Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1812

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTh’UUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 13 FEBRUARI 1952

No 1812

COMMISSIE VAN REDACTiE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMiSSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; R. Miry; J.
van
Tichelen;

R. Vandeputte; F. Vérsichelen.

Voor de niet gesigneerde artikelen is de commissie

van redactie verantwoordelijk.

INHOUD
Blz.
Niet opgeblazen ……………………..112

Gemeenteperikelen
door J. Hasper ……….
113

Verhoging van de broodprijs
door Prof. DrTb.
L. M. Thurlings ……………………..
116

Effectenbeurs te Djakarta
door Dr C. F. Schef-
fer………………………………
117

De belastingwetgeving gedurende
1951 door Mr
J. van Soest ……………………….
119

Londen Letter
door Henry Hake …………
122

Ingezonden stuk:

Productiviteitsverbetering in de distributie
door B. J. Wijnbeek
met naschrift van
Drs
D. E. Beutick ……………………
123

B o e k bespreking:

H. van Barneveld: Inleiding tot de algemene
assurantiekennis,’bespr. door Dr A. G. Ploeg
125

Geld- en kapitaalmarkt door Drs J. C. Brezet .:
125

Statistieken:

Bankstaten ………. . ……………….. 126

Wisselkoersen ……………………..126

Overzicht van
de
opbrengst
der .Rijksmiddelen
126

AUTEURSREcHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

bleek het indexcijfer der industriële productie voor
1951 4 pCt hoger te liggen dan het jaar daarvoor.
In
vergelijking met de vorige jaren was het een klein
stapje en gezien tegenover de bevolkingsontwikkeling,
benevens de vèrplichting om een defensieprogramma uit
te voeren met een geringe daling van het consumptie-
peil, is het te weinig. Hoezeer men ook op korte termijn
dc gegeven productieve krachten, waaronder de voor-
raden, als data moet zien,
waarbij
ontplooiing in
de ene
richting
slechts
kan
plaatsvinden ten
koste
van
terughouding in de andere, op langere termijn ligt de
enige oplossing in stijgii,g van het nationaal product.
Ongetwijfeld is een maskeren van
het
eventuçel ver-
tragen
of uitblijven
van
een dergelijke stijging,
doordat
een prijshausse alle waardecijfers opblaast, geen reme-
die. Het is
opmerkelijk,
dat het hoofdartikel van een
familieblad als de Saturday Evening Post – van 2 Febr:
jl. – van deze gedachte uitgaat en daarbij aantoont, dat
het record van het totaal der personele inkomens over
1951 – $254,4 mrd – in reëel inkomen gemeten
iets beneden de inkomenshoogte van 1950 .blijft. Een
goed argument voor de President der Verenigde Staten
bij de verdediging van zijn juist ingediende
aanvrage
tot een tweejarige verleüging van de loon- en prijzen-
beheersing. Al zal men de stelling van Republikeinse
zijde zo niet hebben bedoeld.

Is het twistgesprek tussen Frankrijk en Duitsland over
het Saargebied bedoeld om beslissingen over diepere problemen te voorkomen? Het gewaad van Marianne
is aan zovele economische en fiscale hoeken en kram-
men blijven hangen, dat de laatste kans der politieke
haute couture schijnt. te zijn, de Assepoester-creatie
tot voorjaarsmodel te verklaren. De eerste, in alle
Europese landen welbekende, inleidende fanfare tot

deze ceremonie heeft reeds geklonken: invoerbeperking.
In hoeveel lichamen zitten op ‘t ogenblik hoeveel
mannen op hoeveel spiekbriefjes te kijken om bij de
besprekingen over samenwerking de groepsbelangen niet
te vergeten? Men zou haast gaan begrijpen, waarom
als meest frequente eis van de practijk aan pas afgestu-
deerde economisten wordt gehoord, dat zij nota’s kun-
nen schrijven.

Toch is ‘t zaak eerst te leren, dat men van een ander
nota moet nemen, v66r men nota’s schrijft. Zo zal het
goed zijn te letten op de verbijsterende groei van Ca-
nada, dat met 0.6 pCt der wereldbevolking, thans de
vierde plaats – in absolute cijfers – in de wereidhandel
inneemt. Zeker, de natuurlijke data hadden, bij de hui-
dige wereidsituatie ternauwernood gunstiger voor een
snelle ontplooiing kunnen zijn. Maar geldt dat ook niet
voor Argentinië? En daar raken momenteel zelfs de
vleespotten ledig. Kan de economische politiek dan de
stiuctuur der data beslissend beïnvloedën? Het is voor
Nederland te hopen; het werkloosheidscijfer beloopt
165.000.

APELDOORNSE NETTENFABRIEK

VON ZEPPELIN & Co. N.V.

Gevestigd te Amsterdam.
*

Introductie ter beurze van Amsterdam van

nom.f 3,200,000.- gewone aandelen

in stukken groot nom.
fl000.—
aan toon-

der of op naam, desgewenst in onderaan-

delen aan toonder groot nom.
f 100.—,

waarvan reeds nom. f1.200.000.— op in-
schrijvingsvoorwaarden geplaatst,
ten volle delende in de winst van het boekjaar
1951/52, aangevangen op 1 Juli 1951, en van
volgende boekjaren.

*

Ondergetekenden berichten, dat zij de in-
schrijving op de resterende nom. f2,000,000.-
gewone aandelen van bovengenoemde intro-
ductie openstellen op

MAANDAG 18 FEBRUARI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4 uur, ten kantore van de

Nederlandsche Handel

Maatschappij, N.V.,

Amsterdamsche Bank N.V.,

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en Apeldoorn,

TOT DE KOERS VAN 127 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 8 Februari 1952.
Prospectussen en inschrljvingsbiljetten zijn
verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

Nederlandsche Handel

Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

‘Amsterdam, 8 Februari 1952.

R. MEES & ZOONEN-

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)
Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

Ook voor Beschikbare Krachten is een annonce in
,,Economlsch-Statistlsche Berichten” de aangewezen
weg. Annonces, waarvan de tekst
‘S
Maandags In ons
bezit is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, In het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 31 Januari 1952 –

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

. .
f.
23.799.972.08
Nederlands
Schatkistpapier

.
,, 494.500.000.-
Ander Overheidspaier
41.191.800.-
Wissels

………….
2.669.399.67
Bankiers in Binnen- en
Buitenland ……
19.048.549.90
Effecten en Syndicaten
.
,,
4.474.196.81
Proiongatiën

en

Voor-
schotten tegen

Effecten ,,
15.994.157.98
Debiteuren

………
199.260.958.36
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..,,
10.028.494.42
Gebouwen ……….
3.500.000.-
Belegde

Reserve

voor
Verleende Pensioenen ,,
675.744.13

f.
815.143.273.35

Kapitaal ………
f
45.000.000.-
Reserve

….

