/
Econom
–
tschmStatt*sti,sche
Berichten
De omzwervirgen der economisten
*.
Drs. J. W. de Pous
Het bedrijfsleven en de ruimte
S
*
S
J. – B, Booij
•
Levensverzekering
*
–
Dr. J. Libert
–
Het nationaal inkomen van België
*.
•
Do Miljoenennota – 1957
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2048
WOENSDAG 19 SEPTEMBER
1956
Stofvrije opberging
Onberispelijk archief
Solide uitvoering
Ruimte besparing
–
Patentsluiting
Prettig hanteerbaar.
Kasten of rekken overbodrg
Gemakkelijk uit te breiden
Direct verplaatsbaar
Aangename, rustige aanblik
PAPIER WARENFABRIEK
A. AMBAUM-STEYL
Kenzentraat 8
. Postbox
8
.
Steyl (L)
Telefoon
04706.837
R.ME?es& 1oonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam: ‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam- Vlaardingen
Alblasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheer
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
yAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
1’8o7
Collectieve Personeelsverzeke ring
Kap itaalverzelceri ngen
Lijfrenten
Directie pensioenen
Compagnonsverzekeringen
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgae van het, Nedérlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administraiie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, 6,Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëjndigd per ultimo van het
kalenderjaar.
–
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers
f.
2.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W
–
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-iarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
HOOFDKANTOOR
HERENGRACHT 475
Â.MSTERDAM-C
TEL. 49100
BEDRIJF IN CANADA
HEAD OFFICE: TORONTO
330 BAY STREET
19 september 1956
ECONOMISC.H-STATISTISCHE BERICHTEN
823
De omzwervingen der economisten
Door de recente beschouwingen in dit blad van Drs.
B. van der Meer over de werkkring der economen
1)
zijn
we geïnformeerd over de huidige spreiding van de Neder
–
landse economisten over de verschillende terreinen van
maatschappelijke activiteit. In het volgende zullen we
trachten een indruk te geven van de gebiden
van werkzaamheid waarin deze economisten achter-
eenvolgens emplooi hebben gevonden. Daarbij is ge-
bruik gemaakt van een indeling van het arbeidsterrein
der economisten in vier werkkringen – welke indeling
tot op grote hoogte parallel loopt met de hoofdindeling
die Drs. Van der Meer hanteert – te weten: het bedrijfs-
leven, het vrije beroep, de Overheid en de instellingen.
De gegevens zijn ontleend
aan een onlangs door het
Nederlandsch Economisch
Instituut voltooid rapport
2
)
waarin het materiaal, ver-
kregen uit een in 1951 on-
der de in Nederland afge-
studeerde economisten ge-
houden enquête, is be-
werkt. Daar het niet vast-
staat, dat de afgestudeer-
den die aan het onderzoek
1
______
LICUUCU Uto1gUUU115 –
t.a. —
de helft van het totale aantal tot op het tijdstip van de
enquête in Nederland afgestudeerde economisten – in
alle opzichten in voldoende mate representatief kunnen
worden geacht voor de gehele groep, moeten we ons
bij het trekken van conclusies strikt tot eerstgenoemden,
in het vervolg de geënquêteerden genoemd, beperken.
Het blijkt dat bijna de helft der geënquêteerden, ni.
43 pCt., achtereenvolgens in meer dan één van de boven-
genoemde werkkringen werkzaam was. Van de geën-
quêteerden die in 1951 in overheidsdienst waren, had
37 pCt. voorheen elders emplooi; voor hen die in 1951 in
het bedrijfsleven, of bij instellingen werkten waren de
‘) Zie ,,E.-5.B.” van 4 april 1956.
‘) ,,De academisch gevormde econoom in Nederland; een onderzoek naar op-
leiding en maatschappelijke positie’, juli 1956.
betreffende percentages resp. 41 en
51,
terwijl ten slotte
van de geënquêteerden die in 1951 een vrij beroep uit-
oefenden 54 pÇt. tevoren in een of.meer der andere werk-
kringen zijn activiteiten had ontplodid. Bij de beoordeling
van deze cijfers bedenke men dat van de na de oorlog
afgestudeerde geënquêteerden velen in 1951 nog slechts
zo korte tijd werkzaam waren, dat van hen nauwelijks
een verandering van werkkring te verwachten viel.
Daarom zijn de v66r 1945 afgestudeerde geën-
quêteerden nog afzonderlijk bezien. Van hen vond
een ruime meerderheid van 65′ pCt. achtereenvol-
gens in meer dan één der bovengenoemde werkkringen
emplooi, nI. 45 pCt. in twee, 18 pCt. in drie en 2 pCt. in
—–
11e vier
Door te onderzoeken in
welke. werkkring de ver-
schillende geënquêteerden
hun werkzaamheid begon-
nen en in welke
zij
zich
bevonden op het tijdstip
van de enquête, krijgen we
een inzicht in de richting
waarin een eventuele door-
stroming van economisten
van de ene naar de andere
werkkring heeft plaatsge-
had. Het blijkt dat van alle geënquêteerden 29 pCt.
zijn eerste functie vond bij de Overheid, terwijl in
1951 nog, slechts 21 pCt. der geënquêteerden in
overheidsdienst werkzaam was. Anderzijds begon 43
pCt. van de geënquêteerden zijn loopbaan bij het
bedrijfsleven en 12 pCt. in een vrij beroep, terwijl in 1951
49 pCt. hunner in het bedrijfsleven en 14 pCt. in het vrije
beroep emplooi vond. Er heeft derhalve per saldo een
doorstroming plaatsgehad van de overheidssector naar
het bedrijfsleven en het vrije beroep. In de tabel is voor
alle geënquêteerden die achtereenvolgens in meer dan één
der bovengenoemde vier werkkringen werkzaam waren,
nog eens weergegeven waartoe hun omzwervingen tot
1951 hebben geleid. –
N.E.T.
R. IwEMA.
(
Van de geënquêteerden, die achtereenvolgens in meer dan
één, der bovengenoemde werkkringen emplooi vonden
en wier eerste werkkring was bij:
–
het be-
het
de
een
bedrijfs-
vrije
Over-
instel-
leven
beroep
heid
ling
keerde naar de eerste werkkring terug
30 pCt.
14 pCt.
9 pCt. 4 pCt.
had in 1951 een functie bij:
–
48 pCt. 51 pCt. 64 pCt. 22 pCt.
–
18 pCI.
9 pCt.
het bedrijfsleven
…………………….
het
vrije
beroep
…………………
26 pCI.
19 pCt.
–
23 pCt.
de Overheid
………………………
een instelling
……………………..
22 pCt.
19 pCI.
22 pCt.
–
INHOUD
Blz.
Blz.
De omzwervingen der economisten,
door Drs.
R. Iwema …………………………..
823
Het bedrijfsleven en de ruimte,
door Drs. J. W. de
.eous
………………………………..
825
Levensverzekeiing,
door J. B. Booij …………
829
Het nationaal inkomen van België,
door Di J.
Libert ……………………………..
831
Aantekeningen:
De Miljoenennota 1957 ………………..833
Het congres van het Britse Verbond van Vak-
–
verenigingen,
door F. 1. H. Vos ………..
837
B o e k bespreking:
C. Verburgh: ,,Havens en scheepvaart van
Zuid-Afrika”,
bespr. door Drs. H. J. Molenaar
837
Geld- eit kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
838
Statistieken:
In- en uitvoer ……………………….839
COMMISSIE VANREDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOOR BEHOUDEN
824
ECONOMISCH-STAÏISTISCHE BERICHTEN
19september 1956
DE ARTIKELEN’ VAN’ DEZE WEEK’
Drs. J. W. DE POUS, Het bedrijfsleven en de ruimte.
Nu in een belangrijk aantal bedrijfstakken de door de
regeringsbeslissing van 19, maart jl. opengestelde mo-
gelijkheid tot loonsverhoging is gerealiseerd, gaat schr.
in op de vraag of
fr
door de jongste ontwikkeling op loon-
politiek gebied al dan niet aan het doel-is voorbijge-
schoten. In de S.-E.R.-nota’s wordt een evenredige
verandering van het natijnaa1 inkomen per hoofd der
actieve beroepsbevolking en van de loonsom per werk-
nemer als maatstaf voor de loonontwikkeling gehanteerd.
Volgens schr. mag een beoordeling der jongste en der
op 1 januari a.s. te treffen maatregelen aan de hand van
deze S.-E.R.-nôrm verantwoord worden geacht. Hoewel
er over dit te bezigen criterium eenstemmigheid heerst..
heeft de praktijk geleerd, dat de concrete uitwerking
van de S.-E.R.-norm tot niet onaanzienlijke verschillen
kan leiden. Over .bijna alle, controversiële punten werd
overeenstemming be?eikt en er resteren slechts twee
berekeningen, welke kunnen worden gehanteerd als
criterium voor de beoordeling der loonontwikkeling.
Schr. vergelijkt de beide berekeningen en komt tot de
conclusie, dat het, alleszins verantwoord iag werden
geacht de tweede berekening – het cijfermatig uitgangs-
punt van de Stichting van den Arbeid – als criterium
voor de loonontwikkeling te bezigen. De beoordeling
der loonmaatregelen, waarbij ook aandacht wordt ge-
schonken aan het verloop der ârbeidskosten in Neder
–
land in vergelijking tot dat in de met ons concurrerende
landen, voert schr. tot de conclusie, dat pp 1 januari
de ruimte zal ontbreken voor een loonsverhoging, welke
volledige compensatie biedt voor de – premiebetaling
voor de ouderdomsvoorziening en voor de stijging der
kosten van levensonderhoud als gevolg van de huurver-
hoging. Men zal dus moeten kiezen tussen een loons-
verhoging die.. volledige compensatie biedt, doch ten
dele een infiatoir karakter draâgt en een slechts gedeelte-
lijk compenserende loonsverhoging, waarbij het prijs-
stabilisatiebeleid kan worden gehandhaafd.
J. B. BOOIJ, Levensverzekering.
Schr. geeft eerst een indruk van de groei van de pro-
duktie van de Nederlandse levensverzekeringmaat-
schappijen.’ Terwijl eind 1939 de totale verzekerings-
portefeuille nog geen f.5 mrd. bedroeg, zal deze naar
schatting medio 1956 rond f. 25 mrd. bedragen. De jaar-
lijkse produktie bedroeg de laatste jaren f. 3 â 4 mrd.
Vervolgens’ bespreekt schr. de voornaamste factoren
die de produktie bevorderd hebben, t.w. de grotere be-
reidheid bij grote bevolkingsgroepen om zich door ver-
zekering tegen de wisselvalligheden van het leven te
dekken; gunstige fiscale bepalingen; de gunstige econo-
mische ontwikkeling van oni land; verhoogde belang-
stelling van de zijde van grote en kleine ondernemingen
om voorzieningen te treffen voor hun personeelsleden
en de verder gaande perfectionering van de verzekerings-
voorwaarden. Ten slotte gaatschr. na
hoe de bran-
ches kapitaal-, rente- en volksverzekering zich hebben
ontwikkeld. Bij de renteverzekering overheersteii de
op collectieve grondslag tot stand gekomen verzekeringen.
Vergelijking van 1954 met het eerste halfjaar van 1956
doet zien, dat in dat tijdvak een verschuiving in de rich-
ting van, de kapitaalverzekering t.o.v. de renteverzeke-
ring heeft plaatsgehad.
2
Dr. J. LIBERT, Het nationaal inkomen van België.
In dit artikel wordt melding gemaakt van drie be-
rekeningswijzen van het nationaal inkomen in België.
De methode van Prof. Baudhuin is gebaseerd op een
berekening van de individuéle inkomens, wélke methode
ook dooT de commissie voor het nationaal inkomen,
ingesteld doorhet Nationaal Instituut voor de Statistiek,
gevolgd wordt i.v.m. de huidige staat van de statistisèhe
gegevens. Daar de cijfers voor de opeenvolgende jaren
alle in nominale fr. luiden heeft de ,,Groupe d’Etudes
de la Comptabilité Nationale” getracht de prijsstijgingen
hieruit te eliminëren. Uit een berekening van de O.E.E.C.
van het totale nationaal inkomen en van het nationaal
inkomen per. inwoner voor verschillende landen blijkt
dat de stijging in België geringer is’ dan in de omringende
landen. Bovengenoemde officiële commissie heeft even-
eens cijfers gepubliceerd betreffende de verdeling van
het nationaal inkomen, waaruit blijkt dat het aandeel
van de zelfstandige werknemers ‘ermiildert, dat van de
werknemers vrij constant blijft op ca. 53 pCt. en dat de
categorieën ,,renten, dividenden, tantièmes” en de niet
uitgekeerde winsten van N.,V;’s stijgen.
/
L
– SOMMAIRE –
Drs. J. W. DE FOUS, Le commerce et ,,la marge”.
Maintenant que dans un nombre important de bran-
ches a été réalisée la possibilité créée par la décision
gouvernementale ‘du 19 mars dernier d’augmenter les
salaires, l’auteur vérifie si par le récent développement
sur le terrain de la politique.en matière de salaires, on
a oui ou non raté le but visé. 11 arrive â la conciusion
q’il faut admettre que le premier janvier prc5chain
manquera la marge pour une augmentation de salaires
offrant suffisamment de compensation pour le payement
de la prime pour Fobligatoire assurance vieillesse et
pöur l’augmentatioh du coût de
la
vie comme consé-
quence de l’augmentation des loyers.
J. B. BOOIJ, Assurances vie.
L’auteur commence par ‘donner une vue d’ensemble de
l’accroissement de la production des compagnies néer
–
landaises d
–
‘assurances vie depuis 1940. Ensuite ii traite
des facteurs ayant favorisé cet accroissement et constate
que dans le premier semestre de 1956′ l’assurance capital
a mmtréune augmentation relative vis-â-vis de l’assu-
rance des rentes.
Dr. J.LIBERT, Le revenu national de Ja Belgique.
L’auteur fait mention des divers calculs du revenu
national ayant eu lieu en Bçlgique. Dep.iis 1949 le revenu
national a sans cesse augmenté. Une comparaison avec
le développement dans d’aiitres pays de l’O.E.C.E.
suggère que l’économie beige se développe plus lentement
que celle des pays circonvoisins. Finalement l’auteur
traite de la répartition du revenu national et des estima-
tions pour
1955.
–
19 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
825
Het
bedrijfsleven
en de ruimte
Nu in een belangrijk aantal bedrijfstakken de door
de regeringsbeslissing van 19 maart jl. opengestelde
mogelijkheid tot loonsverhoging is gerealiseerd, kan de
vraag worden gesteld, of door de jongste ontwikkeling
op loonpolitiek gebied – overeenkomstig de van ver-
schillende zijden naar voren gekomen twijfel aan de
juistheid van de getroffen loonmaatregelen – inderdaad
aan het doel is voorbijgeschoten. Doordat het beeld nog
niet volledig is in verband met de herzieningen van
loonregelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten,
welke niet voor 1 september mochten plaatsvinden, zal
het antwoord slechts onder een zeker voorbehoud kunnen
worden gegeven.
De norm voor de beoordeling.
Het behoe1t geen nader betoog, dat aan loonpolitieke
maatregelen de eis mag worden gesteld, dat zij de ge-
stelde doeleinden der economische en sociale politiek
niet doorkruisen. Dit zal normaliter niet het geval zijn,
indien – uitgaande van een evenwichtig,e basisperiode
een zekere paralleliteit wordt• gehandhaafd tussen de
veranderingen in het loonniveau en het verloop der
produktiviteit.
Op grond van deze gedachtengang wordt in de
S.-E.R.-
nota betreffende het vraagstuk van eventuele loonsver-
hogingen (augustus 1954) en in het S.-.E.R.-rapport
inzake een onderzoek naar de economische situatie van
Nederland (februari
1956)
een evenredige verandering
van het nationale inkomen per hoofd van de actieve
beroepsbevolking en van de loonsom, per hoofd van de
afhankelijke beroepsbevolking, werkzaam in bedrijven
(loonsom per werknemer) als maatstaf voor de loon-
ontwikkeling gehanteerd.
