

praktijk. Beiden kozen zij als uitgangspunt de verhouding

en wisselwerking tussen researchwerker en (potentiële)

,,afnemer” van researchresultaten, dat zijn de leiding

van bedrijf, vakvereniging, Organisatie en publieke dienst.

Dr. Van Vucht Tijssen werkte uitvoerig het beeld uit van

de twee ,,werelden” waartoe zij elk afzonderlijk behoren.

De wereld van de ondernemer, van de vakverenigings-

bestuurder, van de leidinggevende publieke functionaris

is die van de dagelijkse praktijk van het leven, van han-‘

delen, beslissingen nemen en kiezen uit verschillende

mogelijkheden. Met zijn hele persoon, affectief en emo-

tioneel, is hij verwikkeld in het proces waaraan hij leiding

geeft. De taak van de researchwerker is een fonds van

wetenschappelijk gefundeerde informatie te vormen.

Hij staat ,,naast” de processen die hij bestudeert en moet

dat ook wel doen, wil hij zijn objectiviteit bewaren.

Hij gunt zich de tijd omdat de kwaliteit van zijn werk

nooit onder haastwerk mag leiden. Dan is er van

de zijde van de ,,manager” nog de vrees de integratie

van mensen, middelen en materiaal, waar hij voort-

durend naar streeft, door het invoeren van een vreemd

element i.e. research te verstoren. Een andere weer-

stand van de zijde van de verantwoordelijke leider

wordt vaak gevonden in zijn aarzeling geconfron-

teerd te worden met wat er in zijn bedrijf of or

ganisatie is mis gegaan. Het is daarom zo vreemd niçt

dat de meeste research wordt ondernomen na wisseling

van de verantwoordelijke leiding. Maar ook wanneer

het tot een ontmoeting tussen researchw’erker en ,,mana-

ger” is gekomen, zijn de moeilijkheden en misverstanden

nog niet van de baan. Beiden spreken hun eigen taal.

De ,,manager” staat vreemd tegenover concepties en

werkwijze van de researchwerker; de researchwerker is

met het bedrijf, met alles wat ‘daaraan vastzit, onvoldoen-

de bekend. Misschien’ heeft de ,,manager” zijn verwach-

tingen te hoog gesteld, de researchwerker veroorlooft zich

herhaaldelijk een herziening van probleemstelling en

FM

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

869

methodiek. Dr. Wilson legt er dan ook .e nadruk op
dat de samenwerking tussen researchwerker en zijn

,,afnemer” slechts geleidelijk tot stand kan komen via

e.en opeenvolging van ontwikkelingsstadia, waarin de

problematiek telkens weer aan een nadere beschouwing

wordt onderworpen totdat men tot de kern van de zaak

is doorgedrongen. Hij verwacht een vruchtbaar contact

tussen researchwerker en potentiële ,,afnemer” uitsluitend

van een ,,face to face” benadering. Literatuur en voor-

drachten richten op zichzelf in dit opzicht weinig uit.

Deze gedachtengang brengt mee dat de researchwerker

niet alleen veel tijd moet Jesteden aan dit contact met zijn

,,afnemer”, maar ook over de vaardigheid moet beschik-

ken met mensen om te gaan. Die vaardigheid kan niet
ieder worden bijgebracht, maar in een aantal gevallen

is dat toch wel mogelijk. Aan de andere kant hebben

hij en Dr. Van Vucht Tijssen ervoor gepleit, dat zij die

leidinggevende posities innemen zich tenminste ver-

trouwd maken met de grondslagen vân de sociale weten-

schappen, zoals dat ook het geval is met andere vak-

wetenschappen als fysica, chemie, biologie, wiskunde, etc

Deze kijk op de wisselwerking tussen researchwerker

en ,,afnemer” pleit voor de bestaansreden van inter-

mediaire functies op het raakviak van theorie en praktijk.

Zij moeten wordëh uitgeoefend door specialisten en

gespecialiseerde instituten die zowel in de sector van het

wetenschappelijke researchwerk als in die van het be-

drijfsleven thuis zijn. Deze deskundigen en deskundige

instituten hebben een eigen scheppende taak:
zij
leiden

het proces van selectie, waarbij een keuze wordt gemaakt

uit de elementen die in beide sectoren aanwezig zijn en
welke zij in nieuwe concepties en uitwerkingspatronen

moeten weten samen te vatten. Dr. Van Vucht Tijssen

spoorde aan zich te spiegelen aan het bijna fabelachtige

succes dat met de Organisatie van research en voorlichting

in de Nederlandse land- en tuinbouw is bereikt.

Deze bijdragen van Wilson en van Van Vucht Tijssen

rekenen
wij
tot de belangrijkste van de Conferentie te

behoren. Er zijn verschillende instellingen en organisaties

buiten het terrein der toegepaste sociale wetenschappen,

die deze bemiddelende en toch ook scheppende tussen-

positie innemen. De inzichten van Wilson en van Van

Vucht Tij ssen kuniien ook hun helpen zich een duidelijker
beeld te vormen vah hun plaats, functie, taak en mogelijk-

heden. Dat kan ook bijdragen tot verheldering van de

relaties tot de wetenschappelijke instituten, welke zich

met theorie en research bezighouden en waar zij mee te

maken hebben. Arbeidsverdeling en samenwerking kun-

nen daardoor worden bevorderd. De intermediaire

instellingen lopen altijd de kans iets ,,zweverigs” te heb-

ben. Het wil ons voorkomen dat zij voor de concepties

van Wilson en van Van Vucht Tijssen veilig voor anker

kunnen komen.

In de sectie ,,Centres of Human Relations” – men

moest erkennen dat in de huidige sitüatie althans formeel

dit soort van instellingen nog niet duidelijk uit de verf
is gekomen – heeft men zich ook voorstander getoond

van een nauwe relatie tussen theorie en praktijk, ware het

alleen maar om te voorkomen dat de researchwerker

zich een ,,ivoren-toren-instelling” zou eigen maken en
zij die in de praktijk werkzaam zijn teveel een ,,kook-

boek-benadering” zouden volgen.

In haar slotaanbevelingen heeft de Conferentie de

wenselijkheid uitgesproken te komen tot de oprichting

van een internationale werkgroep voor documentatie en

uitwisseling van informaties, voorts dat men zou proberen

in 1959 weer eens samen te komen en ten slotte is nog de

Organisatie van zomercursussen op het terrein der

menselijke betrekkingen op het tapijt gebracht.
‘s-Gravenhage

Drs. T. E. HAGEN.

De wettelijke’ regeling van het accountantsberoep in België

Voorspel.

Reeds v66r 1940 werden er in België projecten ont-

worpen en voorstellen gedaan tot wettelijke regeling van

het beroep. van accountant. Deze pogingen zouden

nochtans eerst in de jaren na de tweede wereldoorlog tot

een resultaat leiden, bepaaldelijk door het tot stand

komen van de Wet van 22 juli 1953, houdende oprichting

van een Instituut der Bedrijfsrevisoren
1).
Mede uit oor-

zaak van twee Kamerontbindingen zou hiertoe driemaal

een aanloop moeten genomen worden, de derde maal

gevolgd door levendige discussies in Kamer en Senaat,

terwijl amper drie jaar nadat voormelde wet was gestemd

en nog véôr het Instituut zich volkomen had kunnen

organiseren, door een wet van 10 juli 1956
2)
wijzigingen

werden ingevoerd.

Dit alles moet o.i. maar Weinig verwondering wekken.

Het betreft hier immers een wetèving van niet geringe
draagwijdte, die betrekking heeft op een terrein dat in

België een minder gevorderde graad van kristallisatie

vertoont en het hoofd moest bieden aan een algemene

atmosfeer die vrijwel traditioneel gevoelsgeladen tegen-

stellingen doet oplaaien tussen verdedigers van het

particuliere initiatief en voorstanders van staatstussen-

komst.

In dit laatste verband dient vermeld, dat het eerste

1)
Belgisch Slaalsbiad, 2
september
1953.
‘) Belgisch Staatsblad, 25 juli 1956.

na-oorlogse project
3),
voorgesteld door de Regering op

grond van de conclusies van een speciale onderzoeks-

commissie
4),
evenzeer als het regeringsontwerp tot her-

vorming van de boekhouding der ondernemingen
5),

bedacht was als technische voorwaarde tot de verwezen-

lijking van de zgn. structuurhervormingen, welke toen

nog de beslissing van het Parlement moesten afwachten.

Spijts het feit dat beide ontwerpen het onderzoek in

de Kamercommissies niet overleefden, kregen genoemde

structuurhervormingen niettemin hun beslag, ni. door de

wet van 20 september 1948 houdende inrichting van het

bedrijfsleven. Hierdoor zou althans de wettelijke accoun-

tantsregeling een beginkans krijgen. In artikel 15
b
van

deze wet wordt immers bepaald, dat op verzoek van de

door de arbeiders benoemde leden van de Ondernemings-

raad de medegedeelde verslagen en bescheiden juist en

volledig verklaard worden door een beëdigd revisor.

Zodoende werd de bedoeling, een orgaan te voorzien

voor een nog te legisfereren taak, omgezet in een opdracht,

voor een door de wetgever geschapen functie het vereiste

apparaat te doen ontstaan.

Hieraan moet onmiddellijk toegevoegd, dat de t.z.t.

‘) Wetsontwerp tot oprichting
van een Orde van Bedrijfsrevisoren, Far!. Besch.,
Kamer, Zittijd
1947-48,
nr. 50.
‘) Ministerieel besluit van
23
april
1946,
houdende oprichting van een commissie
gelast met de studie van het statuut van het beroep van bedrijfsrevisor.
Belgisch
Slaaisbiad, 10
mei
1946.
‘)
Wetsontwerp betreffende de boekhouding in de ondernemingen,
Pan. Besch.,
Kamer, Zittijd
1947-48,
nr.
470.

870

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober
1956

wettelijk omschreven revisorsfunctie een ruimer arbeids-

veld bestrijkt dan hetgeen de wet van 20 september 1948

als mogelijkheden biedt. Nochtans is de door de wetgever

bepaalde taak van bedrjfsrevisor beperkter dan de over

het algemeen gebruikelijke conceptie in zake de rol van

de accountant. Ook dient aangestipt, dat de ingevoerde

regeling alleen betrekking heeft op de 1en van het

Instituut der Bedrjfsrevisoren en in niets de accountants-
activiteit van niet-leden raakt. Onderhavige beschouwin-

gen zullen alleen handelen over genoemd Instituut en

zijn leden, waarbij wij, binnen het bestek van deze bij-

drage, ons tot de hoofdlijnen moeten beperken.