…..
16.000.000.-
Bouwreserve

. . . . .
..
.
1.000.000.-
Deposito’s op Termijn ,,
172.988.849 07
Crediteuren

………
553.618.649.02
Geaccepteerde Wissels

,,
12.027.500.-
Door Derden;
Gcaccepteerd

..,,
1.334.948.49
Kassiers en Genomen
Daggeldieningen ,,
2.721.690.16
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
9.715.82.48
Reserve voor Verleende
Pensioenen
675.74413

f.
815.143.273.35

ALVIS, CABE.,
6-cyL,
carb., met nat.bew. Motor in
pr. St. Spoed. Wegens vertr,
naar buiten!., tegen elk aann.
bod. P. Beck, Prinsengracht
831, Amsterdam-C. Tel. tuSL
sen 12 en 2 uur 38297.

Te koop:
CUEVROLET
1946147,
Sedan, zwart, nw.
motor 50, ca. 40.000 km gel,.
geheel in prima staat, direct
van de eigensar W. P. de
Vries, de Virieusingel R
Zaitbommel. Tel. K 4180-
204.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdru kkeriJ

H. A. M. Roelants

Schledam

110

11

13 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

111

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Niet opgeblazen.

3
Volgens een uitspraak van de E.C.E. zijn slechts drie
landen in Europa er in geslaagd de inflatie in 1951 buiten
de deur te houden, ondanks volledige werkgelegenheid:
Denemarken, Zwitserland en Nederland. Naar aanleiding
van deze uitspraak wordt in dit artikel den korte nabe-
schouwing gegeven over de resultaten van de economi-
sche politiek van Nederland in het afgelopen jaar. Opge-
merkt wordt o.a., dat de geldcirculatie in Nederland
in vergelijking tot voor de oorlog gunstiger ligt dan in
enig ander land en dat de monetaire situatie dus niet lang-
ger opgeblazen is. Wat de naaste toekomst betreft wordt
er op gewezen, dat nog zeer omvangrijke taken ons wachten
en nog vele risico’s ons boven het hoofd hangen. Zo dient
zich weer een nieuw vraagstuk aan: er ontwikkelt zich
een zekere werkloosheid. Moge de E.C.E. over 1952
kunnen vaststellen: Nederland hield in 1952 de inflatie èn
de werkloosheid in bedwang.

J. HASPER, Gemeenteperikelen.

Bij de verlenging van de noodvoorziening voor de finan-
ciële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten moesten
enkele moeilijkheden worden opgelost, omdat in de jaren
1948/1950 gebleken was, dat het Gemeentefonds meer
aan middelen had ontvangen dan de gemeenten in die
jareh voor de gewone uitgaven nodig hadden. De gekozen
oplossing vraagt op enkele punten om een nadere regeling.
Met betrekking tot de leningpolitiek wdrdt gesteld, dat de
kapitaalmarkt reeds enige jaren een verwrongen beeld
biedt, niet alleen doordat besparingen, die op deze markt
zouden kunnen verschijnen, ten gevolge van de interne
financiering in de particuliere sector daar niet belanden,
maar ook omdat kapitaal, dat onder normale verhouding
belegging zou zoeken, tijdelijk op de geldmarkt toeft.
Voorgesteld wordt de ban te doorbreken en geleidelijk te
sonderen of het rentegamma niet geleidelijk kan worden
losgelaten.

Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS, Verhoging van de brood-
prijs.

De door de Regering genomen maatregelen moeten
worden gezien als een aanpassing van de afleverings-
prijs van geïmporteerde veevoeders aan het prijsniveau
van de buitenlandse markt. Fiscale overwegingen schijnen
hierbij de doorslag te hebben gegeven. Een principiële
wijziging van de prijspolitiek kan er niet in worden gezien.
De politiek tot stabilisatie van de kosten van levensonder-
houd wordt voortgezet. De maatregelen met betrekking
tot de broodprijs vormen een complement van die ten
aanzien van de veevoederprjs. De verlaging van de prijs van margarine e.d. dient tot compensatie van de stijging
van de broodprjs in de kosten van levensonderhoud.
Afgewacht dient te worden, in hoeverre deze maatregelen
van invloed zullen zijn op de binnenlandse productie.
Of de rendabiliteit van het bakkersbedrjf ten gunste zal
worden beïnvloed, schijnt vooralsnog onzeker.

Dr C. F. SCHEFFER,
Effectenbeurs
te Djakarta.

Op 1 September 1951 is Noodwet no 13 betreffende de
Effectenbeurs afgekondigd en op 1 November 1951 het
daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit van de Minister van
Financiën. Als kern van de Beurswet 1951 moet worden
gezien de machtiging aan de Minister van Financiën:
deze wet stelt de beurs onder toezicht van de Minister,
die bevoegd is voorschriften te geven omtrent de opening
en sluiting van de beurs, de notering en de wijze waarop
ter beurze zaken kunnen worden gedaan. Voorts is hij ge-
machtigd alle maatregelen te treffen, welke hem in het be-
lang van de geld- en effectenhandel nodig voorkomen.
Met het bovengenoemde uitvoeringsbesluit werd een

Vereniging voor de Geld- en Effectenhandel in het leven geroepen en aan die Vereniging toestmrning verleend tot
het organiseren en houden van een beurs voor de geld-
en effectenhandel te Djakarta, alsmede tot het houden
van fondsenveilingen Het is thans zover, dat binnenkort
de opening van de effectenbeurs te Djakarta tegemoet kan
worden gezien. Het laat zich aanzien, dat de voornaamste
affaire zal plaats hebben in de 3 pCt staatsobligaties
1950.
De vraag ter beurze zal vooralsnog een eenzijdig karakter
dragen. Zij zal in hoofdzaak afkomstig zijn van institu-
tionele beleggers. Van particuliere indonesische zijde kan
nog weinig worden verwacht.

Mr J. VAN SOEST, De belastingwetgeving gedurende 1951.
Dit artikel geeft een samenvattend overzicht van de
in 1951 tot stand gekomen wijzigingen in de belasting-
wetgeving.. De besproken wetten zijn: de Wet op de her

kapitalisatie 1951; de wetten tot verhoging van enige
belastingen in verband met de bijzondere uitgaven voor de
defensie: de wet tot wijziging van het Besluit op de In-
komstenbelasting 1941, het Besluit op de Loonbelasting
1940 en de Wet op de Vermogensbelasting 1892; de wet
tot wijziging van de omzetbelasting; de wet tot verhoging
van de motorrijtuigenbelasting; de wet tot wijziging en
aanvulling van de Successiewet en de wet tot verhoging
van het tarief der vennootschapsbelasting.

– SOMMAIRE –

Pas gonflé.