Bij een evenredige verandering in het aantal zelfstan-
digen en het aantal werknemers leidt de toepassing van
deze S.-E.R.-norm tot een ontwikkeling van het loon-
niveau, welke gelijke tred houdt met het verloop van de
arbeidsproduktiviteit en de toegevoegde waarde per
werknemer. De arbeidskosten per eenheid produkt
zullen in dit geval ongewijzigd blijven. Hierbij wordt
evenwel verondersteld, dat de inkomensontwikkeling
der zelfstandigen eveneens parallel verloopt met de
verandering’ in de produktiviteit. Indien door onder-
nemersafspraken e.d. een infiatoire inkomensvergroting
bij de zelfstandigen optreedt, zal deze, bij toepassing
van de S.-E.R.-norm, via de toeneming van het nominale
nationale inkomen per hoofd, als het ware worden ge-
neutraliseerd door een loonontwikkeling, welke de pro-
duktiviteitsstij ging overtreft en dus eveneens een infiatoir
karakter draagt.
Wanneer de ruilvoet met het buitenland wijziging
ondergaat, zal de ontwikkeling van het loonpeil gaan
divergeren van het verloop van de arbeidsproduktiviteit,
hetgeen een wijziging van de arbeidskosten per eenheid
produkt tot gevolg zal hebben. De paralleliteit tussen
•het nominale loonniveau en de toegevoegde waarde per
werknemer zal echter ook in dit geval gehandhaafd
blijven. De verandering in het binnenlandse prijsniveau
in verband met de wijziging in de arbeidskosten moet
worden gezien als een aanpassing aan de prijsontwikke-
ling in het buitenland.
Hét is onzes inziens dan ook ongetwijfeld gerechtvaar-
digd, wanneer in het S.-ER.-rapport 1956 – zoals door
Dr. Holtrop wordt opgemerkt in het laatste jaarverslag
van De Nederlandsche Bank – de Raad impliciet is
uitgegaan van de gedachte, dat bij de geldende omstan-
digheden van volledige werkgelegenheid en betalings-
balansevenwicht, uit de
achterstand
in de ontwikkeling
van de loonsom per werknemer ten opzichte van, het
nationale inkomen per hoofd, niet alleen tot de wense-
lijkheid, maar ook tot de mogelijkheid – in verband
met de blijkbaar hiervoor bestaande
ruimte –
van een
loonsverhoging kan worden geconcludeerd. Hieruit volgt
tevens, dât geen onderscheid wordt gemaakt tussen
sociale desiderata enerzijds en economische mogelijk-
heden anderzijds. Tegen de hantering van dit onder-
scheid bij het beraad over maatregelen in de sfeer der
praktische politiek tekent Drs. Roemers terecht verzet
aan
1).
Loonmaatregelen, waarvoor geen ruimte aan-
wezig is en welke derhalve leiden tot aanmerkelijke prijs-
stijgingen, de vergeten groepen nog verder in verdruk-
king brengen en de betalingsbalans en uiteindelijk ook
de werkgelegenheid
in
gevaar brengen, zijn ook sociaal
ongewenst.
Kanttekeningen bij de S.-E.R.-norm.
Hoewel in de afgelopen jaren de S.-E.R.-norm van
doorslaggevende betekenis is geweest bij de vaststelling
van de loonmaatregelen, is enige twijfel gerezen, of het
handhaven van een vaste verhouding tussen het natio-
nale inkomen per hoofd en de loonsom per
,
werknemer,
althans op langere termijn, uit economische overwegingen
geboden en op grond van sociale motieven gewenst moet
worden geacht.
In het S.-E.R.-rapport 1956 wordt hieromtrent opge-
merkt, dat in een periode van zeer gunstige conjunctuur,
welke steeds gepaard zal gaan met relatief grotere onder-
nemerswinsten, een geringe daling van bovengenoemde
verhouding tussen nationaal inkomen en loonsom per
hoofd – kortheidshalve aangeduid als de ,,loonquote”
– zal optreden, terwijl in een periode van ongunstige
conjunctuur, waarin de ondernemerswinsten een ver-
mindering zullen ondergaan, deze verhouding een zekere
stijging zal vertonen.
Afgezien van deze ,,conjuncturele” schommelingen
concludeert de (meerderheid van) de Raad tot een be-
trekkelijk geringe elasticiteit van de loonquote. De Raad
is immers van mening, dat bijzonder grote gevaren zijn
verbonden aan het nastreven van een verhouding tussen
nationaal inkomen per hoofd en loonsom per werknemer,
die belangrijk hoger is dan blijkensde ervaringen van de
afgelopen jaren zonder evenwichtsverstoringen kon wor-
den gerealiseerd. Dit zou slechts leiden tot een cumulatief
proces van looninfiatie. In het jaarverslag van De Neder-
landsche Bank wordt er eveneens o’p gewezen, dat het
werknemersaandeel niet door een te snelle opeenvolging
van loonsverhogingen te zeer op de stijging van het maat-
schappelijke inkomen mag vooruitlopen.
Hiertegenover is gesteld, dat het op langere termijn
sociaal wenselijk en economisch mogelijk moet worden
geacht het aandeel van de werknemers in het nationale
iikomen door een verhoging van de loonquote geleidelijk
te doen stijgen.
Het wil ons voorkomen, dat de tegenstelling tussen
beide opvattingen misschien minder groot is dan aan-
vankelijk moge schijnen, tenzij men van mening zou
zijn, dat de eerste gedachtengang, welke overigens op
een relatief kortere periode betrekking heeft, zou leiden
1)
D. Roemers De waarschuwing van De Nederlandsche Bank, De Economist,
juni
1956, blz. 388.
826
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
19 september 1956
tot de verdediging van een ,,ijzeren loonquote”, die geen
enkele elasticiteit vertoont.
Dat over een langere periode gezien een verschuiving
van de loonquote wenselijk kan zijn, zal duidelijk zijn,
wanneer men bedenkt, dat bij een relatief sterkere stijging
van het aantal werknemers ten opzichte van het aantal
zelfstandigen de handhaving van een vaste verhouding
tussen nationaal inkomen per hoofd en loonsom per
werknemer zou leiden tot een loonontwikkeling, welke
de stijging van de arbeidsproduktiviteit overtreft, hetgeen
zou kunnen pleitn voor een verlaging van de loonquote.
Anderzijds betekent een vaste loonquote wel een onge-
wijzigde verhouding tussen nationaal inkomen en loon-
som per hoofd, doch door de veronderstelde verandering
in de getalsverhouding tussen zelfstandigen en werkne-
mers zal in het onderhavige geval het gemiddelde inkomen
van de zelfstandigen en het looninkomen per werknemer
een grotere divergentie te zien geven, hetgeen op grond
van de wenselijkheid van een zekere nivellering in de
inkomensverdeling juist aanleiding zou kunnen vormen
voor een pleidooi tot verhoging van de loonquote.
Vervolgens kan erop worden gewezen, dat indien – bij
een constante getalsverhouding tussen zelfstandigen en
werknemers – de toenemilig van.de door de zelfstan-
digen geleverde produktieve prestaties (bijv. de hoeveel-
heid in het produktie-apparaat geïnvesteerd kapitaal) de
stijging van de in loondienst arbeidende beroepsbevol-
king overtreft, de toepassing van de S.-E.R.-norm zal
leiden tot het achterblijven van de beloning van de pro-
duktiefactor kapitaal en van de ondernemersactiviteit
bij het verloop van de produktiviteit, waarbij de belo-
ning per eenheid door de zelfstandigen gèleverde pres-
taties zelfs een daling kan vertonen. Wanneer wij mogen
veronderstellen, dat de financiering van de investeringex
in overwegende mate uit de inkomens der zelfstandigen
geschiedt, doet deze ontwikkeling zich waarschijnlijk
momenteel in ons land voor, daar in de afgelopen jaren
de toeneming van de investeringen de stijging van de
afhankelijke beroepsbevolking heeft overtroffen. Indien
dit zou leiden tot een beperking van het aanbod van
genoemde produktiefactoren zou zulks – gezien de
noodzaak tot investeringen zowel in de breedte als in de
diepte in verband met de sterke bevolkingsaanwas en de
snelle technische ontwikkeling – schadelijke repercussies
voor de Nederlandse volkshuishouding in het leven
kunnen roepen, ook al mogen deze in de huidige fase
van de conjunctuur niet aan de dag treden.
Daar deze problematiek op korte termijn minder rele-
vant is, mag onzes inziens een beoordeling van de loonont-
wikkeling in het jongste verleden en van de op 1 januari
a.s. te treffen maatregelen aan de hand van de S.-E.R.-
norm verantwoord worden geacht. Wij hebben de indruk,
dat een gelijke conclusie impliciet ligt besloten in de
gedachtengang van Dr. Holtrop en Drs. Roemers.
Kwantficering van de S.-E.R.-norm.
Hoe verheugend de eenstemmigheid over het te bezigen
criterium ook moge
zijn,
de praktijk heeft geleerd, dat
de concrete uitwerking van de S.-E.R.-norm tot niet
onaanzienlijke verschillen kan leiden. Zo komen in de
S.-E.R.-nota 1954 reeds enkele controversiële punten
naar voren, terwijl in het S.-E.R.-rapport 1956 niet min-
der dan vier berekeningen van de achterstand in de loon-
som per werknemer – met verschillen van meer dan
5
pCt. – worden gevonden.
Het belangrijkste controversiële punt betrof de keuze
van de basisperiode, ten aanzien waarvan twee opvat-
tingen scherp tegenover elkaar schijnen te staan.
In de S.-E.R.-nota 1954 wordt een zekere. voorkeur
aan de dag gelegd voor de periode
1949-1952,
welke –
naast elk der jaren 1949-1952 afzonderlijk – werd aan-
gehouden voor de berekening van de in 1954 bestaande
achterstand in de loonontwikkeling. Gemakshalve moge
deze basisperiode worden aangeduid als de S.-E.R.-
basis. In bedoelde periode bedroeg de loonsom per werk-
nemer 69,3 pCt. van het nationale inkomen per hoofd
der bevolking. Deze S.-E.R.-basis werd vervolgens ge-
bezigd in het S.-E.R.-rapport 1956 bij de berekeningen,
welke vooral steun vonden in de kring der kroonleden.
Daarentegen heeft de Stichting van den Arbeid in juli
1955 een andere basis aanbevolen. Hierbij wordt uitge-
gaan van de verhouding tussen het nationale inkomen per
hoofd in 1954 en de loonsom per werknemer op 1 oktober
1954.
Volgens een gangbare – doch onjuiste – inter-
pretatie, welke o.a. wordt gevonden in het jaarverslag
van De Nederlandsche Bank en in het Centraal Econo-
misch Plan
1956,
zou hiermede een stijging van de loon-
quote van 69,3 tot 73,2 pCt. worden beoogd
2).
Dit
uitgangspunt heeft ten grondslag gelegen aan de door
de Oerknemers en een deel der werkgevers ondersteunde
berekeningen in het S.-E.R.-rapport 1956 en aan de
beraadslagingen in de Stichting van den Arbeid, welke
hebben geleid tot de loonmaatregelen van 19 maart ji.
Voor een beoordeling van de controverse ten aanzien
van de keuze van de basisperiode, is het gewenst aller-
eerst het misverstand, dat heeft geleid tot een onjuiste
interpretatie van de Stichtingsbasis, uit de weg te ruimen.
De door de Stichting van den Arbeid aanbevolen basis
houdt in, dat bij een loonmaatregel het percentage zo-
danig zal worden vastgesteld, dat op de (gemiddelde)
datum van ingang van de loonsverhoging de verhouding
tussen het nationale inkomen per hoofd en de loonsom
per werknemer inderdaad 73,2 pCt. bedraagt. Daar deze
aanpassing van de loonsverhoging aan het gestègen na-
tionale inkomen echter steeds met een zekere vertraging
geschiedt – na de concretisering van de loonmaatregel
blijft de loonsom per werknemer gedurende een bepaalde
periode constant, doch het nationale inkomen zal norma-
liter een verdere stijging te zien geven – zal de loonquote
op jaarbasis beneden de 73,2 pCt. blijven. Indien bijv.
als gemiddelde datum van de loonsverhoging 1 juli
wordt aangenomen – zoals ‘bij de 0-6 pCt. maatregel
van 19 maart ji. ten naaste bij het geval is – en de jaar-
lijkse stijging van het nationale inkomen 6 pCt. bedraagt,
zal de loonquote op jaarbasis slechts 70,2 pCt. bedragen.
Derhalve kan niet worden gesteld, dat mt de Stichtings-
basis een belangrijke verschuiving in de verdeling van het
nationale inkomen op korte termijn wordt nagestreefd.
Blijkens tabel III beperkt de béoogde verhoging van de
loonquote zich tot circa 1 pCt.
In het S.-E.R.-rapport (blz. 23 en 24) is van werk-
nemerszijde uitvoerig op het onderhavige verschijnsel
ingegaan. Blijkens het uitgebrachte rapport kan echter
niet worden ontkend, dat de vertegenwoordigers van
het georganiseerde bedrijfsleven in de S.-E.R. zich over
de consequenties van dit verschijnsel voor de berekening
van de achterstand in de loonontwikkeling onvoldoende
2)
voor 1957 dienen beide percentages in verband met de invoering van de
atgemene ouderdomsverzekering en de voorgenomen huurverhoging met 0,3 pCt.
te worden verhoogd. –
De onjuiste interpretatie van de Stichtingsbaais ia op blz. 828 grafisch weergegeven.
Wij betuigen niettemin gaarne onze dank aan het Centraal Planbureau voor het ter beschikking stellen van de cliché’s van de in dit artikel opgenomen grafiek.
19 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCIIE BERICHTEN
‘
827
duidelijk hebben uitgelaten: Een ‘nader beraad in, de
Stichting van den Arbeid, dat geleid heeft tot het zgn.
,,ijferrnatig uitgangspunt” heft eerst de nodige klaar-
heid over de-interpretatie van de Stichtingsbasis ver-
schaft
3)
.
–
–
Twee alternatieve cijferopstellingen.
In laatstgenoemd ovèrleg in de Stichting werd tevens
overeenstemming bereikt over bijna alle controversiële
punten, welke bij de uitwerking van de S.-E.R.-norm
tussen de werkgevers- en’ werknémersvertegenwoordigers
in. de S.-E.R. bestonden. Hierdoor is de beantwoording
van de in dit artikel gestelde vraag aanmerkelijk ‘erge-
makkelijkt. In feite resteren immers slechts twee bere-
keningen, welke kunnen worden gehanteerd als criterium
voor de beoordeling van de loonontwikkeling. Bovendien
zal blijken, dat de yerschillen tüssen beide berekeningen
van betrekkelijk ondergeschikte betekenis zijn.
TABEL 1.
Ja
Nat, inkomen
Loonsom per –
Achterstand
ar
. per hoofd
werknemer
in de loonsom
1949 t/rn 1952 = 100
1948
………………
82
86 –
1949 ……………..89
.
90
1950
…………….
97…
.
96
1951
…………..
‘
104
-105
1952
…………..
…
‘ 110
110
1953
………………
116
113
1954
……………
123,6
124,8
-0,9
1955
….. . …….. ..
133,2
132,8
+0,3
1956
……………
138,2
139,6
-1,0
1957
……….. ….
146,9
152,7
-3.9 gecorr. -3,6
De eerste berekening (zie ‘tabel T), welke
zoals reeds
is opgemerkt – vooral steun verkreeg in de kring der
kroonleden van de S.-E.R., gaat uit van de basisperiode
1949-1952. Op grond van deze cijferopstelling deed Dr.