Een langzame start.

Buiten de wil van het Instituut der Bedrijfsrevisoren

kwam de wet van 22 juli 1953 eerder op moeizame wijze

tot uivoering. Met een opvallende vertraging werd zij

bekend gemaakt, terwijl de benoeming van de leden, die

tijdens de voorziene overgangsperiode der eerste vier

jaren de Voorlopige Raad en de Aanvaardingscommissie

zouden uitmaken, slechts bij Koninklijk Besluit van

24 november 1953 volgden. Het zou verder tot 1 april

1954
duren alvorens de officiële installatie plaatsvond

en het Instituut zijn werking kon aanvatten, waarbij

uiteraard in eerste instantie aan zijn interne werking

diende gedokterd te worden. In dit laatste verband zij

verwezen naar de Werkwijze van de Aanvaardings-

commissie, bepaald bij Koninklijk Besluit van 14 april

1955
6),
alsmede naar het Huishoudelijk Reglement van

het Instituut, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van

20 september 1955
7).

Met dit alles was de interne opbouw van het Instituut

nog wel niet volledig. Maar dit verhinderde niet dat

inmiddels de aanvragen tot lidmaatschap konden in-

gediend en de dossiers van de kandidaten, met het oog

op het aanleggen van een ledenlijst, in de schoot van de

Aanvaardingscommissie konden onderzocht worden.

Men kan wel zeggen dat deze ledenljst, ingevolge

beschikkingen van de wetgever, meer en meer dringend

werd tegemoet gezien. Immers, nog v66r het Instituut

officieel was geïnstalleerd, werden door het Parlement

nog twee wetten gestemd, waarbij in beide gevallen de

wetgever andermaal de tussenkomst van bedrjfsrevisoren,

leden van het Instituut, oplegde. Dit betrof vooreerst

de wet van 1 december 1953, houdende wijzigingen van
de samengeordende wetten op de handelsvennootschap-

pen, waarvan diegene die een publiek beroep gedaan

hebben of doen op de geidbeleggers verplicht .werden

minstens één commissaris aan te stellen die lid is van het
Instituut en de naam van commissaris-revisor zal dragen

(cf. art. 1 en 10). In het .tweede geval ging het om de wet

van 16 maart 1954, betreffende de controle van som-

mige instellingen van openbaar nut, die betrekking heeft

op een vijftigtal zgn. parastatalen, en in art. 13 bepaalt,

dat bij de betrokken instellingen één of meer revisoren

dienen aangeduid, die in de mate van het mogelijke onder

de leden van het Instituut zullen worden gekozen en

gelast ‘zijn op de geschriften controle uit te oefenen en

ze juist en echt te verklaren.

• Voor de toekomstige bedrijfsrevisoren waren aldus

reeds drie domeihen bepaald, die krachtens de wil van

de wetgever exclusief tot hun werkterrein zouden behoren.

Doel en werking van het Instituut der BedrOfsrevisoren.

Het Instituut der Bedrjfsrevisoren is een instelling

bekleed met rechtspersoonlijkheid die tot doel heeft:

6)
Belgîsch Staaishlad, 28 april 1955.
‘)
Belgisch Sgaaisblad,
30 september
1955.

,,te waken voor de opleiding en te voorzien in de besten-
dige Organisatie van een korps specialisten die bekwaam

zijn de functie van bedrjfsrevisor te vervullen. . . ., met

al de vereiste waarborgen in zake bevoegdheid, onafhan-

kelijkheid en beroepseerlijkheid”.

Wat de werking van het Instituut betreft, dient onder-

scheid gemaakt tussen de overgangsperiode, die loopt

van af zijn oprichting tot 12 september 1957 (eerste vier

jaren), en het definitieve regime, dat na dit tijdstip zal

intreden.

Het hoge gezag van het Instituut wordt uitgeoefend

door de Algemene Vergadering, waartoe alle leden van.

rechtswege behoren. Zij kiest de voorzitter, de onder-

voorzitter, de commissarissen en de overige leden van de

Raad; zij bezit bovendien een aantal bevoegdheden die de

wetgever of de Reglementen haar nadrukkelijk voor-

behouden. Wegens hetgeen wij hoger aanstipten i.v.m.
het ten uitvoer leggen van de wet is dit orgaan nog niet

in functie getreden. De kortelings gepubliceerde eerste

ledehlijst en haar twee aanvullingen maken het nochtans

waarschijnlijk dat een eerste bjeenkmst eerlang zou

kunnen plaatsvinden.

De leiding van het Instituut wordt tijdens de definitieve

periode waargenomen door de Raad, eensdeels samen-

gesteld uit een voorzitter en een ondervoorzitter, en

anderdeels uit twaalf gewone leden, in beide gevallen

door afzonderlijke en geheime stemming aangeduid

door de Algemene Vergadering onder de leden van het

Instituut, voor een periode van drie jaar, die evenwel

voor de voorzitter en de ondervoorzitter slechts éénmaal

hernieuwbaar is. Onder de twaalf gewone leden wijst de

Raad twee secretarissen aan, waarvan één tevens met de

functie van penningmeester wordt belast.

De Raad dient de werking van het Instituut te ver-

zekeren; hij bezit daartoe alle bevoegdheid van bestuur

en beschikking, behoudens hetgeen hem door de wet of

anderzins s)ordt ontnomen. Zijn werkwijze en de bijzon-

dere onderdelen van zijn activiteit vinden hun beslag

in een drietal reglementen: het huishoudelijk, het stage-

en het tuchtreglement, die resp. de inwendige orde van

het Instituut, de beroepsopleiding en de beroepstucht van

de leden omschrijven. Krachtens art. 30 was bepaald dat

de Voorlopige Raad binnen de zes maanden na zijn

aanstelling deze drie teksten aan de Koning moest voor-

leggen. Tot hiertoe werd echter slechts het Huishoudelijk
Reglement bekend gemaakt.

De Raad kan het dagelijks bestuur toevertrouwen,

hetzij aan één van zijn leden, die de titel van Administra-

teur zal voeren, hetzij aan verscheidene leden, die, onder

leiding van de Voorzitter van het Instituut, het Uitvoerend

Comité zullen vormen.

Vermelden wij ten slotte, dat tegen alle beslissingen

van de Raad beroep kan aangetekend worden bij een

Commissie van Beroep, met inachtneming van termijnen

en vormen bepaald door het tuchtreglement. Alle leden

van deze Commissie, waaronder twee bedrjfsrevisoren

door de Algemene Vergadering gekozen onder de leden

van het Instituut die ten minste 50 jaar oud zijn, worden

door de Koning benoemd.

Het wettelijk statuut van de bedrijfsrevisoren.

Volgens de bewoordingen van art. 3 van de wet van

22 juli 1953 heeft de bedrjfsrevisor tot functie: ,,alle

opdrachten uit te voeren in verband met de Organisatie

van boekhoudingsdiensten, het verbeteren, nazien en

waarmerken van de juistheid en echtheid van alle boek-

houdingsstukken. Zijn functie kan ook bestaan in het

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

871

boekhoudkundig ontleden van de toestand en werking

der ondernemingen zowel ten opzichte van hun krediet-

waardigheid, hun rendement en hun risico’s als van de

wetten die op hen toepasselijk zijn.

Het aldus omschreven werkterrein van de bedrijfs-

revisor is bij de voorbereidende besprekingen van de wet

vrijwel vanzelfsprekend het voorwerp van grondige dis-
cussies geweest. Wat ten slotte vooral door toedoen van

de Senaat daaruit is voortgesproten, kan beschouwd

worden als een vergelijk tussen de opvatting van de Kamer

en de conceptie van de voornaamste accountantsvereni-

gingen. Het project van de Kamer beknotte de functie

tot een beperkte, weinig bestaansmogelij kheden biedende

taak binnen het kader van de structuurhervormingen,

waarbij alleen sprake is van een bepaalde controle-

opdracht; van de zijde der accountantsverenigingen werd

een ruime controle- en tevens organiserende en adviseren-

de taak geponeerd. De bedrjfsrevisor is aldus weliswaar

beschikbaar gekomen voor alle taken die hem door bij-

zondere wetten worden toevertrouwd, evenals hij ten

dienste staat van al wie wenst beroep te doen op zijn

bevoegdheid,doch steeds binnen de perken zoals deze

door de wetgever werden vastgelegd. Kortom, hij mag

wel goeddeels doch niet alle taken uitvoeren in verband

met hetgeen men doorgaans het accountantsonderzoek

heet.

Tot nadere verduideJjking van de algemene functie

van ‘de bedrjfsrevisor, welke duidelijk valt te onder-

scheiden van de opdracht waarmede hij krachtens een

overeenkomst of ingevolge de wet wordt belast, moge

daaromtrent nog het onderstaande volgen. Van Organisatie

is alleen sprake met betrekking tot de boekhoudingsdien-

sten, juister nog tot de boekhouding zelf en niet tot de

dienst van de boekhouding; a fortiori is de Organisatie

van om het even welke andere dienst vân een onder-

neming uitgesloten. ‘Onder verbetering van alle boek-

houdingsstukken dient een verrichting van zuiver tech-

nische aard verstaan, omvattend de verificatie en het even-

tueel heropmaken van alle staten door de boekhouding

voorgelegd. Onder nazicht werd bepaaldelijk bedoeld,

een met reden omklede beoordeling en verklaring na

gedaan onderzoek, terwijl de waarmerking een geschreven

verklaring inhoudt, waardoor de juistheid en de echtheid

van de betrokken staat wordt bevestigd.

Om tijdens de definitieve periode als lid van het

Instituut der Bedrjfsrevisoren tôegelaten te worden,

moet volgens (het thans geamendeerde) art.
4
aan de

hiernavolgende zes voorwaarden- worden voldaan:

Belg zijn;
ten minste 25 jaar en ten hoogste
65
jaar oud zijn;
de burgerlijke en politieke rechten genieten, niet veroordeeld
geweest zijn wegens een der feiten bedoeld in art. 1 van het K.B.
nr. 22 van 24 oktober 1934 en niet failliet verklaard zijn geweest;
op het einde van de stage houder zijn van een diploma van
licentiaat in de economische, handels- of actuariële wetenschap-
pen of van handelsingenieur, uitgereikt door een universiteit,
door een door de Staat opgerichte of erkende handeishogeschool
of door de centrale examencommissie van het technisch onder-
wijs, en dat thans overeenstemt met ten minste vier studiejaren. Of op het einde van de stage houder zijn van een ander diploma
dan de bovengenoemde, uitgereikt door een Universiteit of door
de van regeringswege ter uitvoering van art. 37 van het Regents-
besluit van 31 december 1949 ingestelde examencommissies
en dat overeenstemt met ten minste vier studiejaren, of van een
diploma uitgereikt door een hogere technische handelsschool of
daarmee gelijkgestelde inrichting, en in een eindexamen geslaagd
zijn;
als bedrijfsrevisor een stage gedaan hebben zoals omschreven in het stagereglement van het Instituut; bij de inschrijving op de lijst van het Instituut v65r de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats de
….
eed afleggen

Omtrent deze verschillende voorwaarden bepaald door

art.
4,
volgen hierna nog enkele toelichtingen resp. aan-

vullingen.

