Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1823

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 30 1952

ECONOMISCH-
,

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE• VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGÂNG

WOENSDAG 30 APRIL 1952

No 1823

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Giasz; H. W. Lanibers;. J.. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Menens; J. van Tichelen;

R. Vandeputie;, F. Versichelen.

INHOUD
BIz,
Het mislukken van investeringen
door Dr H. P.

W. van Ravestjjn

………………….336

De invloed van onderzoek, onderwijs en voor-

lichting
op
de productiviteit in de Neder-

landse landbouw
door Ir D. J. Maitha …. 339

De rechtspraak over de stop van Lobith
door

Mr J. G. Sauvepianne ………………..341

Economische kroniek van Indonesië
door Prof.

Dr A. Kraai ……………………….343

Aantekening:

De Zweedse handels- en betalingsbalans ….
345

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet .. 346

S t a t i st i e k e n:

Wisselkoersen ……………………..
347

Recente economische publicaties …………
347

.4
UTEURSRECRT VOORBEHOUDER

Dezer dagen

vlaggen en stokken. De vlaggen voorop, vanwege de
goede thuiskomst van H. M. de Koningin en de natio-
nale feestdag, die Haar ter ere wordt gevierd.
De gilde viert, maar nog wat ingebonden. De Pre-
sident van De Nederlandsche Bank heeft het evenwicht
in de betalingsbalans gezien; doch met vlag en wimpel
zijn we er nog niet. De effectenbeurs heeft dit ook tot
uitdrukking gebracht.

zijn we als het befaamde mannetje op het ijs? We

hebben ons huis jaren lang op een prijsdaling gebouwd
en nu het gaat gebeuren, zien velen het huisje reeds
verzinken. ,,Wat ritselt in ‘t lover, is Zephyr alleen”,
zong Staring; maar zeer velen zagen thans iets van de
inflatiebuien, die heengingen, gaarne terugkomen. Vast staat, dat de vlaggen der economische prosperi-
teit niet meer strak staan in de bries van een zachte
maar gestage inflatie. Hangen zij reeds ,,slap, druilorig
langs het want”? Het is voor degenen, die de economi-
sche politiek van een land leiden, dat op het kostprijs-
peil ten opzichte van het buitenland ten eerste bedacht
moet zijn, uiterst hachelijk om uit te maken, wat het

goede moment is om de windkracht kunstmatig op te
voeren.

Zoals Odysseus eens verging, omdat zijn makkers de
ongunstige winden ontketenden, zo kan het ons vergaan.
Met een zekere bezorgdheid wordt gezien naar de
importbereidheid van de nauwst betrokken handels-
partners.

België ‘heeft de Beneluxvaan, die
haast
gestreken
scheen, weer wat opgetrokken. De Franse prèmier ver-
schijnt, gedrapeerd in de sluiers van belastingamnestie
en de spinnewebben, die hij uit de kostbare Franse
‘administratie gaat jagen, als de, voorlopige, redder van
de Franse franc.

Hoe beheerst Brittannië de conjunctuurgolven? Uit
het ruim, waar door parlementaire tactiek de oppositie
is geborgen, klinkt gegrom; de roeiers op de achterste
banken protesterén bovendien tegen de stuurlui. Stuur-
lui, die nog geen vaste koers hebben uitgezet. En een
breker is in aantocht: de Engelse vakbonden komen om
loonsverhoging. De Premier heeft moeilijke jaren be-
loofd; op de economische wateren vaart hij nog, niet
met de bezem in de mast; de zee blijft onveilig.
Zo beducht, ligt één stok voor het grijpen. De laatste
weken komen overal artikelen ‘voor, waarin op het
Amerikaanse beschermende tarief wordt ingeslagen
leidende Amerikaanse kranten zijn daarbij niet achter-
gebleven. Het lijkt voorlopig even onmachtig, als de Koning der Perzen, die de zee liet geselen, omdat ze
zijn soldaten had genomen.

De vlag van de hausse is nog niet gestreken; maar
zovelen voelen voorzichtig, of het touw nog strak staat, dat er reeds een bocht in begint te komen. Terwijl, door
de psychologische wetten achter het economisch gebeu-
ren, ernstig gezamenlijk turen en wachten, de bocht
vergroot.

P
a
l

1•

R. MEES &

ZOON

EN.

ASSOCIATIE CASSA

ANNO 1720

KASSIERSINSTELLING

OPGERICHT IN 1806

Bankiers
&
Assurantie- Makelaars

HEERENGRACHT 179 S AMSTERDAM.0

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Sch iedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invailditelt N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de
(komende)

nieuwe wettelijke bepalingen •

Kantoor: Beiievuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 • 5346

Opdrachten welke Dinsdags in ons bezit zijn, worden

nog opgenomen in de uitgave van dezelfde week.

IEWEEL

GEMEENTE ROTTERDAM.

UITGIFTE VAN

f
10.000.000.—
2112
pCt. Premie-Obligaties

4

Tweede Premie-Lening 1952

in stukkén van
f
100.— nominaal.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-

genoemde uitgifte bij hun kantoren te Rotterdam, Amsterdam

en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, openstellen op

DINSDAG 6 MEI 1952

$

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 25 April 1952.

4

Rotterdamsche Bank H.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Rotterdam
Amsterdam ‘ 25 April 1952

334

Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.

1

De Twentsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal.&Co.

R. Mees
&
Zoonen

Pierson &:Co.

30 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

335

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, Het mislukken van inves-

teringen.

Een wetenschappelijk probleem wordt gevormd door
het cumuleren van investeringen in bepaalde perioden
en het eveneens cumuleren van mislukte investeringen
in iets later gelegen perioden. In het algemeen gesproken kan men zeggen, dat het investeringsproces, en daarmede
de investeringsdrang, schoksgewijs schijnt te verlopen
(een pulserend karakter draagt) en dat ditzelfde geldt voor
de mislukkingen. Schrijver behandelt in dit artikel de vraag

in hoeverre deze verschijnselen worden bepaald door col-lectief-psychologische factoren, samengevat in het begrip
economische horizon, welke dan op haar beurt bepaald
wordt door economischevrschijnselen, hetzij van mone-
taire hetzij van algemeen-economische aard. Schrijver
vraagt zich af, of het eigenlijk wel juist is van ,,economische
oorzaken” te spreken of dat we te doen hebben met een
sterk i nterdependent economisch-collectief psychologisch
proces, waarvan de economische horizon een uiting is,
en gaat na, of die economische horizon in de loop der
geschiedenis verandert, en zo ja, in welke richting en wat
daarvan de gevolgen zijn.

Ir D. J. MALTHA, De invloed van onderzoek, onderw(j
en voorlichting op de productiviteit in dc Nederlandse

landbou iv.

in Nederland is, evenals in andere Westeuropse
landen, in de eerste plaats gestreefd naar een productie-verhoging per ha en per dier en niet naar een produçtie-
verhoging per arbeidskracht (c.q. man-uur). Het vraag-
stuk van de arbeidsproductiviteït heeft zelfs tot de tweede
wereldoorlog vrijwel geen punt van onderzoek uitgemaakt.
Het gehele landbouwkundige onderzoek was vrijwel ge-
richt op de verhoging van de productie per ha, resp.
per dier en verbetering van de kwaliteit der producten.
Onderwijs en voorlichting waren de schakels tussen onder-zoek en practijk en mede dank zij deze goede overbrenging
konden zeer opmerkelijke resultaten worden bereikt
Het is niet mogelijk om in cijfers d’e invloed van onderzoek
onderwijs en voorlichting op de productiviteit in de Neder-‘
landse landbouw aan te geven. Verstaat men onder pro-
ductiviteit de hoeveelheid product per arbeidskracht, dan
is deze invloed niet zo groot als mogelijk geweest zou
zijn zonder chronisch arbeidsoverschot op de zandbedrijven
(De te lage arbeidsproductiviteit in de landbouw ten ge-
volge van een arbeidsoverschot op de kleine bedrijven is
geen agrarisch, maar een sociaal probleem). Let men echter
op de productiviteitsverhoging per oppervlakte-eenheid,
dan is deze invloed zo groot, dat Nederland daardoor
behoort tot de landen met de grootste productiviteit in
de landbouw.

Mr J. G. SA UVEPLANNE, De rechtspraak over de stop
van Lobith.

In dit artikel geeft schrijver commentaar op de recht-spraak, gehouden over de stop van Lobith. De kern van
het geschil was de vraag, of de maatregelen betreffende
de stop van Lobith al of niet inbreuk maken op de bij art.
1 .van de Acte van Mannheim gewaarborgde vrije vaart.
Het Haagse Hof en de Hoge Raad hebben gezocht naar
een weg, die enerzijds recht doet wedervaren aan het
beginsel van de vrije Rijnvaart, anderzijds rekening houdt met het gewijzigde maatschappelijke bestel. De formules,
welke zij daartoe bezigen, munten naar schrijver mèent
niet in alle opzichten uit door duidelijkheid, doch de

gedachtegang, welke aan deze formuleringen ten grond-
slag ligt, schijnt schrijver aanvaardbaar. Maatregelen,
welke het uitvloeisel zijn van een algemeen beleid op het
stuk van het economisch leven, zijn als zodanig niet tegen
de vrije Rijnvaart gericht; maatregelen ter doorvoering van een speciale politiek op het stuk van de schipperij,
kunnen alleen op het Rijngebied toepassing vinden, voor
zover het Rijnvaartregiem hiertoe ruimte verschaft. Voor
zover een op het algemeen beleid gegronde maatregel
gebruikt wordt om een speciale politiek voor de schipperij
door te voeren, zal deze maatregel op de Rijnvaart der-
halve geen toepassing kunnen vinden. Zo meent schrijver
het arrest over de stop van Lobith, ondanks zijn ondui-
delijkheden, te mogen verstaan. En indien deze interpre-
tatie juist is, heeft de Hoge Raad naar zijn mening een
doelmatige uitleg aan het vrijheidsbegrip in art. 1 van de
Acte van Mannheim gegeven, waardoor de Rijnvaart-
acte, met behoud van haar essentiële waarden, op juridisch
verantwoorde wijze aan de huidige omstandigheden aange-
past wordt. –

– SOMMAIRE –

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, L’échec d’investissements.

En règle générale on peut dire que les investissements
et partant l’impulsion aüx investissements se font par
â-coups et ont donc un caractère pulsatoire; il en est dd
même en ce qui concerne l’échec d’investissements. L’au-
teur traite de la question de savoir dans quelle mesure ces
symptômes sont conditionnés par des facteurs psycholo-
giques collectifs, groupés dans le concept d’horizon éconö-
mique, qui á son tour est conditionné par des symptômes
économiques de nature monétaire oude nature économique
générale. L’auteur se demande s’il est justiflé de parler de ,,causes économiques” ou si nous nous trouvons en
présence d’un processus psychologique collectif et écono-
mique interdépendant dont l’horizon économique est une
manifestation; ensuite si cet horizon économique évolue
dans le cours de l’histoire et dans l’affirmative dans quel
sens et quelles en sont les conséquences.

Ir D. J. MALTHA, L’influence des recherches, de l’enseig-
nemen t et de la diffusion d’informations sur la produc-
tivité de l’agriculture néerlandaise.

ii n’est pas possible de consigner dans des chiffres
l’influence des recherches, de l’enseignement et de la dif-
fusion d’informations sur la productivité de l’agriculture
néerlandaise. Si on entend par la productivité la quantité
de produits par unité de main-d’oeuvre, cette mfluence
n’est pas aussi grande qu’elle l’aurait pu être sans l’excé-
dent chronique de main-d’oeuvre dans les entreprises
situées dans les régions sablonneuses. Si l’on considère
cependant l’accroissement de productivité par unité de
superficie, cette influence est alors si grande que lès Pays-
Bas peuvent être groupés parmi les pays ayant la pltis
grande productivité dans l’agriculture.

Mr J. G. SA UVEPLANNE, La juridiction concernant
le bouchon de Lobith.

Dans cet article, l’auteur donne des commentaires sur
la jurisprudence néerlandaise en ce qui concerne le bouchon
de Lobith. Le fond du problème se rapportait
t
la question
de savoir si les mesures prises en ce qui c.oncerne le bouchon
de Lobith portent atteinte ou non á la libre navigation
garantie par l’article
10
de l’Acte de Mannheim.

336

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 April 1952

Het mislukken van investeringen

Begripsbepaling en vraagstelling.

Het mislukken van individuele, op zichzelf staande,
investeringen vormt wel een probleem voor de daarbij
betrokkenen, maar is geen vraagstuk van algemeen-
of bedrijfseconomische aard, dat de bijzondere aandacht
der wetenschap trekt. Het wetenschappelijk probleem
wordt gevormd door het cumuleren van de investeringen

in bepaalde perioden ‘) en het eveneens cumuleren van
mislukte investeringen in iets later gelegen perioden. In
het algemeen gesproken kan men dus zeggen, dat het
investeringsproces, en daarmede de mvesteringsdrang,
schoksgewijs schijnt te verlopen (een pulserend karakter draagt) en dat ditzelfde geldt voör de mislukkingen.
Als perioden, waarin de investeringen zich concentre-
ren, zouden wij willen noemen:

de ‘zgn. ,,Gründer”-perioden, welke niet zelden
aanknopen bij het doorvoeren van ,,neue Kombinationen”,
in de zin, daaraan door Schumpeter toegekend. Dit kan
dus zijn het tot rjpheid komen van bepaalde technische, vindingen (spoorweg, stoomschip, kunstzijde, automo-
biel), maar het kunnen ook niet-industriële factoren zijn,
zoals bepaalde financiële en cOmmerciële ontwikkelingen.
Deze onderscheiding is van belang, omdat de handel
in het algemeen meer ,,price-minded” is dan de industrie,
terwijl het industriële proces meer ,,cost-rnindedness”
vertoont en naar vergroting van debiet streeft om de kostprijs te kunnen verlagen. Naar mate de industrie
meer en meer de centrale positie in de economische ont-
wikkeling in gaat nemen, mag men dan ook verwachten,
dat het streven naar groot afzetgebied en lage kosten
meer en meer het economisch leven gaat beheersen. Men
vergelijke bijv. de politiek van de V.O.I.C. t.a.v. prijzen en productie met die van een industrieel bedrijf van mo
derne structuur. Op de ,,Gründer”-periode volgt als
regel een vrij langdurige depgessie, waarin de mislukkingen
aan het licht komen en een zuiveringsproces plaatsvindt.
Dergelijke ,,Gründer”-perioden behoren als regel to,t
datgene, wat men nog al eens aanduidt als de zgn. lange
golfbeweging (van S. de Wolff en Kondratieff)
2).