Holtrop een waarschuwend geluid horen ten aanzien van’
de loonontwikkeling in cuis land, ioals deze metname
na de beslissing van 19 maart jl. moet worden verwacht.
‘TABEL IE.
Nat, inkomen
Loonsom per . – Achterstand
aar
per hoofd
werknemer
in de loonsom
1954=100
1954
…………..
100
95,7
1955
…………..
.107,8
101,7
1956
…………..
.111,8
106,8
1957
……………
118,2
116,8
enige verhoging in verband’met de opengestelde mo-
gelijkheid tot differentiatie in de regelingslonen;
enigeverhoging – voor 1954 geschat op 2 pCt. – in
verband met zgn. incidentele 1oonstijginen.
In het cijfer voor 1956 is dus niet’b’egrepen de loons-
verhoging ten gevolge van de 0-6 pCt. maatregel van
19 maart jl: . /
Bijde raming van het verloop in 1957 wordt – naast
incidentele loonaanpassingen van 2 pCt. -een verhoging
van 7,2 pCt. verondersteld, zijnde:
de compensatie voor dedoor de werknemers te be-
talen premie voor de ouderdomsvoorziening (daar
wordt uitgegaan van een nauwkeurige afstemm4tg van
de loonsverhoging op de verschuldigde preI4iie,, is
hiervoor een percentage van
5,2
geschat
4))
en
de compensatie van de gevolgen van een huurver-
hoging van 25 ‘pCt. (de hier’oor benodigde loonsver-
hoging wordt op 2 pCt. geschat).
Vergel/king van beide berekeningen.
Ten einde te komen tot een vergelijking van beide
berekeningen is in tabel III de tweede berekening uit de
eersté afgeleid. ‘Hierbij moge uitdrukkelijk worden ver-
meld, dat de voorsprong in de loonontwikkeling van bijna
2 .pCt., welke in de tweede berekëning voor het jaar 1957
wordt geconstateerd, niet in het cijfermatig uitgangspunt
van de Stichting van den Arbeid wordt gevonden, omdat
de Stichting het niet opportuun achtte voor genoemd jaar
reeds een beslissing te nemen met betrekking tot de kwan-
tificering van eën normaal te achten vertraging in de
aanpassing van de lonen aan de stijging van het natio-
nale inkomen en evenmin ten aanzien van de lastenver-
deling van de voorgenomen huurverhoging. Bij de vast-..
stelling van genoemd percentage in tabel III zijn wij –
evenals ‘de Stichting heeft gedaan bij de berekening van
de achterstand in 1955 en 1956 – -uitgegaan van een
normaal te achten aanpassingsperiode van zes maanden,
terwijl voorts is verondersteld, dat de huurverhoging
uitëindelijk ten laste van de gehele beroepsbevolking.
wordt gebtacht. ‘ . –
Deni-
Vakan-
Schat-
Ver-”
Jaar
Bere-
velle-
tiever-
ting nat.
schui-
Berekening II
kening
ring
lenging
ink.
ving
1
(1)
(2)
–
(3) (4)
1955
4-
0,3
1,7
-.
–
–
0,5 2,5
–
1956
……
1,0 1,7
–
0,5
–
2,0 2,2
1957
……
3,9
‘
1,7
–
0,5
–
0,6
1,1
-2,2
1957
…….
–
3,6
1,7
–
0,5
–
0,6
1,1
.
_:_ 1,9 gecorrig. a)
a)’ Zowel in berekening 1 als in berekening II is voor het jaar 1957 bij de bepaling
van de achterstand een correctie van 1,3 pCt. minus 1 pCt. = 0,3 pCt. aange-
bracht in verband met het feit, dat:
bij de invoering van de ouderdomsvoorziening door het wegvallen van de,
noodwetuitkeringen een verschuiving in de secundaire inkomensverdeling
ten nadele van de arbeiders ten bedrage van o,8 pCt. wordt veroorzaakt;
door de huurveihging het prijsniveau van het consumptiepakket van de
arbeider 0,5 pCt. meer stijgt dan het prijsniveau van het goederenpakket
van de gemiddelde Nederlander;
een aftrek van 1 pCt. moet worden toegepast, omdat de voorgenomen huur-
verhoging ten laste van het gehele volk dient te komen, hetgeen inhoudt,
dat het aandeel van zowel de loontrekkenden als dat van de zelfstandigen,
exclusief de huiseigenaren, met 1 pCt. wordt verminderd (een opvatting,
– die slechts door een minderheid in de 5.-ER. .werd gedeeld).
a) Voor de schatting van een eventuefe achterstand in de loonsom in 1957 op jaar- -‘
basis zouden deze percentages dienen te worden verminderd op grond van de
overeengekomen ,,standaardvertraging” in de loonaanpâssing. De Stichting
van den Arbeid achtte het evenwel in maart 1956 niet opportuun dit aftrekper-
centage reeds te kwantificeren. Voorts deed de Stichting geen uitspraak over de
wijze, waarop de lasten van dè voorgenomen huurverhoging dienen te worden
verdeeld.
Dé tweede berekening, welke – zoals’ rèeds’ is jeme-
moreerd – bekendheid verwierf als. – het cijfermatig
uitgangspunt van de Stichting van den Arbeid, gaat
-uit van de medio. 1955 door de Stichting aanbevolen
basis, nl. de verhouding tussen loonsom per hoofd op
1 oktober 1954 en het nationale inkomen per, hoofd in
1954.
In beide cijferopstellingen is verondersteld, dat. de
löonontwikkeling in 1956 zich beperkt tot een verhoging
2,5
TABEL
M.
2,2
0,7 gecorr. 1 of 2 a)
van het gemiddelde loonniveau met
5
pCt., te weten:
a. een verhoging van 2 â 3 pCt. wegen verbetering van
de secundaire arbeidsvoorwaarden, waarbij evenwel
geen rèkening is gehouden met een verlenging van de
vakantieduur;
3)
Volledige klaarheid is althans verschaft wat betreft de berekening van de
achterstand bver de jaren 1955 en 1956. De Stichting van den Arbeid achtte het niet
opportuun voor 1957 reeds een bepaalde aftrek van de 73,2 pCt. in verband met
de overeengekomen ,,normale” vertraging in de loonaanpassing – anders gezegd: iriverband met de gemiddelde ,,standaard”-daturn van invoering der loonsverho-
ging – vast te stellen. Bij de beraadslagingen medio
1955
ter bepaling van een eventuele achterstand in 1954 werd l,oktober als standaarddatum aangenomen;
bij het beraad in begin 1956 inzake de berekening van de achterstand in 1955 en
1956 werd door de Stichting 1 juli als standaarddatum aangehouden.
Uit tabel III blijkt, dat het verschil tussen debeide
berekeningen in een viertal factoren kan worden ge-
splitst.
In de eei’sté plaats zijn de voorstanders van de tweede
berekening van oordeel, dat de denivellering van de ho-
gere beambten, etc. inde periode 1949-1954 ten laste van
‘) In het S-ER-rapport wordt dit cijfer als volgt verantwoord: ,,De compen-
satie van de ouderdomsverzekering zal bedragen 6,5 pCt. voor inkomens beneden
de f. 6.000 per jaar en f. 390 per jaar voor hen die een hoger inkomen hebben,.
alles alleen voor de werknemers beneden de 65 jaar. Gerékend over alle inkomsten
tezamen wordt de compensatie – inclusief.die van de huurverhoging
..-.
dan niet
8
1
5 pCt., maar 7,2 pCI.”.
13C
120
110
1 ÔC
90
80
70
1948 1949 1950- 1951 1952 1953 1954
30
20
110
00
90
80
70
828
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN 19september1956.
Index grootharideIsprijzen en prjsindex
van het levensonderhoud
(exc/
be/astirg)
140
130
120
110
100
het gehele volk dient te komen, terwijl de voorstanders
van de eerste berekening van menihg zijn, dat deze deni-
vellering in mindering moet worden gèbracht op het
aandeel van de handarbeiders in het nationale inkomen.
Het wil ons voorkomen, dat het optrekken van bepaalde
categorieën inkomenstrekkers, wier inkomen na de
oorlog in verband met de economische positie van ons
land bewust is laag gehouden – conform het hierboven
ingenomen standpunt met betrekking tot de huiseige-
naren – een zaak is van het gehele volk.
In de tweede plaats wordt in berekening II een zekere
relatieve positieverbetering der werknemers door ver-
lenging van de vakantieduur met drie dagen in aanmer-
king genomen, welke verbetering in berekening 1 wordt
verwaarloosd. Deze correctie komt ons mede in verband
met de kostenverhogende tendentie van een verlenging
van de vakantieduur juist voor.
In de derde plaats stellen de voorstanders van de
tweede berekening naar onze ‘mening terecht, dat ‘in
berekening 1 een te hoge schatting is gemaakt van het
nationale inkomen voor
1957,
inzoverre wordt uitgegaan
van de premisse, dat de veronderstelde loonkostenver-
zwaring per 1januari1957 ten bedrage van 7,2 pCt.
—4,5
pCt. (vereveningsheffing) = 2,7 pCt. volledig in de
prijzen zal worden doorberekend, hetgeen leidt tot een
prijsstijging en daarmede tot een stijging van het nomi-
nale nationale inkomen ‘van 1,2 pCt. Uitgaande van
slechts gedeeltelijke doorberekening dient de schatting
van het nationale inkomen en daarmede van de achter-
stand voor 1957 met circa 0,6 pCt. te worden verlaagd.
Ten slotte hebben de voorstanders van de tweede
berekening door uit te gaan van de Stichtingsbasis enige
verschuiving in de verdeling van het nationale inkomen
ten gunste van de werknemers aanvaârd. Daar de wij-
ziging in de loonquote zich tot circa 1 pCt. beperkt,
bestaat er onzes inziens geen aanleiding zich hiertegen op
grond van economische motieven te verzetten.
Bovenstaande o’erwegingen tvoeren tot de conclusie,
dat het alleszins verantwoord mag worden geacht de
tweede berekening als criterium voor de loonontwikkeling
te bezigen.
Beoordeling der loonmaatregelen.
In verband met de regeringsbeslissing van 19 maart
jl. mag worden verwacht, dat de
stijging
van de loonsonr
op jaarbasis in 1956 niet 5 pCt., zoals in’bovenstaande
berekeningen is verondersteld, doch – afgezien van
De loonsom per werknemer in % van
he±na*ionale inkomen per’hoold
75
74
73
72
71
70
69
68
67
eiteljk verloop in % van het nationale ,nkomen
perhoofd van de actieve beroepsbevolking
Gewenst verloop volgens S.E.P. maatstaf
Gewenst verloop volgens maat staf ven de
Stichting ven de Arbeid
Iij
It4f
I’tU
tj
l’O
de uitkering ineens van 3 pCt. – circa 7 pCt. zal be-
dragen, te weten:
– een’verhoging van ongeveer 3 pCt. wegens verbetering
der secundaire arbeidsvoorwaarden;
– een verhoging van circa 1
pÇt.
in verband met inci-
dentele loonâanpassingen;
– een verhoging van ongeveer 3 pCt. op grond van de
0-6 pCt. maatregel van maart ji.
Het ligt voor de hand hieruit te concluderen, dat nu
de feitelijke ontwikkeling de in de berekeningen veronder-
stelde opwaartse beweging van het loonniveau met 2
pCt. heeft overschreden, de geraamde achterstnnd van
2,2 pCt. voor 1956 juist is teniet gedaan, zodat de recente
loonmaatregelen ‘alleszins verantwoord zouden mogen
heten
5).
Een definitief oordeel is echter eerst mogelijk, indien
tevens aandacht wordt geschonken aan het verloop der
‘) Hierbij is verondersteld, dat het prijsbeleid zodanig effectief is. geweest, dat
door de concretisering van de recente loonmaatregelen geen stijging van, het natio-
nale inkomen is veroorzaakt. –
140
130
120
110,
100
75
74
73
72
71
70
69
68
67
arbeidskosten in Nederland in vergelijking tot de met
•ons concurrerende -landen en wanneer vervolgens de voor
1957 te verwachten ontwikkeling in de beschouwingen
wordt betrokken.
TABEL IV.
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1
1956 1956
Stijging
Stijging in pCt. van voorafgaande jaar
t.O.v.
1952
Nat. ink. per hoofd
5
6 6
8
4
33
Loonsom per werkn
4
3 11
7
7a)
37
Produktie per werk
nemer
in
gehele
nijverheid
3
7 7
4
2,5 26
a) Hierbij is geen rekening gehouden met de uitkering ineena van 3 pCt.
Blijkens tabel IV ondergingen de arbeidskosten per
eenheid produkt sedert 1952 een
stijging
van in totaal
9 pCt., terwijl de toegevoegde waarde per werknemer
op grond van de verbetering in de ruilvoet slechts met
circa 2 pCt. toenam
6).
Inzoverre uit deze discrepantie van circa 7 pCt. –
waarvan 2 â 3 pCt. kan worden toegerekend aan de
correcties welke in tabel III op berekening 1 zijn aange-
bracht – zou worden geconcludeerd, dat de loonbewe-
ging sedert 1952 een infiationistisch element bevat, is
het naar ons gevoelen geenszins uitgesloten te achten,
dat in verband met het gestelde in de aanvang van dit
artikel de oorzaak hiervan niet in de genomen loonmaat-
regelen, doch in de inkomensontwikkeling der zelfstan-
digen moet worden gezocht. De vertraging, waarmede
dalingen in de grondstofprjzen in de prijzen der eindpro-
dukten doorwerken, kan hier als een der mogelijke
oorzaken worden genoemd.
Hoewel de stijging der arbeidskosten sinds 1950
volgens de gegevens in het jaarverslag van De Neder-
landsche Bank – zie tabel V – in vergelijking tot het
verloop in het buitenland stellig niet onrustbarend mag
heten, meent Dr. Holtrop in verband met de ontwikkeling
in 1954 en 1955 in de Verenigde Staten, de Bondsrepubliek
Duitsland, België en Zwitserland, waar de lonen parallel
verliepen met of zelfs achterbleven bij de stijging der pro-
duktiviteit, dat met recht de vraag mag worden gesteld,
of men thans niet bezig is bij het inhalen van de ,,achter-
stand”, welke.ons land in 1953 in de internationale ont-
– wikkeling der arbeidskosten vertoonde, het doel voorbij
te ijlen. Dat dit verloop inderdaad tot voorzichtigheid
maant, kan moeilijk worden ontkend, doch voldoende
bewijsmateriaal voor een veroordeling van de loonmaat-
regel van maart jl. wordt hierin waarschijnlijk niet ge-
vonden. –
‘) Ten opzichte van de periode 1949-1952 bedraagt de verhoging van de arbeids-
koaten in totaal 13 pCt. en de atijging van de toegevoegde waarde per werk-
nemer 1 pCt.
829
Arbeidskosten
1955
1955
Stijging in pCt. van
voorafgaand jaar
België
………………………..
..- 5,0
– 35
95
Bondsrepubliek Duitsland
…………
-2,0
–
109
Nederland
………………………
+ 4,5
+ 3,9
112
Verenigde Staten
……………….