Wat betreft de nationaliteit voorzien onder 1 bepaalt

thans een bijgevoegd artikel
4bis,
in een eerste alinea,

dat de Koning vreemdelingen individueel ertoe kan

machtigen hun kandidatuur als stagiaires in te dienen.
De ouderdomsgrens van 65 jaar, waarvan sprake onder

2, heeft betrekking op het aanvangen van de stage;

voor de uitoefening van het beroep zelf is geen grens voor-

zien.

Alle in het tweede lid onder
4
vermelde diploma’s en

onderwijsinrichtingen zullen voor het doel van onder-

havige wet bij Koninklijk Besluit moeten worden erkend.

De Koning kan insgelijks alle in de wet vermelde diplo-

ma’s van buitenlandse onderwijsinrichtingen als geldig

erkennen (art.
4bis,
2e al.).

De stage bedoeld onder
5
duurt minstens drie jaar,

doch het stageregelement mag in bepaalde gevallen een’

verkorting van deze duur vaststellen. Om tot do stage

te worden toegelaten, volstaat het, krachtens het thans

geamendeerde artikel
17:
de bij art. 4, 1 en 3 gestelde voorwaarden te vervullen, behalve
afwijking bekomen krachtens art.
4bis;
houder zijn van een diploma van volledige humaniora of van
om het even welk getuigschrift, dat toegang verleent tot de studie
ter verkrjging van de in art. 4, 4 bedoelde diploma’s, of van een
bij gelijkstelling erkend diploma;
aan de Raad van het Instituut voorgedragen te zijn door een
voorstellend lid van het Instituut dat ten minste reeds vijf jaar
op de naamlijst van het Instituut ingeschreven is en dat de ver-
plichting op zich neemt.de
stagiaire bij diens beroepsopleiding
te leiden en bij te staan….

‘De voorwaarden 1 t/m 6 van ar,
4,
die vooral be-

trekking hebben op de moraliteit en de bevoegdheid,

dienen ook te worden beschouwd in verband met art.
17

betreffende de overenigbaarheden, waardoor men vooral

de onafhankelijkheid van de bedrjfsrevisoren heeft

willen verzekeren. Buiten de functies uitgeoefend in het

onderwijs en die van bankrevisor en gerechtelijk deskun-

dige, mogen zij zich niet verbinden door een bedienden-

of arbeidscontract, noch het mandaat van beheerder,

zaakvoerder of gevolmachtigde van handelsvennoot-

schappen of vennootschappen in handelsvorm, of een

door de Staat, de provinciën of de gemeenten bezoldigde

functie bekleden. Zij mogen mandaten van commissaris

van handeisvennootschap slechts bekleden met de toe-

stemming van ‘de Raad van het Instituut.

Ook de beschikkingen in zake vergoeding van de be-

drijfsrevisoren zijn bedacht op hun zo essentieel nood-

zakelijke onafhankelijkheid. Hun vergoeding dient inder-

daad vast te zijn en mag daarbuiten geen directe noch

indirecte voordelen omvatten. Van een andere kant

dienen zij voor hun lidmaatschap aan het Instituut een

‘bijdrage te betalen, dewelke, volgens art. 6 van het

Huishoudelijk Reglement niet minder dan fr. 3.000 en

niet meer dan fr. 10.000 mag belopen.

De overgangsperiode van de eerste vier jaren.

Tijdens de eerste vier werkingsjaren van het Instituut

is een overgangsregime van kracht. De desbetreffende

beschikkingen houden vooral verband met de leiding ‘en

discipline, de aanvaardingsvoorwaarden en de onverenig-

baarheden. Het is evident dat het welslagen van het

Instituut in hoge mate afhankelijk is van de wijze waarop

het tijdens de eerste jaren zal worden geleid en van de

ernst waarmede de eerste kandidaten zullen worden ge-

selecteerd, evenals de praktische problemen dienden te

kunnen worden opgelost, die zich onvermijdelijk zouden

872

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956

stellen bij diegenen die wegens hun belangstelling voor

het bedrjfsrevisoraat hun activiteit min of meer dienden

om te schakelen.

Tijdens de eerste vier jaren na de oprichting van het

Instituut wordt de leiding en tucht ervan, in eerste en in

laatste instantie, verzekerd door een Voorlopige Raad.
Deze instantie is samengesteld uit een raadsheer in het

Hof van verbreking of in het Hof van beroep, die het

voorzitterschap waarneemt, uit de voorzitter der Bank-

commissie en uit zes leden die de hierna vermelde voor-

waarden van art. 32 vervullen en die door hun aanwijzing

als lid van de Voorlopige Raad de hoedanigheid van lid

van het Instituut verkrijgen.

Twee jaar na de bekendmaking van het Koninklijk

Besluit tot instelling van de Voorlopige Raad van het

Instituut zal de Koning deze raad aanvullen door zes

nieuwe leden te kiezen, onder wie twee leraars van het

hoger handelsonderwijs, twee bankrevisoren en twee

accountants.

Tijdens de overgangsperiode is de toelating van de

leden toevertrouwd aan een Aanvaardingscommissie,

samengesteld uit: de voorzitter van de Voorlopige Raad,

die het voorzitterschap waarneemt; de voorzitter of een

lid der Bankcommissie; twee hoogleraren van het hoger

handelsonderwijs; twee bankrevis oren; vier accountants,

die gedurende ten minste de tien jongste jaren in België

het beroep zelfstandig hebben uitgeoefend. Voor allen

zijn ,bovendien, eveneens bij Koninklijk Besluit, plaats-

vervangende leden aangeduid.

Volgéns het thans meest gevoelig gewijzigde art. 32

moeten de kandidaten gedurende het voorlopige regime

de bij art. 4, 1 en 3 (behalve wat art. 4, 1, betreft, af-

wijking bekomen krachtens het eerste lid van art.
4bis)

gestelde voorwaarden vervullen en aan één der hierna

opgesomde eisen voldoen:

ingeschreven zijn op de door de Bankcommissie opgemaakte
lijst van bankrevisoren;
op de datum van de aanvraag tot toelating de leeftijd van ten
volle
30
jaar hebben bereikt en houder zijn van één der in art.
4, 4,
bedoelde diploma’s, van een diploma van licentiaat in de
handelswetenschappen, uitgereikt onder het stelsel van vÔôr
datgene, dat werd ingevoerd bij het Koninklijk Besluit van
17
september
1934
….
of van een krachtens het tweede lid van art.
4bis,
bij gelijkstelling erkend diploma en gedurende ten minste
vijf jaar, zelfs ingevolge een dienstcontract, de boekhoudings-
diensten van ondernemingen hebben geleid, of accountancy-
taken en -opdrachten hebben vervuld.

/
Zij die houder zijn van één van de zoëven vermelde diploma’s,
doch wier praktijk als accountant volgens de appreciaties van
de Aanvaardingscommissie niet geheel voldoende
zou
schijnen,
kunnen door haar toegelaten worden tot een stage, waarvan zij
de duur vaststelt, maar die niet minder dan één jaar mag zijn;
ten volle
30 jaar oud zijn en gedurende ten minste vijf jaren,
zelfs ingevolge een dienstcontract, de boekhoudingsdiensten van ondernemingen hebben geleid of accountancytaken en -opdrach-
ten hebben uitgevoerd en geslaagd zijn in een examen waarvan
het programma en de modaliteiten
op
voorstel van de Voorlopige
Raad bij Koninklijk Besluit worden vastgesteld;
op de datum, waarop de aanvraag
is
ingediend, gedurende tien
jaar ten minste hoofdzakelijk het beroep van accountant zelf-
standig hebben uitgeoefend;
als lid van het bevoegd personeel van een fiduciaire gedurende
tien jaar ten minste, die de aanvraag tot toelating voorafgaan,
belast te zijn geweest met het nazien van rekeningen van onder

nemingen.

Aanvankelijk was tegen de beslissingen van de Aan-

vaardingscommissie geen mogelijkheid van beroep. De

belangrijkste wijziging door de wet van 10 juli 1956 in-
gevoerd betreft wellicht deze, dat vôôr iedere beslissing

waarbij de aanvaarding van een kandidaat wordt ge-

weigerd, deze moet verzocht worden te verschijnen v66r

een afvaardiging van ten minste drie leden van de Aan-

vaardingscommissie, om over de redeien van de weigering

te worden gehoord. Van dit onderhoud dient een door de

leden van de afvaardiging en de kandidaat ondertekend

proces-verbaal te worden opgemaakt. Valt een beslissing

van weigering, dan dient deze de redenen daarvan te

vermelden en aan de kandidaat te worden betekend,

samen met de verwerping van de aanvraag. Tegen deze
beslissing kan tenslotte in hoger beroep worden gegaan

bij de Commissie van Beroep. Bovendien kan de kan-
didaat, wiens aanvraag om aanvaarding is verworpen,
v66r de inwerkingtreding van de wet van 10 juli 1956

opnieuw een aanvraag indienen.

Gaat men uit van het standpunt dat de Aanvaardings-

commissie steeds in volle objectiviteit en met de gepaste

ernst de beschikkingen van de wetgever in zake de aan-

vaarding tijdens de overgangsperiode heeft ten uitvoer
gelegd – er bestaat geen enkel feit dat daaraan afbreuk
doet – dan kan men de vraag stellen, of de zojuist aan-

gestipte wijziging wel nuttig of wenselijk was. Onder de
gestelde voorwaarden kan men alleen als resultaat daar-

van verwachten, dat de procedure van weigering omslach-

tig is geworden en delicate problemen kan doen rijzen.

Vermelden wij nog dat tijdens de overgangsperiode de

Voorlopige Raad toelating kan verlenen om andere

beroepsbèdrijvigheden buiten die bepaald in art. 3, of die

luidens art. 7 onverenigbaar zijn met de functie van

bedrjfsrevisor, geheel of gedeeltelijk voort te zétten.

Bedoelde toelatingen mogen evenwel niet verder reiken
dan de duur van de voorlopige periode.

Drie jaren werking onder ‘het overgangsregime.