Een cumulatie van investeringen vindt men als
regel in de opgaande zgn. ,,normale conjunctuurgolf”,
met een neiging tot concentratie aan het einde van die
,,goif”, terwijl de mislukkingen dan in de ,,normale”
depressie een centraal punt vinden. Vele theoretici hebben
de overinvesteringen aangezien als de oorzaak van de
hausse- en baissebeweging, hoewel er ook iets te zeggen
zou zijn, en ook gezegd is, voor het omkeren van deze
causaliteit. Met name is de onderinvestering een belang-
rijke ,,00rzaak” van de baisse.
De laatste jaren van en/of de eerste jaren nit oor-
logen zijn eveneens centra van overspannen investerings-
activiteit, waarôp dan, na enkele jaren, een cumulatie
van mislukkingen blijkt te volgen.
De vraag, welke wij ons voorstellen in het kort te be-
handelen, is: in hoeverre worden deze verschijnselen
bepaald door collectief-psychologische factoren, samen-
gevat in het begrip economische horizon, welke dan op
haar beurt bepaald wordt door economische verschijn-selen, hetzij van monetaire of van algemeen-economi-sche aard? Is het eigenlijk wel juist van ,,economische
oorzaken” te spreken, of hebben we te doen met een

‘)
Hiermede wil niets gezegd zijn over een vermeende periodiciteit van
de investeringen en de mislukkingen daarvan in de zin van een bepaald
rhythniisch optreden.
‘) Opgemerkt zij, dat het werken met golfbewegingen (Kondratieffs, Jug-
lars, Kitchins e.d.) aanlokkelijk, maar wetenschappelijk uitermate gevaarlijk
is. Vandaar ook, dat wij het woord ,,normale conjuntuur” tussen aanhalings-
tekens plaatsen, omdat hier waarschijnlijk sprake is van een reeks schijn-
problemen. voor literatuuropgaven zij verwezen naar Goudriaan: ,, Economie
in zestien bladzijden” en G. Mannoury: ,,Signifika”.

sterk interdependent economisch-collectief psychologisch
proces, waarvan de economische horizon ,eën uiting’ is?
Verandert die economische horizon in de loop der geschie-
denis, en zo ja, in welke richting, en wat zijn daarvan de
gevolgen?

Welke rol speelden
collectief-psychologische
processen,
welke hun sansenvarting vinden in de economische hori-
zon, en hun uiting in bepaalde reactiepatronen, bij het
mislukken van investeringen in het verleden?
Het is hier niet de plaats om een geschiedenis van de
economische crises en van het collectief mislukken van
investeringen te geven; al evenmin heeft het zin de vraag
te analyseren, wat nu eigenlijk de oorzaak en wat nu
eigenlijk het gevolg was: de economische toestand 6f
de reactie van de mensen, omdat dit in wezen een soort
vraag is als die, wat er het eerst was, de kip of het ei.
Ik
zal dan ook volstaan met het aangeven van enkele mar

kante gebeurtenissen en toestanden, als het ware om de
beschouwing een achtergrond te geven, en mij verder
beperken tOt het trekken van heel enkele omtrekken van
de hier aan de orde gestelde problematiek.
Het schoksgewijze optreden van collectieve investerings-
drang is een collectief-psychologisch proces, dat veroor

zaakt wordt door c.q. ongescheiden onderscheiden is
van een bepaald economisch en psychologisch milieu
en een bepaalde ,,gerichtheid” van de economische hori-
zon.

De economische horizon, zelfs yan de besten van ons, is, evenals andere psychische horizonnen, in belangrijke
mate bepaald door te voren opgedane ervaring én door
de ontwikkeling in eel’i zeer nabij’verleden. In de ,,laging”
van het economisch bewustzijn (dat overigens ook geen
op zichzelf staande entiteit is), ontstaat onder bepaalde
omstandigheden een ,,perspektivische Reduzierung” van
negatieve ervaringen in het verleden of omgekeerd. Dat
komt mede, doordat de collectiviteit der ondernemers
én die van, beleggers en speculanten, in het algemeen een
sterk emotionele inslag heeft. De beurs is, in hausseperio-
den, ongevoelig voor slechte berichten; in de depressie
wil zij geen goeds horen: zij is een typisch collectief-
psychologisch centrum van , ,berigte-uitsaai”.
Hoe deze processen werken, kan, heel in het kort, mis-
schien het beste worden getekend aan de hand van enkele,
algemeen bekende, overspeculatie- en ,,Gründer”-crises
van het’ commerciële type, gepaard met sterke prijsinfiatie.
Enkele standaardvoorbeelden daarvan zijn de Tulpen-
handel en de ,,Gründer”-crises in de jaren twintig van de
achttiende eeuw: de tijd, waarin John Law de ,,neue Kombination” van de credietinfiatie doorvoerde ‘De
werking van laatstgenoemde crisis kan men bijv. besti-
deren aan de hand van ,,Het Groot Tafereel der Dwaas-
heid”. Men vindt hier typisch het optreden van een
col

lectieve speculatie-
en invesleringswoede,
die, en dit is voor
ons onderwerp wel van betekenis, niets gemeen had met
de vlucht in de goederen, die wij kennen in de jaren twin-
tig in Duitsland en tijdens de jaren van de laatste wereld-
oorlog in alle bezette gebieden. Men ziet daaraan tevens
gedemonstreerd, dat ook het verleden, het ,,schon-dage-
wesene”, de economische horizon sterk kan beïnvloeden,
maar dat die beïnvloeding ook weer niet rationeel bepaald
is, maar’ vërvalt tot excessen.

Laten wij de zeventiende en de achttiende eeuw verder
rusten, en gaan wij over tot de negentiende, dan dienèn
wij wel in het oog te houden, dat de eerste helft van die
eeuw nog grotendeels onder de invloed stond van het
commerciële denken (,,price-mindedness”) en dat eigenlijk
pas in de twintigste eeuw, met de opkomst der waarlijk

Kan ongefrankeerd

zonder nadere adre-

aanduiding worden

verzonden

ANTWOORDKAART

ROTTERDAM

MACHTIGING Nr.
357

De ondergetekende bestelt bij:

De Wester Boekhandel, Nw, Binnenweg 331, Rotterdam

Telefoon 32076

Giro 18961

Voor rekening

Op zicht

Woonplaats:

(In blokletters s.v.p.)

Naam:

30 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

337

moderne industrie, het industriële denken de gedrags-
patronen gaat beïnvloeden (meer accent òp de ,,cost-
mindedness” en vergroting van afzetgebied). De typische
conjunctuurvorm van de moderne industrie is de zgn.
,,Mengen-Konjunktur”. Bij alle verschil van accent,
bij alle toeneming van ervaring op economisch gebied

blijken toch telkens schattingsfouten op te treden, schat-
•tingsfouten, die telkens weer aanleiding geven tot het op-
treden van ,,golven” van investeringsdrang, gevolgd door
de kater der mislukkingen. Men kan, en het is ook gedaan,
de ,,00rzaak” daarvan zoeken in overinvestering (de ,,00r-
zaak” van de baisse zou dan de onderinvestering zijn),
maar daarmede verklaart men niet veel. Men kan de oor-
zaak zoeken in het geidwezen en zijn regeling, en ook dat
is gedaan én wordt nog gedaan, maar dan rijst dé vraag:
hoe was het mogelijk, dat alle ,,pumppriming” van de
New-Deal en alle credietvulkanen in het midden van de
jaren dertig niet in staat waren een behoorlijke hausse
in gang te zetten?

Zeker,

al deze ,,objectieve” factoren, welke in talloze
theorieën zijn neergelegd, zijn van groot belang, maar
van even groot belang is de wijze, waarop de collectiviteit
der mensen, en in het bijzonder de collectiviteit der on-
dernemers op deze ,,objectieve” factoren reageert; welke,
met de tijd en de ervaring, veranderende reactiewijzen op een zelfde complex van ,,objectieve feitelijkheden”
tot ontwikkeling komen. -Met andere woorden .,
,feiten” en reactie daarop staan op -economisch gebied niet in de
oude natuurwetenschappeljke causaliteits verhouding,
zoals
o.a. de econometrie en tal van economische theorieën
veronderstellen, maar in een dynamische psychologische
en collectief-psychologische gebondenheidsverhouding, welke
met de tijd zich wijzigt, hetzij geleidelijk, hetzij schoksge-
wjjze (explosief karakter). ‘En juist de investeringsdrang is daarvan een bijzondere illustratie. Wij noemden reeds
de Tulpenhandel, de South-Sea-Bubble, de Mississippi
Cie, en de Rue Quincampoix als voorbeelden van typisch
commerciële reacties van explosief karakter in de periode,
waarin het commerciële denken (de ,,price-mindedness’)
domineerde.

Gaan wij nu heel in het, kort in op enkele bekende
verschijnselen van de negentiende en het begin van de
twintigste eeuw, aan de hand van de in de eerste paragraaf
gemaakte onderscheiding tussen ,,Gründer”-perioden,
,,normale hausses” en na- en vooroorlogsperioden. ,,Grün-
der”-perioden denken wij ons dan als ten nauwste samen-
hangend met. ,,neue Kombinationen”: technische vooruit-
gang, nieuwe commerciële en financiële mogelijkheden.
Zoals John Law de man was, die de nieuwe combinatie
,,credietinflatie” doorvoerde (al was hij zich van het
inflatie-element zeker niet bewust), zo zien wij met de val
van het pond sterling de doorvoering van de nieuwe com-
binatie ,,managed currency” en ,,repressed infiation”.
Bezien wij echter in hoofdzaak de industriële ,,Griin-
der”-periode,’ dan sluit deze aan bij het practisch uitvoer-
baar worden van nieuwe technische procédés, zoals de
spoorweg en. het stoomschip, de automobiel en de film,
het vliegwezen en de radio enz. De technische vooruit-gang is op zichzelf zeker geen stabiel proces, maar een
schoksge wijs verlopend uiterst dynamisch geval, dat in de
laatste eeuw een sterke mate van acceleratie vertoont.
In vele gevallen wordt zij gedragen door technische leiders
én door commerciële leiders met sterk vertrouwen iii de
onbegrensde mogelijkheden van de vindingen. De econo-
mische horizon van deze leidende figuren is meestal zeer
eenzijdig gericht, zoals natuurlijk en begrijpelijk is. Onder
bepaalde omstandigheden van economische en andere
aard (uitvindingen zijn niet zelden geconcentreerd in oor-
logsperioden; de practische- uitvoering en toepassing voor
civiel gebruik komt daarnâ) verspreidt deze vernauwing van de economische horizon zich over de gehele collec-

tiviteit der ondernemers, en na enige tijd, als de resultaten
gunstig schijnen, over de grote massa der beleggers, en
niet zelden ook over de banken. (Men denke aan de voor-
financiering van expansies en nieuwe ,,ventures” loor
banken in tal van landen en door ,,banques d’affaire”).
Langzaamaan ontstaat een sfeer van algemeen optimisme,
uitstralende van de leidersgroep, zich verbreidende over
de collectiviteit der ondernemers, over de beurs (die in
de aanvang van de hausse typisch na-ijlt) en tenslotte over brede lagen der beleggers, om uiteindelijk zelfs,
zoals in de Verenigde Staten, de schbenpoetser en de
kappersbediende te bereiken, want tegen het einde .’aï
1

de hausse begint de beurs in het algemeen voor te ijlen.
Centreert de ,,Gründer”-hausse zich rond één bepaalde
uitvinding, dan zal vooral in die richting een koortsach-
tige activiteit ontstaan. Aanvankelijk is een dergelijke
investeringsdrang nog gezond, maar in het algemeen
gaat zij na enige tijd over in een ,,self-reinforcing” proces;
een soort collectieve besmetting treedt op. De beperkt-‘ heid van de economische’ horizon neemt niet alleen de
vorm aan van extrapolatie van het verleden ,,in rechte
lijn”, maar krijgt de gedaante van een extrapolatie als
sterk opwaarts hellende lijn, en soms zelfs van een niet-
lineaire functie, zoals het. begin van een zgn. groeicurve.
Iedereen wordt hoe langer hoe optimistischer, de moge- –
ljkheden schijnen onbeperkt, de investeringsdrang
indu-
ceert inflatoire credietverlening, kosten- en prijsniveau

gaan omhoog, zonder dat daar pan een correctief
effect
uit

gaat:
er zijn immers millïoenen te verdienen, en wie zou
dan op een dubbeltje kijken? Blijkt de economische hori-
zon achteraf verkeerd, Werden de mogelijkheden over-
schat,. de moeilijkheden onderschat, dan komt de narig-
heid. Ergens treedt een obstakel op en plotseling keert
de beweging: het optimisme maakt plaats voor pessimisme,
de prijzen gaan dalen, de nieuwe ondernemingen c.q.
de expansie van oude ondernemingen blijken de periode
van tanden en kiezen krijgen nog
dor
te moeten maken, een golf van mislukte investeringen duikt op, eindigende
met faillissement of sanering met alle economische, mone-
taire en collectief-psychologische repercussies. De econo-
mische horizon wordtgeheel in beslag genomen door de
,,depressie” in de meest letterlijke zin van het woord:
de extrapolatie voltrekt zich in de gedaante van een stijl
dalende rechte lijn of curve. Investeringsdrang en onder

nemingsiust zijn verdwenen. Een lange – depressie ‘volgt;
te langer naarmate de fout in de economische horizon
als gevolg van het ,,self-reinforcing” karakter der collec-
tief-psychologische processen groter is geweest en langer
heeft aangehouden. Ter zijde zij hier opgemerkt, dat men
de ,,lineaire” extrapolatie van de psychische horizon ook op ander, bijv. militair gebied, kan toetsen. In 1940 ging
men uit van een herhaling, met kleine wijzigingen, van de
gestalte van de oorlog 1914/18 in haar laatste fasen;
het bekende nummer van Collier’s -over ,,The war we do
not want” is een vrijwel lineaire extrapolatie van de oor-
log 1940145.