-0,7
+ 0,4
115
verenigd Koninkrijk
……………
+1,0
+ 5,0
130
Zweden
………………………
+ 0,7
+ 4,3
146
Het bewijsmateriaal wordt evenwel meer bezwarend,
indien ook aandacht wordt geschonken aan de in 1957
te verwachten ontwikkeling. Werd zonder genoemde
maatregel voor dit jaar reeds tot een negatieve achter
–
stand – dus een voorsprong – in de toeneming van
de loonsom geconcludeerd, de effectuering van de rege-
ringsbeslissing van 19 maart ji. vergroot deze voorsprong
in de loonontwikkeling op de groei van het maatschap-
pelijke inkomen tot circa
5
pCt. Derhalve moet worden
aangenomen, dat op 1januari a.s. de ruimte zal ontbreken
voor een, loonsverhoging, welke volledige compensatie
biedt voor de premiebetaling voor de ouderdomsvoor-
ziening en voor de stijging van de kosten van levensonder-
houd ten gevolge van de huurverhoging. Aldus zal men
voor de keuze worden gesteld tussen enerzijds een loonsver-
hoging, die weliswaar volledige compensatie biedt, doch
welke tevens ten dele een infiatoir karakter draagt,
waardoor een beweging in het prijsniveau onvermijdelijk
is en anderzijds een loonsverhoging, die slechts gedeeh
eljke compensatie verschaft, doch waarbij het door
Overheid en bedrijfsleven gevoerde prijsstabilisatie-
beleid kan worden gehandhaafd
7
).
Het komt ons minder juist voor op deze keuze momen-
teel nader in te gaan. Wij willen echter ten besluite van
dit artikel melding maken van de opvatting van Drs.
Roemers, dat van een omissie moet worden espro-
ken, indien bij een beoordeling van de recente loon-
maatregelen geen melding zou, worden gemaakt van de
uitdrukkelijke verklaring der drie vakcentralen, N.V.V.,
K.A.B. en C.N.V., dat zij bereid zijn van hun leden een
offer te vragen voor de invoering van de definitieve
ouderdomsvoorziening, indien de stijging van het natio-
nale inkomen onvoldoende ruimte voor volledige com-
pensatie zou laten.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
‘) Bij de bepaling van do negatieve ruimte van 5 pCt. is ermede rekening gehouden,
dat de verlictng yen de lasten van het bedrijfsleven bij afschaffing van de vereve-
ningsheffing – nog afgezien van de verlegging van be inkomensgrens – niet 45
pCt., zoals in het 5.-ER-rapport 1956 is verondersteld, doch ten hoogste 34 pCt. zal bedragen, vanwege het feit, dat over de vereveningshefflng – in tegenstelling
tot de hiervoor in de plaats komende loonsverhoging – geen sociale lasten zijn
verschuldigd.
19 september
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
TABEL V.
Landen
1
1954
Levensverzekering
Een bedrijf, dat zich reeds v66r het uitbreken van de
tweede wereldoorlog in het licht van de toen geldende
verhoudingen in een voorspoedige ontwikkeling mocht
verheugen, maar dat vooral in de na-oorlogse jaren een
opmerkelijk grote vlucht heeft genomen, waardoor het
voor onze volkshuishouding in belangrijke mate aan
betekenis heeft gewonnen, is het levensverzekeringsbedrijf.
Eind 1939, even voordat ons land een van de meest dra-
matische episoden uit zijn geschiedenis te doorstaan zou
krijgen, omvatte de totale verzekeringsportefeuille van
de ruim 60 binnenlandse ondernemingen nog geen f.5 mrd.
Blijkens het verslag van de Verzekeringskamer, onder wier
wakend oog de maatschappijen hun bedrijf uitoefenen,
was dat bedrag ultimo 1954 gestegen tot f.21,4 mrd.
Semi-officiële cijfers over de ontwikkeling van de
levensverzekeringsportefeuilles der afzonderlijke maat-
schappijen gedurende het jaar 1955, waaromtrent gege-
vens zijn opgenomen in de Verzekeringsbode van 31
augustus jl. – het weekblad van de Nederlandse Ver-
eniging ter Bevordering van het Levensverzekering-
wezen -, tonen aan dat door een netto-vooruitgang
van ruim f. 2,6 mrd. het totale bedrag, waarvoor het
830
–
ECONOMISCH-STAT,ISTjSCHE BERICHTEN
19 september 1956
Nederlandse volk bij het particuliere levensverzekerings-
bedrijf voorzieningen voor zijn toekomst had getroffen,
in 1955 tot
f.
23,9 mrd. is opgelopen.
Inmiddels zijn door het Centraal Bureau voor de
Statistiek van 51 – dus niet alle – maatschappijen de
produktieresultaten over het
eerste
halfjaar
1956
gepu-
bliceerd. Daaruit blijkt, dat in die periode voor een
bedrag van f. 1.749,8 mln. aan nieuwe verzekeringen
tot stand is gekomen. Welk verzekerd bedrag de polissen
vertegenwoordigen, die in de eerste zes maanden wegens
..overljden van de betrokken verzekerden, op grond van
het bereiken vaii de afloopdatum of ten gevolge van af-
koop werden beëindigd dan wel door omzetting in pre-
mievrje contracten of om andere redenen verlaging
ondergingen, is niet bekend. Over het gehele jaar 1955
moest om de zoëven genoemde oorzaken 6 pCt. van de
aan het einde van 1954 bereikte stand vorden afgeschre-
ven. Gaan wij ervan uit, dat voor het eerste
hafjaar
een
percentage van 3 geldt en dat in die periode de totale
portefeuille met 3 pCt. van f. 23,9 mrd. verminderd is,
dan zal de netto-vooruitgang in het tijdvak van 1januari
tot en met 30juni 1956 naar schatting f. 1,03 mrd. hebben
bedragen.
Dit betekent, dat medio 1956 het in totaal verzekerd’
bedrag op f. 25 mrd. gesteld karr-worden, een niveau,
dat ruim vijf maal-zo hoog ligt als in het laatste vooroor-
logse jaar. Er mag ten opzichte van het levensverzekerings-
bedrijf dan ook metterdaad van een imposant groeiproces
worden gesproken.
Werden v66r de jongste oorlog de cijfers, die betrek-
king hebben op nieuw afgesloten verzekeringen in mil-
joenen geteld, sedert 1942 worden de produktie-resultaten
in miljarden uitgedrukt.
• Het jaar 1938 heeft met een produktie van f. 663,2 mln.’
het record uit de vooroorlogse tijd op zijn naam staan.
Gedurende de bezettingstijd, ni. in 1942, werd voor het
eerst in de historie van het levensverzekeringwezen een
toevoer aan nieuwe posten geboekt, welke net even boven
de f. 1 mrd. lag. Sindsdien hebben de jaarlijkse produktie-
cijfers zich steeds boven de grens van f. 1 mrd. bewogen.
Een – overigens begrijpelijke – uitzondering vormt
1945,
het jaar van de hongerwinter. Reeds 8 jaar na het
bereiken van de eerste f. 1 mrd.-produktie steeg de aan-
was van nieuwe verzekeringen in één enkel jaar tot boven
de f. 2 mrd. Dat was in 1950.
Slechts 4 jaar later, d.w.z. in de helft van het aantal
jaren, in welke het gepresteerd werd het jarlijkse pro-
duktieniveau van f. 1 mrd. op f. 2 mrd. te biengen, kwam
het peil der produktie bover de f. 3 mrd. te liggen
(1954).
Volgens voorlopige gegevens is in’ 1955 een produktie
van bijna f. 3,7 mrd. geregistreerd. In aanmerking ne-
mende dat halverwege 1956 bij 51 van de 60 maatschap-
pijen reeds voor f. 1/
4
rnrd. aan nieuwe verzekeringen
werd gesloten en de ervaring voorts leert, dat de pro-
duktiecijfers uit hét tweede halfjaarlijkse tijdvak die uit
het eerste halfjaar plegen te overtreffen, is er goede grond
voor de verwachting, dat reeds in 1956 de toevoer aan
nieuwe verzekeringen om en nabij de f. 4 mrd. zal be-
dragen, hetgeen een nieuw record zou zijn.
Van het verloop van de ,,miljarden-produktié” geeft
de tabel bovenaan de rechterkolom een beeld. –
Produktiebevorderende factoren.
Tot de steeds’ snellere groei van de produktie van de
levensverzekeringmaatschappij en, welke een duidelijke
afspiegeling vormt van de mate, waarin door bide lagen
van onze bevolking de materiële zorg voor de toekomst
ja
ar
produktie
(in miljarden guldens)
jaar
produktie
(in miljarden
guldens)
1938
0,66a)
1949
1,96
1942
1,00
1950
2,05
1943
1,16
1951
2,27
1944
1,06
1952
2,55
1945′
0,73
1953
2,69
1946
1,40
1954
3,05
1947
1,63
1955
3,65 b)
1948
1,94
vooroorlogs record.
–
voorlopig
cijfer; na-oorlogs record.
Bron:
verslagen verzekeringskamer en C.B.S.
aan het particuliere levensverzekeringsb’edrijf vordt toe-
vertrouwd, hebben verschillende factoren bijgedragen.
Enkele van de voornaamste worden hieronder in het kort
genoemd.
le. Door de van overheidswege in het na-oorlogse
Nederland tot stand gebrachte verdere uitbouw van het
wettelijk stelsel der sociale voorzieningen, heeft men in
vrijwel alle kringen van onze samenleving met het begrip
,,verzekering” en het daaraan ten grondslag liggende
verzorgingsprincipe op de een of andere manier te maken
gekregen. Dit he’eft ten gevolge gehad, dat de gedachten
in beweging werden gezet. Men is meer dan in vroeger
jaren gaan nadenken over de wisselvalligheden van het
menselijk lot en over de risico’s, die ,,leven” nu eenmaal
met zich brengt. Daardoor is een toenemende behoefte
ontstaaû zichzelf en zijn gezin door middel van het ver-
zekeringssysteem i.c. de levensverzekering te beschermen
tegen de financiële consequenties, ‘zowel van een kort
als van een lang leven.
2e. Gunstige fiscale bepalingen, met name de aftrek-
baarheid van lijfrentepremiën op het belastbaar inkomen,
welke sinds september van het vorige .jaar op een voor
alle’ belastingplichtigen geldend uniform bedrag van
maximaal f.. 3.600 per jaar is gesteld ‘(aanvankelijk vari-
eerde de aftrekbare premie van f. 600 tot .f. 1.800 per
jaar, afhankelijk van de burgerlijke staat) en de matige
belasting, waaraan uitkeringen van kapitaalverzekering
onderworpen
zijn,
hebben de aantrékkelijklreid van het
bezit van een verzekeringspolis verhoogd.
3e. De voorspoedige economische ontwikkeling van
ons land, waardoor er binnen het raam van de gezins-
en de bedrjfshuishoudingen een vergroting van de be-
stedingsmogelijkheden ontstond, hetgeen een verhoging
van de algemene levensstandaard ten gevolge had, schiep
een voor het afsluiten van verzekeringen gunstig klimaat.
Geheel nieuwe verzekeringen, kwamen door de inmiddels
gestegen kosten van het levensniveau tot grotere bedra-
gen tot stand dan v66r de oorlog het geval was. In de
verbeterde materiële omstandigheden lag verder een
,aansporing’ opgesloten reeds lopende contracten door
middel van aanvullende verzekeringen aan het verhoogde
welvaartspeil aan te passen; hiertoe is men in de afge-
lopen jaren in ruime mate overgegaan.
4e: Een sterk verhoogde belangstelling van de zijde
van grote en kleine, ondernemingen ten behoeve’ van de
personeelsleden en hun gezinnen voorzieningen voor de
toekomst te treffen en een algemeen toegenomen beieid-
heid voor dat doel collectieve verzeeringscontracten
met het levensverzekeringsbedrijf aan te gaan, waarbij
volgens bepaalde richtlijnen aftrek van de te storten
premie op de bedrjfswinst door de fiscus wordt toege-
staan.
5e.
Verhoging van de kwaliteit van het produkt – de
polis – door een verder gaande perfectionering van de
verzekeringsvoorwaarden (een extra premie voor bij-
zondere risico’s wordt tegenwoordig slechts in uitzon-
deringsgevallen gevraagd; de polisdekking strekt zich
19 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
831
zonder extra premie over de gehele wereld uit;
bij het intreden van blijvende algehele invali-
diteit wordt als regel staking van premiebe-
taling verleend; ter dekking van de kosten van
opname in een ziekenhuis resp. voor het onder-
gaan van een operatie kan in vele gevallen en
onder nader omschreven condities een rente- –
loze lening onder verband van de polis worden opge-
nomen; tegen een bescheiden toeslagpremie kan veelal
een dubbele uitkering bij overlijden door een ongeval
worden medeverzekerd enz.).
De drie hoofdbranches.
Bijhet levensverzekeringsbedrijf worden drie branches
onderscheiden, te weten:
de kap itaal verzekering,
waarbij na overlijden, bij
in-leven-zijn van de verzekerde na een vooraf be-
paald aantal jaren of op een van te voren gefixeerd
tijdstip, onverschillig of de verzekerde al dan niet
leeft, een kapitaal tot uitkering komt;
de renteverzekering,
waartoe behalve de klassieke
dadeljk ingaande lijfrenten, oudedags-, weduwen-
en wezenpensioenen behoren, alsmede renten, die
eenmaal ingegaan zijnde, gedurende een vooraf
vastgesteld aantal jaren worden uitbetaald (ideaal-,
opvoedings-, erf-, gezinsrenten e.d.);
de volksverzekering,
waaronder voornamelijk kleinere
na overlijden uit te keren bedragen vallen, welke
doorgaans gebruikt worden om begrafenis- en cre-
matiekosten te dekken.
Ten aanzien van de kapitaal- en renteverzekeringen
wordt onderscheid gemaakt tussen op
individuele
basis
tot stand gekomen posten en op
collectieve
grondslag
d.w.z. groepsgewijze afgesloten verzekeringen. Deze
laatste categorie, die zich vooral in de na-oorlogse jaren
op frappante wijze heeft ontplooid, omvat de hierboven
onder 4 bedoelde personeelsverzekeringen.
Blijkens het verslag van de Verzekeringskamer over
1954 (dat over 1955 wordt eerst tegen het einde van dit
jaar verwacht) was de totale produktie in dat jaar (f.
3,05
mrd.) verdeeld op de wijze, zoals weergegeven in het
bovenste staatje op de rechterkolom.
Onderverdeeld naar de drie genoemde branches be-
(Advertentie)
individuele
collectieve
totaal
sector
sector
kapitaalverzekering
…………..
38,3 pCt.
4,2 pCt. 42,5 pCt.
renteverzekering
………………
..
12,6 pCt.
36,7 pCt.
..
49,3 pCt.
totaal
………
50,9 pCt.
40,9 pCt.
91,8 pCt.
53e overblijvende 8,2 pCt. betreft de volkaverzekering.
droeg de produktie in het eerste halfjaar 1956
op basis
van de dooi het
C.B.S.
verstrekte gegevens:
branche
in mln,in pCt.
1
guldens
t
kapitaalverzekering (individueel en collectief
tezamen)
…………………………..
..805,3
46
renteverzekering (individueel en collectief te-
zamen)
…………………………..
..830,2
47,4
c) volkaverzekering
……………………
..
114,3
6,6
totaal
1.749,8
100
Een vergelijking van de totaal-percentages, geldende
voor 1954 met die, welke betrekking hebben op de eerste
helft van het thans lopende jaar (voor de individuele
en collectieve sector afzonderlijk zijn zij voor deze periode
niet bekend), leidt tot de conclusie, dat in de verstreken
anderhalf jaar een verschuiving in de richting van de kapi-
taalverzekering heeft plaatsgehad.
Aangezien de kapitaal-
verzekering in de collectieve sector nimmer een rol van
enige betekenis heeft gespeeld en er geen enkele aanleiding
is voor de veronderstelling, dat dit in 1955 of 1956 wèl
het geval zal zijn geweest, kan worden aangenomen, dat
de relatieve stijging van de kapitaalverzekering betrekking
heeft op voor privé-rekening tot stand gekomen posten.
Dit duidt erop dat er op het ogenblik bij het publiek een
tendentie aanwezig is de zorg voor de toekomst in
kapi-
taalvorm te gieten om met behulp van de levensverzeke-
ring langs die weg tot vermogensvorming te komen. Voor
de rentepolis als middel om zich van een periodiek
terugkerend inkomen te verzekeren valt medio 1956 een
verminderde belangstelling te constateren.