La C.E.E. est d’avis qu’il n’y a que trôis pays en Europe
qui ont réussi â abattre, pendant 1951, l’inflation, malgré
le plein emploi, notamment le Danemark, la Suisse et
les Pays-Bas. Cët article est consacré, â l’occasion de cette
pronpnciation, á un examen rétrospeinif, des résultats
obtenus pendant l’année écoulée par la politique écono-)
mique aux Pays-Bas.

J. HASPER, Les périls coinmunaux.

A l’occasion de la prolongation des prévisions de secours
en ce qui concerne les relations financières entre l’Etat
et les communes, on a été obligé de chercher une solution
pour régler quelques difficultés. La solution adoptée
réclame encore, pour quelques détails, une mise au point.
En matière de politique d’emprunt on expose que le mar-
ché des capitaux offre, depuis quelques années, une image
tordue. On propose de percer le système actuel et de
lâcher progressivement les taux en vigueur.

Prof. Dr Th. L. M. THURLJNGS, L’augmentation du prix
dii pain.

L’augmentation du prix du pain ne signifie pas une modi-‘
fication fondamentale de la politique en matière de prix du Gouvernement néerlandais. Les mesures en question
constituent un conplément de celles décretées pour les
pnix du fourrage. La diminution des prix de la marganine
et autres corps gras forme la compensation de la hausse
du prix du pain dans le coût de la vie.

Dr C. F. SCHEFFER, La bourse des valeurs â Djakarta.

On peut. escompter prochainement l’ouverture de la
bourse des valeurs â Djakarta. L’auteur expose. d’une
manière détaillée les préparations qui . ont conduit â la
création de cette bourse et examine ensuite son mode de
travail et sa signification.

Mr J. VAN SOEST, La législation en matièPe d’impôt
pendant 1951.

Cet article fournit un aperçu des modifications appor-
tées â la législation fiscale aux Pays-Bas pendant 1951.

112

1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari 1952

Niet opgeblazen

Blijkens een krantenbericht is de groep deskundigen
te Genève, die onder auspiciën van de Economische Com-
missie voor Europa (E.C.E.) jaarlijks een diepgaande
analyse verricht van de economische toestand in Europa,
tot de conclusie gekomen, dat slechts drie landen er in
slaagden de inflatie in 1951 buiten de deur te houden,
ondanks volledige werkgelegenheid: Denemarken, Zwit-
serland en Nederland.
Deze uitspraak moge aanleiding zijn tot een korte nabe-
schouwing onzerzijds over de resultaten van de econo-
mische politiek van Nederland in het afgelopen jaar.
Weliswaar zijn de belangrijkste statistische gegevens nog
niet alle beschikbaar en moet men zich dus ten dele met
ramingen behelpen; het is echter toch mogelijk de hoofd-
lijnen te trekken.
Het jaar was, ook in economisch opzicht, zeer bewogen.
De wereldmarktprijzen van een aantal grondstoffen,
wol, tin en rubber voorop, stegen einde 1950 en begin
1951 tot ongekende hoogten, als gevolg van zowel officiële
aankopen in de grote landen als ook daardoor geïndu-ceerde aankopèn door particulieren. Na Maart was de
beweging tot September omgekeerd. Daarna zijn tot heden
de prijsindexcijfers van Moody en Reuter – gevoelige baro-
meters van de grondstoffenmarkten – merkwaardig sta-biel gebleven. Op de op- en weer neergaande beweging
van deze vloedgolf heeft het Nederlandse scheepje meege-
dobberd. Als gevolg daarvan waren de grondstoffenaan-
kopen in de eerste maanden zeer hoog, hetgeen totAugus-
tus toe in onze invoerstatistiek en onze deviezenreserves
te bemerken is geweest. Deze laatste schrompelden, tot
verdriet van alle betrokken autoriteiten, ineen van ca
f
1,5
mrd in Januari 1951 tot

beneden f 1 mrd in Juli.
Sedert Augustus zijn ze echter, nog sneller, weer aange-
groeid en thans bevinden ze zich op een peil van f 1,9 mrd.
Voor een deel was deze beweging een seizoenbeweging;
daarnaast is zij, zoals gezegd, een meedeinen geweest op
een grote, op zichzelf staande ,,golf”. Zij heeft in het
midden van het jaar wellicht tot te grote zorg aanleiding
gegevén, in zoverre als een omzetting van deviezen in
courante grondstoffen nog geen eigenlijk vermogensverlies
voor een land behoeft te betekenen. Een voorraadstatis-
tiek, die het mogelijk zou hebben gemaakt deze tegen-
Post van maand tot maand te volgen, bestaat er echter
niet. Moge zij nog eens geboren worden; de overzichtelijk-
heid van het ,,concern Nederland” zou er door verhoogd
worden!
Voor een ander deel – voor de ,,grondtendentie” –
was de beweging, voor zover we haar thans kunnen over-
zien, een langzaam opwaartse. Het feit, dat de deviezen-
reserve thans hoger is dan een jaar tevoren, is daarvan
tot op zekere hoogte zelfs een aanwijzing. Geen volkomen
zekere indicatie overigens: het is bekend genoeg, dat toe-
vallige factoren hierbij ook steeds een rol spelen. Niettemin
is de stijging zodanig, dat op deze wijze niet alles kan wor-
den verklaard. Er zijn onafhankelijke aanwijzingen, met
name in onze uitvoer en vrachtencijfers, die het vermoeden
bevestigen, dat de fundamenten gezonder zijn geworden.
En hier is vooral ook de binnenlandse keerzijde van
onze betalingsbalans een aanwijzer: de balans yan binnen-
landse inkomens en uitgaven. Gezegd kan en mag worden,
dat de Nederlandse Regering, met steun van de gehele
bevolking, hier met ernst en met voortvarendheid is
tewerk gegaan. In het begin leek de ernst te gering. De ka-
binetscrisis duurde te lang. Het programma, waarmede de
eindelijk gereconstrueerde Regering kwam, was echter
solide. Men heeft dit eigenlijk pas vrij laat achteraf kun-
nen narekenen, uit de ,,plancijfers” voor 1951, van het
Centraal Planbureau, die in …. October werden gepubli-