Deze tendentie tot lineaire (of versterkte) extrapolatie
van het nabije verleden is des te sterker naarmate men te
doen- heeft met een collectiviteit, welke meer emotioneel
getint is, meer behoort tot de ,,hominés imaginantes”.
Bij de meer ,,normale” hausse doen zich soortgelijke ver-
schijnselen voor: de investeringsdrang accelereert aan ht
einde van de hausse, de fout in de economische horizon
wordt groter, geïnduceerde inflatie treedt op (66k in de vorm van activering van potentiële koopkracht), en het zijn juist die verkeerd ge,,ti’me”de investeringen, velke
de golf van mislukkingen na zich slepen. U zult mij ten
goede houden, dat ik hier niet diep kan ingaan. op de
economische aspecten of de monetaire vragen, welke met
deze ontwikkelingen nauw samenhangen, en ze zowel
bepalen als er door bepaald worden, al zou dit bijzonder

338

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 April 1952

belangwekkend zijn, maar volsta met een zeer grove schets çn de daarbij behorende onnauwkeurigheden.
Fundamenteel is, dat de mens én de collectiviteiten der
mensen steeds op weg zijn naar een onbekende toekomst,
waarvan zij zich alleen een idee kunnen vormen aan’
de hand van het ,,schon-dagewesene”, dat dan de econo-
mische horizon beheerst, waarbij dan nog allerlei inge-
wikkelde psychologische processen als ,,iaging” van het
bewustzijn, beperking yan de aandachtskring tot het
recente verleden ed. een rol spelen. Wat nu aanleiding,
wat oorzaak, wat gevolg is, laat ik in dit bestek buiten besçhouwing, ook al omdat deze vragen
moeilijker
te
1

beantwoorden zijn dan gemeenlijk wordt aangenomen.
Bezien
wij
nog even de na-oorlogshausse, dan vallen
ook daar zeer merkwaardige verschijnselen op te merken.
Aan de ene zijde wat uniformiteit van gedrag betreft,
aan de andere zijde wat wijziging van gedragspatronen
betreft in het licht van de tijd en de ervaring. In de jaren
1918 e.v. was in ons land inflatie een begrip, dat alleen
bij enkele geleerden leefde. En zelfs bij de oorlogvoerenden

was . de inflatie, welke tijdens de oorlog ,,onderdrukt”
was door isolement, verhoogd nationaal gevoel e.d., geen
nog weinig gangbaar begrip. Het moest nog duren tot de instorting van de Reichsmark en de scherpe daling
van Belgische en Franse franceer het begrip ,,run away”-.
inflatie een bestanddeel ging uitmaken van de economische
horizon. Wat men wél zag, was de schaarste aan goederen,
de handelsmogelijkheden, en dus de investerinigsmoge-
lijkheden, vooral bij de nedtrale mogendheden. Duitsland
en de andere overwonnen landen schenen voor geruime
tijd uitgeschakeld. (typische fout in de economische hori-
zon) en de mogelijkheden schenen onbeperkt. Overschat-
ting van de mogelijkheden en overinvesteringen waren
daarvan het gevolg. En nu is het merkvaardige, dat in
1945 de ,,post-war boom” in Wallstreet uitbieef uit vrees
voor de ,,post-war depression”, maar dat anderzijds toch
zeer veel analoge verschijnselen optreden, die alle berusten
op een bepaalde collectieve psychologische gesteldheid, en waartegen een zuiver-economische of monetaire the-
rapie weinig vermag.

De huidige tijd.

De tijd, waarin wij leven, kenmerkt zich door een
sterke ontwikkeling van het overheidsingrijpen én van
de macht van andere collectiviteiten (P.B.O. e.d.). De
,,économie dirigée” en de ordening zijn ,,neue Kombina-
tionen” van deze tijd. En zij kenmerken zich, doordat
het onderdrukkingsproces van de inflatie ook ria de oorlog
werd voortgezet met behulp van fiscale, monetaire en economische maatregelen. Toch mag het opmerke1jk
worden genoemd, dat ondanks de lange en harde leer-
school van de laatste vijftig jaar én ondanks de groei
van de economische wetenschap (al speelt daar de hybris
m.i. een belangrijke rol bij), we toch weer waar kunnen
nemen, dat de illusie van het geld (kapitaalovervloed)
én de illusie van het disponibel komen van onbeperkte
afzetgebieden door het wegvallen van Duitsland en Japan,
met de daaruit vobrtvloeiende investeringsdrang, zich
wederom vertonen en dat zelfs spreekwoordelijk nuchtere
ambtelijke instanties zich in de jaren 1945150 niet hebben
kunnen onttrekken aan de ban van de scheefgetrokken
econömische horizon. De ,,sellers’ market” heeft zich
even goed vertoond als in de jaren ná 1918 en heeft soort-gelijke gevolgen gehad. Zelfs de hier te lande en in België doorgevoerde geldsanering, daarbij in het midden latende,
of deze wel op de juiste wijze is (en kon) worden doorge-
voerd, heeft niet kunnen beletten, dat de latente inflatie
in mindere of meerdere mate overging in openlijke. Het
prijsverloop en het kostenverloop in
1945152
vertonen,
wat mate betreft, opvallende gelijkenis met die der jaren
twintig; alleen is het proces veel meer in ,,de lengte”
gerekt. Veel verschil met de niet-sanerende landen: Enge-
land en de Verenigde Staten valt niet op te merken. Daar-mede wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat de sanering geen
effect heeft.gehad, maar wel wil ik er op wijzen, dat de
natuur in vele opzichten sterker bleek dan de leer.
Nog een ander merkwaardig verschijnsel moet worden
gesignaleerd: op de na-oorlogshausse van de jaren twintig
met haar zeer snelle correctie, al duurde het dan ook tot
1924 eer de kwalen waren uitgeziekt en de mislukkingen
in hoofdzaak waren verwerkt, volgde een periode van
relatieve rust tot de crisis van 1929 en alle psychologische,
economische en politieke gevolgen van dien. De ,,post-
war boom” na déze oorlog ontwikkelde zich langzamer,
en werd, toen zij ongeveer dreigde over te gaan in een

depressie, opgevolgd door een ,,Korea-hausse” van ty-pisch commercieel karakter (prjsinfiatie, voorraadvor-
‘ming, w’elke op haar beurt en vrij snIle prijsrecessie
medebracht en tal van mislukkingen op investeringsge-
bied bij de handel en de grondstoffenintensieve ind-
strieën (textiel). Deze op haar beurt dreigt weer vervangen
te worden door een herbewapeningshausse. Dit alles bij
elkaar maakt de economische horizon vager dan ooit,
om niet te spreken van het ontstaan in de jaren na dertig
van een nieuwe risicovorm,nl. die van (nationaal of inter-
nationaal) overheidsingrijpen, waardoor alle ,,planning”
van ondernemers illusoir kan’worden gemaakt en vn de
koortsachtige ontwikkeling van de techniek.

Sinds 1945 is er nauwelijks enige tijd voor consolidatie
of tot rust komen van de economische verhoudingen
geweest. Wat is dan nu ,,the general outlook”? Wat
kan zij zijn, anders dan gevaarlijk vaag? Gevaarlijk vaag,
omdat vaagheid de mogelijkheid van fouten maken ver-
groot. Zullen de ,,nationale ondernemingen” van West-
Europa, waartoe de Staten allengs zijn gepromoveerd,
de fouten Van het verleden weten te vermijden; beschik-
ken zij over een betere, wijdere ecönomische horizôn, of
zal men weer een golf van mislukkingen op investerings-
gebied zien optreden? Het is moeilijk te zeggen, maar de
tekenen zijn niet hoopvol, te meer niet omdat de nationale
onderneming ,,Staat” eigenlijk géen verantwoordelijkheid
draagt, maar die afwentelt op zijn onderdanen, én omdat
zijn projecten zoveel groter en omvangrijker zijn dan
die van individuen. De eerste schaduwen van een golf
van mislukkende investeringen en een corresponderende
ten dele structurele, werkloosheid vallen reeds over het
Avondland. De industrialisatie, hoe onvermijdelijk ook,
door alle nationale ondernemingen ijverig beoefend,
bergt grote gevaren in zich,juist door gebrek niet alleen
aan internationale, maar ook aan intercontinentale coör-
dinatie. Homo homini lupus geldt in het bijzonder voor
de Staten, naar het schijnt. Oorlog of geen oorlog, de
strijd om de Aziatische afzet- en grondstoffenebieden
is voor het zich industrialiserende Westen een vraag van
leven of dood. En zelfs als d&e slag gewonnen zou worden,
dan nog moge worden bedacht, dat ook Azië zich indus-
trialiseert en zich economisch meer en meër isoleert.
De tijd zal leren, of onze economische horizon wederom
uit het lood hing, met alle gevolgen daarvan.
Haarlem.

H. VAN RVESTIJN.

30 April 1952.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

339

De invloed van onderzoek, ondérwijs en voorlichting op de

productiviteit in de Nederlandse landbouw

De productititeit in de landbouw.

Het woord ,,productiviteit” is in de laatste tijd ook in
landbouwkundige kringen meer in gebruik gekomen onder
invloed van de van verschillende zijden gevoerde propa-
ganda voor opvoering van de productiviteit in het algemeen.
Dient het begrip ,,productiviteit” voor de fndustrie reeds met voorzichtigheid te worden gehanteerd, dit geldt nog
sterker voor de landbouw. In de Nota over de productiviteit in Nederland’) wordt
de productiviteit omschreven als het quotiënt van de index
van het volumecijfer van de productie enerzijds en een
index der opgeofferde productiemiddelen anderzijds.
Daarbij wordt in het algemeen alleen gelet op de arbeid,
zodat in feite de productiviteit \vordt beoordeeld aan de

arbeid.productiviteit.

In het gedeelte van deze Nota, dat handelt over de
landbouw (blz. 56-60), wordt echter vooral aandacht
besteed -aan de pogingen, die zijn en worden gedaan om
te komen tot ,,vergroting van de productie per oppervlakte-eenheid en per dier en verbetering van het landbouwkundig
product”. Weliswaar wordt ook gewezen op de verhoging
van de productiviteit door mechanisatie, doch als voor-
delen van deze mechanisatie worden slechts genoemd
rationeler verlopen der werkzaamheden en vrijkomen van
grond, die eerder voor de paardenhouderij nodig was, en

niet: beperking van de benodigde arbeid. Anderzijds wordt
gewezen op het teveel aan arbeidskrachten op te kleine
bedrijven, welke factor echter ,,te zeer verankerd is in de
sociale structuur der kleine boerenbedrijven, dan dat zij

op koFte termijn zou zijn weg te nemen”.
Geheel anders wordt echter de productiviteit in de landbouw in de Verenigde Staten beoordeeld. In een

bulletin ,,Gains in productivity of farm labor”
2)
lezen wij:

,,Our farm workers are increasingly productive. Today a
farmer on a tractor turns out twice as much product
for

market each hour as did his father behind a team of horses
a generation ago”. Uit de grafieken in dit bulletin blijkt
echter, dat de productie per oppervlakte-eenheid althans
tot 1940 niet in die mate is gestegen als in Nederland,
nog afgezien van het zeer aanzienlijke verschil in
absolute

opbrengst in kg, hetgeen ook thans nog steeds bestaat.
Dit verschil in opvatting over de productiviteit in de

landbouw is begrijpelijk. In een land, waar de arbeids-

krachten schaars en/of duur
,
zijn en de grond niet een

beperkende factor vormt, zal de efficiency van de arbeid
een zeer grote rol spelen en voor de bedrijfsvoering zelfs
belangrijker zijn dan de productieverhogïng per ha of

per dier.

Verhoging van de arbeidsproductiviteit is in de land-

bouw, behalve door harder (lang) werkeii, vooral mo-
gelijk door mechanisatie, d.w.z. door het in gebruik nemen
van machines, die (menselijke of dierlijke) arbeidskracht
vervangen. In dit opzicht hebben de Verenigde Staten
in het laatste decennium een opvallende ontwikkeling te

zien gegeven.
Een verhoging van de productie per arbeidskracht door het opvoeren van de productie per ha of per dier (waarbij
dus het aantal werkzamen constant kan blijven of kan
toenemen) wordt moeilijker naarmate de productie reeds
hoog is. Als remmende factoren treden hierbij op: de
nauwelijks te beïnvloeden hoeveelheid energie, die be-

‘)
Nota, aangeboden door de Minister zonder Portefeuille en de Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheida.i. aan de Staten Generaal op 8 Oc-
tober 1951.
‘) Tcc/,nical Bulletin, 1020 IJ.S.D.A.,
December 1950.

schikbaar is (zonnestraling), de cyclus van de jaargetijden,
die vrijwel niet doorbroken kan worden en de ,,natuur”
van de (levende) productiemiddelen.
Bovendien neemt in het algemeen de benodigde hoeveel-
heid arbeid per oppervlakte-eenheid of per dier toe, naar

mate de productie groter wordt: de zeer productieve
gewassen of dieren vereisen extra zorgen. Reeds hieruit
volgt, dat in gebieden, waar een opvoering van de
arbeids-

productiviteit in de landbouw als eerste doel wordt na-
gestreefd, geen drang zal bestaanom de hoogste productie
per oppervlakte-eenheid of per dier te bereiken.