Rotterdam.
J. B. BOOIJ.
Het nationaal inkomen van België
Het opstellen van schattingen van het nationaal inko-
men is in België steeds een privé-aangelegenheid van eco-
nomisten geweest; sinds kort houden zich nu echter ook
instellingen hiermee bezig. Het Nationaal Instituut voor
de Statistiek heeft in maart 1956 het eindrapport gepubli-
ceerd van de commissie voor het nationaal inkomen,
welke commissie in 1949 bij dit instituut werd ingesteld.
Er moet direcC al zeer speciaal de nadruk op worden ge-
legd, dat het hier niet gaat om een overheidsinstelling,
die in het kader van een ministerie functioneert, zonder
enig contact met belanghebbende particuliere kringen.
Integendeel, met haar werkzaamheden zijn nauw ver-
bonden representatieve personaliteiten uit economische
en maatschappelijke kringen, alsmede de privé-econo-
misten, aan wier initiatief België het te danken heeft
gehad waardevolle inlichtingen te bezitten over de ont-
wikkeling van het nationaal inkomen.
Prof. Baudhuin, van de Universiteit te Leuven, stelt
sinds het begin van de periode 19 18-1939 schattingen over
het nationaal inkomen op, die gebaseerd zijn op de be-
rekening van de individuele inkomens. Wat de ,,Groupe
d’Etudes de la Comptabilité Nationale” betreft
;
deze
heeft onder bescherming van het Institut de Sociologie
Solvay een zo volledig en nauwkeurig mogelijke boekhou-
ding van de nationale economische activiteit op touw
gezet. Een eerste publikatie: ,,Premiers éléments d’une
comptabilitë nationale” verscheen in oktober 1953 en
bevatte schattingen betreffende de jaren 1948 tot 1951.
Een tweede werk: ,,Economie beige et comptabilité na-
tionale”, dat eind
1955
uitkwam, breidt deze studie uit
tot de jaren 1952, 1953 en
1954.
Drie verschillende methoden kunnen worden aange-
wend om het nationaal inkomen te berekenen. De na-
tionale middelen kunnen nl. geschat worden vanuit een
drievoudig gezichtspunt: van de waarde van de gepro-
duceerde goederen en diensten, van de toegekende be-
1
832
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
19 september 1956
loningen aan de produktiefactoren en van de uitgaven,
die gedaan zijn door de uiteindelijke verbruikers om zich
goederen en diensten te verschaffen. De ,,Groupe d’Etudes
de la Comptabilité Nationale” heeft haar best gedaan om
deze balans in drie tabellen op tè maken.
Bij het systeem van de nationale boekhouding wordt.de
grootte van de basisgrootheid gevormd door het, bruto
nationaal
produkt,
dat wil zeggen het totaal der gepro-
duceerde goederen en dinsten, daarbij inbegrepen, wat
aangewend is voor het onderhoud of de handhaving van
de outillage.
Het nationaal inkomen, dat de som uitdrukt van de
inkomens, die toegekend zijn aan de factoren, die deel-
genomen hebben aan de produktie, is een begrip, dat
enigszins anders en minder uitgebreid is, want daarin
zijn de reserves niet opgenomen, die gevormd zijn om het
p’roduktie-apparaat in tact te- houden. Verder is het
nationaal inkomen vastgesteld volgens factorkosten, dat
wil zeggen zonder rekening te houden met toevallige om-
standigheden, noch met de indirecte belastingen noch met
de subsidies die voor de uiteindelijke verbruikers prijs-
‘veranderingen naar boven of naar beneden met zich bren-
gen.
De officiëlé commissie voor het nationaal inkomen
heeft het echter, bij de huidige staat van de statistische
gegevens, nuttig geoordeeld zich te beperken tot het be-
rekenen van het nationaal inkomen uit het oogpunt van
de verdeling, dat wil zeggen tot het optellen van de in-
komens, die toegekend zijn aan de produktiefactoren.
Dit is trouwens de methode, die aangewend woidt door
Prof. Baudhuin.
Ondanks de gevolgde methoden, de verschillende sta-
tistische bronnen voor bepaalde gegevens -en de subjec-
tieve schattingen, die in bepaalde gevallen nodig zijn bij
gebrek aan inlichtingen, vertonen de gepubliceerde schat-
tingen geen aanzienlijke verschillen. Deze verschillen
worden trouwens nog kleiner als men rekening houdt
met het feit dat bepaalde rubrieken, die in de ene schat-
ting voorkomen, in een andere niet zijn opgenomen.
Zo is het namelijk met de rubriek ,,Inkomen voortvloei-
ende uit kapitaalgoederen van de Overheid”, die in de
berekeningen van Prof. Baudhuin niet te pas komt.
TABEL 1.
–
Vergelijkende tabel van de schattingen van het
nationaal inkomen van België
–
(in
mrd. B. fr.)
–
1948
1
1949
1
1950
1951
1952
1953
1954
Officiële commis-
255,8 254
1
9
273,6
311,9
3207
,
331,0
346,1
Prof. Baudhuin 247,9
253,0
270,0 301,0
311,0
314,1
329,8
sie
…………
,,Groupe
d’Etu-
des”
… …..
.279,5
285,7
289,1
334,6
346,9 349,8
363,0
Uit de gepubliceerde cijfers blijkt onmiddellijk dat
sinds 1949 het nationaal inkomen van België onafge-
broken stijgt. Als men de cijfers van de officiële commissie
aanh9udt, bedraagt de toeneming van 1949 tot 1954 36
pCt. Het zou interessant zijn deze gegevens te kunnen
corrigeren
voot
de prijsstijging die sinds 1950 is opgetre-
den. De werkzaamheden van de commissie voor het
nationaal inkomen fijn evenwel nog niet zover gevorderd,
dat ze in haar rapport elementen, diu deze correctie moge-
lijk maken, meende te kunnen verschaffen.
Bij gebrek aan deze gegevens 1is het daarom nuttig
hiéronder de indexcijfers van de Belgische kleinhandels-
prijzen te laten volgen en deze te vergelijken met de index-
cijfers van het verloop van het nationâal inkomen op
basis van courante prijzen, waarbij’ beide indexcijfers
vastgesteld zijn op de zelfde basis: 1953
=
100.
TABEL 2.
1948 1949
1950
1
1951
1
1952
195
.
3
1954
Index
van
de
kleinhandels-
prijzen
95
–
92
91
99
100
100 101,3
Nationaal
inko
men ……….
77 77
83
94
97
100
105
‘
De ,,Groupe d’Etudes de la Comptabilité Nationale”
heeft haar best gedaan het begrip van de prjsschomme-
lingen in de berekening van het bruto nationaal inkomen
te -brengen. Terwijl volgens de schattingen van de ,,Groupe
d’Etudes” het bruto nationaal produkt op basis van
courante prijzen van 339,2 mrd. in 1948 tot 444 mrd. in
1954 is gestegen, dus een toeneming van 31 1iCt., nam het
bruto nationaal produkt op basis van constante prijzen
slechts met 20 pCt. toe. Van 1950 ‘tot 1954 is de voor-
uitgang slechts 12 pCt. geweest.
De O.E.E.C. heeft van haar kant ondernomen volume-
indexcijfers op te stellen van het bruto nationaal produkt
,zowel totaal als per inwoner. Ondanks al het voorbehoud,
dat men moet maken bij internationale vergeljkingen op
dit gebied, is het interessant het beloop van deze index-
cijfers voor bepaalde O.E.E.C.-landen van 1950 tot 1954
weer te geven. Deze indexcijfers zijn berekend op basis
1951= 100.
TABEL 3.
1956
1951
1952
1953
1954
totaal totaal
•I
~
totaal totaal
1
r
totaal
per
,
West-Duits-
land
86 87
100 100 106
105
114
1112
123
120
Nederland
99
101
100 100 102
101 lii
108
116
112
92 93
100 100
102
102
109 108
114
112
Frankrijk
96
97
100
100
103
102
105
104
112
109
Italië
…….
Groot-Brit-
tannië
98 98
100
100
99 99
103 102
108 107
België 94
94
100
100
101
101
105
104
107 106
De positie van België blijkt verre van schitterend. Het
schijnt dus dat de economie er zich langzamer ontwikkelt
dan in de omli,ggende landen. De groei, die in 1951 werd
vastgesteld., heeft zich lang niet in de zelfde mate als in
het merendeel der andere landen kunnen handhaven.
Bovendien komt in deze
indexcijfers
het achterblijven
v,an
de Belgische economie bij het profiteren van de
conjuncturele opleving van 1954 duidelijk tot uiting.
Komen vij thans terug op de gegevêns, die door de of-
ficiële commissie zijn gepubliceerd. Een onderzoek naar
de verdeling van het nationaal inkomen
1
over de verschil-
lende sectoren der produktie wijst uit, dat het aandeel van
de zelfstandige werkers aan het verminderen is. Het
daalde van 35,6 pCt. in 1948 tot 29,7 pCt. in 1952;
vervolgens herstelde het zich in 1953 enigszins (30,2 pCt.)
om in 1954 weer op het peil van 1952 te komen. De voor-
naamste reden van deze achteruitgang moet men zoeken
in de vermindering van het aantal zelfstandige werkers.
–
De inkomens, opgenomen in de rubriek ,,renten, divi-
denden en tan.tièmes”, stijgen daarentegen (van 4,6 pCt.
in 1948 tot 5,5 pCt. in 1954), zo ook de niet’uitgekeerde
winst van N.V.’s (van 1,6 tot 2,3 pCt.). Het aandeel van
de werknemers (hieronder vallen, behalve de lonen en
wedden, ook de uitbetalingen aan de strijdkrachten en
de werknemersbijdragen. in de sociale voorzieningen)
onderging gedurende deze periode geen belangrijke schom-
melingen en bleef in de buurt van 53 pCt.
De analyse van het bêloop van de globale inkomens,
die toegekend zijn aan de voornaamste produktiefactoren
—-..–,-
.– –,-.-‘—,-‘ –.-.
19 september. 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
833
en de vergelijking van dit beloop met dat van het nationaal
inkomen is gemakkelijk gemaakt, dank zij de indexcijfers,
die de officiële commissie heeft opgesteld (basis
1953
=
100):
TABEL 4
1948
1
1949
1
950
1
1951
1
1952
1
1953
1954
77
83
94
97
100
105
Nationaal inkomen
………….
77
waarvan:
Lonen der werknemers
……..
75 78
81
93
98
100
103
Inkomen
van
de
zelfstandige
werkers
………………..
91
84
89
96
95
100
103
Renten, dividenden en tantièmes
66
71
78
91
98
100 106
NietuitgekeerdewinstvanN.V.’s
65
54
116
156 104
100
129
Voor het jaar 1955 komt de ,,Groupe d’Etudes de la
Comptabilité Nationale” met een schatting van het
nationaal inkomen van 388 mrd. fr
., hetgeen een vooruit-
gang van meer dan 6,5 pCt. ten opzichte van 1954 bete-
kent. Prof. Baudhuin stelt het cijfer voor 1955 op 355,5
mrd. fr
., hetgeen ongeveer 8 pCt. hoger is dan het cijfer
voor
1954.
Het Nationaal Instituut voor de Statistiek
maakte – in juli ji. – eveneens de resultaten bekend van
zijn berekeningen van het nationaal inkomen voor 1955;
zijn raming bedraagt 366 mrd. fr
.
Mery (Tilff).
Dr. J. LIBERT.
AANTEKENINGEN
De Miljoenennota 1957
Algemeen begrotingsbeeld.
Het begrotingsbeeld voor 1957 vertoont voor de
Gehele Dienst een tekort van f. 468 mln. Er is echter nog
een aantal additionele uitgaven te verwachten, waardoor
uiteindelijk met een tekort van f. 786 mln. rekening
moet worden gehouden.
Bij het opstellen van de begroting voor 1957 is o.a.
uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
De Algemene Ouderdomswet treedt.op 1 januari
1957 in werking. In verband hiermede is een liquiditeits-
voorschot van f. 230 mln. aan het Ouderdomsfonds
opgenomen onder de uitgaven van hoofdstuk VII B
(Financiën). Hiertegenover vervallen de uitgaven in-
gevolge de noodvoorziening ouden van dagen en – af-
gezien van navloeiende opbrengsten – de niddelen uit
hoofde van de vereveningsheffing.
Rekening is gehouden met de mogelijkheid van een
huurverhoging in 1957.
T.a.v. de lonen en salarissen van het rijkspersoneel
en het onderwijzend personeel zal in 1957, i.v.m. de com-
pensatie voor de algemene ouderdomspremie en een
mogelijke huurverhoging zomede als gevolg van de
salarisverhoging per 1 september 1956, met een aan-
merkelijke verzwaring van lasten rekening moeten wcirden
gehouden. Uit dezen hoofde is op hoofdstuk XIV (Onvoor-
ziene uitgaven) een bedrag van f. 200 mln, opgenomen.
Bij de subsidies aan instellingen en de sociale uit-
keringen wordt geen rekening gehouden met de invloed
van de onder 3 genoemde maatregelen.
Het defensieplafond zal f. 1.450 mln, bedragen.
De vrijstelling van omzetbelasting voor suiker en
textiel vervalt op 1 januari 1957; voor het overige is t.a.v.
de belastingen uitgegaan van de bestaande tarieven.
De aandeelpercentages van Gemeentefonds en
Provinciefonds in de opbrengst der belastingmiddelen
voor 1957 zullen resp. 14,94 en 0,75 bedragen.
Er is voorts van uitgegaan, dat 1957 zal worden geken-
merkt door een voortzetting van de huidige hoogconjunc-
tuur, dus dat de economische situatie het beeld zal blijven
vertonen van een maximale produktie-inspanning.
De ontwerp-begroting voor het komende jaar, zoals
deze in de verschillende ontwerpen van wet is vervat,
biedt (in miljoenen guldens) het volgende samenvattende
beeld. Hierbij is tevens een vergelijking gemaakt met de
vermoedelijke uitkomsten der begroting 1956.
TABEL 1.
Begrotingsvergeljking 1956-195 7
Vermoedelijke
Ontwerp-
Omschrijving
uitkomsten
begroting
begroting 1956
1957
Gewone Dienst
5.917 5.702 6.322 6.427
Saldo
……………………..
+
405
+
725
Buitengewone Dienst 8
Uitgaven
……………………….
Middelen
……………………….
461
212
134
81
Uitgaven
……………………….
Saldo
……………………..
-327
..
—131
Middelen
……………………….
Landbouw-Egalisatiefonds
Saldo
……………………..
–
198
–
159
Gewone Dienst, Buitengewone Dienst 1 en
Landbouw-Egalisatiefonds
Saldo
……………………..
-120
+
435
Buitengewone Dienst
II
..
..
1.134
..
1.295
Uitgaven
……………………….
394
392
Middelen
……………………….
Saldo
………………………
-740
—903
Gehele Dienst Uitgaven
(mcl.
nadelig saldo Landbouw-
Egaliaatiefonds)
………………..
7.710
7.368
Middelen
……………………….
6.850
6.900
Saldo
………………………
—.860
—468
Voorta zijn nog te verwachten de volgende additionele uitgaven:
Lnliaal militaire uitgaven 1957
Verschil werkelijke uitgaven en begro-
–
tingwaming
………………
291
Hiertegenover beschikbaar komende gel-
den uit de tegenwaarderekening . . 150
–
141
Uitgaven 1957, welke zullen voortvloeien uit
wettelfke regelingen, die thans nog niet
zijn tot atand gekomen
177
Nadelig saldo
……………….
860
786
In het licht van de huidige economische situatie, met
name t.a.v. de betalingsbalans en de kapitaalmarkt, kan
naar de mening van de Minister van Financiën de ont-
werp-begroting 1957 niet geheel bevredigend worden
geacht.
Het niveau de, rijksuitgaven.