ceerd. En die overigens te pessimistisch lijken t.a.v. de
betalingsbalans, waarvan het tekort op nog f 700 mln
wordt geraamd. In Maart werd alleen maar bekend, dat de Regering de gewone overheidsuitgaven met ca f200
mln, de subsidies met ca
f275
mln, het civiele bouwpro-
gramma met f300 mln zou verlagen, terwijl daarnaast
f250 mln aan nieuwe belastingen zou worden geheven
en het inhalen van de belastingachterstand zou worden
versneld.
De loonachterstand
bij
de kosten van levensonderhoud
liep door de verlaging der subsidies op tot bijna 10 pCt,
doch, na aanvaarding door de Stichting van de Arbeid,
werden de lonen slechts
5
pCt verhoogd. De rentestand
kwam in beweging en vond, naar het lijkt, een nieuw
evenwicht in de buurt van 4
1
/
4
of 44 pCt.
De belastingvoorstellen werden, zij het niet zonder
moeite, door de Kamers aanvaard.
De orde van grootte der bedragen, hierboven genoemd,
is zodanig, dat zij niet nagelaten kunnen hebben, de balans
tussen inkomen èn uitgaven van het Nederlandse volk
ten goede te beïnvloeden en, na vijf of zes jaren van na-
oorlogseconomie, weer op een vastere grondslag te bren-
gen. Wat de toestand van ons geidwezen betreft, de sta-tistieken van het Internationale Monetaire Fonds wijzen
uit, dat de geldcirculatie in Nederland in vergelijking tot
voor de oorlog gunstiger ligt dan in enig ander land.
De monetaire situatie is dus niet langer opgeblazen.
Is er reden onszelf thans op te blazen?
Beter zal het zijn wanneer hier onze voorzichtige aard
ons leidt. De taken voor de naaste toekomst zijn nog zeer
omvangrijk en nog vele risico’s hangen ons boven het
hoofd. Het defensieprogramma heeft tijd nodig om op
toeren te komen. Er is achterstand, hetgeen betekent,
dat in 1952 het beroep op de middelen groter kan zijn dan
volgens schema.

Engeland en Frankrijk, die een zeer belangrijk deel
van het defensieprogramma op zich hebben genomen,
hebben hun monetair evenwicht nog niet kunnen her-
vinden. Ze zijn thans de debiteuren in Europees verband.
Zij stellen zich daartegen teweer op een
wijze,
die voor
onze export naar die landen belangrijke tegenslagen in-
houdt. Op het stuk van internationale samenwerking
moet nu eenmaal nog veel worden geleerd.
Niemand kan weten, of er niet nieuwe momenten van
internationale spanning kunnen komen, die nieuwe ,,Korea-
hausses” zullen meebrengen. Wij moeten op plotselinge
aanslagen, ook van binnen uit, op onze deviezenreserve
dus nog ter dege verdacht blijven. Wij weten ook niet,
of er onder extreme omstandigheden nog niet verborgen
liquiditeiten, in handen van ,,het publiek”, te voorschijn
zullen komen, die de monetaire autoriteiten voor nieuwe
problemen kunnen stellen.

Dit alles maant tot voorzichtigheid, ook voor de toe-
komst. Het is dan ook zeer twijfelachtig, of een onzer
grote dagbladen het aan het rechte eind had toen het,
kort na de belastingdebatten, meende, dat de belasting-verhoging te groot was.
Voorzichtigheid betekent aan de andere kant niet
noodzakelijkerwijze, dat in 1952 precies hetzelfde gedaan
moet worden als in 1951. De goede economische politiek
houdt altijd en onder alle omstandigheden rekening met de uiteenlopende aspecten van het economisch leven en
met elk der relevante’ factoren. En. de situatie is inderdaad
anders geworden. Een nieuw vraagstuk dient zich aan: er
ontwikkelt zich helaas een zekere werkloosheid. Sedert 1948,
toen de werkloosheid buitengewoon laag was, is er elk jaar
– met onderbreking tijdens de ,,Korea-hause” – een

13 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

113

20.000 meet aan werklozen dan het voorafgaande jaar.
Hier komt een probleem op, waarvan men zich niet mag
afmaken door te zeggen: er waren vroeger ook altijd een
paar honderdduizend werklozen. Wat vroeger was mag
in dit geval geen maatstaf zijn. De ,,uitdaging” van onze
tijd, om met Toynbee te spreken, zal zijn dit vraagstuk
anders aan te pakken dan in de jaren tussen de twee oor-

logen.
Reeds staan de sceptici klaar die zeggen: betalings-

balansevenwicht
is
niet
mogelijk
zonder werkloosheid. En

zij hebben binnen zekere gtenzen natuurlijk gelijk. Als zij
maar begrijpen, dat er grenzen zijn, en dat het niet nodig

is, dat er veel werkloosheid is, ten einde het monetaire
evenwicht te handhaven. Evenzeer moeten inmiddels dege-
nen voorzichtig zijn, die denken, dat elke werkloosheid door
overheidsuitgaven kan, mag en moet worden bestreden.

Wat vereist is, is een
vakkundige
behandeling van dit weer
opgedoken vraagstuk, gedragen door het vaste besef,
dat werkloosheid boven een peil van, zeggen wij, vijf pro-
cent een uitgesproken euvel is, dat in onze tijd stellig niet
meer aanvaard zal worden.
Moge de E.C.E. over 1952 kunnen vaststellen: Neder-
land hield in
1952
èn de inflatie èn de werkloosheid in be-
dwang.

Gemeenteperikelen

De gewone dienst.

De Noodvoorziening Gemeentefinanciën heeft in de
rommelige erfenis van de bezetting orde gebracht voor
de jaren 1948/
1950.
De tijdelijke regeling werd met enkele
wijzigingen voor 1951 en 1952 verlengd. De wet van 24
Januari 1952 is zojuist in het Staatsblad no 39 afgekon-
digd, nadat het ontwerp daartoe ,,in gemeen overleg”
was gewijzigd.

Dit overleg tussen de Regering en de Staten-Generaal
is van zo lange duur geweest, dat de regeling, die al voor
1951 moest gelden, en dus uiterlijk in Juli 1950 had moeten
zijn afgekondigd, nu begin Februari 1952 pas perfect is
geworden. We hebben een zekere vaardigheid gekregen
in het leven in de fictie, dat alles goed gaat. De gemeenten
zijn rustig doorgegaan alsof de gezondheid niets te wensen
overliet.’
De moeilijkheid, die om oplossing vroeg, was gelegen
in de omstandigheid, dat het aandeel, dat de gemeenten
in de opbrengst van ‘s Rijks belastingen ontvangen, ster-
ker accresseert dan de gemeentelijke uitgaven. Een corn-
plicatie was, dat de ondernemingsbelasting met ingang
van 1 Januari 1951 geheel was afgeschaft en dat de ge-meenten mede een aandeel moesten hebben in de corn-
penserende middelen. Doch deze complicatie was bijzaak.
De moeilijkheid school ditmaal niet in een tekort aan
geld, maar in een teveel aan middelen. De Regering wilde
bij de verlenging van de Noodvoorziening twee dingen
bereiken: le het accres-verschil van f278 mln over 1948,
1949 en 1950 niet onmiddellijk uitkeren, doch als gemeen-
schappelijke reserve voor de gemeenten aanhouden;
2e zo enigszins mogelijk voorkomen, dat een dergelijk
overschot opnieuw zou ontstaan.
De Regering heeft hiermede geen volledig succes geboekt.
Wel zou de f 278 mln worden gereserveerd, doch voor
elke gemeente op een geblokkeerde afzonderlijke rekening.
Met betrekking tot het tweede punt werd bereikt, dat het
percentage van de voornaamste rijksbelastingontvangsten
relatief lager dan voor 194811950 werd vastgesteld en
gebracht op 10,3. Bovendien werd bepaald, dat de mid-delen van het Gemeentefonds niet zonder nader overleg
van de Regering met de Staten-Generaal onder de ge-
meenten, zullen• worden verdeeld.
De oningewijde zou nu kunnen denken, dat door de
afkondiging van de wet, hoe zij dan ook moge zijn uit-
gevallen, eindelijk enige rust in de financiële verhouding
tussen het Rijk en de gemeenten kan komen. Doch de
insider weet, dat nu weer drie punten de aandacht vragen,
ni.:

de deblokkering van de f278 mln;
de verdeling van- het Gemeentefonds;
hët voorbereiden van een nieuwe, c.q. verlengde
regeling voor 1953 en volgende jaren.