Geheel anders ligt het echter in gebieden, waar een
overschot aan arbeidspotentieel in de landbouw aanwezig
is of spoedig zou kunnen ontstaan bij een vermindering
van de hoeveelheid te verrichten menselijke arbeid per ha.
Dit is in een aantal Westeuropese landen, waarondër
Nederland, het geval. Dan wordt de productiviteit per
oppervlakte-eenheid van grotere betekenis dan de arbeids-

productiviteit of, zoals H. Noilhan
3)
het ietwat zwierïger

uitdrukt: ,,Le but premier de l’agriculteur sur une planète
oi la population s’accroit sans cesse, la surface possible des terres cultivées étant limitée une fois pour toutes et
pour des raisons tirées de la géométrie la plus élémentaire,

est de:
10
tirer des hectares qui sons confiés â son habileté
le maximum de produits alimentaires qu’ils peuvent
fournir, et cela, sans en épuiser la fertilité; 2
0
dans la

mesure du possible économiser le travait humain”.

Bij de beoordeling van de productiviteit in de landbouw
moet met deze zijde van het vraagstuk terdege rekening
worden gehouden. De noodzaak om zoveel mogelijk
arbeidskrachten in de landbouw aan het werk te houden
gaat soms zelfs zover, dat men daarvoor bewust een minder economische productie accepteert (alpenweiden). Het alter-
natief is immers politiek vaak niet aanvaardbaar. Het
verminderen van het arbeidspotentieel op kleine gezins-
bedrijven is, zoal niet onoplosbaar, dan toch uiterst moei-
lijk. Indien het technisch uitvoerbaar zou zijn, blijft nog
de vraag, of het mogelijk is de vrijkomende arbeidskrachten
in te schakelen in de industrie. Wanneer de arbeidsproduc-
tiviteit in de landbouw zou worden verhoogd door een
vermindering van het arbeidspotentieel op de kleine ge-
zinsbedrjven, doch daarnaast het werkloosheidscijfer zou
stijgen, zou men van kwaad tot erger vervallen. -Dan
verdient een arbeidsoverschot op deze bedrijven (dat men
tracht weg te werken door intensivering van de productie)
nog de voorkeur. Daarom is de te lage arbeidsproductivi-teit in de landbouw ten gevolge van een arbeidsoverschot

op de kleine bedrijven
geen agrarisch,
maar een
sociaal

probleem
4
).

Het lag voor de hand, dat in Nederland, evenals in
andere Westeuropese landen, in de eerste plaats is gestreefd
naar een productieverhoging per ha en per dier en niet
naar een productieverhoging per arbeidskracht (c.q. man-
uur). Het vraagstuk van de arbeidsproductiviteit heeft

zelfs tot de tweede wereldoorlog vrijwel geen punt van
onderzoek uitgemaakt. Het gehele landbouwkundige
onderzoek was vrijwel gei

icht op de verhoging van de

productie per ha, resp. per dier en verbetering von de
kwaliteit der producten. .Onderwijs en voorlichting waren
de schakels tussen onderzoek en practijk en mede dank zij
deze goede overbrenging konden zeer opmerkelijke resul-
,

‘) H. Noilhan, ,,Production eI fertilité de la petite es moyenne exploitation
agricole’. Agrarpolitische Revue 7 (1951), Blz.
282-304.
)
Zie: Het ,,Kleine-boerenvraagstuk’ op de zandgronden”, Landbouw-
Economisch Instituut, 1951.

340
1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 April 1952

taten worden bereikt (zie o.a. de cijfers in de genoemde
Nota).

Het landbouwkundig onderzoek.

Een 75 jaar geleden begon het landbouwkundig onder-
zoek, evenals het landbouwonderwijs en de landbouw-
voorlichting, tot ontplooiing te komen. Nederland behoorde
toen stellig niet tot de landen, die als vooruitstrevend op
het terrein van de jonge. landbouwwetenschap konden
worden beschouwd, doch de achterstand werd snel inge-.
haald. Het onderzoek was, in handen van de Overheid en
)

werd uitgevoerd op Rijkslandbouwproefstations. Deze
proefstations hadden aanvankelijk een dubbele taak, nl.
contrôle op samenstelling of kwaliteit (bijv. van zaaizaad
en kunstmest) en toegepast wetenschappelijk onderzoek.
Al spoedig kwamen echter splitsingen tot stand, waarbij
research en contrôle aan afzonderlijke instellingen werden
opgedragen.

Een belangrijke stap in de ontwikkeling van het land-bouwkundig onderzoek is geweest ‘e oprichting in 1927
van het Bedrjfslaboratorium voor Grondonderzoek te
Groningen door de georganiseerde landbouw, dus door
de boeren zelf. Dit laboratorium neemt het massa-onder-
zoek van grondmonsters (en thans ook van gewasmonsters)
voor zijn rekening en analyseert thans met een hoofd-
laboratorium te Oosterbeek en drie regionale laboratoria
per jaar een 80-100.000 monsters.

Ook het Instituut voor Moderne Veevoeding ,,De
Schothorst” te Hoogland (U.) is, via de coöperatie ,,Cen-
traal Bureau”, een onderzoekingsinstituut van de bedrijfs-
genoten
zelf.
Daarnaast is een aantal instituten opgenomen
in T.N.O.-verband (Landbouworganisatie T.N.O.) en zijn,
voöral in de laatste jaren, vele stichtingen ontstaan, waarin
Rijk en particuliere organisaties gezamenlijk deelnemen.
Men krijgt de indruk, dat zich in de komende jaren nog
organisatorische wijzigingen zullen voltrekken, waarbij het
Rijk wellicht wat meer zal terugtreden, doch waarbij ook zal worden gestreefd naar een betere coördinatie van het
gehele onderzoek.
Hoewel
in
de landbouw het particuliere laboratorium
Van de enkele ondernemer ontbreekt, blijkt uit het boven-
staande, dat
collectief
van de zijde der ondernemers grote belangstelling voor het onderzoek bestaat. Van zeer grote propagandistische waarde zijn de practijkproeven. Op tal-
loze bedrijven worden van jaar tot jaar proefvelden aan-
gelegd en het spreekt vanzelf, dat vele boeren hierdoor
direct geïnteresseerd worden in de resultaten van het
onderzoek.

Het landbouwkundig onderzoek is lang uitsluitend na-
tuurwetenschappeljk- ingesteld geweest en ook thans nog
is het vooral in deze richting gespecialiseerd. Veel van dit onderzoek is sterk experimenteel gericht, d.w.z. dat
men in proeven met planten of dieren, die onder zo na-
tuurlijk mogelijke omstandigheden worden gehouden, één
of meet factoren wijzigt en dan de opbrengst van de proef-
objecten kwantitatief vergelijkt met het nul-object. Inder-daad is men langs deze weg snel verder gekomen en heeft
men vooral de kwantitatieve opbrengsten kunnen ver-groten. Nu echter de meer elementaire correlaties zijn
gevonden, blijkt dit onderzoek meer en meer op moeilijk-
heden te stuiten: het aantal te beproeven objecten wordt
zeer groot; telkens is hertoetsing noodzakelijk; het inzicht
in de samenhang der verschijnselen blijft ontbreken. Er
gaan dan ook stemmen op
5),
die aan het
fundamentele
onderzoek een grotere plaats willen inruimen. Uiteraard
zal fundamenteel onderzoek minder directe resultaten
opleveren en daardoor bij de practici minder aanspreken,
doch opdenduur kan langs deze weg toch een aanzienlijke

‘)
Zie G. J. Vervelde: ,,De aard van wetenschappelijk piantenteeltonder-

Z
k”.Landbouwkundig Tijdschrift 63 (1951), bis. 573-581; W. R. van
k en C. T. de wit: ,,Een natuurkundige theorie over de wijze van meststof-
toedienen”. id. 63 (1951), bie. 764-775.

besparing – in
tijd
en geld – op het onderzoek worden
verkregen.
Het (bedrijfs)economisch onderzoek in de landbouw is
in ons land nog van jonge datum. De splitsing van contrôle-
onderzoek (kostprijsberekenfngen, bedrjfsboekhoudingen)
en research (o.a. streekonderzoek), komt hierbij nog niet
in de organisatie tot uiting: er is slechts één instituut
(Landbouw-Economisch Instituut). Wel is dit instituut van
het begin af door Overheid en bedrijfsleven tezamen ge-
financierd.

Voorlichting en ôndervijs.

Het spreekt vanzelf, dat het oveidragen van de resultaten
van het onderzoek op de practijk moeilijker wordt naar-
mate de afstand tussen onderzoek en practijk groter is.
Hoewel, zoals uit het bovenstaande blijkt, het landbouw-
kundig onderzoek en de landbo.iwpractijk organisatorisch
tal van contactpunten hebben, speelt toch de wijze, waarop
de resultaten worden overgedragen, een grote rol door
het grote aantal kleine zelfstandige ondernemers. In menig
land is de kloof tussen onderzoek en practijk in de land-
bouw nog bijzonder groot en ware het verstandiger meer
aandacht te besteden aan voorlichting en onderwijs dan
aan onderzoek.
Men kan
bij
dit overdragen twee principes volgen. Het
eerste principe, dat men o.a. in de Verenigde Staten voor-
staat, is, dat men door het proefstation de resultaten
zodanig laat ,,verwerken”, dat de gewone boer de publi-
catie (meestal in de vorm van een ,,pamphlet”) kan lezen
en begrijpen. .De vorm, waarin een en ander wordt gegoten,
vereist daarbij grote zorg en dient een .propagandistische
inslag te hebben om de boer er toe te brengen hetgeen
wetenschappelijk verantwoord is op zijn bedrijf toe te
passen.

Het andere principe is, dat men niet het resultaat van het onderzoek rechtstreeks tot de boer brengt, maar tot
de ambtenaren van de voorlichtingsdienst en het onderwijs.
Verrijkt men de kennis van deze beide groepen, dan zal
enerzijds de voorlichting aan waarde winnen, anderzijds
zal de ontwikkeling van de boeren toenemen, waardoor zij
in staat zijn de resultaten van het onderzoek beter te
begrijpen.
Dit principe is in Nederland met succes toegepast. Er
zijn maar weinig landen, waar de gemiddelde boer een
zo hoog ontwikkelingspeil heeft bereikt als in Nederland;
er is waarschijnlijk geen enkel land waar de individuele
voorlichting aan de boeren zo intensief is als in ons land.
Daarbij ‘heeft steeds de, mondelinge, voorlichting voorop
gestaan; niet de massale voorlichting via radio, film, vlug-
schriften e.d. Alleen in de laatste jaren is aan deze laatste
voorlichtingsmedia meer aandacht geschonken, mede onder
invloed van de Marshall-hulp., Doch ook daarbij, wordt
zoveel mogelijk gerichte voörlichting gegeven en blijft het
gesproken woord van de – vertrouwde – voorlichtings-
ambtenaar primair.
Hoewel in de laatste tijd de organisatie van de voorlich-
tingsdienst van enkele zijden in discussie is gebracht, zijn
daarbij toch niet de hier genoemde principes in het geding
gekomen. Verwacht mag worden, dat de voorlichtings-
dienst zijn vruchtbaar werk volgens dezelfde richtlijnen
zal voortzetten.

Het spreekt vanzelf, dat het onderwijs, als derde partner,
in nauwe relatie moet staan tot onderzoek en voorlichting. Vooral tussen onderwijs en voorlichting zijn steeds, sterke
banden geweest: les geven van consulenten op scholen;
zorg voor proefvelden door onderwijskrachten.
Een tweede gedachte, die bij dit onderwijs steeds be-
palend is geweest, is de aanpassing van het onderwijs aan
de practijk van land- en tuinbouw. Dit spreekt, behalve
uit de vele vakcursussen, vooral uit de landbouwwinter-
scholen, waarbij dus alleen onderwijs wordt gegeven in de

30 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

341

tijd, dat de boerenzoons het best op de bedrijven kunnen
worden gemist.

Het is niet mogelijk om in cijfers de mvloed van onder-
zoek, onderwijs en voorlichting op de productiviteit van
de Nederlandse landbouw aan te geven. Verstaat men
onder productiviteit de hoeveelheid product per arbeids-

kracht, dan is deze invloed niet zo groot als mogelijk ge-
weest zou zijn zond chronisch arbeidsoverschot op de
zandbedrijven; let men echter op de productïviteitsver-
hoging per oppervlakte-eenheid, dan is deze invloedzô
groot, dat Nederland daardoor behoort tot de landen
met de grootste productiviteit in de landbouw.

‘s-Gravenhage.

Ir D. J. MALTHA.

De rechtspraak over de stop van Lobith

Op 16 Juli 1950 weigerden de douanebeambten te Lobith
de uitkiaring van de sleepboot ,,Tromp”, omdat de eige-
naar van dit schip geen bewijs kon overleggen van aanslui-
ting bij de Nederlandse Particuliere Rijnvaartcentrale of het
Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart en van ge-
noemde organisaties geen toestemming tot het onderne-men van de betrokken reis had verkregen. Deze gebeur-tenis vormde de aanleiding tot een rechtsstrijd,-waarvan
de inzet was de vraag, of de door de Ovërheid, in casu
de Minister van Verkeer en Waterstaat, uitgevaardigde
voorschriften betreffende de in- en uitklaring in de inter-nationale binnenvaart, in de practijk als de Stop van Lo-
bith betiteld, al of niet als rechtmatig moeten’worden be-
schouwd in het licht van het beginsel van vrijheid van
scheepvaart, neergelegd in art. T van de Acte van Mann-
heim’).

De desbétreffende voorschriften zijn vervat in een be-
schikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat
van 13 Mei 1948, gewijzigd bij beschikking van 28 Maart
19502). Krachtens deze beschikkingen kan de in- en uit-
klaring van een schip worden geweigerd, indien niet wordt
getoond een bewijs, dat de eigenaar van het schip is aan-
gesloten bij één der organisaties, genoemd in het, na de
oorlog gehandhaafde, Besluit internationale binnenvaart
1940), alsmede een bewijs, dat door de betrokken or-
anisatie toestemming tot het ondernemen van de reis
is verleend. Uit hoofde van genoemd Besluit rust op ei-
genaars van schepen, waarmee de internationale binnen-
vaart wordt beoefend, de plicht zich aan te sluiten bij
één der in de aanhef van dit opstel genoemde’ organisaties
en zich
bij
het verrichten van hun werkzaamheden te ge-
dragen naar de door de bevoegde autoriteit of door deze
organisaties dan wel door beiden gezamenlijk gegeven
voorschriften en richtlijnen. Op de niet-naleving van deze
voorschriften wordt nu door de gewraakte Ministeriële
beschikkingen de toepassing van een sanctie mogelijk ge-
maakt.