Uit tabel 2 blijkt hoe de reële uitgaven
1),
de over-
drachtsuitgaven
2)
en de totale netto-uitgaven van het
Rijk zich, in vergelijking met het nationaal inkomen,
sedert 1946 hebben ontwikkeld.
1)
De reële uitgaven brengen het rechtstreeks beroep van het Rijk op de nationale
middelen tot uitdrukking. Het betreft hier de door het Rijk gedane netto-uitgaven
voor lonen en salarissen en die voor aankoop van goederen en diensten, zowel voor
consumptieve als voor investeringsdoeleinden.
t)
De overdrachtsuitgaven komen rechtstreeks ten goede aan de overige Sectoren
van de volkshuishouding (en c.q. het buitenland); deze Sectoren worden daardoor
in staat gesteld, hunnerzijds – in plaats van het Rijk – een beroep te doen op de
in de Nederlandse volkshuishouding geproduceerde goederen en diensten.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 september 1956
834
TABEL 2.
–
Jaar
–
Nationaal
inkomen
tegen
Reële uitgaven
–
Overdrachts- uitgaven
Totale netto-
uitgaven
in pCt. in pCt.
1fl
P
t.
markt-.-
bedrag
van
bedrag
‘
van bedrag
–
prijzen
nat. ink.
nat.
ap
nat. ink.
9.930
1.212
12,2
2.875 28,9
4.087
41,1
12.070
1.545
12,8
3.081
25,5
4.626
38,3
14.230
1.980
13,9
2.736
19,2
4.716
33,1
1946
……….
15.970
1.554
9,7
2.334
14,6
3.888
24,3
1947
……….
17.740
1.727
9,7
2.578
14,6
4.305
24,3
1948
……….
1949
……….
1951
…….
19.550
–
2.089
10,7
2.932
15,0
5.021
25,7
20.420
2.260
11,1
2.614
12,8
4.874
23,9
1950
………..
21.890
2.593
11,9
2.832
12,9
5.425
24,8
24.250
3.028
12,5
3.017
12,4
6.045
24,9
1955 a)
…:
26.730
….
3.489
13,1
3.439
12,8
6.928
25,9
1952
……….
1953
……….
28.750e)
3.861
13,4
3.377
11,8
7.238
25,2
1954
………
1957 c)
30.600 e)
3.767
12,3
3.059
10,0
6.826
22,3
1956 b)
…..
..
1957 d)
…..
.
30.600e)
4.058
13,3
3.236
10,6
7.294
239
Vermoedelijk beloop.
d) Gecorrigeerde ontwerp-begroting.
Vermoedelijke uitkomsten.
e) Globale schatting.
Ontwerp-begroting.
Uit deze tabel blijkt, dat het niveau der totale netto-
uitgaven van het Rijk van 1949 t/m 1954 om de 25 pCt.
van het nationaal inkomen schommelde. De percentages
voor de totale netto rijksuitgaven, welke voor de latere
jaren zijn berekend op basis van cijfers, die nog deels of
geheel op ramingen berusten, geven, na een stijging in
1955 –
op te zien.
Vergelijkt men de ontwikkeling van de afzonderlijke
percentages voor de reële uitgaven en de overdrachts-
uitgaven, dan is er een min of meer tegengesteld verloop
te constateren. Zo vertoont het relatieve niveau van de
overdrachtsuitgaven, beschouwd over de periode vanaf
1949, een dalende tendentie. De reële uitgaven daaren-
tegen geven in deze periode t/m
1955,
uitgedrukt in een
percentage van het nationaal inkomen, een stijging te
zien; welke zich evenwel in de jaren na 1955 niet of nauwe-
lijks schijnt te zullen voortzetten. De daling van het
percentage voor de totale uitgaven na 1955 wordt dus
geheel vèroorzaakt door het verloop van de overdrachts-
uitgaven..
Bij een nadere beschouwing van deze laatste uitgavèn
blijkt, dat het verloop daarvan in de genoemde periode
in sterke mate is beïnvloed door enerzijds een belangrijke
stijging van de uitgaven voor sociale voorzieningen en
anderzijds een belangrijke daling van de uitgaven yoor
oorlogsschade en, in de jaren tot 1953, van de uitgaven
voor prjssubsidies (in hoofdzaak het nadelig saldo van
het Landbouw-Egalisatiefonds). Daarnaast zijn er enkele
bijzondere, meer incidentele factoren geweest, welke het
onderhavige verloop iii bepaalde jaren sterk hebben
beïnvloed, zoals bijv. de aanzienlijke uitgaven in 1953 en
1954 voor herstel van’ watersnoodschade.
In de ovérdrachtsuitgaven voor 1954 en
1955
zijn ver
–
der belangrijke bedragen begrepen voor versterkte
aflossing van’ Nationale Schuld aan het buitenland,
terwijl voor 1955 tevens een bedrag van f. 300 mln.
voor oorlogsschadevergoeding aan de Nederlandse
Spoorwegen is opgenomen. Dit laatste bedrag vormt in
hoofdzaak de, verklaring vcior het betrekkelijk hoge
percentage voor dat jaar.
In de vermoedelijke uitkomsten van de overdrachts-
uitgaven voor 1956 en in het cijfer volgens de gecorrigeer-
de ontwerp-begroting 1957 is rekening gehouden met een
bijdrage in verband met het actuariële tekort van het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en’ het Spoorweg-
pensioenfonds. Deze bijdrage zal naar verwachting in
1956 rond f. 170 mln, bedragen (waarvan f. 80 mln.
betrekking heeft op het tekort voor 1955) en in 1957
rond f. 90 mln.
Het percentage vân de overdrachtsuitgaven in 1957 is
voorts beïnvloed door enerzijds het vervallen in dat jaar
van de uitkeringen ingevolge de noodvooriening ouden
van dagen. ad’ ruim f. 300 mln. en anderzijds het aan het
Ouderdomsfonds te verstrekken liquiditeitsvoorschot
van f 230 mln., welke mutaties beide ih verband staan
met de inwerkingtreding van de Algemene Ouderdoms-
wet per 1 januari 1957.
Het peil der reële uitgaven wôrdt in belangrijke mate
bepaald doôr het verloop van de uitgaven t.b.v. de defen-
sie èn het onderwijs. De kasuitgaven voor defensie zijn
t/m 1954 sterker gestegen dân het nationaal inkomen.
Sedert 1955 zijn deze uitgaven echter rond een niveau
van f. 1.800 mln.
blijven
schommelen, waardoor het
onderhavige percentage voor de defensie-uitgaven weer
is gaan dalen. Het betrffende percentage voor de uit-
gaven ten behoeve van het onderwijs is gedurende vrijwel
de gehele beschouwde periode regelmatig gestegen. Het
percentage voor de overige reële uitgaven, in de eerste
jaren na 1949 – niet uifzondering van 1952- nog min
of meer constant, is in de latere jaren çveneens regelmatig
gaan
stijgen,
o.a. als gevolg van een toeneming van de
investeringen van de rijkswaterstaat. –
Ofschoon de ontwikkeling van het percentage, dat de
verhouding van het niveau dertotale nettô uitgaven tot
het nationaal inkomen weergeeft, voor 1956 en 1957 niet
onbevredigend is, dient de
stijging
van het absolute uit-
gavenpeil toch nauwlettend te worden gevolgd.
De verschillende onderwerpen van staatszorj.
Teneinde een beeld te geven van de verschillende
activiteiten van het Rijk zijn de uitgaven voor 1957 in
de Miljoenennota samengevat naar onderwerpen van
staatszorg volgens een van de indeling naar departementen
onafhankelijke groepering. In tabel 3 worden deze groe-
pen van uitgaven voor het komende jaar vergeleken met
die van de begroting 1956, zoals deze categorieën van
uitgaven vermoedelijk zullen worden gerealiseerd.
TABEL 3
Overzicht van de uitgaven voor de vers chillende
onderwe
1
rpen van staatszorg
Gewone Dienst Buiten-
gewone Dienst 8 en
Buitengewone Dienst IE
Landbouw-Egalisatte-
fonds
Vermoede-
Ontwerp-
Vermoede-
Ontwerp-
lijke uit-
begroting
lijke Uit-
begroting
komsten
1957
komsten
1957
1956 1956
Defensie
……………
1.554,0
1.311,9
266,0,
152,1
Buitenlandse betrekkingen
79,5
‘81,5
38,6
27,0
Overzeese rijksdelen
84,1
81,0
8,1 8,1
281,6
280,2
–
0,1
0,1
Onderwijsencultuur
875,9
930,3
14,4
22,9
Waterstaat
………….
209,1
222,2′
186,3
225,6
Verkeer
…………….
.98,2
113,4
126,8 138,7
Handelen nijverheid
76,1
–
64,3
69,0
48,4
Land- en tuinbouw, veCL
teelt en visserij
371,6
379,4
32.2
29,8
Sociale
voorzieningen,
Politie en justitie
………
emigratie
en
volksge-
/
989,9
731,8
-‘1,3
237,1
Volkshuisvesting
261,3
286,9
,
5,1
10,2
Diensten
van
algemene
299,0
311,0
116,6
85,6
Niet toegerekende uitga-
–
ven voor pensioenen en
wachtgelden
……….
283,2
110,8
‘
– –
Nationale schuld
497,8
529,3
257,7
3038
zondheid
…………
Afschrijvingen
……….130,0
160,0
-‘
–
Herstel van oorlogsschade
282,4 203,0
6,3
5,6
Uitgaven,
verband hou-
dende met de waters-
aard
…………….
110,2
7,9
Vergoedingen aan provin-
ciën en gemeenten voor
-_
de derving van inkom-
nood
…………….
sten als gevolg van-de
verlaging van de perso-
nele
belasting
eis
de
grondbelasting
66,7
68,0
–
Salarisverhogingen
25,0
200,0
–
–
Totaal
……………..1
6.575,6
‘6.072,9
1
1.134,5
1
1.295,0
19 september 1956.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
835
(AdvertentIe)
De middelen van het Rijk.
Het totaal der middelen wordt voor 1957 begroot op f. 6.900 mln.
(vermoedelijke uitkomsten 1956 f. 6.850 mln.). De belastingmid-
delen zijn verreweg het belangrijkst van deze rijksontvangsten. De
bruto-opbrengst van de belastingen, welke geheel of ten dele aan
het Rijk ten goede komen, is nI. voor 1957 geraamd op een totaal van f. 7.185 mln.
Hierop dient in mindering te worden gebracht het aandeel van:
het Gemeentefonds ad
…………………..
f. 1.045 mln.
hetProvinciefonds ad
……………………
f.
52 mln.
het Landbouw-Egalisatiefonds ad
………….
f.
7 mln.
f. 1.104 mln.
zodat resteert voor het Rijk
……………………………..
f. 6.081 mln.
Een overzicht van de opbrengst der belastingen, v66r
en na toepassing van de evenbedoelde aftrek, volgt
hieronder.
TABEL 4.
–
Overzicht der belastingmiddelen
Vôôr
aftrek
Na aftrek
5)
5)
1956
1957
1956
1957 1957
Omzetbelasting
……………..
1.300
1.475
1.091
1.244
20,5
700
760
587
641
10,5
636 664
528
554
9,1
Vereveningshefflng
…………..
375
80
375
80
1,3
Rechten van zegel en registratie
…
133 137
112
115
1,9
Invoerrechten
……………….
Accijnzen
………………….
Motorrijtuigenbelasting
..90
102
90
102
1,7
Totaal
kostprijsverhogende
belas-
..
_______
3.234
3.218
2.783
2.736
45,0
1.400 1.500
1.175 1.265
20,8
Loonbelasting
………………
965 1.075
810
906
14,9
925
1.075
776 906
14,9
tingen
……………………
Rechten van successie, overgang
Inkomstenbelasting
……………
125
110 105
93
1,5
vennootschapsbelasting
………..
vermogensbelasting
………….
..
90 95
75
80
1,3
en schenking
………………
Divdendbelasting en commissaris-
106 112
88 95
1,6
Totaal
belastingen
op
inkomen,
..
senbelasting
………………
3.611
3.967 3.029
3.345
55,0
6.845 7.185 5.812
6.081 100,0
winst en vermogen
…………..
.
Algemeen totaal
…………….
De totale bruto belastingopbrengst zal van 1956
(vermoedelijke uitkomsten) op 1957 naar verwachting
stijgen van f. 6.845 mln. tot f.
7.185
mln. Dit accres van
f. 340 mln. is voorzien ondanks het feit, dat een aantal
bijzondere factoren – o.a. afschaffing van de verevenings-
heffiuig, verder doorwerken van de investeringsaftrek,
temporisering van de vervroegde afschrj ving en de weder-
invoering van de omzetbelasting op textiel en suiker –
per saldo een opbrengstverlagende invloed zullen uit-
oefenen van rond f.
125
mln. Hieruit volgt, dat het accres,
dat globaal genomen kan worden toegeschreven aan de
verwachte economische
*ontwikkeling
in het algemeen,
kan worden gesteld op f. 450 â f. 475 mln.
Beziet men de in de Miljoenennota gegeven cijfers en
grafiek betreffende het verloop van de belastingopbreng-
sten in vergelijkihg tot de ontwikkeling van het nationaal
inkomen in de periode 1946 t/m 1957, dan blijkt dat
de belastingdruk in de jaren 1951 1/m 1955 voortdurend
is verminderd om vervolgens in 1956 op basis van de
thans opgestelde ramingen een zeer geringe stijging te
ondergaan. Hierin komt o.a. tot uiting de invloed van
de temporiserifig van de vervroegde afschrjving. In 1957
zal de belastingdruk naar verwachting weer dalen en
wel tot het laagste niveau van na de oorlog.
Kastekort 1956 en prognose kastekort 1957.
In de vorige Miljoenennota
3)
werd voor 195,6 een
budgetair kastekort geraamd van f.
550 â
f. 650 mln.
Deze raming werd toen als een zeer globale benadering
beschouwd. Uitgaande van de beschikbare realisatie-
cijfers voor het eerste halfjaar en op grond van de ver-
wachtingen ten aanzien van de met de begrotingsuit-
vering samenhangende kasontwikkeling van het Rijk
in het tweede halfjaar, wordt thans voor het gehele jaar
1956 een kastekort geraamd ten belope van globaal
f. 500 mln. De vermindering t.o.v. de oorspronkelijke
schatting is te verklaren uit de invoering van de versnelde
inning van de vennootschapsbelasting in de vorm van
verhoging en vervroeging van de voorlopige aanslagen;
met het gunstige effect hiervan op de ontvangsten in het
lopende jaar kon ten tijde van de samensteffing van
de
Miljoenennota 1956 nog geen rekening worden gehouden.
Ook uit anderen hoofde kunnen thans hogere budgetaire
kasontvangsten worden verwacht; anderzijds wordt
eveneens een hoger totaal van begrotingsbetalingen voor-
zien. De genoemde versnelde inning van de vennoot-
schapsbelasting alsmede de overloop van betalingen van
voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 1955 van
1955
naar 1956 zijn voorts oorzaak, dat de kasprognose een
geringer tekort aanwijst dan de vermoedelijke begrotings-
uitkomsten voor 1956.
Naar het zich thans laat aanzien zal de kasontwikke-
ling van het Rijk’in het kalenderjaar 1957, voor zover
samenhangende met de begrotingsuitvoering in dat jaar,
resulteren in een tekort, dat volgens een globale schatting
f. 900 mln, zal belopen. Bij deze raming is evenals bij de
berekening van het uiteindelijke nadelige saldo ad f. 786
mln, voor de begroting 1957, rekening gehouden met het
te verwachten werkelijke niveau van uitgaven voor
militaire doeleinden alsmede met die uitgaven, welke
zullen voortvloeien uit wettelijke regelingen, die thans
nog niet tot stand zijn gekomen. In het genoemde be-
grotingsbeeld is ook uitgegaan van een ontvangst van
f. 150 mln, aan tegenwaardegelden, beschikbaar komen-
de voor militaire bestedingen; bij de berekening van het
budgetaire kastekort blijven overboekingen van de tegen-
waarderekèning evenwel steeds buiten beschouwing.