ad 1. In de vakbladen en in de Kamer wordt gemaks-
halve steeds gesproken over ,,de” f278 mln als overschot

in het gemeentefonds van de jaren 1948, 1949 en 1950.
Dit bedrag zal nog wel – afgezien van de gekweekte
rente, die aan iedere gemeente over haar aandeel zal
worden toegekend, en ondanks de ten laste daarvan ge-
brachte na-uitkeringen – meevallen. Een aanwijzing
hiervoor vindt men in de aankondiging van de Regering,
dat het overschot van de dienst 1948, dat bij de indiening
van het wetsontwerp in November 1950 op rond f 102 mln werd geraamd, niettegenstaande een na-uitkering,
van ongeveer f12,5 mln, nog f102 mln bedraagt.
Voor 1949 en 1950 moet het definitieve cijfer nog wôr-
den vastgesteld.
Het genoemde bedrag van fl02 mln zal moeten worden
aangewend voor het ,,consolideren” van de vlottende
schuld. Onder consolideren verstaat men het omzetten
van kasschuld in langlopende leningschuld. Daarvan
kan in casu geen sprake zijn, omdat hier niet van het Ge-
meentefonds wordt geleend; het gaat om een te dëblok-
keren tegoed, dat feitelijk aan de gewone dienst ten goede
moet komen. De bedoeling zal wel zijn, dat de vlottende
schuld eenvoudig wordt verminderd met het ter beschik-
king gekomen bedrag. Gemeenten, wier algemene financiële
positie gunstig is, zullen de objecten, waarvoor geleend
werd, met rente en afschrijving blijven belasten – bijv.
door middel van een leningfonds -, waardoor de uitkering
als kapitaal in stand kan blijven. Gemeenten, die de ge-
wone dienst nauwelijks sluitend kunnen maken of een
tekort hebben, zullen deze voorzorg niet kunnen treffen.
ad 2. De pot van ,,de” f278 mln was ontstaan, door-
dat het Gemeentefonds – in strijd met de bedoelingen
van het wettelijk statuut van dat Fonds.— in de jaren
1948/1950 niet was opgedeeld. De Regering heeft als daad
van uitvoering ingegrepen en ieder jaar, naar gelang van door haar erkende behoefte, een percentage voor de uit-
keringen vastgesteld. Dat wordt nu anders. Het Fonds
zal niet meer automatisch moeten worden opgedeeld,
doch ieder jaar zal bij de vaststelling van de begroting
van het Fonds bij de wet moeten worden bepaald, welk
percentage van de basisbedragen (het laatste was 135 pCt)
in dat jaar zal worden uitgekeerd; het restant blijft dan
als reserve achter, voor zover het niet zal moeten dienen
om hier en daar iets bij te spijkeren teneinde bepaalde
gemeenten uit de nood te helpen.
Is het percentage laag, dan zal veel moeten worden ge-
holpen, hetgeen uiteraard zal leiden tot klachten over
bemoeizucht van de beoordelende centrale administratie.
Is het percentage hoog, dan zal zulks tot een uitzetting van uitgaven kunnen leiden, die de Regering monetair
niet verantwoord acht. Er zal dus een compromis moeten
worden gevonden. In de Eerste Kamer heeft de Minister
van Financiën medegedeeld, dat hij in overweging neemt
de aanbeveling van de Rijkscommissie van Advies voor
de Gemeentefinanciën te volgen om het uitkeringsper-
centage voor 1952 iets hoger te stellen dan voor 1951.
Hierbij moge de Minister bedenken, dat over dat jaar

114

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

-13 Februari 1952

tenslotte, met toeslagen, practisch 145 pCt werd toege-
wezen; in 1952 zou daar dan nog een navloeiing uit de
ondernemingsbelasting bijkomen. Natuurlijk zal meer
moeten worden toegewezen, gezien de gestegen prijzen
en de hogere belastingontvangsten, die de gemeenten
evenzeer zouden hebben ontvangen, indien zij haar eigen
belastinggebied niet grotendeels aan het Rijk hadden moe-
ten afstaan.
Met betrekking tot het geven van een grotere zelf-
standigheid aan de gemeenten is een punt ten voordele
en een punt ten nadele vai het streven tot verbetering
van de financiële verhouding tussen het Rijk en de ge-
meenten gescoord. Ten voordele strekt, dat in de wet is
vastgelegd, dat het Gemeentefonds
recht
heeft op een
aandeel in ‘s Rijks belastingen; ten nadele, dat het be-
schikbare bedrag voortaan niet meer moet worden op-
gedeeld, doch dat jaar voor jaar bij de wet zal worden
vastgesteld, hoe hoog de uitkeringen aan de gemeenten
uit het Fonds zullen zijn. Dit impliceert, dat jaar voor
jaar zal worden nagegaan, welke behoeften de gemeenten
hebben, d.w.z. dat de Regering eerst zal beoordelen op
welk peil de gemeentelijke uitgaven zich mogen bevinden,
waarmede de klacht over de bevoogding dan weer ten
tonele verschijnt. –
ad 3. Deze laatste opmerking voert vanzelf naar de wensen, die de gemeenten terzake van het herkrijgen
van een grotere financiële zelfstandigheid koesteren ten
aanzien van de nieuwe financiële verhoudingsregeling. De verdeling van het belastinggebied over Rijk en ge-
meenten is een moeilijke kwestie, niet alleen omdat bij het
afstaan van belastinggebied de armslag vanhet Rijk zal
worden verkleind, maar ook omdat vrees bestaat, dat
zich weer belastingeilanden zullen gaan vormen, waar-
mede de egalisatie van de heffingen, welke het Gemente-
fonds, heeft ingeleid, zal komen te vervallen. De gemeenten
zelf dringen niettemin op een vrijer belastinggebied aan,
hoewel zij zeer wel weten, dat het besturen dan moeilijker
zal worden. Voeren zij thans een uitgavenpolitiek – tegen-
woordig al zorggevend genoeg – zij zullen dan ook zelf
in ruimere mate dan thans voor de middelen moeten zorgen.
Dit betekent wel grotere zelfstandigheid, maar ook grotere
verantwobrdelijkheïd, iets, wat zij in weerwil van de daar-
aan verbonden moeilijkheden begeren.