Het behoeft wel geen betoog, dat het traag van stal

lopen van het Instituut buiten zijn toedoen de effectieve

duur van de overgangsperiode heeft beknot. Ofschoon

het een moeizame en overigens goed gevulde taak heeft,

blij lt deze periode nochtans niet te zullen woiden ver-

lengd.

Desniettemin is in de nuttige tijd die nu voorbij is

reeds heel wat kunnen gepresteerd worden, al laten nog
voorts bepaalde taken op zich wachten, zoals het stage-

en tuchtreglement, evenals bepaalde categorieën van
diploma’s nog steeds op erkenning voor het doel van

de betrokken wet wachten.

Het blijkt dat op dit ogenblik veruit de meeste kandida-

tures werden ingediend, waarvan een ruim deel reeds

aan een onderzoek werden onderworpen, hoewel krachtens

de jongste wijzigingen een aantal, dat aanvankelijk een

afwijzing opliep opnieuw mag worden ingediend. Feit is

in elk geval dat reeds een eerste lijst van leden en twee
aanvullende lijsten (in totaal 130 leden) in het Belgisch

Staatsblad werden bekend gemaakt en dat verdere aan-

vullingen eerlang kunnen worden tegemoet gezien.

Stippen wij ook aan dat inmiddels verdere precise-

ringen beschikbaar zijn gekonten in verband met de toe-

passing van de wet van 20 september 1948 (Koninklijk

Besluit van 27 november 1950 genomen ter uitvoering

van genoemde wet en in het bijzonder van art.
15, b

ervan) evenals van de wet van 1 december 1953 (Konink-

lijk Besluit van 8 februari 1956, ter uitvoering van deze

wet), ofschoon van een andere kant moet betreurd worden

dat de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle

op sommige instellingen van openbaar nut, waarvan art. 13

bepaalt dat de voorziene revisoren,
in de mate van het

mogelijke,
onder de leden van het Instituut zullen worden

gekozen, een bevreemdende uitvoering krijgt, waardoor

men ze tracht te buiten te gaan. Voegen wij er nog aan

toe dat een nieuw wetsontwerp omtrent het toezicht op

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

873

en de vereffeningen van de private verzekeringsonder-

nemingen, op 13 december 1955 van regeringswege aan

de Senaat voorgelegd, in art. 43 voorstelt dat minstens

één van de voorziene commissarissen lid moet zijn van

het Instituut. Mocht dit ontweÈp bekrachtigd worden,

dan zou dit betekenen dat een vierde aan de bedrijfs-

revisoren voorbehouden terrein werd afgebakend.

Hoewel zich aldus meer en meer het werkdomein van

de bedrjfsrevisoren preciseert, is het vanzelfsprekend nog
te vroeg om een appreciatie over hun activiteit naar voren

te brengen: zij staan nog op de drempel van hun nieuwe

AANTEKENINGEN

Automation vân

functie, die overigens niet zo eenvoudig zal zijn, vooral

zolang er niets gewijzigd wordt aan de bestaande wettelijke

verplichtingen in zake boekhouding.

Het valt daarom te verhopen dat de recente wijzigingen

van 10juli
1956
niet de psychologische reactie van de zijde

van het Instituut zullen verwekken dat voortaan de selec-

tering der aanvragen op een slappe manier zou moeten

plaatsvinden. Daardoor zou het overigens niet alleen zijn

eigen gezag in het gedrang brengen, maar onvermijdelijk

ook het algemeen belang schaden.

Wateriiiaal-Bosvoorde.

Dr. M. LOEYS

de administratie

Ter gelegenheid van de Accountantsdag 1956, welke

zaterdag ji. te Utrecht werd gehouden, zijn twee pre-

adviezen uitgebracht. Aan het

preadvies van Prof. Dr.

P. Kuin over ,,Waardevaste bedrjfspensioenen” zal in

een volgend nummer aandacht worden geschonken.

Hieronder zal een samenvatting worden gegeven van dat

gedeelte van het tweede, door Prof. Dr. Ir. L. Kosten,

Prof. Dr. Ir.
R.
M. M. Oberman en H. Reinoud uitge-

brachte, preadvies, getiteld: ,,Enige aspecten van de

elektronische verwerking van administratieve gegevens”,

waarin de invloed van de nieuwe ontwikkelingen op de

algemene organisatie van, de arbeidsverhoudingen in en.

de leiding van de bedrijven wordt besproken. Aan de
– uitvoerige – behandelingvan de technische aspecten

in hun betekenis voor de administratieve organisatie, die

de samenstellers aan dit gedeelte vooraf hebben doen

gaan, zal hier dus’ worden voorbijgegaan.

Naar het oordeel van de preadviseurs zal het voeren

van de administratie met behulp van elektronische appa-

ratuur voorlopig beperkt blijven tot de zeer grote en in-

gewikkelde administraties. Wel zijn reeds door enkele

kantoormachinefabrikanten kleine elektronische reken-

machines voor middelgrote administraties ontwikkeld;

deze werken echter nog niet in een geïntegreerd systeem.

Op langere termijn mag volgens de preadviseurs ver-

wacht worden, dat de geïntegreerde verwerking van

gegevens ook onder het bereik van de middelgrote onder-

nemingen zal komen en de toepassing van elektronische

rekenapparatuur misschien zelfs fot de kleinere onder-

nemingen kan doordringen.

In het huidige stadium vallen voorspellingen omtrent

prijzen van deze toekomstige apparatuur niet te doen.

Dit is ook een van de redenen, waarom over het kosten-

verlagende effect van ‘de toepassing van elektronische
apparatuur nog zo weinig te zeggen valt. Toch izijn de
laatste jaren door gebruikers van dezé apparatuur voor

wetenschappelijke doeleinden enige gegevens verstrekt,

waaruit vaak niet onbelangrijke besparingen blijken.

Een grote invloed op de berekende besparingen heeft de

aan de berekeningen ten grondslag liggende bezettings-

graad. Hiervoor wordt als regel de werkelijk bereikte

bezétting genomen. De kostbaarheid van de elektronische

apparatuur dwingt er meestal toe deze dag en nacht

te gebruiken, aangezien anders de nodig geachte kosten-

besparingen niet worden bereikt. Daarmede zien we het

meerploegenstelsel in de kantoorarbeid verschijnen. Daar

een belangrijk deel van de voorbereiding van het avond-

en nachtwerk overdag kan geschieden, kan de grootte

van de ‘s nachts te werk gestelde groep employé’s evenwel

tn zeerste beperkt worden gehouden.

Een post, waarop bij toepassing van elektronische

apparatuur vaak vrij aanzienlijk bespaard kan worden,

zijn de ponskaarten, Weliswaar heeft men in plaats

daarvan dan magnetische banden nodig, doch deze zijn

meermalen te gebruiken. Uit het oogpunt van ruimte-

besparing is de tot nu toe geïnstalleerde apparatuur

meestal weinig voordelig. Er is echter een duidelijke ten-

dentie tot een aanmerkelijke verkleining van de elek-

tronische ,apparatuur met gelijktijdige en6rme vergro-

ting van zijn capaciteit, zodat het de preadviseurs niet

twijfelachtig
lijkt,
of in de toekomst zullen tal van relatie-

ve ruimtebesparingen mogelijk zijn. De ervaringen met de

automation in de fabrieken wijzen alle op aanmerkelijke

ruimtebesparingen.

Wat de besparingen aan..personeel betreft wijzen de

thans bekende gegevens in de richting van een aanzien-

lijke vermindering van het tewerkgesteld personeel. Het•

maakt uiteraard een verschil uit, of men de besparing

berekent over het totale administratie-voerend kantoor-
personeel of dat deel van het kantoorpersoneel, dat met

de massa der betreffende administratieve handelingen is

belast. In het eerste geval komt men veelal op een be-

sparing van 10 tot
25
pCt., in het laatste geval vaak tot
50 â 60 pCt. Hun zeer voorlopige waarnemingen op dit

punt samenvattend spreken de preadviseurs als hun

mening uit, dat bij bedrijven met grotere massa-admini-
straties aanvankelijk vermoedelijk een besparing bereikt

kan worden in de richting van 25 pCt. van het gehele

kantoorprsoneel dat bij de administratie is betrokken;

later, in het bijzonder zodra de zgn. ,,character recogni-

tion” vorderingen heeft gemaakt, zal dit percentage soms

aanmerkelijk kunnen worden overschreden.

Voor de deskundigen op het gebied van de administra-

tieve organisatie is het verband tussen elektronische ver-

werking van administratieve gegevens en de interne

controle van grote betekenis. Hoewel dit aspect van de

automation nog niet in al zijn consequenties is te overzien,

wordt in het preadvies het vermoeden uitgesproken ‘dat

het vraagstuk van de interne controle geen al te grote

moeilijkheden zal opwerpen en in verhouding geen te

kostbare voorzieningen zal vragen. /

Automation van de kantoorarbeid zal ook op de

Organisatie in het algemeen een vergaande invloed hebben.

In dit verband wordt in Amerika door degenen, die met

automation van fabriekmatige procédé’s ervaring hebben,

wel de opmerking gemaakt, dat hiervoor een ,,complete

rethinking” nodig is. Hiermde bedoelt men dan dat

de gebruikelijke methodiek om de werkzaamheden in de

orderste geledingen van de uitvoering vergaand te ver-

bijzonderen, gecombineerd met een weloverwogen plan-

874

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956

ning en routing, geen zin meer heeft, omdat het er bij

automation v56r alles om gaat het totaal der werkzaam-

heden in een beperkt aantal op de machines en zelfbe-

sturingsinstrumentaria gerichte deelprocessen te ont-

leden c.q. te synthetiseren. Een dergelijke aanpak zal ook

bij automation van de administratie tot op zekere hoogte
nodig zijn. Voor accountants met ervaring op het gebied

van de organisatie van massa-administraties, in het

bijzonder indien zij zich diepgaand in de nieuwe ontwik-
kelingen verdiepen en samenwerken met meer technisch

geöriënteerde deskundigen, zal deze ,,rethinking” even-
wel niet moeilijk zijn.

Daar automation een kostbare geschiedenis is zal men

er zoveel mogelijk naar streven de leegloop tot een mini-

mum te beperken. Dit kan samentrekking van tot nu toe

gedcentraliseerde bewerkingen van administratieve ge-
gevens tot gevolg heben. De preadviseurs spreken zich

niet uit over de vraag, waar in de toekomst vermoedelijk

het evenwicht tussm centralisatie en decentralisatie van
bestuur en uitvoering zal komen te liggen. Wel ,,menen

zij geconstateerd te hebben”, dat in de huidige fase van

ontwikkeling de tendentie tot centralisatie van admini-

stratieve uitvoeringswerkzaamheden sterk overweegt.