In eerste aanleg hield de Rechtbank’te ‘s-Gravenhage,
bij vonnis van 29 November 1950, de rechtmatigheid
van de Stop van Lobith staande en verklaarde d&tegen
de Staat ingestelde vordering niet-ontvankelijk. Dit vonnis
werd in hoger beroep vernietigd door het Haagse Hof, dat in
zijn arrest van 27 Juni 1951 de Stop van Lobith onrecht-

matig verklaarde en de Staat deswege veroordeelde tot een
dwangsom van f 10.000 voor elke weigering tot in- en
uitkiaring jegens aan appellant toebehorende schepen
alsmede tot vergoeding der in het onderhavige geval ge-
leden schade). In cassatie is deze uitspraak door de Hoge
Raad, bij arrest van 25 Januari
1952,
bevestigd.
De kern van het geschil is de vraag, of de maatregelen
betreffende de Stop van Lobith al of niet inbreuk maken
op de bij art. 1 van de Acte van Mannheim gewaarborgde
vrije vaart. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag
komt dan de kwestie ter sprake van de bevoegdheid van
de rechter de gewraakte maatregelen aan bedoeld verdrag

) Herziene Rijnvaartacte van 17 October 1868, goedgekeurd bij Wet van
4 April 1869, StbI. no 37.
‘)Ned. Stcrt 1948. no 93, resp. 1950, no 66. ‘)Verordeningenblad 1940, no 216, gehandhaafd bij Kon. Besl. E 93 en
Wet Bezettingsmaatregelen IV van 25 Januari 1951.
4)
N.J. 1951, no 437.

te toetsen
5
). De rechtbank kwam aan deze toetsingsvraag
‘niet toe, omdat zij de Stop van Lobith niet in strijd met de
vrije Rijnvaart achtte. Zij grone deze opvatting op de
sinds het tot stand kon.n .’n de Herziene Rijnvaart-
acte gewijzigde economische omstandigheden; de onder-
havige maatregelen zouden, als liggend op economisch
gebied, met de vrije Rijnvaart niets te maken hebben en,
waar de Regering niet alleen het recht, maar ook’ de plicht
heeft in het algemeen belang op economisch terrein in
te grijpen, kan van een onrechtmatige daad geen sprake
zijn. Bij een interpretatie van de Acte van 1868 zou thans
zeer zeker het begrip van een vrijheid in gebondenheid
naar voren dienen te worden gebracht.
In de ogen van het Hof heft deze interpretatie van het
vrijheidsbeginsel ,geen genade kunnen vinden. Wel geeft
het Hof toe, dat bepaalde, sinds het tot stand komen der Rijnvaartacte algemeen noodzakelijk gebleken, maatre-
gelen wellicht niet anders dan als noodzakelijke beperkingen
van de contracteervrjheid moeten worden gezien, doch
de onderhavige maatregel vormt, volgens het Hof, een
rechtstreekse inbreuk op de vrije Rijnvaart en valt niet
onder de bij de Rijnvaartacte vrijgelaten maatregelen ter
handhaving van de algemene veiligheid en evenmin onder
de bedoelde, algemeen noodzakelijk gebleken, maatre-
gelen op het gebied van sociale wetgeving, prijsbeheersing
of economische ordening, welke niet steeds als inbreuken
beschouwd behoeven te worden.

Deze formule van het Hof past in de gedachtegang van
het arrest van de Hoge Raad van 28 Maart 1950, waarin
prijsvoorschriften op de Rijnvaart toepasselijk worden
verklaard als zijnde maatregelen van algemene strekking,
welke onbedoeld hun invloed op de Rijnvaart kunnen
doen gelden, doch welke daarom nog niet zonder meer
met de gewaarborgde vrije vaart onverenigbaar behoeven
te worden geacht
6
). De Hoge Raad heeft zich dan ook bij
de opvatting van het Hof aangesloten en, onder bevesti-
ging van zijn voorgaand arrest, vastgesteld, dat het, in
‘het geval van de Stop van Lobith, gaat om een voor-
ziening, welke enkel bestemd is voor de internationale
binnenvaart, meer bepaaldelijk de internationale Rijnvaart,
en welke niet zijdelings de voorwaarden voor de vaart
beïnvloedt, doch rechtsstreeks op die vaart gericht is.
De strekking van de gewraakte maatregel is een vracht-
verdeling tot stand te brengen, hetgeen in strijd is met de
door het tractaat gewaarborgde vrijheid van scheepvaart.
De vraag, of de rechter nu bevoegd mag worden geacht
de gewraakte maatregel als in strijd met de Rijnvaart-
acte onverbindend te verklaren, is zowel door Hof als Hoge
Raad bevestigend beantwoord, zonder evenwel stelling te
nemen tav. de vraag naar de verhouding tussen wet en
tractaat. Het Hof overweegt, dat de vraag of het Besluit
internationale binnenvaart kracht van wet heeft, niet
beantwoord behoeft te worden, daar in ieder geval de
Ministeriële beschikkingen, waarop de weigering tot uit-
klaring is gebaseerd, deze kracht niet bezitten en dus nimmer een, bij een kracht van wet h’ebbend tractaat

‘)In de loop van het geding zijn nog enkele nevenvragen gerezen, die voor
het geschil als zodanig niet terzake doen en hier verder buiten beschouwing
zullen blijven.
) N.J. 1950, no 633, met noot van Röling.

ECÖNOM1SCH-D4 TIST1SCHE BERICHTEN

30 April
1952

getroffen, regeling terzijde kunnen stellen. De advocaat
generaal
bij
de Hoge Raad, Prof. Langemeyer, heeft daar

entegen in zijn conclusie de principiële vraag naar de ver

houding tussen wet en tractaat wel aan de orde gesteld.
Volgens zijn opvatting staaf weliswaar een na de bevrijding
gehandhaafde bezettingsregeling op één lijn met een for

mele wet, doch in een geval als het onderhavige, waarin
niet blijkt dat de wetgever een uitlegging aan het vroegere
trataat heeft gegeven,
op
grond waarvan hij redelijker

Wijze kon mehefi geen Inbretik op dat tractaat te maken,
al de techter de latete wet aab het vröegere trataat
moeten metsen en
de
Wet bij evidente trrijdigheld met het

tractaat buiten toepassing moeten lateii
Maw als d

wetgever zëlf een uitleg aan het verdrag heeft gegeven,
zal de rechter daarmee in redelijkheid niet strijaige wetten
moeten toepassen, doch als de wetgever zwijgt, is de
rechter vrij het verdrag zelfstandig te interpreteren en
latere wetten aan de door hem gegeven interpretatie te
toetsen. Zo komt Prof. Langemeyer voor het onderhavige
geval tot de conclusie, dat niet alleen de Ministeriële be-
schikkingen onverbindend zijn âls in strijd met het begin-sel van de vrije Rijnvaart, doch dat ook het Besluit, waar-
van deze beschikkingen uitvoeringsregelingen zijn, voor
zover het reeds geacht moet worden inbreuk te maken
op de Acte van Mannheim, door de rechter buiten toepas- .

sing gelaten zal moeten worden
7
).
De Hoge Raad is evenwel niet in deze priicipiële pro-bleemstelling getreden. Hij overweegt, dat de in het Be-
sluit internationale binnenvaart gestelde voorwaarde van
aansluiting op zichzelf slechts een registratieplicht inhoudt,
welke met de vrijheid der vaart niet onverenigbaar is; dat
het Besluit t.a.v. de voorschriften en richtlijnen, welke
bij het beoefenen der internationale binnenvaart moe’ten
worden opgevolgd, geen nadere bepalingen geeft, hetgeen
meebrengt, dat de bevoegde instanties voor het uitvaar-
digen van voorschriften, welke met wet of tractaat in
strijd zouden komen, in bedoeld Besluit geen steun kunnen
vinden. M.a.w., de Hoge Raad redeneert, dat door het
Besluit internationale binnenvaart geen bijzondere bevoegd-heden aan de Oyerheid worden verleend, welke de mogelijk-
heid van derogatie aan bestaande wettelijke bepalingen
inhouden. In zoverre de beschikkingen op dergelijke be-
palingen inbreuk maken, treden zij derhalve buiten het
raam van het Besluit en missen de wettelijke ondergrond,
welke hun overigens door het Besluit wordt verleend. Zo komt de Hoge Rad dan ook tot de slotsom, dat een
regeling als de onderhavige binnen het raam van het Be-
sluit niet rechtsgeldig kan worden tot stand gbracht,zo-
lang de Herziene Rijnvaartacte ongewijzigd blijft gelden.

**
*

Het valt wellicht te betreuren, dat de Hoge Raad de
gelegenheid niet heeft aangegrepen om zijn licht te laten
schijnen over het vraagstuk van de verhouding tussen wet
en tractaat, doch deze kwestie heeft onizeild met een wel
zeer spitsvondige redenering, welke mi. ook niet geheel
sluitend is. Immers, in het Besluit internationale binnen-
vaart komt de gedachte aan een toewijzing van vrachten
weldegelijk tot uiting; deaangesloten eigenaars worden naar
de Hoge Raad zelf constateert, verantwoordelijk gesteld voor
de uitvoering van de hun door de organisatie
toegewezen

transporten. Het feit, dat de uitwerking van dil beginsel
aan de bevoegde autoriteiten wordt overgelaten, heeft
op de strekking van dit Besluit dan ook geen invloed.
Voorts overweegt de Hoge Raad nog, dat het bij de Stop
van Lobith gaat om een speciaal voor de Rijnvaart be-
stemde maatregel, ten bewijze waarvan wordt gewezen
op de naam van één der brganisaties, waarbij aansluiting
verplicht is. Nu wordt deze organisatie, naar de Hoge
Raad elders overweegt, genoemd in het Besluit, zodat

‘)Conclusie van 30 November 1951, geresumeerd in N.J.B. 1951, blz.
927/928.

tlok op
dit punt geen onderscheid tussen het Besluit en

de uitvoedngsregeling kan worden gemaakt.
Doch hoe dit ook zij, de commentator kan zich troosten

met de gedachte, dat hetgeen de Hoge Raad gezegd heeft omtrent de vrije Rijnvaart nog ampele stof tot bespiege-
lingen biedt. De interpretatie van het vrijheidsbegrip van
de Acte van Mannheirn is door dit arrest, ten vervolge

op het arrest van 28 Maart 1950, verder uitgewerkt.
Beide arresten vormen tezamen een geheel, in zoverre zij
aan het begrip vrije vaart op de Rijn nadere inhoud geven.
Er blijkt dan uit, dat volgens de Hoge Raad het begrip
vrijheid van vaart ruim moet worden geïnterpreteerd en
niet beperkt is tot het varen zeif, maar ook omvat datgene,
wat ter voorbereiding en uitvoering daarvan nodig is,
waaronder zal moeten worden verstaan het vrijelijk in-
laden en in lading nemen. Dit ruime begrip van Vrije vaart houdt evenwel niet in, dat iedere maatregel, welke feitelijk
de Rijnvaart beïnvloedt, als in strijd met deze vrijheid be-
hoeft te worden aangemerkt. Een rechtsrégime van alge-
mene strekking, zoals dwingende bepalingen van vervoers-
recht, voorschriften der sociale wetgeving of algemene
prijsvoorschriften, behoeft geen inbreuk op de vrije Rijn-
vaart te maken, al kan het onder omstandigheden een niet
tot zijn oogmerk behorende invloed op de vaart doen ge-
voelen. Daarentegen kunnen voorzieningen, welke voor
de vaart bestemd en rechtstreeks op haar gericht zijn,, niet met de vrijheid van scheepvaart verenigbaar zijn,
tenzij voor zover zij gegrond zijn op uit de Acte van Mann-
hei m zelve voortvloeiende beperkingen.
In de loop van beide rechtsgedingen zijn drieërlei in-
terpretaties aan het begrip vrijheid van vaart in art. 1
van de Acte van Mannheim gegeven. Daar is allereerst
het vonnis van de Bijzondere Politierechter bij de Recht-
bank te Rotterdam van
5
Augustus 1949, hetwelk onder

werp van cassatie was in het eerstgenoemde arrest van de
Hoge Raad. Hierbij werd vastgesteld, dat de bestreden
prijsvoorschriften geén toepassing konden vinden op ver

voer binnen het Rijngebied, omdat onder vrijheid van vaart
al datgene zou vallen, wat ter voorbereiding en uitvoering
van het vervoer nodig is, zowel wat betreft de feitelijkheden als wat betreft het sluiten van overeenkomsten daaromtrent.
De Politierechter begrijpt zodoende ‘onder belemmering
van de v.rije vaart iedere beperking van de contractsvrij-
heid van de schipper tav. het vervoer.
Tegen dit absolute vrijheidsbegrip kan als bezwaar wor-
den aangevoerd, dat het in het huidige tijdsgewricht tot
onaanvaardbare consequenties leidt. De Acte van Mann-, heim stamt uit een tijd, waarin regelingen van het econo-
misch leven zeer zeker niet het belang hadden, hetwelk
zij in de huidige tijdsomstandigheden bezitten. Bij de uitleg
van dit verdrag mag dan ook niet uit het oog worden
verloren dat het recht zich sinds de totstandkoming der
Rijnvaartacte, in het algemeen, belangen heeft aangetrok-
ken welke eertijds buiten ‘s wetgevers bemoeiing lagen. Derhalve dient de Acte, voor zover mogelijk, aangepast te worden aan de omstandigheden, door verzoening van
het doctrinaire vrijheidsbeginsel met de economische rea-
liteit.
Grondslagvan een dergelijke uitleg moet evenwel het
vrijheidsbeginsel blijven. Zodra dit beginsel niet langer
als uitgangspunt wordt aangemerkt, is de rechtsbasis
van de Acte van Mannheim verlaten. Zulks is m.i. de con-‘