De investeringen.

Na mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 8 Augustus 1951,
no 1786, over ,,Het rentegamma en de gemeentelijke in-
vesteringen” kon tot begin Februari nog weinig nieuws
worden vermeld.

De gemeenten hebben in 1951 tien-
tallen millioenen meer afgelost dan zij – met allerlei ver-
nuftige en ook wel bedenkelijke kunstgrepen – aan nieuw
lang geld konden opnemen; ook zijn nieuwe kapitaals-
uitgaven gedaan, zonder dat dekki ngslen ingen konden
worden gesloten. De vlottende schuld moest dus wel
blijven toenemen.
Hoe groot de kapitaalschaarste in werkelijkheid is, kan
niemand zeggen. Ook de Minister niet. De kapitaalmarkt
is ontwricht, niet alleen door de dividendstop, waardoor de voor besparing beschikbaar komende gelden niet via
de kapitaalmarkt, doch door interne financiering in de
particuliere sector een bestemming vinden, maar ook door
het vasthouden aan het rentegamma. Men kan dan ook
uit de beperktheid of zelfs het niet-slagen van particuliere
emissies niet concluderen, dat weinig kapitaal kan worden
aangeboden. Evenmin kan uit de onmogelijkheid voor de lagere publiekrechtelijke lichamen om leningen op lange termijn te sluiten, worden afgeleid, dat niet vol-
doende geld beschikbaar kan worden gesteld. Uit het
gemak, waarmede kort geld kan worden aangetrokken,
mag men afleiden, dat tientallen millioenen wachten op
enige verbetering van het rentegamma. Niemand kan
zeggen, dat bij verhoging van de rente na korte tijd geen

evenwicht tussen vraag en aanbod zal worden bereikt.
Bij de opheffing van rantsoeneringsmaatregelen hebben
wij heel merkwaardige verschijnselen zien optreden, waar-
van een veelvuldig voorkomende was, dat de prijzen eerst
even aantrokken en daarna daalden.

In mijn vorige artikel heb ik verklaard, hoe het komt,
dat gelden, die op de kapitaalmarkt belegging zouden
willen zoeken, op de geldmarkt blijven zweven. De 5-jarige

leningen, waarover ik in mijn vorige artikel schreef, lopen
sterk af; de schuld, die geconsolideerd scheen, wordt
vlottend, en men wacht op een verbetering van het rente-
gamma. Zodra daartoe besloten wordt,’ zullen vele kas-
geldieningen, die zo rustig worden verlengd, in vaste
leningen kunnen worden omgezet.

De nieuwe Minister van Binnenlandse Zaken schijnt in de ‘bedenkelijke methoden, die vele gemeenten de laatste
tijden gebruiken om aan geld te komen, aanleiding te
vinden de koe bij de horens te vatten. Er zal nu eindelijk
een begin worden gemaakt met de toewijzing van het over-
schot in het Gemeentefonds, nl. tot een bedrag van f102
mln, zijnde het overschot op de dienst 1948, en met de
verdeling van het door dc grote institutionele beleggers
voor de woningbouw in 1951 en 1952 toegezegde bedrag
van f340 mln. Doch daarmede kan het vraagstuk nog
lang niet worden opgelost; er zullen verdergaande maat-regelen moeten worden genomen tot wegneming van het
euvel van een te hoge vlottende schuld, met het gevaar,
dat de gemeenten op een zeker tijdstip in nood komen en
nog gekkere dingen gaan doen dan zij nu al gedaan hebben
en waarin zij zelfs door meespelende hoge rijksambtenaren
betrokken dreigen te worden. Beschamende staaltjes zou-
den kunnen worden verteld. En omdat het bloed toch
blijkt te kruipen, waar het niet kan gaan, zal de remedie
niet moeten worden gevonden in een nog meer verfijnde
uitwerking van het rentegamma – die slechts tot nieuwe
ontduikingen zal leiden -, doch in een geleidelijke af-
schaffing daarvan. Er zal nu eerst moeten worden aan-
gestuurd op een zekere ontspanning, die zulk een wel-
dadige invloed zal kunnen blijken te hebben, dat een
blijvende verbetering wordt bereikt.

De Minister van Binnenlandse Zaken heeft thans in
een circulaire van 4 Februari 1952 toegezegd, dat in de
eerste helft van 1952 in’ ieder geval f80 mln en in de tweede
helft van 1952 nog f40 mln voor consolidering van reeds
gedane won ingbouwuitgaven zal worden verstrekt. Voor
de financiering van de nieuwe woningbouw zal tot het
eind van dit jaar dan nog een bedrag van ongeveer fl20
mln voor de gemeenten beschikbaar komen. Een deel
hiervan is bestemd voor leningen aan gemeenten, welke
een behoefte van bijzonder karakter hebben, zoals ge-meenten, die gerepatrieerden hebben opgenomen, ge-
meenten, waar zich een bijzondere ontwikkeling voor-
doet, e.d.

Voor de verdeling van het overblijvende deel, dus
fl00 mln, heeft de Minister van Wederopb6uw en Volks-
huisvesting het advies gevraagd van de Colleges van Ge-
deputeerde Staten. Deze adviezen worden op korte ter-
mijn verwacht, waarna toewijzing van leningen kan wor-
den tegemoet gezien.

De voorbereiding van de nationale woningbouw-
leningen, uit te geven door de N.V. Bank voor Neder-
landse Gemeenten, is thans zo ver gevorderd, dat de in-
troductie van deze leningen op een termijn van enige
weken kan worden tegemoet gezien. Verschillende typen
van leningen zullen worden aangeboden met zodanige
voorwaarden,,dat ,,elck wat wils” zal worden geboden,
opdat een ieder zijn steentje tot de financiering van de
nationale woningbouw zal kunnen bijdragen.
Bij het doorgeven van het provenu van deze leningen
aan de gemeenten zal de N.V. Bank voor Nederlandse
Gemeenten met de voorkeur voor een bepaalde gemeente,
welke door inschrijvers kan worden kenbaar gemaakt,