Met betrekking tot dit vraagstuk hoede men zich echter

voor generalisaties, aldus een waarschuwing der pre-

adviseurs, er daarbij op wijzend, dat de toekomstige

ontwikkeling van kleinere elektronische administratie-

apparatuur, gepaard gaande met telexverbindingen, in

bepaalde gevallen een bestaande gedecentraliseerde ver-

werking van administratieve gegevens zal kunnen be-

stendigen
1).

In verband met het bövenstaande is een ,,statement” van

Don G. Mitchell, Chairman en President van de Syl-

vania Electric Products, Inc. over ,,Automation and

Technological Change” interessant. Deze onderneming

bestaat uit 43 bedrijven, 161aboratoria en 15 magazijnen.

Mitchell is een groot voorstander van eenheden die niet

meer dan 700 mensen omvatten. Worden de eenheden

nog groter dan verdwijnt het persoonlijk contact tussen

de bedrjfsgenoten. Juist wanneer eenheden van deze

omvang gelegen zijn in kleinere steden, zijn de omstan-

digheden zeer gunstig voor het kweken van een goede

,,teamgeest” onder het personeel. Daartoe is tevens no-

dig, dat deze eenheden zoveel mogelijk zelfstandig zijn.

Alleen dank zij een vergaande mechanisatie kan een

“eenheid van 700 man een afgeronde bedrjfseenheid vor-

men. Als nieuwste middel om deze gedecentraliseerde

onderneming centraal te besturen heeft men een nieuw
,,data processing system” opgezet. De centrale hiervan

bevindt zich in een kleine stad in de nabijheid van Syra-

cuse N.Y. Door een particulier telexnet van 12.000 mijl

zijn alle eenheden hiermede verbonden. De eenheden

leveren de te bewerken gegevens aan de gecentraliseerde

administratie-apparatuur, waarvan de kern wordt ge-

vormd door een gehuurde Univac machine.

1)
Juist vôôr het ter perse gaan van dit nummer 6ntvingen wij de in druk ver-
schenen rede over ,,Mens en Automaat”, die Prof. Kosten op 26 september ii.
heeft uitgesproken bij zijn ambtsaanvaarding aan de Technische Hogeschool te
Delft. Op blz. IS zegt hij over dit vraagstuk ,,De steeds grotere groei van de
administratie in het semi-automatische tijdperk met zijn kantoormachines heeft
een sterke centraliserende tendens opgeroepdn, daar dikwijls alleen een gecentrali-
seerde administatie efficiënt kon werken. Een efficiënte bedrijfsvoering moet echter
vaak gedecentraliseerd zijn in verband met een eventueehgeografisch gespreid
productieapparaat of alleen al omdat een gecentraliseerde leiding van een zér
groot bedrijf niet soepel genoeg werkt. De nieuwe techniek nu maakt een gecen-
traliseerd administratief systeem mogelijk onder behoud van een gewenste graad
van autonomie der onderafdelinren. Hiertoe worden de onderafdelingen even-
tueel door middel van electrische communicatiemiddelen – verbonden met een
centraal informatieverwerkingssysteem. Dit laatste kan dan naar behoefte op-
treden als staforgaan van zon onderafdeling dan wel ten behoeve van de centrale
leiding”.

Wat de aard’van het werk betreft zijn de tot nu

met automation in fabrieken en kantoren opgedane

varingen dat het merendeel der na de automation over-
blijvende werkers ,,rondom” de nieuwe apparatuur hun

werk interessanter vinden dan hun vroegere arbeid. Ook

hier waarschuwen de preadviseurs echter voor het

trekken van al te snelle conclusies, omdat, voor zover zij

konden nagaan, sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar
de toe- of afneming van de arbeidsvreugde v66r en na de

automation nog niet is verricht
2).

Een belangrijk verschijnsel is vocrts de met automation

gepaard ‘gaande eliminering resp. hergroepering van

functies en taken. Herscholing en tewerkstelling bij de

nieuwe machines zal vooral voor employé’s op middel-

bare leeftijd of ouder moeilijkheden opleveren. Veelal

zullen mensen die jarenlang bepaalde werkzaamheden

hebben verricht nu omgeschoold moeten worden voor

werkzaamheden die in wezen ingewikkelder zijn dan

vroeger. Een aparte categorie vormen de chefs op de

lagere niveaus, waarvan het aantal terug zal lopen, ‘het-

geen voor hen op een achteruitgang in hun status zal

neerkomen. Met het oog op de te verwachten wrijvingen

die bij automation ontstaan, ten gevolge van de beroe-

ringen die dit brengt in het sociale patroon van het per

soneel, zal de cultivering van goede ,,human relations” in

de toekomst noodzakelijker blijken dan ooit.

Wanneer de administratieve arbeid een belangrijk

onderdeel vormt van de totale bedrijvigheid ener onder-

neming zal de invloed van automation van de admini-

stratie op de centrale leiding niet gering zijn. Hoewel de

leiding zich hierbij zal laten voorlichten door deskundigen

zal het vaak moeilijke beslissingswerk geheel voor baar
rekening blijven. Aangezien automation diep ingrijpt in

de bestaande arbeidsverhoudingen, worden aan de lei-

ding bijzondere eisen gesteld wat betreft het contact en

overleg met de vakverenigingen en de interne personeels-

vertegenwoordigingen. Ook het ,,public relations” aspect

van haar functie in deze zal zij niet mogen verwaarlozen,

daar het grote publiek niet ongevoelig is voor de wijze

waarop automation zich in een bedrijf voltrekt.
De grote investeringen, welke met automation gepaard

gaan, dwingen de leiding steeds verderreikende beslis-

singen te nemen, daar zij zich – met het toenemen der

vaste kosten – door een investeringsbesluit in meerdere

mate dan voorheen binden aan hun eigen schattingen

van de toekomstige afzet. Deze tendentie tot stijging der

vaste kosten maakt immers onvermijdelijk de conjunc-

tuurgevoeligheid der bedrijven groter. Daarom zal het

zeer gewenst zijn, dat de leiding de mogelijkheden van

koop of huur van de apparatuur, soms van gebruikma-
king van een ,,service-bureau” dat de werkzaamheden
in de vorm van dienstverlening verricht, terdege onder

het oog ziet.

Uit het bovenstaande bljjkt wel dat de taak van de

centrale leiding er niet eenvoudiger op wordt. Het pre-

advies komt dan ook tot de conclusie, dat in het bijzonder

in de vrij lange periode van overgang van de bestaande

fabrieks- of administratiemethoden op meer automa-

tische processen de leiding van een bedrijf extra zwaar

belast zal worden en nog grotere verantwoordelijkheden
dan voordien te dragen zal krijgen.

‘) Zie echter het artikeltje over ,,Automation en arbeidsvreugde” op blz. 863
van dit nummer, waarip aandacht is geschonken aan het door het Biitse ,,Depart-
ment of Scientific and Industrial Research” uitgebrachte rapport over ,,Automation;
a report on the technical trends and their impact on management and labour”.

3 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

875

(Adverteni ie)

Engeland zonder Suezkanaal

Sedert de nationalisatie van de Suezkanaal-Maatschap-

pij door President Nasser van Egypte heeft het aan voor-

lichting omtrent de betekenis van het kanaal voor de

wereldscheepvaart niet ontbroken. Meermalen ook heeft
de iiers beschouwingen gewijd aan het belang dat Enge-

land, als grootste gebruiker van deze waterweg, bij on-

belemmerde doorvaart heeft. Een recente bijdrage tot

de discussie hieromtrent levert het Engelse blad ,,Trend”

in een ,,special report”, gedateerd 20 september 1956 en

getiteld: ,,Suez and the Businessman”. Genoemd blad

past in zijn beschouwingen de ,,Verlustgedanke” toe,

d.w.z. het gaat- na welke de gevolgen voor de Engelse

economie zouden zijn, indien het Suezkanaal, om welke

redenen dan ook, voor het verkeer zou worden gesloten.

Het betoog van ,,Trend”, dat zich bepaalt tot de korte

termijn, laten wij hieronder, zij het aanzienlijk bekort,

volgen.

Olie, vrachten, grondstoffenprijzen.

De aanzienlijke hoeveelheden olie, die vanuit het

Midden-Oosten door het kanaal naar het westen worden

verscheept
1),
zouden bij sluiting van deze waterweg langs

een andere route aangevoerd dan wel vervangen moeten

worden. Volgens ,,Trend” is het door combinatie dezer

methoden – nl. door een deel der olie via de Kaap te

verschepen en door meer olie uit het Caraïbisch gebied

te betrekken – mogelijk in West-Europa’s en Engelands

petroleumbehoeften te blijven voorzien. Voor zover de

tankercapaciteit daarvoor te kort schiet zouden opge-

legde Amerikaanse tankers in de vaart

kunnen worden

gebracht en de grote tankers dieper worden geladen dan

bij gebruikmaking van het Suezkanaal mogelijk is.

Uiteraard zullen de kosten van de olie-invoer door

deze maatregelen – worden verhoogd. Het feit dat Cara-

ibische olie duurder is, is irrelevant omdat de goedkopere

olie uit de Perzische Golf normaliter toch tegen voor olie
uit de Golf van Mexico geldende piijzen wordt verkocht,

en ,,it seems”, zegt ,,Trend”, ,,that American aid will

avert any immediate drain of dollars”. Indien alle olie

rond de Kaap zou worden vervoerd, zouden de transport-

kosten die tegenwoordig 2/
4
d. per gallon bedragen,
stijgen tot
3+
of zelfs 4 d. Daar dit echter slechts ten dele het

geval zou zijn, zou de stijging niet meer dan
f
d. per gallon

bedragen. De Engelse Regering, die olie belast met een

zestig maal zo hoog bedrag, zou altijd deze belasting

met + d. kunnen verlagen hetgeen de Schatkist op niet

meer dan £ 5 mln. zou komen te staan. Volgens ,,Trend”

zou er dan ook weinig reden zijn zich op korte termijn

zorgen omtrent de olievoorziening en de kosten daarvan

te maken
2)

Genoemd blad raamt, dat de tonnage, ingeschakeld

op routes naar landen beoosten Suez, bij sluiting van het

‘) Zie bijv.: Het Suezkanaal” in ,,E.-S.B.” van
15
augustus.
‘) Op lange termijn ligt de zaak andera: de sterke toeneming van de wereldvraag
naar olie, zal Engeland er, West-Europa meer en meer afhankelijk maken van het
Midden-Oosten, het enige gebied waar werkelijk nog grote reserves aanwezig zijn.
Engelands relaties met de Arabische Staten zijn in dezen van groot belang.

kanaal met 30 pCt. zou moeten worden uitgebreid. Dit

zou kunnen geschieden door opgelegde Amerikaanse
schepen in de vaart te brengen. Een voldoende aantal

hiervoor zou op korte termijn reisvaardig kunnen worden

gemaakt, en – hoewel het nog niet duidelijk is hoe deze

zouden moeten worden bemand – alleen al het feit dat

deze schepen er zijn, is volgens ,,Trend” een garantie

dat de vrachten niet onbeperkt zouden stijgen. Genoemd

blad is van mening, dat een toeneming van de vrachtprjs

met 30 pCt. – reeds thans is 15 pCt. op de vrachten

gelegd voor het geval dat zich oponthoud op de Suez-

route zou voordoen – voldoende zou zijn om de extra

kosten der schepen die thans de landen achter Suez

bevaren, te dekken. In sommige gevallen zou hier nog
iets bijkomen omdat schepen hun retourlading zouden

moeten missen. Dit zou bijv. het geval zijn voor schepen,

die van Australië af door het Panamakanaal varen: hun

vrachtkosten zouden weinig hoger zijn, maar zij. zouden

op deze route geen lading kunnen opnemen in havens

als Colombo en Aden.