sequentie van het standpunt van de Haagse Rechtbank.
Immers, deze gaat niet meer uit van de vrijheid van vaart, welke zij, voor zover mogelijk, aanpast aan de gewijzigde
omstandigheden, doch gaat uit van de huidige noodzaak
van economische ordening en maakt de vrijheid der Rijn-
vaart aan deze ordening ondergeschikt. Door haar OP:
vatting, dat een op economisch gebied liggende wets-
bepaling met de vrije Rijnvaart niets te maken heeft,
wordt de door de Acte van Mannheim verleende -rechts-

waarborg opgeheven. –

30 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

343

Tussen beide uiterste standpunten in staat de interpre-
tatie van het Haagse Hof en de Hoge Raad. Deze hebben
geiocht naar een middenweg, welke enerzijds recht doet
wedervaren aan het beginsel van de vrije Rijnvaart, ander-
zijds rekening houdt met het gewijzigde maatschappelijk
bestel. De formules, welke zij daartoe bezigen, munten
evenwel niet in alle opzichten uit door duidelijkheid.
Zo wordt door beiden gesproken van algemene maat-
regelen, welke niet steeds met de vrijheid in strijd behoeven
te komen, zonder dat klaar wordt, welke van deze maat-
regelen wel en welke niet een inbreuk vormen. Voorts stelt de Hoge Raad tegenover elkaar een rechtsrégime
van algemene strekking en voor de Rijnvaart bestemde
voorzieningen, zonder zich blijkbaar te realiseren, dat zul-
ke voorzieningen zeer wel kunnen voortspruiten uit een
algemeen rechtsrégime, ter uitvoering waarvan zij getrof-
fen kunnen zijn. Doch de gedachtegang, welke aan deze
formuleringen ten grondslag ligt, schijnt mij, zoals ik hem
meen te begrijpen, aanvaardbaar; maatregelen welke
het uitvloeisel zijn van een algemeen beleid op het stuk
van het economisch leven, zijn
a1s zodanig
niet tegen de
Vrije Rijnvaart gericht; maatregelen ter doorvoering van
een speciale politiek op het stuk van de schipperij, kunnen
alleen op het Rijngebied toepassing vinden, voor zover
het Rijnvaartrégime hiertoe ruimte verschaft
8
). Voor zo-ver een op het algemeen beleid gegronde maatregel ge-
bruikt wordt om een speciale politiek voor de schipperij
door te voeren, zal deze maatregel op de Rijnvaart derhalve
geen toepassing kunnen vinden.

Zo althans meen ik het arrest over de Stop van Lobith,
ondanks zijn onduidelijkheden, te mogen verstaan. En
indien deze interpretatie juist is, heeft de Hoge Raad naar
mijn mening een doelmatige uitleg aan het vrijheidsbe-
grip in art. 1 van de Acte van Mannheim gegeven, waardoor
de Rijnvaartacte, met behoud van haar essentiële waarden,
op juridisch verantwoorde wijze aan de huidige omstan-
digheden aangepast wordt.

wassenaar.

Mr J. G. SAUVEPLANNE.

8)
Vgl. in overeenkonistige zin Beerrnan, Het Rijnvaartrégime in de Praktijk,
(prae-adv,es), Mededelingen van de Ned. Vereniging voor internationaal
Recht 1950, no 28, blz. 64,

Economische kroniek van Indonesië

(le kwartaal 1952)

Het sterk dalende verloop in de wereldmarktprijzen
van de voornaamste exportproducten is het markantste
verschijnsel dezer eerste verslagperiode (zie staatje on-
deraan de bladzijde).

Bedenke men, dat in 1951 de totale deviezeninkomsten
voor ongeveer 60 pCt uit de opbrengsten van rubber en voor ongeveer 13 pCt uit de opbrengsten van copra be-
stonden; bedenke men voorts, dat de wereldmarktprijzen in de eerste helft van 1951 gemiddeld hoger lagen dan in
de tweede helft, dan is het wel te begrijpen, dat de economi-
sche leiders van Indonesië met toenemende bezorgdheid
de ontwikkeling van de exportprijzen gadeslaan.
Op
4
Februari werd het bekende certificatensysteem
vervangen door een viertal regelingen, die door Spiegelen-
berg in ,,E.-S.B.” van 12 Maart, door Scheffer in het
Îvfaandschrift Economie en door uw kroniekschrijver in
De Economist van Maart reeds uitvoerig besproken zijn.
Gezien de ruime aandacht, die aan de op zichzelf zo
belangrijke wijzigingen in het deviezenregiem van Indonesië
in de Nederlandse economische tijdschriften reeds is ge-
schonken, moge ik hier volstaan met een verwijzing naar
de genoemde artikelen. Slechts op een enkel punt wil ik
nogmaals de aandacht vestigen,nl. dat de monetaire auto-

riteiten van Indonesië onvoldoende rekening hebben ge-
houden met het feit, dat zij bij hun politiek de wereldmarkt-
prijzen, vooral voor rubber en copra, niet als onafhankelijk
variabelen mochten beschouwen. Hadden

ze wel rekening
gehouden met het feit, dat hun monetaire maatregelen
invloed op de buitenlandse prijzen zouden kunnen hebben,
dan hadden zij wellicht een andere vorm gekozen en in
elk geval een grotere voorzichtigheid betracht bij het
uitspreken van hun verwachtingen over de gevolgen, die
de wijziging in het deviezenregiem voor de export zou
medebrengen.

Naar het zich laat aanzien zullen de deviezenopbrengsten
van de export niet uitgaan boven die van 1951, zoals de

Minister van Financiën op 12 Februari het Parlement
suggereerde, doch er belangrijk onderbljven.
De te verwachten vermindering in de deviezeninkomsten

zou nog niet zo benauwend behoeven te zijn, indien de
buitenlandse prijzen van de importgoedëren en -diensten
gelijktijdig en in gelijke mate daalden als die van deexport-
goederen. Dit is normaal echter niet het geval; en ook nu
dalen de prijzen van de importgoederen vertraagd en in
geringere mate. De prijzen van de rijst, die Indonesië thans
in grotere hoeveelheden dan ooit te voren moet importeren,
stegen zelfs aanzienlijk

Deze voor Indonesië-in het licht van de dalende export-
opbrengsten zo onplezierige situatie wordt nog geaccen-
tueerd door het feit, dat er een onmiddellijke behoefte aan
rijstimport is, terwijl de binnenlandse textielvoorraden
relatief groot zijn en stammen uit een bestelperiode, waarin
de prijzen nog relatief hoog lagen.

Liquiditeitsmoeilijkheden bij vele importfirma’s, en niet
eens de kleinste, heeft hen tot spuien genoopt en een daling

in vrijwel alle binnenlandse textielprijzen uitgelokt, die
nog versterkt werd door verkopen van firma’s, die hun
dure voorraden met bankcrediet hadden gefinancierd en
bij het gegeven niarktverloop door hun credietgevers min of meer gedwongen worden hun creditsaldi te verkleinen.
Zo liggen de prijzen, die de importeurs voor hun textiel
vragen, vaak beneden de vervangingsprijs. Voor miljoenen
is er de laatste maanden in textiel verloren. Deze grote
verliezen hebben dan ook niet nagelaten op de handel
in andere producten hun stempel te drukken en het bank-
wezen gedwongen de uiterste voorzichtigheid te betrachten
bij de financiering van de handel, waarin het thans reeds
zwaarder geïnteresseerd is dan wenselijk is. Vooral in
.
de
kringen van de Indonesische ,,new-comers” zijn vele slacht-offers gevallen. Dat zij de Bank Negara, die hun voornaam-
ste financier was, niet in hun val hebben meegesleept is

Prijsverloop van rubber snioked slieets te Singapore en copra fin te Londen in het Ie kwartaal 1952.
(Druzen in Str. S resn. £).

product
gew.eenh.
711

1411

2111

2811
512

11/2
1812
2612

413
j

1113 1813

2513

1

114

1
R.S.S. T

Ib

1,41 ‘/,

,40’/

1,404

1,39/,
Çopraf.m,

!ongons

87-/-

87”!-

82-/-

79-!-
1,31

1,28
75./

73
0
&
1,12
67-/-
1,09

1,07/
65-/-

67-/-
1 ,10’/
1
63.1-
1,104

1,15

1
61801.

601

59/-

344

. ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

30 April 1952

slechts te danken aan de hulp, die de bank van overheids-wege ontving.
In hoeverre de verliezen in de importhandel en de daling
der wereldmarktprijzen van rubber en copra ‘s lands
inkomsten beneden de raming voor 1952 zullen doen
blijven is moeilijk in cijfers uit te drukken. Dat de ook om
andere redenen wat geflatterd te achten beschouwing van
de zojuist vervangen Minister van Financiën in .het Parle-
ment een te gunstige voorstelling van de te verwachten inkomsten gaf, mag nu wel als vaststaand worden aan-
genomen.
Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt, dat een
,,gunstige” ontwikkeling van ‘s lands financiën hier bete-
kent eeni relatieve verbetering van ‘s lands inkomsten
t.o.v. ‘s lands uitgaven. In deze beperkte betekenis was
1951 een zeer gunstig jaar te noemen.
Mr Sjafruddin, Oud-Minister van Financiën en thans
president-directeur van De Javasche Bank, verklaarde
begin Maart in een rede te Palembang
1),
dat 1951 een
batig saldo voor de Regering had opgeleverd van 1,3 mrd;
een saldo, dat op 500 mln na voldoende was om de tekorten
uit de voorafgaande periode van souvereiniteit te dekken.
Hij was echter bang, dat in 1953 de Overheid weer haar
toevlucht tot deficitfinanciering zou moeten nemen en de
,,inflatie wederom sterk te voelen (zou) zijn”, die in 1951
,,werd stopgezet of tenminste vertraagd”.
Deze belangrijke rede van Sjafruddin, die ik hier slechts
even noemen kan, heeft Sumitro geprikkeld tot een reeks
artikelen in verschillende dagbladen van Indonesië
2).
Een
verrassend frisse en zakelijke openbare discussie, die, het
zij erkend, vroeger tussen personen van dit niveau ondenk-
baar was. Het is helaas evenmin mogelijk aan de beschou-
wingen van Sumitro – sinds enkele weken weer Minister,
nu van Financiën – de aandacht te schenken, die zij ver-
dienen.

Sumitro kon de angst van Sjafruddin voor begrotings-
tekorten niet delen; hij had dan ook weinig appreciatie voor het financiële beleid der vorige Regering, dat via
geldcontractie tot een verlammende deflatie zou hebben
geleid. Voor een voortgaand deflatoir effect van de mone-
taire en fiscale politiek van de Overheid behoeft Sumitro
sinds de afschaffing van het certificatensystéem en de ge-
geven veranderingen in de economische data van Indonesië
echter niet meer bevreesd te zijn.’ Zwaarder zal het hem
vallen de door hem verdedigde wijzigingen in de
besteding
van ‘s lands middelen door te voeren, ni. vermindering
van consumptieve overheidsuitgaven (verspilling!) en ver-
hoging van de uitgaven voor productieve doeleinden.
Sumitro blijkt het grootste nuttig effect te verwachten
van overheidsinvesteringen ter bevordering van de
indus-
trièle opbouw. Sjafruddin zag de taak van de Overheid
meer liggen in het openen van nieuwe mogelijkheden op
agrarisch
gebied (bijv. inpoldering), in het bijzonder ten
behoeve van de rjstproductie. Toevallig gaf Reitsma vrij-
wel te zelfder tijd in zijn inauguratie als phytopatoloog aan
de Landbouwkundige Faculteit te Bogor (Buitenzorg) een exposé van de verrassende mogelijkheden, welke investe-
ringen in het onderzoek en de verspreiding van ziekte-
resistente gewassen Indonesië konden bieden: langzaam
maar zeker stabielere en grotere oogsten.
In verbeteringen op agrarich gebied, hoe nuttig ook,
zag Sumitro echter geen duurzame oplossing voor de
problemen, voortspruitende uit de druk van het bevolkings-
accres op de bestaansmiddelen. Slechts industtialisatie zou
de ban kunnen breken; een industrialisatie, die er niet in voldoende mate zou komen als men haar geheel van het
particuliere initiatief liet afhangen. Nieuwe industrieën
hebben een bepaald klimaat nodig om te gedijen. In ,,in-dustrielanden” is dit klimaat reeds, aanwezig; in ,,under-
developed countries” moet het worden geschapén.

‘) Abadi 6 tfm 8 Maart 1952: Heroriëntatie dilapangan ekonomi”
‘) O.a. ,,De Nieuwsgier” van 17 t/m 22 Maart 1952.