.Met het oog op het benaderend karakter van de schatting
van f. 900 mln, is ten aanzien van de uiteindelijke juist-
heid ervan het grootst mogelijke voorbehoud geboden.
Slot beschouwing.
In de slotbeschouwing van de Miljoenennota wordt
aandacht geschonken aan een aantal algemene gezichts-
punten, welke betrekking hebben op de vooruitzichten
en het beleid ten aanzien van de rijksfinanciën.
‘) Zie: ,,De Millioenennota
1956″
in ,,E.-S.B.” van 21 september 1955, blz. 823.
836
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 september
1956
De Minister merkt allereerst op dat, uit een oogpunt
van financieel beleid, het beeld van de te verwachten
werkelijke uitgavén en inkomsten belangrijker is dan de
zuivere ontwerp-begroting. Wanneer men rekening houdt
met de werkelijke militaire uitgaven en bovendien met
de uitgaven, tot het doen waarvan, naar thans reeds valt
te voorzien, in een later stadium machtiging zal worden
gevraagd, dan resulteert een nadelig saldo dat ruim
f. 318 mln, groter is dan volgens de ontwerp-begroting,
– namelijk f. 786 mln. De grootte van dit verschil is aan-
leiding geweest reeds onmiddellijk op dit gecorrigeerde
tekort de aandacht te vestigen. Ook bij de berekening van
het budgetlire kastekort voor 1957 ad f. 900 mln. zijn
beide categorieën van additionele uitgaven in aanmerking
genomen.
Het uitgaventotaal van de gecorrigeerde begroting
voor 1957 beloopt f. 7.836 mln. Dit is f. 126 mln. meer
dan dat van de vermoedelijke uitkomsten voor 1956.
In aanmerking genomen, dat de noodvoorziening voor
ouden van dagen – in 1956 nog circa f. 300 mln. ver-
gende – is vervallen en dat voor uitgaven wegens oor-
logs- en watersnoodschade ruim f. 182 mln. minder is
opgenomen, resulteert een toeneming uit anderen hoofde
van per saldo rond f. 610 mln.
Een belangrijke oorzaak van deze stijging is het onder
de uitgaven van hoofdstuk VII B (Financiën) opgenömen
voorschot aan het Ouderdomsfonds ad f. 230 mln.
Voorts hebben daartoe bijgedragen de verwerking in de
begroting 1957 van de loonsverhogingen voor het rijks-
personeel (voor de civiele sector f. 130 mln. meer ver-
gende) en daarnaast o.a. hogere uitgaven voor rente en
aflossing op nationale schuld (f. 78 mln.), waterstaat en
verkeer (f. 88 mln.), sociale ‘voorzieningen, emigratie en
volksgezondheid (f. 60 mln.), onderwijs en cultuur
• (f. 63 mln.) eii landbouw c.a. – exclusief het Landbouw-
Egalisatiefonds – (f. 45 mln.).
Bij de beoordeling van de door deze cijfers weergegeven
vooruitzichten dient men zich de veronderstellingen te
realiseren, waarvan bij het opstellen van de begroting is
uitgegaan en welke in de inleiding zijn vermeld. De ver-
wachting van een voortduren der hoogconjunctuur drukt
haar stempel op de belastingramingen; ten opzichte van
het reeds aanzienlijk verhoogde niveau voor
1956
is een
verdere stijging voorzien. Voorts brengt dit uitgangspunt
mede, dat o.a. voor eventuele werkverruimende maat-
regelen een geringe plaats is ingeruimd. In afwijking van
de in het verleden gevolgde gedragslijn is bij de middelen-
raming steeds rekening gehouden met de gevolgen van
te verwachten loonsverhogingen – in verband met de
invoering van de Algemene Ouderdomswet en met een
huurverhoging – hoewel o.a. omtrent de, exacte hoogte
dier looncompensaties nog geen beslissing is genomen;
• daartegenover staat, dat in de uitgaven de consequenties
van zekere maatregelen met betrekking tot de salarissen
•
van het rijkspersoneel zijn verwerkt.
De Minister merkt vervolgens ôp, dat het noodzakelijk
is het begrotingsbeleid te projecteren tegen de achter-
grond van de economische ontwikkeling. Wat het huidige
conjuncturele beeld betreft kan worden vastgesteld, dat
het expansieproces nog steeds voortschrjdt. De indus-
triëleproduktie beweegt zich nog in opwaartse lijn, zij
het dat het stijgingstempo, mede door het optreden van
fysieke knelpunten, geleidelijk afzwakt. De toeneming
van het binnenlands verbruik vindt onverflauwd voort-
gang, mede onder invloed van de recente maatregelen
op belasting- en loongebied. Ook de investeringen be-
wegen zich op çen ongekend hoog niveau.
De ontwikkeling van de betalingsbalans begint steeds
meer de aandacht te vragen. De Nederlandse deviezen-
reserves hebben in de loop van dit jaar een niet onbelang-
rijke teruggang te zien gegeven. Aangenômen mag worden
dat in de eerste helft van 1956 de lopende rekening van
de betalingsbalans een tekort heeft opgeleverd. In de
recente ontwikkeling moet een duidelijke aanwijzing
worden gezien, dat grote waakzaamheid geboden is.
Dit te meer, omdat handhaving van een zeker overschot
op lopende rekening gewenst moet worden geacht.
Wat de conjuncturele situatie in de naaste toekomst’
betreft lijkt de verwachting gewettigd, dat de westelijke
landen voorlopig geconfronteerd zullen blijven met de
noodzaak om, met behoud van de gewenste expansie op
langere termijn, een overspanning van de economie met
dé daaraan inherente nadelige gevolgen – met name
verstoring van het externe evenwicht, onverantwoorde
prijsstijging en bemoeilijking van de meest gewenste
verdeling der produktiefactoren – te voorkomen.
Voor ons land is dit niet anders. Mede in het licht van
de hierboven gesignâleerde ontwikkeling van de betalings-
balans zal het financieel-economisch beleid ertoe moeten
bijdragen, dat verbruik en investeringen niet verder toe-
nemen dan met de stijging van de produktie in overeen-
stemming is, waarbij ten aanzien van het niveau der
investeringen de eisen van de structurele ontwikkeling
mede bepalend zijn.
Moet uit conjunctureel oogpunt een toeneming van het
absolute uitgavenpeil van het Rijk met een zekere be-
zorgdheid worden bezien, in zoverre kan wel van een,
althans relatieve, verbetering worden gesproken, dat het
thans voorliggende begrotingsbeeld een verdere daling
van de uitgaven in verhouding tot het nationaal inkomen
doet verwachten. Dit ondanks het feit, dat de invloed
van het wegvallen van de noodvoorziening ouden van
dagen grotendeels wordt gecompenseerd door het in de
begroting opgevoerde renteloze voorschot van f. 230
mln, aan het Ouderdomsfonds. Deze 1iitgave heeft even-
wel een incidenteel karakter; in de jaren na 1957 zal het
voorschot geleidelijk worden gedelgd.
Naast het uitgavenniveau vraagt in het kader van de
onderhavige problematiek het uiteindelijk te financieren
tekort de aandacht. De vraag rijst, of een kastekort van
circa f. 900 mln. op zodanige wijze zal kunnen worden
gedekt, dat de doelstellingen van het financieel-econo-
misch beleid niet in gevaar worden gebracht.
Het totaal der particuliere besparingen beweegt zich
in ons land op een hoog niveau. Anderzijds is ook -de
kapitaalbehoefte der verschillende sectoren zeer aan-
zienlijk. De laatste tijd bestaat een duidelijke tendentie
tot verkrapping op de kapitaalmarkt. Hoe de verhoudin-
gen zich in het komende jaar zullen ontwikkelen valt
op dit moment nog niet met zekerheid te voorspellen.
Aangenomen mag worden, dat de vraag naar nieuwe
besparingen uit hoofde van woningbouw, kapitaalwerken
door de lagere Overheid en particuliere investeringen
krachtig zal zijn. De Minister meent dan ook ervan uit
te moeten gaan, dat op de open kapitaalmarkt geen grote
bedragen voor financiering van rijksuitgaven beschik-
baar zullen komen.
Wel mag in dit verband worden gerekend met een zeer
belangrijk bedrag aan stortingen, welke door de rijks-
fondsen en instellingen op de voorinschrijfrekeningen ter
deelneming in uit te geven staatsschuld worden verricht.
Dit neemt naar het oordeel van de Minister niet weg,
dat de hierboven bedoelde vraag naar de financiering
van het budgetaire kastekort vooralsnog niet met stellig-
19september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
837
heid in positieve zin kan worden beantwoord. Heeft het
demissionaire kabinet gemeend, dat het niet op zijn weg
lag, inhet licht van dit perspectief reeds beleidsbeslissingen
van meer of minder ingrijpende aard, te nemen, het
nieuwe kabinet zal nader dienen te overwegen of, en zo
ja in hoeverre, maatregelen terzake zullen moeten worden
getroffen.
Het congres van het Britse Verbond van
Vakverenigingen
Evenals voorgaande jaren werd begin september de
jaarlijkse algemene vergadering gehouden van het Britse
Verbond van Vakverenigingen (Trades Union Con-
gress).
Deze vergadering werd dit jaar met grote belangstelling
tegemoet gezien. De Britse kegering heeft nl. gedurende
de afgelopen maanden herhaaldelijk getracht de leiders
van de vakbonden over te halen deel te nemen aan haar
prijsstabilisatieprogramma door daarin ook lonen te
betrekken. Ofschoon de vakunies tot dusverre daarop
geen definitieve reacties hadden gçtoond, hebben som-
mige van de grotere unies hun looneisen uitgesteld.
Een week véôr de algemene vergadering heeft de
Kanselier van de Schatkist, de heer Harold Macmillan,
een persconferentie gehouden, tijdens welke hij nogmaals
een beroep deed op de vakbonden hun loonaanspraken
te beperken. Hij waarschuwde, dat verdere loonsver-
hogingen, tenzij gepaard gaande met grotere produktie
en efficiency, een funeste invloed op de economische
toekomst van Engeland zouden hebben. De Kanselier
wees erop, dat de arbeidskosten per produktie-eenheid
gedurende de afgelopen jaren relatief meer waren ge-
stegen in Engeland dan in Duitsland of in de Verenigde
Staten, zodat de exportmogelijkheden voor Engeland
reeds aanmerkelijk waren verminderd. Hij noemde dit
,,het teken aan de wand”, en hij verzocht de vakvereni-
gingen de gevolgen van verdere handelingen hunnerzijds
goed te overwegen.
De heer Macmillan heeft deze ongebruikelijke stap
genomen, daar hij zich als lid van een Conservatieve
Regering niet op een andere wijze tot de algemene ver-
gadering kon richten.
Reeds bij het begin van de algemene vergadering was
het duidelijk, dat Minister Macmillans oproep aan het
T.U.C. om aan de strijd tegen de inflatie deel te nemen
door zich zelf beperking inzake lonen op te leggen, in
de wind zou worden geslagen. Het hoofdbestuur besloot
nl. een resolutie te steunen van twaalf grote vakvereni-
gingen, die gezamenlijk vijf miljoen leden tellen,, waarin
het verzoek van de Minister werd verworpen.
Deze motie hield o.a. in: ,,Het Congres bevestigt
het recht van de arbeiders op gelijke voet te onderhande-
len met de ondernemers en de arbeiders te beschermen
tegen de gevaren van een niet-geleide economie. Het
verwerpt voorstellen om het evenwicht in de economie
te herstellen döor beperking van looneisen”. Toen de
motie aan de algemene vergadering werd voorgelegd,
werd deze bij acclamatie aangenomen.
De vergadering stemde met een grote meerderheid
voor introductie van automatisering, vooropgesteld,
dat de belangen van de arbeiders voldoende beschermd
worden.
Tegen het einde van de vergadering leed het hoofdbe-
stuur een nederlaag op het gebied van arbeidsuren. Een
van de afgevaardigden vond, dat de huidige omstandig-
heden gunstig waren om een algemene 40-urige werkweek
in te voeren. Het bestuur, dat in principe met een 40-
urige werkweek akkoord ging, vond niet, dat men dit
thans algemeen kon invoeren zonder de gevolgen daarvan
eerst te beschouwen. Het congres scheen het echter met
deze zienswijze niet eens te zijn en nam de motie met
een kleine meerderheid van stemmen aan.
De algemene vergadering heeft nog al wat opzien
gewekt, vooral door verwerpifig van het economisch
beleid van de Britse Regering. Of deze beslissing naar
de zin is van de gematigde rechtervleugel van het T.U.C.
is te
betwijfelen,
want velen van de gematigde leiders
zijn er met de Britse Regering van overtuigd, dat dis-
inflatie nodig is, maar zij verschillen van opinie hoe deze
moet worden tot stand gebracht. Zij voelen niets voor
een loonstop zondr beperking van dividenden, kapitaal-
winstbelasting, e.d. Zij weten wel, dat daarmede geen
grote bedragen zijn gemoeid, doch dit zou psychologisch
een indruk wekken van gelijke offers voor iedereen,
werknemers zowel als werkgevers.
Londen.
F. T. H.
Vos.
BOEKBESPREKING
C. Verburgh: Havëns en scheepvaart van Zuid-Afrika.
Het integratieproces en in het bijzonder de gevolgen
van opheffing van discriminaties, dispariteiten en dis-
harmonieën in het vervoerswezen kan men in de econo-
mische ontwikkeling van de Unie van Zuid-Afrika wel
aanwijzen, maar toch niet in die mate die een speurder
naar deze zaken er zo gaarne zou vinden. Weliswaar was
v66r de unificatie een zware strijd gaande tussen de
havens Kaapstad, Durban en Lourenço Marques om de
bediening van het politiek onafhankelijke, gemeenschap-
pelijke en rijke achterland, de Transvaal, doch tot een
volledige effening in de bovenaangegeven zin is het thans
nog niet gekomen. Uit het proefschrift over ,,Havens en
scheepvaart van Zuid-Afrika”, waarmede de heer
Verburgh – geëmigreerd ,,Rotterdammer” – aan de
Universiteit van Pretoria voor Prof. Goudriaan zijn
D.Com
. verkreeg, zullen de over het ,,inland transport”
handelende gedeelten de Europeaan vandaag het meest
aanspreken.
Denkt men zich de situatie maar in, waarin alle havens,
op de meest gunstig gelegen haven na, plotseling mét hun
gemeenschappelijk achterland binnen een politiek ge-
integreerd gebied komen te liggen en waarin deze havens
tezamen met hun enige vervoersweg naar dit achterland
onder één directie komen. Dank zij een geheel buiten het
vervoer staande factor, de afhankelijkheid van de Rand
van arbeidskrachten uit Mozambique, is aan een ge-
meenschappelijk optrekken tegen die ene haven, Lourenço
Marques, een grens gesteld en is de Rand in het voordelig
gebruik hiervan gelaten. Zuid-Afrika heeft de plicht met
de spoorwegtarieven zo te manipuleren, dat Lourenço
Marques 471 pCt. van de aanvoer van overzee voor een
nauwkeurig omlijnd mededingingsgebied behoudt. Wel
laat de schrijver uitkomen hoe moeilijk het is in normale
jaren om het aandeel van Lourenço Marques binnen de
perken te houden maar eea vrij gevonden havenevenwicht
bestaat ook daar niet.