Deze hogere vrachtprjzen zouden uiteraard tot uiting

komen in de prijzen van grondstoffen en wel des te meer

naar gelang deze grondstoffen een lage waarde per ton

hebben. Een door ,,Trend” uitgevoerde berekening leidt

tot de conclusie dat het grondstoffenprijspeil gemiddeld –

van de dertien relevante grondstoffen waarvoor bere-

keningen werden uitgevoerd, zouden alleen ijzererts,

zilver en rubber aanzienlijk in prijs stijgen – niet meer

dan 2 â 3 pCt. zou stijgen. Het blad legt er echter de

nadruk op, dat deze raming is gebaseerd op de veronder-

stelling dat de handel ,,a panic rush to build up stocks

if any temporary dislocation of supplies develops over

the next month” zal vermijden. Voor Engeland is het

een naar verhouding gunstige omstandigheid, dat zijn

concurrenten eveneens met hogere grondstôffenprijzen

te kampen zouden hebben – alleen Japan zou de dans

vermoedelijk grotendeels kunnen ontspringen – en dat

het, als belangrijke vrachtvaarder, een geringer bedrag

aan buitenlandse valuta voor vrachten zou behoeven

te betalen dan de meeste andere landen.

Export.

De belangrijkste goederen, die Engeland normaliter

zuidwaarts door het Suezkanaal vervoert, zijn: produkten

van de machine-industrie, ijzer en staal, bunkerolie, suiker,

chemische produkten, cement en goedkope textielpro-

dukten. De vrachtkosten zijn in de prijzen van machines

een betrekkelijk onbelangrijk element en het is dan ook

niet waarschijnlijk dat Engeland als gevolg van hoge

prijzen zijn markt voor machines in het Verre Oosten

zal verliezen. Het is echter niet onmogelijk, dat een der-

gelijk verlies zal optreden door vertraging in de levering.

Hogere vrachten zouden uiteraard de prijzen van bijv:

cement en textiel wel beïnvloeden en hiervan zou Japan

vermoedelijk wel de vruchten plukken. Misschien zou

Japan ook zijn aandeel in de handel in machines en

876

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 1956
,metalen.’eindfabrikaten in het Verre Oosten en Afrika

wel kunnen vergroten. Het is echter niet waarschijnlijk,

dat Japans voordeel in dezen aanzienlijk ou zijn, daar

de betrokken industrieën niet veel capaciteit in reserve

hebben.

Genoemd blad relativeert een eventueel marktverlies

voor de zware industrie door op te merken, dat geen

enkel Westeuropees land in een positie zou verkeren om

voordeel te slaan uit Engelands verlies aan orders. Hoewel

Engelands uitvoer dus zou kunnen dalen zou het onwaar-

schijnlijk zijn dat ,,the far more important indicator, its

share of world trade” even sterk zou achteruit gaan.

Engeland verkeert bovendien t.o.v. zijn Europese con-

currenten in een gunstiger positie doprdat een groter

deel van zijn export bestaat uit eindfabrikaten. De gro-

tere toegevoegde waarde zou nl. met zich brengen, dat

Engelands exportprijzen over het algemeei minder sterk

zouden stijgen dan die van andere landen, zodat de

Engelse export uit dien hoofde in geen geval meer te

lijden zou hebben dan die van zijn Westeuropese con-
currenten. Een nadeel voor Engeland is echter, dat het

een groter deel van zijn export heeft gericht op markten

ten oosten van Suez dan de overige Westeuropese landen,

zodat een geringer deel van de export van deze laatste

landen,-invloed zou ondervinden van sluiting van het

Suezkanaal.

Kosten van levensonderhoud.

,,Trend” is van mening, dat de kleinhandelsprjzen

als gevolg van. de hogere grondstoffenprijzen uiteindelijk

1+ â 2 pCt. zouden stijgen. De stijging van dé prijzen der

voedingsmiddélen zou ongeveer even groot zijn en be-

perkt blijven töt produkten als:
rijst
en tapioca, die

uit het Verre Oosten komen; thee uit India en Ceylon;

koffie uit Oost-Afrika en ingeblikt en gedroogd fruit uit

‘het Midden-Oosten. Voorts zal o.a. de invoer van oliën

en vetten duurder worden, terwijl de voedingsmiddelen

uit het Middellandse Zeegebied in prijs zouden stijgen,

omdat voor deze produkten die bij vaart door het Suez-

kanaal door schepen, komende uit het oosten, worden

meegebracht, speciale reizen zouden moeten worden

ondernomen. Hoewel derhalve sommige
prijzen
sterk

zouden stijgen, zouden de prijzen van de meeste voedings-

middelen onbeïnvioed blijven. Bovendien zouden er

kleine prijsstijgingen in de meubelen-• en kledingsector
kunnen optreden, die echter de kosten van levensonder

houd niet noemenswaard zouden doen stijgen. Volgens

,,Trend” zou de index van de kosten van levensonder

houd als gevolg van sluiting van het Suezkanaal op korte

termijn zeker niet meer’dan vier punten omhoog worden

gedreven. Of een dergelijke stijging zokunnenworden
opgevangen zal van de overige sectoren in Engelands

economie, in het bijzonder van die der lonen, afhangen.

Het pond en de betalingsbalan,s.

De positie van het pond sterling zou in grote mate

afhangen van het feit, of en in welke vrm. de Verenigde

Staten hulp zouden verlenen. Normaliter immers zou

een vervanging van olie uit het Midden-Oosten door olie

uit het Caraïbisch gebied een vermindering der Engelse

dollarreserves betekenen en de Engelse Regering zou er,

gezien de economische toestand in het land, weinig voor

voelen extra betalingen in dollars te verrichten. Indién

echter Amerikaanse hulp zou worden verkregen en

indien het gebruik van opgelegde Amerikaanse schepen

geen te grote betalingen in harde valuta zou vereisen,
dan zou Engelands betalingsbalans als gevolg van het

Suez-confiict zeker niet achteruitgaan. Meii dient ni.

te bedenken, dat Engeland uit hoofde van scheepvaat

en verzekeringen extra inkomsten z6u boeken. Het blad•

is dan ook van mening, dat de betalingsbalans dan

minder onder druk zou komen te staan dan het pond.

sterling zelf. Indien speculanten zich de komende maan-

den beperkingen zouden opleggen en alleen in verband

met Suez – geen sterke verkooppositie zouden innèmen,

dan zou Engeland ,,more then hold her own in spite of

Suez”.
* *
*

De gevolgen van een sluiting van het Suezkanaal•

zouden voor Engeland niet bijzonder ernstig zijn; het

is echter niet uitgesloten dat zij de druppel zouden vormen,

die de emmer doet overlopen. Het is van vitaal belang,

dat de Regering de binnenlandse toetand
in:
de hand

houdt. De zwakte in de loon- en de produktiesector zou

een ramp teweeg kunnen brengen, maar deze zou, hoewel

de verleiding daartoe groot zou kunnen zijn, bezwaarlijk

direct aan de handelingen van President Nasser kunnen

worden toegerekend:

De Engelse Regering is, bij haar pogingen het even-

wicht van ‘s lands economie te herstellen, reeds twee

jaar aan het pleiten en vermanen. Engeland heeft daarmee
maar héel weinig gewonnen. Dit kbmt omdat de Regering

er niet in is. geslaagd op de verbeelding van de massa

te werken. Nu President Nasser de rol van bedreiger

van Engelands welvaart is gaan spelen, zal de Regering

wellicht gemakkelijker het land tot activiteit kunnen

brengen. Produktie en export zouden kunnen worden

gestimuleerd in het kader van de noödzaak, die Nasser

voor de Regering heeft gecreëerd. Kortom, merkt het

blad op, . . . ,,the ,,crisis” may possibly do for the British

economy what the Government’s measures over the

last two years have failed to do”.

LNGEZONIEN STUK

De capaciteit van de sfaalproducerende industrie in de

Verenigde Staten en Rusland

Met veel belangstelling las ik het artikel, dat Ir. A.

Groothoif onder bovenstaande titel publiceërde in

,,E.-S.B.” van 12 september ji. Door zijn grondige docu-

mentering vormt dit artikel een belangrijke bijdrage tot

de kennis van de feiten, die bepalend zijn in de eco-

nomische krachtmeting tussen West en Oost, zoals die

de geesten thans meer dan ooit bezig houdt. Ir. Groothoif

toont met name aan, dat de stelling als zou de Sovjet-

Unie reeds vergevorderd zijn om op het gebied der

militaire en civiele produktie de Verenigde Staten te

evenaren, met de nodige omzichtigheid dient te worden

gehanteerd. Zijn betoog terzake is feitelijk onaantastbaar.

Waar schrijver echter enige aarzeling toont t.a.v. de waar-

de van een vergelijking van
stijgingspercentages,
en zich

daarbij met name kritisch betoont tegenover de stelling

uit mijn laatste ,,Europese overpeinzingen”, dat de

3 oktober
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

877

Sovjet-economie qua produktie-omvang doende

is, de Westerse met rasse schreden in te. halen,

lijkt een enkele precisie mijnerzijds op zijn plaats.

Ten eerste sprak ik uitsluitend over ,,inha-

len”; dat Rusland in 10 â 15 jaren Amerika

,,op zij zal zijn gestreefd”, laat ik geheel voor

rekening van het weekblad ,,The New Repu-

blic” alsmede van Mr. J. in ‘t Veld, die door Ir.