13 Februari 1952

ECONOML’CH-STATlSTISCHE BERICJI TEN

115

volledig
rekening houden. Dit is stringenterdan het in
de aankondigingen van het vorige jaar werd gesteld.
Het gedeelte van de opbrengst, waarvoor door inschrij-
vers geen voorkeur wordt uitgesproken, zal door de
genoemde Bank aan die gemeenten worden uitgeleend,
welke daarvoor met het oog op haar behoeften aan finan-
cieringsmiddelen voor de woningbouw het meest in aan-
merking komen. Hoe willekeurig zal die verdeling uitval-
len? Zullen de gemeenten voordelen aan beleggers moe-
ten toezeggen om een voorkeur uitgesproken te krijgen?
De gemeenten zullen de haar uit de nationale wôning-
bouwleningen toevloeiende gelden kunnen gebruiken bij
voorkeur voor de financiering van voor 1952 goedge-
keurde nieuwe woningbouw, alsmede voor met de wo-
ningbouw in ruime zin samenhangende werken van drin-
gende aard en voorts voor andere urgente bouwwerken
(scholen enz.).
De Regering is van mening, dat door vorenstaande maatregelen een belangrijke bijdrage wordt geleverd
vopr de oplossing van de moeilijkheden, welke bestaan op het gebied van de kapitaalsvoorziening. Zij acht het
voorts met het oog op een ordelijke gemeentelijke finan-
ciering, waaronder die van de woningbouw, van belang,
dat de geld- en kapitaalmarkt zo spoedig mogelijk tot
rust komen, mede opdat het klimaat, waarin de nationale
leningen aan het Nederlandse volk zullen worden voor-gesteld, gunstig en overzichtelijk zij. De Minister voegt
hieraan toe, dat de geruchten, welke de laatste dagen in
omloop zijn, inzake een afschaffing of principiële herzie-ning van het rentegamma, ongegrond zijn. Wel is in over-
weging een beperkte aanvulling van dat gamma voor
langlopende leningen. Binnen enige weken zullen hier-
omtrent nadere mededelingen kunnen worden gedaan.
Het vorenstaande betekent, dat de lagere publiekrechte-lijke lichamen zich voorshands zouden moeten onthouden
van het doen van een beroep op geldgevende instanties,
zowel voor consolidatie, als voor de financiering van
nieuwe objecten.

Investeringen energievoorziening.

In de hierboven reeds aangehaalde circulaire heeft
Minister Beel tevens medegedeeld, dat voor een negental
gemeenten met electriciteitsproductiebedrijven in het
tweede halfjaar 1952 een bedrag van ongeveer f50 mln
van het niet-verdeelde overschot van het Gemeentefonds
op de dienst 1949 naar gelang van de behoefte beschikbaar
zal worden gesteld voor de financiering van reeds in uit-
voering zijnde kapitaalswerken op het gebied van de elec-
triciteitsvoorzienmg, waarvoor nog geen dekkingsm id-
delen aanwezig zijn, onder voorwaarde, dat genoemd
bedrag uitsluitend voor het aangegeven doel wordt be-
stemd. Dit geeft wel enig soulaas, maar de betrokken
gemeenten zullen daarin toch niet de eindeljke oplossing
vinden. Eerst al niet, omdat het bedrag te laag is – alleen
Rotterdam zal voor reeds gedane uitgaven terzake van de
energievoorziening nog circa f 30 mln moeten dekken -,
en vervolgens niet, omdat zij met eigen geld uit het – nog
niet gepubliceerde – overschot van het gemeentefonds-jaar 1949 worden betaald, hetgeen wil zeggen, dat zij-, vergeleken bij niet-producerende gemeenten, achterop
geraken, wanneer het tegoed 1949 wordt gedeblokkeerd.
Ook de gemeenten met electriciteitsproductiebedrijven
hebben andere kapitaalsuitgaven te doen, voor scholen,
woningbouw, voor de industrie enz. en zij zouden het
onbilljk achten, indien zij, als gevolg van haar activiteiten
met betrekking tot de energievoorziening van Nederland,
minder uit de moeilijkJieden komen dan de niet-produ-
cerende gemeenten, die dikwijls concurrerend in de na-
bijheid gelegen, van stroom en gas profiteren.
Deze opmerkingen dienen te worden gemaakt om te
doen begrijpen, dat de hier bedoelde gemeenten de rege-
ling niet bevredigend achten, al zullen zij willen erken-

nen, dat de voorgestelde maatregel, althans voor het
tegenwoordige, de liquiditeit zal verbeteren. Zij zullen
blijven rekenen op doorvoering van andere denkbeelden,
met name terzake van de verdere financiering van de ener

gievoorziening. Men kan te dien aanzien een uitzondering
op de algemene leningvoorwaarden maken, omdat het
hier betreft een afgerond en overzichtelijk geheel, zodat
speciale maatregelen getroffen kunnen worden zonder
direct in onvoorziene consequenties te vervallen. De ener

giebedrijven staan het dichtst bij het particuliere indu-
striële bedrijf. Vele provinciale electriciteitsbedrijven, die bijila alle in de N.V.-vorm worden geëxploiteerd, hebben
reeds met succes voor 44 pCt geleend. Zou men dit aan de gemeenten met productiebedrijven, die men speciaal
in Zuid-Holland ‘aantreft, niet toestaan, dan komen zij
achterop. Toch moeten zij met de provinciale N.V.’s ge-lijke tred houden, want zij staan evenzeer voor een taak,
die niet verwaarloosd kan worden zonder de algemeen
noodzakelijk geachte verhoging van de productiviteit te
schaden. En tenslotte verkeren de energiebedrijven in
een uitzonderingspositie, omdat de Regering hun mede-
werking vraagt voor een tariefsverhoging, welke een dub-
bele werking moet hebben, nl. een hogere’ opbrengst tot
financiering – met gewone middelen – van nieuwe
kapitaalsuitgaven, en een verminderend gebruik met als
gevolg: een geringe, behoefte, d.w.z. een mindere uitbrei-
ding van het in de centrales opgesteld vermogen.en dus
een beperking van dè als nodig geraamde investeringen.
Het schijnt mij toe, dat enige leningen van 44 pCt voor
de electriciteitsvoorziening de spanning kunnen breken,
zonder dat onvoorziene consequenties -zijn te duchten.
Het gaat wel om een ingreep, doch hij is incidenteel. Met deze proef zal de mogelijkheid, om te kunnen terugkeren
naar normale toestanden, kunnen worden nagegaan.

Geleidelijke opheffing van het rentegamnla.