De schrijver bepleit de afschaffing van nog bestaande
spoorwegtariefspreferenties voor de kleine havens Port
Elizabeth en Oost Londen. Hij is hiermee echter niet
alleen getrouw aan zijn eigen, in alle onderdelen van het
838
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 september
1956
geschrift opduikende stândpunt dat actieve en passieve
vervoermiddelen (spoorwegen of kustvaart, keuze van
haven), behoren te worden ingeschakeld op basis van
werkelijke kosten, doch tevens schijnt hij hiermee aan te
sluiten bij de huidige politiek van de Administratie, die
bijv. in 1954 een nieuw tariefstelsel invoerde, waarin
groter gewicht werd toegekend aan de afstand, en de
zeeconcurrentietarieven afschafte.
In een overigens heldere analyse van de vervoersstro-
– men door de Unie-havens en Lourenço Marques naar en
van het èigen en gemeenschappelijke achterland werken
naar onze smaak begrippen als ,,normaal patroon”, d.i.
,,aan- en afvoer over de havens in verhouding tot de alge-
mene belangrijkheid van havens en achterland”, en ,,eigen
achterland” door een gemis aan’ definiëring en ‘ondoor
–
dacht gebruik niet verkiarend. De schrijver zoekt naar
afwijkingen van het normale invoerpatroon – per boven-
staande definitie eigenlijk’ onbestaanbaar – en vindt deze
in de concentratie van de invoer van bijv. voertuigen, glas,
chemicaliën in resp. Port Elizabeth en Kaapstad/Durban,
welk verschijnsel toch juist ‘wel beantwoordt aan de
normen, die men altijd aan het begrip achterland verbindt
(laagste transportkosten en agglomeratievoordelen, t,.,e
behalen door aanvoer en verwerking in geïndustrialiseerde
zeehavens).
Een uitvoerige behandeling van het beheersvraagstuk,
,,het meest delicate onderwerp dat zich in het kader van
deze studie voordeed” (maâr o.i. niet behoeft voor te
doen, indien men uitsluitend een vervoerseconomische
studie beoogt te maken), mondt uit in een op economische
overwegingen berustende veroordeling van de Admini-
stratie, die in all6s het spoorwegbelang laat of liet
prevaleren.
Het bevreemdt geenszins de
schrijver
‘op dezelfde
economische gronden consequent te zien afrekenen met
privileges vôor een nationale kust- en oceaansche?pvaart
enerzijds, met zeeconcurrentietarieven van de spoorwegen
anderzijds. In deze moge in Zuid-Afrika een open deur
geforceerd zijn, in breder verband kan dit scheepvaart-
kringen tot voldoening stemmen, waar de veroordeling
toch komt uit een jong scheepvaartiand, van de zijde van
een wetenschappelijk werker, die zichzelf in een ver-
gevorderd stadium van nationale integratie bevindt. Gelet
op deze omstandigheid, lazen wij het, niet meer voor
honderd ,,persent” Nederlandse geschrift, dat in alle
onderdelen eerst beschrjvend, daarna analyserend en ook
beoordelend is, met des te meer aandacht.
Schiedam.
–
N. J. MOLENAAR.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Geleidelijk komt de stroom van belastingpenningen
naar het Rijk thans los, hetgeen meebrengt, dat het Rijk
beter en de banken – in vêrband met overboekingen
van cliënten naar de fiscus – slechter in de contanten
komen te zitten.”‘ – –
Het Rijk kon door deze ontwikkeling zijn tegoed bij de
Centrale Bank opvijzelen tot f. 240 mln, per 10 septem-
ber; in plaats van met een lege schatkist, zoals enkele
maanden geleden, kan een nieuwe (?) Minister van Fi-
nanciën derhalve straks met een welgevulde buidel’ be-
ginnen.
De banken daarentegen zitten thans in zak en as.
Door een aanmerkelijk beroep op de kredietfaciliteiten
der Nederlandsche Bank (de rekening-courantvoor-
schotten dezer instelling bedroegen per 10 september
f. 119 mln.) trachten zij aan de verplichte minimum-
kasreserves toe te komen.
De krapte op. de geldmarkt gedurende de verslag’veek
wordt geïllustreerd door de relâtief hoge marktdisconto’s;
voor kortiopend papier bedroegen deze ca. 3 pCt.,
overigens bij gebrek aan kopers grotendeels nominaal.
Naar verluidt zou een verkoper, die in het nauw zat,.
zelfs wat jaarspapier hebben afgestoten tegen het voor
het na-oorlogse Nederland ongehoorde disconto van
4 pCt. per jaar.
De afgelopen week richtte de Regering zich tot de
S.-E.R. met het verzoek om een advies over de ,,noodzaak
en mogelijkheid” van een beperking der bestedingen
hier te lande. De regelmatigé daling van de goud- en
deviezenvoorraad der Centrale Bank – het laatste half-
jaar met ca. f. 500 mln. – of beter gezegd de ongunstige
ontwikkeling van de” betalingsbalans, waarvan deze
daling hoogstwaarschijnlijk een symptoom vormt (de
betreffende betalingsbalanscijfers worden nog geheim
gehouden), beginnen thans blijkbaar, anders dan bij de
jongste verkiezings-loonronde, de Regering toch enigszins
te benauwen.
De kapitaalmarkt.
Verwachtingen omtrent groot nieuws bij Koninklijke
deden dit aandeel gedurende de verslagweek omhoog-
springen. De bron van deze geruchten lag in New York,
waar men niet alleen-de inhoud van de heugelijke tijding –
(nl. een split der in Amerika verhandelde stukken ad.
f. 50 nominaal van-24 op 1) doch ook de datum van in-
gang daarvan (ni. 17 september) wist te voorspellen..
En passant werd ook nog van een bonusuitkering ge-
sproken, welke geëffectueerd zou worden zodra in Ne-
derland een nieuwe bewindsman op de Kneuterdijk de
huidige fiscale belemmeringen daartegen zou opruimen.
Ofschoon dit alles in Amsterdam met de nodige korrels
zout werd aangehoord, werd dit optimisme via aan-
kopen van voor-ingelichte Amerikaanse, Engelse en
Zwitserse kopers al spoedig in de koers dezer aandelen
verdisconteerd. De kreet ,,op naar de 1000″ werd op
grond van deze ontwikkeling met nieuw elan aangeheven.
De koersopgang bij Koninklijke speelde zich af tegen
de achtergrond vn een overigens onbewogen aandelen-
markt. Bij aandelen Philips manifesteerde zich wederom
de koersdruk, waaronder dit fonds de laatste maanden
zo dikwijls te lijden heeft gehad, terwijl ook bij aandelen
AKU een sombere stemming weer de overhand kreeg.
Het strovuur – grotendeels aangewakkerd door de
beroepshandel – .dat een weekje bij de Indonesische
aandelen heeft gebrand, .geraakte de afgelopen week
geheel gedoofd.
Over het algemeen is er bij het Nederlandse publiek
nog steeds een grote mate van voorzichtigheid t.a.v.
aandelenbelegging te constateren. Aan obligaties wordt,
nu het excessief lage renteniveau daarvan tot het ver-
leden behoort, door verscheidene particuliere beleggers
thans geleidelijk een grotere plaats in hun portefeuilles
ingeruimd.
Op de obligatiemarkt heerste er enige dagen een wat
milder stemming voor staatsfondsen, naar ,,men” meende
op grond van het meerdere heil’ dat ‘sommige in deze
stukken zagen wegens de (tijdelijk) hoger aangeslagen
kans op een ,,rechts” Kabinet. Per saldo was er toch
echter gedurende de verslagweek geen noemenswaardige
koersstijging bij deze fondsen waar te nemen en kon
19 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
839
Praktijkdiploma Belastingrecht
Examen onder Eijkstoezicht
Inlichtingen schrift/mond. cursus:
Kraaienlaan 13, ‘s Gravenhage Tel. 339460
bepaald niet van een omslag op deze markt worden ge-
sproken.
De,
4
pCt. gemeente-emissie Leeuwarden werd niet
voltekend; de
41/4
pCt. emissie Deventer haalde ,,bijna”
het gevraagde bedrag. Een enkele nieuwe emissie-aan-
kondiging druppelde in deze sector nog na, ni. die van
f. 3 mln.
4/
4
pCt. obligaties Groningen van het gebruike-
lijke type. Het vastlopen van de gemeentelijke emissie-
stroom, die tot dusverre ca. f. 100 mln, aan middelen
opleverde, gaf gedurende de-verslagweek aanleiding tot
gissingen over nieuwe premieleningen. Als kandidaat
hiervoor werden genoemd de gemeente Amsterdam en
combinaties van kleinere gemeenten, dit laatste om toch
in elk geval met prijzen van ten minste een ton te kunnen
prijken.
Hoewel er de laatste tijd op de markt voor onderhandse
leningen niet veel nieuwe contracten worden afgesloten,
daar vele grote institutionele beleggers hun beleggings-
behoefte reeds vooraf hadden gedekt, komen op deze
markt toch af en toe grote projecten tot stand. Zo maakt
de Maasbode melding van een nieuw afgesloten 20-
jarige lening van de Esso Nederland, groot f. 100 mln.,
op te nemen in 1957 – 1959, waarvan het rendement,
inclusief de bereidstellingsprovisie, uitkomt op
43/4
pCt.
per jaar.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
31 aug.
7 sept.
14 sept.
(1953
=
100)
1956 1956
1956
Algemeen
………………………………
209,4 214,0
214,8
Internat.
concerns
…………………
279,9 286,8 291,8
Industrie
………………………………
164,2 165,7
162,3
Scheepvaart
…………………………
166,7
169,9 168,7
Banken
…………………………………
141,2 141,2 140,7
Indon.
aand………………………….
106,3
111,6
107,5
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
772
789½
832
Unilever
………………………………
386
394
391%
Philips
…………………………………
275/
4
280½
274
A.K.0.
…………………………………
240½
250
1
/z
246
1
/2
Kon.
N.
Hoogovens
…………..
334
337 325
Van
Gelder
Zn .
……………………
237 235
230½
H.A.L.
…………………….. . …………
191’/2
194
196
Amsterd.
Rubber
…………………
73
84½
77
II.V.A.
…………………………………
99%
106 101
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
71
1
/
4
72%
72
3-3%
pCt.
1947
………………………
90
‘
90
1
,4-
91
3%
pCt.
1955
1
………………………
89
88%
88
1
A
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
89%
89
88fj
3
pCt.
Dollarlening
………………
91%
93½
94
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
90
91
92
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
88
84½
84
1
/s
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
92
1
/2
93
92
3½
pCt.
Philips
1948
……………
93% 94%
94
3
/4 3% pCt. Westl. Hyp. Bank
86
85%
87
1
/2
J.. C.
BREZET
STATISTIEKEN
IN. EN UITVOER
3)
(waarde in miljoenen guldens)
Uitvoer Invoer
1
Dekkings-
Jaar
1
i
percentage
juli
jan-Juli
juli
1
jan-juli
juli
1 jan
3)
.-j
3)
120
79 84
65
70
1938
.
……………..122
762
..
716
635
644
83
90
1953
……………….
1954
……………….
971
859 752 728
77 85
1955
……………..
1.065
993
763 793
72
80
1956
…………….
1
1.243.
1.147
796
878
64
77
3)
Bron: C.B.S.
3)
Maandgemiddelden.
Staffunctionaris, einde 30, met brede financiële en eco-
nomische ervaring en belangstelling, zoekt in een groeiend
bedrijf een representatieve functie als
Directie-Secret uris
of dgl., vaas’in een gedegen werker van academisch niveau
zich volledig ontplooien kan. In het bezit van een goede
talenkennis en, op verschillende gebieden, uitstekendv con-
tacten; goede teamgeest is aanwezig en wordt verlangd.
Brieven onder no. E.S.B. 35-1, Postbus 42, Schiedam.
Bij
de
Provinciale Planologische
Dienst
voor
Zeeland
kan worden geplaatst een
Sociaal-Geograaf
*
in de rang van planoloog (salarisschaal
f 6318,-
tot
f 9006,-):
Sollicitaties te richten aan de
directeur, Nieuwstraat
27
te Middelburg v66r
10
oktober
1956.
1llJ
A.S.W. APPARATENFABRIEK N.Y.
TE NIJMEGEN
Fabrikante van de Fasto.geysers
zoekt ter assistentie van de chef van
de commerciële afdeling een ervaren
COMMERCIEEL
MEDEWERKER
Hij zal in staat moeten zijn – na een
periode van inwerken – een goed schrif-
telijk en telefonisch contact te onder-
houden met klanten zowel in binnen.
als buitenland.
Begrip voor technische artikelen wordt
vereist.
,
Leeftijd ca. 35 jaar.
Geboden wordt een interessante werk.
kring met ontplooiingsmogelijkheden
en salariëring naar capaciteiten.
1
Sollicitatiebrieven :n handschrift mes vol-
ledige beschrijving van levensloop, opleiding
en ervaring te zenden onder nr. 26 aan het
TWENTS INSTITUUT VOOR
BE D RIJ FSP SYC HO LOG IE
GrundeHaanl8,Hengelo(O.)
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Nutsspaarbank te ‘s-Gravenhage
vraagt
een
Wij zijn gemachtigd aan serieuze reflectanten van academisch niveau, die 45
tot 50 jaar oud zijn, telefonisch nadere inlichtingen te verstrekken (tel. 51006
toestel 4). Onze opdrachtgeefster denkt deze positie te honoreren met een
salaris van f1. 20.000,— tot f1. 25.000,— per jaar.
Wij verzoeken reflectanten een eigenhandig geschrevèn brief met gegevens
over opleiding en ervaring onder no. 95 te richten aan onderstaand bureau en
daarin te vermelden of zij accoord gaan met het doorzenden daarvan.
Psychologisch Adviesbureau
L.Deenen dr.J. G. H. Bokslag
Nwe Binnenweg 474, R’dam
Maandblad o’nder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,’
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart, /
Prof. F. de Viies,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs .1 22.50;
fr. p. Post
f
23.60; voor stu-
denten 1 19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
8
0
/
0
Hypothecaire obligaties 1956
CHEMISCHE WERKE HÜLS AKTÎENGESELLSCHAFT
gevestigd te Man – Kreis Recklinghausen
opgericht in 1938 door de l.G FARBENINDUSTRIE A.G.
en de HIBERNIA A.G.
d
nder verwijzing naar het prospectus dd. 15 september 1956 berichten
ondergetekenden, dat zij bij hun kantoren te Amsterdam, alsmede
te Goes, bij de Bank voor Zeeland
;
te ‘s-Gravenhage, bij de
N.V. Commissiebank Holland-Indië (Theodoor Gilissen, Beauclerck & Co);
té Groningen, bij de N.V. Groningsch Effectenkontoor (opgericht door
Theodoor Gilissen c.s.); te Rotterdam, hij de N.V. Rotterdamsch Effec-
tenkantoor (opgericht door Theodoor Gilissen c.s.) op
maandag, 24 september 1956
van des voormidags 9 uur tot des namiddags 4 uur de Inschrijving
openstellen op
D.M. 2000.000._
in Nederlandse certificaten groot D.M. 1.000.. en D.M. 500.- van
bovengenoemde obligaties tot de koers van
–
105’/2
0/
De certificaten worden uitgegeven door de N.V. Administratiekantoor
,,Universum”.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn ten kantore van ondergete-
kenden verkrijgbaar.
Opneming
der
Nederlandse certificaten
in de officiële notering ter
beurze von Amsterdam onder rubriek
II is aangevraagd.
De Nederlandsche Bonk
N.V. heeft verklaard dat
zij uit een oogpunt
von deviezenconfrole tegen de
administratievoorwaorden
geen be-
zwaar heeft.
Amsterdam,
15
september
1956
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
H.
ALBERT DE BARY & CO. N.V.
THEODOOR GILISSEN
BEELS & CO.
–
DE CIERCO
&
BOON HARTSINCK
GEBR. TEIXEIRA DE MATTOS
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolommen van
Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen.
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Deze wordt gelezen iloor
diegenen, die de zakelijk belang-
rijke beslissingen nemen, of
daarbij van grote invloed zijn.