Er zit ongetwijfeld veel waars in de opmerkingen an
Sumitro. Het geringe enthousiasme van Sjafruddin voor
het gebruik van overheidsgelden ter financiering van in-
dustriële projecten, is echter niet zonder grond na de
ervaringen der laatste jaren. Misschien is er een tussenweg
te vinden in de vorm van particuliere exploitatie en kapi-
taaldeelneming met medewerking van de Overheid tot het dragen van die risico’s, die het particuliere bedrijf niet wil
aanvaarden.
Bij de belangrijkste projecten, die Sumitro voor ogen
staan, komen voor het particuliere aandeel practisch uit-
sluitend buitenlands kapitaal en buitenlandse leiding in
aanmerking, die hij juist in deze fundamenten van de in-dustriële opbouw minder géwenst acht.
Het vraagstuk van de economische ontwikkeling van
Indonesië is echter evenzeer een probleen van leiders-
capaciteit als van kapitaal. Duidelijk kwam dit tot uiting
tijdens de Senaatsvergadering, die de Universiteit van In-donesië begin Februari te Bandung hield. Bij die gelegen-
heid zei President Sukarno, dat een ,,noodkreet uit het volk
opstijgt” om geschoolde leiders en deskundigen. De grote
moeilijkheid voor de Universiteit om in deze behoefte te
voorzien, ligt in de steeds wijder gapende kloof tussen de
kennis, die de abituriënten van de middelbare scholen
bezitten en de kennis, die zij nodig hebben om universitair
onderwijs te kunnen volgen. Aan het zo tereen moeilijke
taalprobleem in het bijzonder is op zeer zakelijke wijze
alle. aandacht geschonken. Conclusie: ,,Wanneer onze
studenten niet op zijn minst een passieve kennis van het
Nederlands bezitten, blijkt het ons niet meer mogelijk de
wetenschap naar behoren te beoefenen……. Ook de stu-
dentenwereld heeft de kennis van het Nederlands nood-
zakelijk genoemd.
Dat de meerderheid van de hoogleraren Nederlander is, is in dit verband bijzaak; niet omdat men van Indo-nesische zijde het mogelijk achtte hen op korte termijn
door landgenoten te kunnen vervangen – integendeel;
maar omdat zij zo nodig ook in het Engels college kunnen
geven. ,,Veel van de literatuur op het gebied van de tech-
niek, letteçkunde, medische wetenschap en landbouw-wetenschap isin het Nederlands gechreven” merkte de
wnd President van de ‘Universiteit in zijn diësrede op en
vervolgde met het mi. belangrijkste argument voor de
noodzakelijkheid van çen passieve kennis van het Neder-
lands: ,,Bijna alle wetenschappelijkepublicaties betreffende
ons land en volk zijn geschreven in het Nederlands”. Het-
zelfde kan gezegd worden van ‘s lands wetten en van de
archieven van Overheid en bedrijfsleven.
De directeuren van middelbare scholen, die vrijwel te
zelfder tijd te Bogor bijeen waren, kwamen echter tot de
conclusie, dat er voor het Nederlands geen plaats meer was
in het middelbaar onderwijs, omdat er geen geschikte me-
thode zou bestaan om middelbare scholieren, die geen
woord Nederlands kennen, het Nederlands via het Ihdo-
nesisch te leren. Het is kennelijk een ,,stok en hond”-
situatie; politieke angst en misschien concurrentievrees
schijnen in dit geval de slechte adviseurs geweest te zijn
3).

Hoe het ook zij het probleem is er; het wordt dopr hen,
die er direct bij betrokken zijn, scherp gezien; improvi-
serend vindt men thans oplossingen, die niet meer dan
lapmiddelen kunnen zijn. Hierin verbetering te brengen
stuit stellig op technische en politieke moeilijkheden. Of
de nieuwe Regering ze zal aandurven?!
De mij toegemeten ruimte heb ik reeds verbruikt zonder

.0
iets te vertellen over de nieuwe stakingsgolf enerzijds en
de constructieve politiek van sommige werknemersorgani-
.saties anderzijds; van de mislukkende pogingen tot betere
verdeling van de binnenlandse rjstproductie en de sociale
en economische consequenties daarvan; van de plannen

‘)De zgn. directe methode tot het Ieren van Nederlands door hen, die
alleen Indonesisch kennen, is op uitstekende wijze toegepast door A. de la
Court in ,,Langs nieuwe wegen”, dat zijn bruikbaarheid reeds lang bewezen
heeft.

30 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

345

tot verhoging van de salarissen der hogere ambtenaren
(met 1/3!) en de activiteit tot bestrijding van de corruptie;
van de behoefte aan een prijsstop (zie rijst!) en de onuit-
voerbaarheid van een loonstop.

Over een week of drie zal de Regering het dan van reces
terugkerende Parlement haar programma ontvouwen.
Moge het een goede grondslag bieden voor een bespreking

van de talrijke urgente problemen, waarvan ik er thans
slechts enkele kon noemen.

Djakarta, 15 April 1952.

Prof. Dr A. KRAAL.

TABEL IL
Handel, verdeeld naar gebieden
1)

(in mln kronen)

Gebieden
Invoer

k
571

Uitvoer
Saldo

gs T
1950
1951
1950
1951

Sterlinggebied
1.882
2.490
1.223
2.505
-659
+

15
O.E.E.C.-landen
(excl. sterlingge-
bied, mci. Indo-
2.398 3.882
2.798
3.997
+
400
+
115
nesië)

………..
Dollargebied
717
1.250
470
660
-247 -590
Overige landen
1.104 1.567 1.218
2.008
+
114
+
441
Totaal

………..
6.101
1

9.189

1
5.709
9.170
-392

19
‘) Aangezien deze cijfers op schattingen berusten, stemmen zij niet geheel
.A.A.JTEIK.EI’TI1’Tc3

overeen mee die in het voorgaande staatje.

De Zweedse handels- en betalingsbalans

Blijkens een door ,,Svenska Handelsbanken” gepubli-
ceerd overzicht betreffende de economische toestand in
Zweden is de handelsbalans van dit land gedurende 1951 aanzienlijk verbeterd. Was er in 1950 nog sprake van een
tekort van
395
mln kronen, 1951 leverde een overschot
op van 19 mln kronen Deze verbetering heeft plaats ge-
vonden ondanks het feit, dat het volume van de invoer
ten opzichte van 1950 met 17 pCt en dat van de uitvoer
met slechts 2 pCt is toegenomen. De oorzaak moet dan
ook worden gezocht bij een voor Zweden gunstige ont-
wikkeling van het prijsniveau der in- en uitgevoerde goe-
deren. Inderdaad blijken de prijzen der ingevoerde goederen
ten opzichte van 1950 met 29 pCt en die der ûitgevoerde
goederen met niet minder dan 58 pCt te zijn, gestegen.
De Zweedse ruilvoet is derhalve gedurende 1951 gunstiger
geworden.

TABEL 1.
Handelsbalans.
(in mln kronen)

Jaar
Invoer
Uitvoer

Saldo

Dekkingspercentage

‘l60

91
1936138
1.946 1.786
1945
1.084
1.758
+

674
162
1946
3.386
2.547

839

75
1947
5.220
3.240
-1.980

62
1948
4.945
3.979

966

80
1949
4.333
4.250

83

98
1950
6.102
5.707

395

93
1951
9.188 9.207
+

19

100

De in bovenstaand staatje tot uiting komende sterke stijging van de export naar waarde komt in hoofdzaak
voor rekening van de producten hout, pulp en papier;
de exportwaarde dezer producten gezamenlijk nam toe
van 2.421 mln kronen in 1950 tot 5.031 mln kronen in
1951 en hun aandeel in de totale export steeg van 42 tot
52 pCt. Aan de invoerzijde droegen de artikelen textiel
en brandstoffen het meest tot de toeneming bij. Deze
goederen tezamen representeerden bijna 40 pCt \’an de
totale invoer.
Zoals tabel II doet zien is de toeneming van de
export voornamelijk toe te schrijven aan een sterke
stijging van de uitvoer naar het sterlinggebied en de
O.E.E.C.-landen; de uitvoer naar het dollargebied nam
zowel absoluut als relatief het minst toe.
11

De stijging van de invoer uit de O.E.E.C.-landen houdt
verband met de liberalisatie in het kader der Europese
samenwerking. In het begin van 1951 was de Zweedse
invoer uit deze landen practisch vrij. In April van dat jaar
werd de libaralisatielijst, teneinde het groeiendë tekort op
de handelsbalans met deze landen in de eerste maanden
van 1951 te compenseren, een weinig herzien. Op het
eerste gezicht betekende deze herziening een uitbreiding
van de liberalisatie van 69 tot 75 pCt, maar in feite kwam
zij neer op een importbeperking. Dit was mogelijk omdat
enkele goederen, die aan de lijst werden toegevoegd, in
feite reeds tevoren vrij konden worden ingevoerd, terwijl

de invoer van manufacturen en enkele andere goederen,
die van de liberalisatielijst werden afgevoerd, werd verlaagd.
De invoer van auto’s uit de Europese landen werd in de
ioop van het jaar eveneens âan restficties onderworpen.
In de tweede helft van 1951 was er sprake van een aanzien-

lijk overschot op de Zweedse handelsbalans met de
O.E.E.C.-landen, hetgeen enerzijds aan de toeneming
van de uitvoer naar deze landen, anderzijds aan de sta-
bilisatie van de Zweedse importtrend was toe te schrijven.

Het meest opmerkelijke feit, dat zich inzake de handels-
betrekkingen van Zweden met zijn belangrijkste handels-
partners heeft voorgedaan, is het omslaan van de handels-
balans met Engeland van een passief saldo in 1950 naar een
actief saldo in 1951. De Zweedse handelsbalans met West-
Duitsland en Frankrijk gaf – zij het in mindere mate –
het omgekeerde te zien; het actief saldo van 1950 maakte in
1951 plaats voor een passief saldo. De handelsbalans met de
Verenigde Staten resulteerde het afgelopen jaar in een
aanzienlijk groter deficit dan in het jaar tevoren, hetgeen
in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan de toege-
nomen Zweedse invoer van steenkolen en olie uit dit land.
Opmerkelijk is voorts de ontwikkeling der Zweeds-
Argentijnse handel; de Zweedse export naar Argentinië
steeg van 109 mln kronen in 1950,tot niet minder dan 405
mln kronen in 1951, terwijl de invoer uit Argentinië, die
werd afgeschrikt door de hoge prijzen, die dit land voor zijn exportproducten vroeg, daalde van 151 mln tot 138

mln kronen. Teneinde deze scheeftrekking van de handels-balans tegen te gaan werd de Zweedse uitvoer naar Argen-
tinië beperkt. Bovendien werd deze ‘export onderworpen

TABEL III.

Handel van Zweden met enkele belangrijke handelspartners.

Invoer
.

Uitvoer
Saldo

Landen
1950
1951
1950


1951
1950
1951

in pCt in pCt
in pCt
in pCt.
Mln kr.
v. d. totale
Mln kr.
v. d. totale
Mln kr.
v. d. eotale
Mln kr.
v. d. totale
Mln kr. Mln kr.
invoer invoer
uitvoer uitvoer

Engeland
1.215
20
1.495
16
812
14
1.750
19
403
+ 255
w.-Duitsland
649
ii
1.219
13
708
12
916
10
+

59
-303
ver. Seaten
524
9
864
9
.

356
6
480
5

168

384
B.L.E.0
……………
240
4
535
6
218
4
383
4

22

152
Frankrijk
389
.
6
471
5
250 4
521
6

139
+

50
Nederland
274
4
435
5
345
6
500
5
+

71
+

65
Noorwegen
181
3
298
3
513
9
542
6
+ 332 + 244
Totaal

…………….
3.472
57

1
5.317

1
57

1
3.202
1
57

1
5.092
1

55

270

225

?46

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30
April 1952

TABEL IV.

Betalingsbalans. Lopende rekening.

(in mln kronen)

1

1936138

1946

t

1947

1948

1

1949

1950

1951

Invoer

………………….
..
Uitvoer
1.950 1.790
3.390
2.550

840

5.220
3.240

1.980

4.940

3.980


960

4.330 4.250
6.100
5.710
9.190
9.210
}fandelsbalanssaldo

160

80


390
+
20
Netto-inkomsten

uit

schee,vaart
190
620

1
600
640
590
600
950
Netto-inkomsten Uit overige dien-

-l-I30
..
130

90
60
1.440
—80
-00
—20
F49
—20
+i90
—90
sten

……………………………100
SaIdÏ j,ende rekening ……….–
+
880

aan een belasting met welker opbrengst de invoer uit

Argentinië werd gesubsidieerd.

**

GELD- EN KAPITAALMARKT

Tezamen met een sterke stijging der netto-inkomsten
uit scheepvaart leidde de verbetering van de handelsbalans gedurende het afgelopen jaar tot een stijging van het ovel-
schot op de lopende rekening der betalingsbalans van 190
mln kronen 1950 tot 880 mln kroneninl95l(zietabelly).
Deze verbetering van de betalingsbalanspositie heeft
zich, blijkens het beloop der deviezenreserves van de Zweed-
e Rijksbank, voornamelijk gedurende het tweede halfjaar
1951 voorgedaan. Voor het gehele jaar 1951 bedroeg de
toeneming der deviezenreserves 1.224 mln kronen; de netto-
schuld van de handelsbanken aan het buitenland groeide
daarentegen aan met ca 140 mln kronen.

De stijging der deviezenrëserves van de Zweëdse Rijks-
bank was slechts voor een gering deel toe te schrijven aan
een toeneming der goud- en dollarreserves; in hoofdzaak was zij een gevolg van een uitgesproken verbetering van
Zwedens positie in de Europese Betalings Unie. Had
Zweden van Juli-December 1950 nog een tekort ten op-
zichte van de E.B.U., het jaar 1951 sloot met een aanzien-
lijk overschot voor Zweden. Voorts leidde de scheeftrek-
king van Zwedens handelsbalans met enkele Zuidameri-
kaanse landen, waarvan hiervoor reeds Argentinië is
genoemd, tot een aanwas der Zweedse deviezenreserves.

TABEL V.

Deviezenpositie van de Rijksbank en de handelsbanken.

(in mln kronen)

Dec.
1950
Juni

1951

Dec.

1951

,Rijksbank: goud

…………………
1

+
466
+

666 +
493
+

377
L795
88
U.S.

dollars

…………
.
valuta EBIJ-landen
+ 310 +

94
21
overige deviezen

115
4
Totaal

………………..
..
-j-
1.154
j

+

1.142
+
2.378
Jiandelsbanken:

netto-schuld aan het buitenland

453

578

591

In de loop van het jaar 1951 hield de Marshall-hulp
voor Zweden op, nadat de Regering reeds in de herfst
van 1950 had aangekondigd, dat dit land na 1 Juli 1951
geen beroep op nieuwe dollartoewijzingen in het kader
van het Marshall-plan zou doen. Voorts heeft Zweden
er zelfs van afgezien om een bedrag van ca $ 11 mln, dat
een ongebruikt restant was van vroegere toewijzingen,
te gebruiken. Van de $ 118,4 mln, die Zweden. van Juli
1948 tot Juli 1951 in het kader van het Marshall-plan heeft ontvangen, zijn er derhalve ongeveer $ 107 mln
werkelijk benut. Het ligt voor de hand, dat het ophouden van deze waardevolle dollarhulp Zwedens moeilijkheden
met het streven naar evenwicht in zijn handelsbalans
met het dollargebied in de toekomst zal verzwaren.

De geldmarkt.