Groothoif eveneens worden geciteerd. Op grond van

mij ter beschikking staande gegevens deel ik geheel. Ir.

Groothoffs opvatting, dat deze laatste voorstelling van

zaken de Sovjet-ontwikkeling wel wat te rooskleurig

doet voorkomen.

Van ,,inhalen” is echter wel degelijk sprake; Ir. Groot-

hoffs cijfers tonen het zeil’ aan. ,,Indien nodig”, aldus

schrijver ,,produceren de Amerikanen minstens tweemaal

zoveel staal als de Russen”. Welnu, uit zijn tabel 1 blijkt,

dat de Amerikanen in 1929 10-maal zoveel staal als de

Russen produceerden. Ook al geeft men toe, dat tabel 1

produktiecijfers en geen capaciteitscijfers bevat, lijkt

statistisch de conclusie toch gerechtvaardigd,’ dat de

Russen op het onderhavige gebied de Amerikanen bezig

zijn in te halén. Dit element komt in schrijvers betoog

niet geheel tot zijn recht omdat hij zich concentreert op
het ten naaste bij gelijk blijven van het
absolute verschil

tussen de beide produktiecapaciteiten. Het komt daaren-

tegen duidelijk naar voren uit de volgende vergelijking,

opnieuw gebaseerd op Ir. Groothoffs cijfers (hoeveel-

heden in mln. metr. tons):

Ver. Staten Sovjet-Unie

Produktiecapaciteit in 1955
………………..

.
115,0

45,0
Toeneming 1929-1955
……………………..
47,5

39,0
Produktiecapaciteit in 1929
…………………
67,5

6,0

Dus: Sovjet-capaciteit als percentage der Amerikaanse:
1929
………………..
9 pCt.
1955
………………..
40 pCt.

Zouden voorts de huidige Amerikaanse uitbreidings-

plannen (rond 135 mln. metr. tons in 1959) worden’

gerealiseerd, en zouden de Sovjets in dat jaar hun plan-

cijfer van 68,3 mln. metr. tons in 1960 voor bijv. 60 mln.

tons hebben gehaald – Ir. Groothoif vergeve mij, wat

dit laatste betreft, een volkomen willekeurige schatting –

dan zou het vermelde verhoudingspercentage tot rond

44 zijn opgelopen.

De statistiek laat vele grapjes toe; ook afgezien daar-

van geloof ik echter, dat in het licht van de historisch

beschikbare cijfers van een ,,inhalen” van de Amerikanen

door de Russen, ook op het gebied der staalindustrie,

stellig mag worden gesproken. Of de Sovjet-Unie dit op

dit gebied kan volhouden, is een andere vraag. Ir. Groot-

hoffis terzake sceptisch gestemd. ,,The Economist” van

2 januari jl. echter merkt bij een bespreking van het

nieuwste vijfjarenplan het volgende op: ,,The objectives

of the previous plan were substantially exceeded, but

there is no reason why the new ones should not be

surpassed too. The overfulfilment of industrial targets,

particularly those for heavy industry, has now become

part of an established pattern”.

Een tweede punt is, dat mijn stelling, waaraan Ir.

Groothoif refereerde, betrekking had op de
totale

produktie-omvang, en dan van Noord-Amerika en

West-Europa tezamen genomen. De staalindustrie vormt

van de totale produktie inderdaad een essentieel onder-

deel, doch uit het oogpunt van de ,,total output” ener

volkshuishouding is onmiddellijk de vraag relevant, voor

welke doeleinden de produktie der staalindustrie wordt

(Advertentie)

besteed. De feiten wijzen in deze richting, dat uit het

oogpunt der economische expansie als geheel (een be-

langrijke kwalificatie!) de Sovjets veel rationeler kunnen

opereren dan voor het Westen mogelijk is. Zo vermeldt de

,,Economic Survey of Eürope in
1955″
van de E.C.E.

te Genève (blz. 188), dat bij verwerkelijking van de

doelstellingen van het 6e Russische vijfjarenplan ,,Soviet

(steel) output in 1960, at 68 nuillion tons, will still fall

far short of United States output in 1955 (106 million

tons) aid in per capita terms will be no higher than the

o,ptput already achieved in Westefn Europe by
1955.
. . .

Daarop volgt echter direct het betoog, dat de samenstel-

ling van het staalverbruik in de Sovjet-Unie sterk ver-

schilt van die in het Westen: van de totale produktie in

1955 in de Verenigde Staten werd rond 40 pCt. besteed

voor fabricage van consumptiegoederen en voor huizen-

bouw; de Sovjet-Unie denkt voor deze doeleinden in

1960 slechts rond 8 mln. ton te besteden; in beide landen

resteert dan een margè van rond 60 mln. ton voor ,,invest-
ment and defence”. Toegegeven
zij,
dat deze Vergelijking

enigszins mank gaat; de
Sovjet-plannen
worden gesteld

tegenover de
actuele
cijfers der Verenigde Staten. De

Survey echter zegt vervolgens: ,,the composition of

the national output in the Soviet Union is such that a far

smaller per capita supply of steel is needed to realize a

given rate of growth of capital and income than is the
case in Western countries. Much the same is true of a

number of other basic materials. The preambie to the

draft directives on the sixth Five-year Plan claims that

Sovjet industry has now reached a stage when it will soon

be in a position to ,,overtake and surpass the most

developed capitalist countries in per capita production”.
In the field of investment this is evidently true”.

Het is vooral deze concentratie van de besteding der

nationale middelen in de investeringssector, die de

Sovjets in staat stelt, hun totale produktie in sterker

tempo te doen stijgen dan in het Westen mogelijk is.

Daarbij geldt bovendien, dat de Sovjets beschikken over

een economisch dwangsysteem, dat hen in staat stelt,

de centraal opgestelde plannen ,,rücksichtslos” door te

voeren, zich niet te bekommeren om een achterstand,

in vergelijking met het Westen, van de positie van de

gemiddelde Russische consument, en met name inflatie-

en depressiegevaren te ondervangen; wat dit laatste

betreft, spreekt de regelmaat, waarmede de Russische

staalproduktie volgens Ir. Groothoffs tabel 1 tot nu toe

gestegen is, duidelijke taal.

Concluderend wil het mij voorkomen, dat mijn stel-

ling, dat de Sovjet-Unie qua produktie-omvang doende

is, de Westerse naties met rasse schreden in te halen,

door Ir. Groothoffs betoog niet wordt aangetast, ook

al geef ik toe, dat de Sovjets hun achterstand op het stuk

der staalproduktie wellicht nimmer zullen kunnen in-

lopen. Het inhaalgevaar dreigt temeer waar, zoals be-

kend is, de Sovjets alle zeilen bijzetten om, gesteund

door een systematisch en grootscheeps aangepakte op-

leiding van technici, de vindingen van de in gang zijnde

,,tweede industriële revolutie” in de praktijk te benutten.

De Sovjet-Unie heeft zich in 30 jaren tijds opgewerkt

878

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 oktober 195

tot de tweede industriële grootmach,t van de wereld.

De ontwikkeling, die zich voor de eerstkomende 30 jaren

aftekent, plaatst, zoals Ir. Groothoif aan het slot zijner

beschouwing stelt, inderdaad de N.A.T.O.-landen voor
een belangrijk probleem, dat zij slechts door gezamen-

lijke krachtsinspanning zullen kunnen oplossen.

T.T.X.
NASCHRIFT.

Naar aanleiding van bovenstaand ingezonden stuk

moge ik het volgende opmerken:

Opzettelijk heb ik mij beperkt tot het werkelijk

tonnageverschil tussen de produktiecapaciteiten van de

Amerikaanse en Russische staalindustrie en in het bijzon-

der tot een duidelijke aantoning ,,dat Amerika’s staal-

industrie haar grote voorsprong onverminderd handhaaft,

niettegenstaande de enorme ontwikkeling van de Rus-

sische staalfabricage in de afgelopen
25
jaren”.

Uit de cijfers van mijn artikel is door vergelijkende

berekeningen en ook door bewerkingen in grafieken

wel meer af te leiden ter verheldering van ons inzicht,

zoals de schrijver van ,,Europese overpeinzingen” reeds

ten dele doet, maar dat ‘valt buiten de grenzen, die ik

mij bij het schrijven gesteld heb. Ik juih het toe, indien

anderen zulks doen.

Wat betreft het tweede punt, ben ik in mijn be-

schouwingen niet verder gegaan dan de vermelding, dat

de staalfabricage een zeer belangrijk gegeven levert voor

de beoördeling van het nationale industriële potentieel,

speciaal bij de oorlogsindustrie. Ik betwijfel, of men bij

vergeljkingen van de produktie-omvang in de Sovjet-

Unie met.die van de Westerse naties voldoende rekening

houdt met de Russische achterstand in de produktie-

capaciteit van zijn staalindustrie t.o.v. de Verenigde

Staten. Het is deze twijfel, die mij tot het schrijven van

mijn artikel bracht en in dit opzicht ben ik na lezing van
het ingezondene niet verder gekomen.

Amersfoort.

Ir. A. GROOTHOFF.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Dat de huidige krapte op de geldmarkt van vrij fun-

damentele aard is, bleek uit het feit, dat na het passeren

van de 21e – de einddag van de augustus-september

kaspercentageperiode – de ‘voorschotten van De Neder-

landsche Bank toch op een hoog peil bleven (i.c. f. 200

mln, per 24 september). Slechts dank zij dit beroep kwa-

men de banken ongeveer toe aan het geblokkeerde

renteloze tegoed, dat zij op grond van het op 9 pCt.

gehandhaafde kaspercentage voor de nieuwe periode

gemiddeld bij de Centrale Bank moeten aanhouden.

Het langdurig en in belangrijke mate terugvallen op de

Centrale Bank wijst erop, dat het aantal potentiële kopers

van schatkistpapier gering is; de term ,,markt” is voor de

huidige omstandigheden dan ook eigenlijk veel te wijds.

Wat er nog aan handel is, concentreert zich vnl. in papier.

met enkele maanden resterende looptijd; door de 17

september beëindigde afgifte van driemaandsschatkist-

promessen bij de Agent is er van dit papier nogal wat in
de portefeuilles gekomen. Het disconto voor deze korte

termijnen bedraagt ca. 3 A 3
h
/
pCt. per jaar. Voor langer

lopend papier schitteren de kopers vrijwel geheel door

afwezigheid; voor enkele jaren resterende looptijd worden

(vrijblijvend en nominaal) ‘percentages genoemd van ca.