De voortgaande stijging van de Nederlandse deviezen-
voorraad en de driemaandelijkse uitbetaling door het
Rijk aan de gemeenten waren oorzaak, dat de geldmarkt
de afgelopen week nog iets ruimer werd.- Deze verruiming
kwam tot uiting in een daling van de marktdisconto’s

voor één t/m vijfmaandspapier met 1/16 pCt, in minder
aanbod van langlopend papier en in het feit, dat callgeld,
bij een onveranderde notering van 1 pCt, ruim werd
aangeboden.

Ondanks het feit, dat er de laatste tijd nogal wft schat-kistpapier bij de Agent van het Ministerie van Financiën
wordt afgenomen, blijft de liquiditeitspositie der .geld-

marktinstellingen inmiddels zeer ruim. De weekstaat van
De Nederlandsche Bank per 21 April, aangevend een te-
goed van Nederlandse banken bij de circulatiebank van
f84 mln, en een post voorschotten ten bedrage van slechts
fl0 mln (exclusief die aan Indonesië), vormde hiervan

een duidelijke illustratie.

De kapitaalmarkt.

Door de ontwikkeling in de afgelopen maanden is
op de Nederlandse kapitaalmarkt een situatie ontstaan,
die, wat hoofdpunten betreft, veel gelijkenis met die van

véér de oorlog vertoont.

Obligatiebelegging wordt niet langer geschuwd door
particuliere beleggers, die allereerst op een veilige beleg-
ging uit zijn. De ongedifferentieerde voorkeur voor aan-
delenbelegging, uitsluitend op grond van de vermeende
kwaliteiten daarvan als jianacee tegen geldontwaarding,
is niet meer aanwezig. Het beoordelen van de beleggings-

kwaliteiten der individuele aandelen doet weer opgeld
en het woord conjunctuur is in dedageljkse conversatie
teruggekeerd. De conjunctuurverwachtingen hebben we-
derom een min of meer ,,self-generating” karakter, het-
geen een der oorzaken is van de steeds verder gaande da-
ling, die het aandelenkoersniveau, zoals uit onderstaande indexcijfers blijkt, te zien geeft.

Een verschil niet voor de oorlog is de grote vraag naar
kapitaal. Wat de markt voor niet-risicodragend kapitaal
betreft, leidt deze er toe, dat thans in meerdere mate dan
tot voor kort met de wensen der beleggers rekening wordt
gehouden, buy. ten aanzien yan de emissie van premie-
leningen. Het zeer grote succes der premielening Rotter

dam – overigens gedeeltelijk aan majoreren toe te schrij-
ven – deed deze gemeente zelfs overgaan tot het uit-
schrijven van een twëede lening van dit type, eveneens

groot f 10 mln.

De belangstelling voor
41/4
pCt leningen van publiek-
rechtelijke lichamen met een gemiddelde looptijd van 20 jaar, gaf, na het slagen der f2,5 mln lening Zuid-Holland,
gedürende de verslagweek de gemeente Enschedé aanlei-
ding zich met een dergelijke lening groot f5 mln tot de
kapitaalmarkt te wenden.

30 April 1952

ECONOMISC’H-STATJSTISCHE BERICHTEN

347

Aand. indexcijfers.

18
April
1952 25
April
1952
Algemeen

……………………………..
132,3 128,3
Industrie

………………………………
186,3
180,6
Scheepvaart

……………………….
160,0
153,8
Banken

………………………………..
115,9
114,2 Indon.

aand .

…………………………
42,4 41,1

Aandelen.
A.K.0.

………………………………..
142
1
/4
133
Philips

………………………………..
147½
1431/4
Unilever

……………………………..
177%
171
H.A.L.

………………………………. ..
152’/2
150
1
/1
Amsterd.

Rubber

…………………
85
804
H.V.A.

………………………………..
94 90
Kon.

Petroleum

…………………..’
284%
278
1
/1
Staatsfondsen.

pCt

N.W.S .

…………………..
72
73t/
15

3-3%

pCt

1947

…………………….. 87½
3

pCt

Invest.

cert

……………….
90½
91½

pCt

1951

……………………..
95½
9 5 ½
3

pCt

Dollarlening

……………….
93
92%

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam
1937 VI
93
3
4′
94
3
1
/
2
pCt Bataafsche Petr
95%
96
1
/
4

pCt

Philips

1948

………………
93%
93%
3
1
/
1
pCt Westi. Hyp. Bank
87
7
/8
86%

J. C.
BREZET

STATISTIEKEN

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK.
Van 26 Oipril 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.
________________________
Aankoop
Verkoop.
Brussel

………………….
lOO B.fr.
7,59
7,61
Frankfort a/Main

…………
100DM.
90,39 90,57
100 D.Kr.
.

54.86 55,16
100 Escud.
13,15
13,28
1
£

.

10,63 10,65
Montreal

(tlt.)

…………….
1 Can.
$

..

3,86
3,88.

Kopenhagen

……………….

1 Can.
$
3,854
3,88

Lissabon

…………………
Londen

………………….

1 Can.
$
3,85 3,88
Montreal (luchtpost)

…………

1 U.S. $

..

3,794
3,804
Montreal (zeepost)

…………..
New

York

(t.t.)

…………….
New York (luchtpost)
1 U.S.
$
3,79

.
3,804
New York (zeepost)

…………
1 U.S.
$
3,784 3,804
100 N.Kr.
53,05
53,33
100 Fr.fr.
1,084 1,088
100 Kcs
7,58
7,62

Oslo

…………………….
Parijs

…………………….

100 Z.Kr.
73,25
73,66
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
Ziirich

…………………..
100 Z.fr.
86,71
87,09

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICÂTIËS

Bedrjjfseconomische encyclopedie,
onder algemene leiding
van Dr J.
G.
Stridiron. Deel V:
Statistiek; redactie B. G. F. Buys en Dr H. Rijken
van Olst;
Accountantscontrôle; redactie Prof. Dr A. Mey
en A. F. Tempelaar. Secretaris B. G. F. Buys
(met het verschijnen van dit deel is het werk compleet).
W. de Haan,
1952:
Deel V: f27,50.
Leidraad voor de Verniogensbelasting 1952 en Inkomsten-
belasting 1951; Effectenkoers/jst.
Uitg. J. H. de Bussy
1951, f1,60.
Arbeidsrecht.
Eën bundel opstellen van Prof. Mr M. G.
Levenbach. Uitgegeven ter gelegenheid van het
25-
jarig bestaan van de eerste leerstoel in het arbeids-
recht in Nederland. Samsom 1951, 323 blz. f12,-.
De tweede etappe van de Unesco,
door Dr W. A. ‘t Hart.
A. Oosthoek 1952, 15 blz., f1,25.
Schets van een Europese samenleving,
door Dr H. Brug-
mans. Ad. Donker
1952,
135 blz. f4,90.
Het Amerikaanse bankwezen,
door Dr C. F. Karsten. ‘Uitg. Wyt 1952, 249 blz., f7,40.
Een vrij, even ;vichtig en omvangrijk internationaal goederen-
en diénstenverkeer niet vrjje inivisselbaarheid der valuta’s
door middel van goederendeviezen,
door H. J. Bonda,
ec. drs. Jan Haan,
1951, 96
blz., f-5,90.
De Nederlandse doorvoerpolitiek en de vrije vaart op. de

internationale Rijn; en schets van de Vrije doorvoer
door Nederland,
door Dr J. Ratté. Rotterdam 1952,
212 blz., ing. f7,50, geb. f9,50.
Welfare economics in English Utopias: Francis Bacon to
Adain Smith,
door J. K. Fuz. Nijhoif, 1952, 120 blz.,
f7,-.
Collected econo,nic papers,
door J. Robinson. A. McKelly
1951,
233 blz.,
f15,75.
Geld und Gesellschaft,
door W. Gerloif. V. Klosterrnann
1952,
288 blz., f26,25.
Histoire des finances publiques en Belgique,
par l’Institute
Belge de Finances Publiques. Publiée avec le con-
cours de la Fondation Universitaire de Belgique.
Tome 1. Bruxelles 1950, 663 blz.,
f65,25.
Les finances de 1939 â 1949.
III:
La Belgique et IV: La
Hollande, door F. Baudhuin, professeur â 1’Université
de Louvain. Librairie de Medicis, Paris, 177 blz.,
f6,30.
L’évolution des ban ques belges en fonction de la conjoncture
de
1850 s
1872,
door
A.
van Schoubroeck. J. Duculot
1951, 373 blz. f35,60.
A dictionary oj economic ter,ns,
dooi J: R. Wiriton. Rout-
ledge, new revised edition 1952, f3,50.
Dictionary of banking, door R. W. Jones. Pitman, 10 th.
ed. 1952, f39,30.
The practical company secretary,
door A. Read. A compre-
hensive encyclopaedia of information ôn all aspects
of the work of a company secretary. Pitman 1952, 1080 blz., f67,70.
Dictionary of Costing,
door J. H. Ryall. Pitman, 3 rd.
.ed. 1952, 496 blz., f 12,60.
Demographic yearbook 1951.
United Nations publication.
Columbia University Press 1952, 608 blz, f33.
Studies in British financial
policy,
door E. V. Morgan.
Macmillan 1952, f17,65.

DE iVESTER BOEKHANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel
t.

Nieuwe Binnenweg 331

.

ROTTERDAM

Telefoon 32076

Postgiro 18961

GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED

In de loop van Mei zal verschijnen:

Dr D. H. J. Schouten en Dr G. M. J. Veldkavnp:

De sociale verzekering in de

volk shuishotadin g
Inhoud:

Hoofdstuk I.

Inleiding, de critiek op de heden-
daagse sociale verzekering.
Hoofdstuk II.

Doelstelling en stelsels van so-
ciale verzekering.
Hoofdstuk III. De historische ontwikkeling der
sociale verzekering in Nederland.
Hoofdstuk IV. De quantitatieve betekenis van
de sociale verzekering in het ka-
der van de nationaal-economi-
sche geldkringloop.
Hoofdstuk V.

De uiteindelijke betekenis van de socia’e verzekering voor de
verdeling, de besteding en de
omvang van het nationale inko-
men.
Hoofdstuk VI. De sociale verzekering als in-
strument van de ecofiomische
politiek.
Hoofdstuk VIt. Besluit.

Prijs geb. ±
f
14.-.

UITGAVE VAN L. J. VEEN – AMSTERDAM

Voor Uw bestelling op deze uitgave en uit de ru-
briek ,,Recente Economische Publicati’es” kunt
U bijgevoegde bestelkaart gebruiken.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelunts

Schiedam

Ook voor Beschikbare
Krachten is een annonce
in ,,Economisch-Statisti-
sche Berichten” de’ aan-
gewezen weg. Annon-
ces, waarvan de tekst
‘s Maandags in ons be-
zit is, kunnen, plaats-
ruimte voorbehouden, in
het nummer van dezelfde
week worden opgeno-
men.

Ondergetekenden berichten, dat zij van Vrijdag
2
Mei
1952
af ter beurze van Amster-
dam door bemiddeling van de Heren KAMP & Co. en H. J. GROEN zullen doen
verhandelen:

Certificaten aan Toonder van 3 pCt. obligatiën per 15 Juni 1973 van

THE HYDRO- ELECTRIC POWER COMMISSION OF ONTARIO

voor hoof6som en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd
door de Provincie Ontario

in coupures van Can. $
i000,—
en Can.
$
250,—,
uit te geven door het Administratie-
kantoor ,,lnterland’ N.V. te Amsterdam, op de voorwaarden vastgesteld bij acte dd.
24 April
1952,
ten overstaan van de Notaris W. Straub te Amsterdam verleden. Deze
voorwaarden houden o.m. in dat de originele obligaties ingeschreven worden in de
registers der debitrice te Toronto ten name van hei Administratiekantoor voornoemd.
De eerste koers van afgifte zal worden gebaseerd op de laatprijs te Toronto dd.
i Mei
5952,
rekening houdend met het eventueel dan geldende ARBUS agio en de
koersverhouding tussen d U.S.-dollar en de Canadese dollar, alsmede met het Neder-
lands effectenzegel en met de aanmaakkosten der Nederlandse certificaten.
De laatprijs te Tcronto bedroeg op 24 April j.l. 89
1
/2
%, zodat de introduçtiekoers
per heden zou uitko.nen op ca.
96
%.
De notering der certificaten onder Rubriek II in de Prijscourant van de Vereeniging
voor den Effectenhactdel te Amsterdam zal worden aangevraagd.
• Exemplaren van een Bericht zijn verkrijgbaar ten kantore van ondergetekenden, alwaar
ook een afschrift van de Administratievoorwaarden, een exemplaar van het jaarverslag
over
1950
en een afdruk van de Power Commission Act ter inzage liggen. Afdrukken
van de administratievooiwaarden zullen binnen enkele dagen worden beschikbaar gesteld.

LABOUCHERE Co. N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

Amsterdam,
25
April
2952.

Vacatures

Uitgifte van

t. 2.500.000.-
41/4
/o
30-jarige .obligatiën

ten laste van de

GEMEENTE EINDHOVEN

en

t 2.500.000.-
41/4
% 30-lange obligatiën

ten laste van
de

GEMEENTE TILBURG

Grootte der stukken; nominaal f.
1.000.- aan toonder.

De ondergetekendefl berichten, dat de inschrijving
op

bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld
op

DONDERDAG, 8 MEI 1952
1

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pOt.,

bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-

hage, Eindhoven en Tilburg,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 29 April 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amsterdam,
Rotterdam, 29 April 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

DTT
.

. .

HET STAATSBEDRIJF DER PTT

vraagt

een wiskundige

met belangstelling voor economische problemen

of

een econoom

met wlskundige scholing.
Zij
die een academische vorming
hebben, genieten de voorideur.

Brieven met volledige inlichtingen aa,i de
Hoo
daM. Finan-
ciële Dienst der
PTT
Kortenkerkade
11,
‘s-Gravenhage.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

– Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres, voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gen:.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnemenispr ijs, franco per pos:, voor Nederland en de Untegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28.— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedjjk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen t

weigeren.
Losse nummers 75 cents.

Auteur