33/4 pCt. disconto, corresponderend met ca. 4
1
/
8
pCt.

rente. De enige rots in deze branding van stijging is de
callgeldrente, die nu reeds sinds 9 juni op 1f pCt. bleef

gefixeerd; over de reële betekenis van dit percentage haalt

men in marktkringen echter de schouders op.

De kapitaalmarkt.

De New Yorkse ‘aandelenmarkt daalde de afgelopen
week onverdroten voort, waarbij afwisselend Suez, het

Midden-Oosten, toenemende onzekerheid omtrent de

herkiezingskansen van Presidënt Eisenhower, geldkrapte

en de grote omvang van de obligatie- en aandelenemis-

sies als oorzaken werden genoemd.
Amsterdam toonde zich echter ook deze week onge-

voelig voor dit slechte voorbeeld, en .de aanzienlijke

stabiliteit van het aandelenkoersniveau, die hier sinds

medio augustus heerst, werd niet doorbroken. Weliswaar
moesten aandelen Koninklijke verdere veren laten nu het
splitsingsnieuws vieux jeu is, maar daartegenover traden

nu plotseling aandelen Unilever als gangmaker op. Het

begon met buitenlandse – speciaal Franse – vraag,

waarna al spoedig geruchten omtrent gunstige bedrijfs-

resultaten, een hoger interimdividend en een bonusuit-

kering opdoken. Uitgaande van het principe: men noemt
geen koe bont, of er is wel een vlekje aan (dat ook bij de

geruchten ‘omtrent Koninklijke deugdelijk is, gebleken)

ontstond vervolgens al spoedig ook van Nederlandse zijde

nieuwe belangstelling voor dit fonds.
Op de markt voor niet risicodragend kapitaal werd de

afgelopen week voor het eerst sinds begin autustus geen’

nieüwe 4’/
4
pCt. gemeente-emissie geannonceerd. De

voorlopige hekkesluiter, de uitgifte van f. 3 mln. 4
1
/
4
pCt.

obligaties Tilburg, vormde geen daverend slotstuk; de

inschrijvingen hierop werden nl. ten volle toegewezen:

Een groter succes was de f.20 ‘mln. premie-lening Amster-

dam beschoren, die ,,ruim voltekend” werd; van ,wilde

majorerings-tonelen was echter ditmaal geen sprake meer.

Hët koersniveau pp de obligatiemarkt vertoonde ge-

durende de verslagweek per saldo een geringe af brokke-

ling; nog steeds is niet duidelijk, of de trend op deze

markt thans omhoog of omlaag zal buigen. De meeste

prognoses in financiële kringen gaan in de richting van

verdere stijging van de lange rentestand hier te lande.

Daar geen dezer prognosten de grote omslag van de

rentestand van mei/juni 1956 heeft weten te ,
y
oorspellen,

mogen genoemde uitspraken waarschijnlijk echter wel

met de nodige korrels zout worden genomen.

Verschillende factoren pro en contra een verdere ren-

testijging kunnen worden aangewezen. Pro werkt het.

verwachte ,,budgetaire kastekort” van het Rijk over

1957 ad f. 900 mln., waarvan voorinschrjfrekeningen enz.

volgens hun huidige stand slechts f. 300 mln. voor hun

rekening nemen. Contra echter is de aankondiging, dat –

de Minister (de nieuwe?) de open kapitaalmarkt zal

,,ontzien”, daar deze geen voldoende ruimte bezit voor

een aanmerkelijk beroep door de Staat daarop. Contra

dit contra, dus pro, is de overweging dat een daaruit
resulterende infiatoire financiering vermoedelijk op

ernstige bezwaren van de Centrale Bank zou stuiten,

daar zij de deviezenvoorraad nog verder zou aantasten.

Contra werktde aanzienlijke accumulatie van middelen

bij de institutionele beleggers; in het eerste halfjaar van

1956 n’amen de beleggingen der levensverzekeringmaat-

schappijen toe met f. 370 mln., waarvan
f.
244 mln. in

onderhandse leningen en f. 126 mln, in hypotheken werd

gestoken. Weliswaar is voor de toekomst (in het bijzonder

de tweede helft van
1956)
een belangrijk deel van de

stroom nieuwe middelen reeds vastgelegd (voorbelegd)

maar een dergelijke vastlegging duurt uiteraard niet

eeuwig.

Pro ten slotte werkt de wassende kapitaalbehoefte

Staatsfondsen

2% pCt. N.W.S . ……………………
3-3% pCt. 1947 ………………………
3% pCt. 1955 1 ……………………… 3 pCt. Grootboek 1946 ……………
i3 pCt. Dollarlening ………………

Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
3% pCt. Nederi. Spoorwegen ……
3% pct. Philips 1948 ……………
3
1
/
4
pCt. Westl. Hyp. Bank ……

14 sept.
21 sept.
28 sept.
1956 1956 1956
726
72%
72
91,’
91
1
/2
91%
88%
88’/4
88
1
A
88fa
88
3
/4
88%
94
94½
94%

92 94
93% 84%
84% 85%
92 92
91%
94%
95
94
1
/2
87%
89 88
J.

C.
BREZET.

Aand. indexcjifers
A.N.P.-C.B.S.
(1953 = 100)
Algemeen ………………………………
Internat. concerns …………………
Industrie………………………………
Scheepvaart
Banken……. …………………………..
Indon. aand . …………………………

Aandelen
Kon. Petroleum ……………………
Unilever……………………………… Philips…………………………………
A.K.0 . …………………………………
Kon. N. Hoogovens ……………… Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L .

…………………………………
Amsterd

Rubber …………………
H.V.A .

…………………………………

14 sept.

21 sept.

28 sept
1956 1956 1956
214,8 215,2
215,1
291,8 289,0 290,6
162,3
162,8
163,3 168,7
177,9 176,9
140,7
139,2
139,5 107,5
106,8 107,3

832
822V
4

805%
391
3
/4
387
3
/
4

402
1
/
4

274
276½
282%
246
1
/,-
241%
248
325

327 330
2301/
4.

227
217
196
200.%
200
77
76%
76½
101
100’/
10078

van het bedrijfsleven; de laatste tijd uit deze zich vooral

in een grote vraag naar onderhandse leningen van deze

zijde.
Slechts een helderziende zou wellicht in staat zijn, uit

dit warnet van pro’s en contra’s tot een saldo stijgings-

of dalingskans van de rentestand te besluiten.

Jongeman, van goeden huize, ongehuwd, leeftijd 32 jaar,
zoekt

LEVENSPOSITIE

Event. bereid tot kapitaaldeelname, in bezit van eind-
examen gymnasium A, rijbewijs, warenkennis van verschil-
lende produkten, heeft verder ervaring op gebied van ver-
edeling dezer produkten, alsmede kennis van intern.
expeditie. –
Brieven onder letters .ASW aan Nijgh & Van Ditmar, Ad-
vertentiebureau, Rotterdam.

Laat U zich

eens mondeling

of schriftelijk

•inlichten inzake

de merites van

E.-S.B.

als publiciteits-

medium.

Dit ver pijcht

uiteraard tot

niets en ver-

schaft inzicht

in belang-

wekkende

perspectieven.

Advertentie-

afdeling

ECONOMISCH-

STATISTISCHE

BERICHTEN

– Postbus 42

Schiedam

Tel. 01800-69300
N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam

KANTOREN IN AMSTERDAM, ROTTERDAM,
DEN HAAG
EN ANDERE
PLAATSEN IN DEN LANDE

80/
Hypothecaire obligaties 1956

FEIDMÜHLE

PAPIER- UND ZELLSTOFFWERKE AKTIENGESELLSCHAFT

gevestigd te Düsseldorf-Oberkassel.
t

Onder verwijzing naar het prospectus dd. 2 october 1956 berichten
ondergetekènden, dat zij bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam
en ‘s-Gravenhage, voorzover aldaar gevestigd, op

dinsdag 9 october 1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur de inschrijving
openstellen op

D.M. 2.000.000.-

van bovengenoemde hypothecaire obligaties in certificaten aan toon-
der groot D.M. 1.000.- en D.M. 500.- tot de koers van

I
V /
.51I
2 0/
I

/0

De certificaten worden uitgegeven door de N.V. Administratiekantoor
,,Universum”.

Prospectussen en inschrijvingsbilietten zijn ten kantore van ondergete-
kenden verkrijgbaar.

Opneming
der
Nederlandse certificaten in de officiële notering
ter

beurze van Amsterdam onder
rubriek
II
is
aangevraagd.

2 october 1956

HANDEL – MAATSCHAPPIJ

NEDERLANDSE OVERZEE-BANK N.V.

H. ALBERT DE BARY & CO. N.V.

Abonneert
1f
op

DE ECONOMIST

Bij een grote

INDUSTRIE VOOR. VERDUURZAAMDE LEVENSMIDDELEN

in het Westen des lands komt beschikbaar de functie van

DIRECTÉUR

Voor deze functie,. die hoge eisen stelt wat betreft organisato.
rische en commerciële gaven, wordt iemand gezocht in de leeflijd
tussen 35 en 40 jaar, met een veelzijdige opleiding, minstens op
middelbaar niveau en met een meerjarige ervaring in eed leiding-gevende topfunctie in het bedrijfsleven.

Gegadigden, die op volstrekte discreue kunnen rekenen en van wie
volstrekte discreiie wordt verlangd, worden uitgenodigd hun sollicitatie-
brief in handschrift met gedetailleerde beschrijving van levensloop,
opleiding en ervaring en voorzien van recente foto, in te zenden onder
No 32 aan het

TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE,

Grundellaan 18.Hengelo (0.)

Maandblad onder redactie
van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. Wi Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Venijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs / 22.50′
fr P. post / 23.60; voor stu-
denten 1 19.—; fr. per post
120.10.

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

zoekt

•5′
‘MEDEWERKERS

op het gebied van’

ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE

en één of meerderen op het gebied van

MECHANISCHE ADMINISTRATIE

Gevraagd worden enthousiaste werkers met ervaring in admini-

stratieve inrichting, die zich behoorlijk kunnen uitdrukken in de

moderne talen, bij v’oorkeur doctorandi in de economie, of ver-

gevorderden met accountahts-studie.

Zij, die een technische vooropleiding hebben genoten, kunnen voor
,

de laatste functie ook in aanmerking komen mits zij voldoende

ervaring hebben Op_administratief gebied.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Centrale Personeel-

afdeling, Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam, onder num-

mer 736. –

• L
..

.r

Voor vacerende functies

/
en beschikbare krachten

op hoog niveau, zijn de

adertentieko!ommen van

,Economisch-Statistische

Berichten’ het aangewezen

medium;

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen
,

nemen, of daarbij van grote

invloed zîjn.

Auteur