De waardering voor het streven om door de uitkering
van reeds aanwezige middelen en het bevorderen van
nieuwe leningen de toestand te verbeteren, mag niet
beletten op te merken, dat het financiewezen zo is ver-ziekt, dat men slechts kan spreken van het overwinnen
van een crisis. Komt aldus enige verademing, dan zal het
wellicht mogelijk blijken de verwrongen geld- en kapitaal-
markt in nieuwe verhoudingen te zien en een’ geleidelijke
opheffing van het rentegamma ih overweging te nemen.
Daarbij zal. men mogen bedenken, dat men de toereikend-
heid van de voor investering bestemde besparingen niet mag beoordelen naar hetgeen nog, tot stand zou
kunnen
worden gebracht. De Regering vergete niet, dat zij zelf
het Nederlandse volk tot industrialisatie heeft aangezet
en dat zij zelf de gemeenten heeft aangespoord overal
terreinen in gereedheid te brengen en andere voorzie-ningen te treffen. De behoefte was ook vroeger onbe-
grensd. Doch er zijn technische remmen, die de verwezen-
lijking van alle wensen tegelijkertijd niet mogelijk maken. De Regering remt die -opgewekte activiteit nu kunstmatig
af door een tijdophoudende – uit monetair oogpunt
tijdwinnende – investeringscommissie. Beter ware het
geweest een bedrag te bepalen, dat uit monetair oogpunt gedurende enige jaren als maximum zou mogën worden
geïnvesteerd, een denkbeeld, dat ik in ,,E.-S.B.” van 28
Februari 1951, no 1763, heb uitgewerkt. Ook dan zou
een rem zijn gelegd op de bruisende levensdrang, die de
lagere publiekrechtelijke lichamen voortstuwt. Geheel los
daarvan staat de rentekwestie, die het inzicht in de moge-
lijkheden van de kapitaalmarkt vertroebelt. Indien bij
dat marktverkeer, waaraan men deel wil hebben, moeilijk-
heden worden ‘ondervonden, dan mag men de schuld
daarvan niet zoeken bij het marktmechanisme, wanneer
men – a fault of the Dutch – altijd te veel vraagt en net
iets te weinig biedt. –

Rotterdam.

J. HASPER.

116

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari 1952

Verhoging van de broodprjs

In het weekend van 3 Februari heeft de Regering het
volk verrast met een aantal maatregelen t.a.v. de prijzen
van brood, margarine, geïmporteerde voedergranen, t.a.v.
de exportheffing op eieren, en mèt een toezegging dat
eerlang, na overleg met de Stichting voor de Landbouw,
de garantieprijs voor baconvarkens zal worden verhoogd.
Zoals men in de dagbladen heeft kunnen lezen, zijn de
prijzen van geïmporteerde voedergranen met ingang van 4 Februari met f7 per 100 kg’verhoogd, die van zemelen met f4,70 per 100 kg. De prijs van volksbruin- en volks-
witbrood is per gelijke datum verhoogd met vijf cent per
800 gram. De prijs van margarine is daartegenover per

pakje van
250
gram verlaagd met 6 cent, terwijl overeen-
komstige prijsverlagingen zijn ingevoerd voor bak- en braad-
vet en spijsolie. De exportheffing op eieren ad 1 cent per
stuk is per gelijke datum opgeheven. Een verandering van
de bacon-garantieprijs is op komst.
Wat is de reden van deze maatregel, en wat zal er het

gevolg van zijn?

De aard van het door de Regering gevoerde prjjzenbeleid

Het komt ons voor, dat men de prjspoïitiek kan karak-
teriseren als een tweeledige. Enerzijds is het streven er op
gericht de kosten van levensonderhoud te stabiliseren en
wel op een vrij laag niveau, anderzijds wil men het prijzen-
systeem hanteren voor het stimuleren van de productie
van zekere artikelen, zoals veevoeder, waarvoor Nederland
te zeer op het buitenland is aangewezen.
Het eerste doel wordt nagestreefd door hoge invoer-
prijzen, zoals die van de ingevoerde grondstoffen voor de
zgn. A.-bloem, waaruit het volksbrood wordt gebakken,
niet tot uitdrukking te doén komen in de prijs van het eind-
product. Dit is dus een kostprjsverlagende subsidie zoals
men die ook kent in de agrarische sfeer, waar dergelijke
subsidies genoten worden op ingevoerde veevoeders. Voor
zover het aldus gewonnen product wordt geëxporteerd,
wordt de aanvankelijk verleende subsidie door middel van een exportheffing min of meer teruggevorderd.
Het eerste doel heeft sinds de bevrijding gedomineerd,
en is pas in de latse jaren geleidelijk aan meer vergezeld
gaan worden door het tweede doel, waarbij men door mani-
pulatie van de prijsverhoudingen invloed op de productie
tracht uit te oefenen.
Subsidies en heffingen, die met bovenbedoelde maatrege-
len moeten worden verleend resp. geheven, komen ten laste
van of ten goede aan het Landbouw-Egalisatiefonds.

De aanleiding tot de recente maatregelen.

De grote prijsstijging, die zich op de wereldmarkt sinds
het Korea-conflict uitbrak heeft voorgedaan, had ten gevol-
ge dat de door het Landbouw-Egalisatiefonds te verstrek-
ken subsidies aanzienlijk hoger uitvielen dan men tevoren
had durven verwachten. Anderzijds verscherpte de ontwik-
keling van de betalingsbalans het inzicht in de wenselijkheid
van verhoging van de binnenlandse productie van vee-
voeders. De pogingen hiertop werden echter belemmerd
door de, in beginsel reeds in11950 afgeschafte, doch door
het aanbrengen van een scheiding tussen de naar valuta-gebieden verschillende inkoopprijzen en de min of meer gefixeerde afleveringsprijs en door het optreden van een
prijsstijging op de wereldmarkt in feite toch gehandhaafde
subsidies op geïmporteerde veevoeders.
Thans schijnt de Regering het ogenblik aangebroken
te achten om – overigens niet voor de eerste keer
– het prijsniveau der ingevoerde veevoeders meer
in overeenstemming te brengen met het buitenlandse
prijsniveau, in de hoop aldus de binnenlandse productie
van vervangingsartikelen te kunnen aanwakkeren. Tege-
lijkertijd streeft zij daarbij het fiscale doel na van een ont-

lasting van de Schatkist. Naar de Minister mededeelde,
verwacht hij een bate voor het Landbouw-Egalisatiefonds
van f40 â f 50 mln. De overige maatregelen kunnen hier-
mede in verband worden gezien. Verhoging van de kostprijs
doet de reden tot de exportheffing op eieren vervallen.
Anderzijds noodzaakt zij de Regering tot een verhoging
van de garantieprijs op baconvarkens, wil zij een voldoende
aanbod voor de door haar zelf t.o.v. het buitenland
aanvaarde leverantieplicht kunnen verwachten.
De verhoging van de prijs van geïmporteerd veevoeder stelt de Regering voor de noodzaak ook de A.-bloemprijs
te verhogen teneinde te voorkomen, dat boeren deze bloem
als veevoeder gaan gebruiken. Het schijnt niet in haar
bedoeling te hebben gelegen een ontlasting van het Land-
bouw-Egalisatiefonds te bereiken onmiddellijk ten koste
van de consument. Tegenover de bate, die genoemd fonds
geniet door verhoging van de A.-bloemprijs staat immers
de last, die het te dragen krijgt in verband met de ‘als
compensatie bedoelde verlaging van de prijs van marga-
rine, bak- en braadvet en olie.

Gevolgen van de genomen maatregelen.

Het zal weinig betoog behoeven, dat de gevolgen van
de genomen maatregelen zich pas op de duur zullen mani-
festeren. Voorshands beperkt het resultaat zich in hoofd-zaak tot een fiscaal voordeel, t.w. de bate voor het Land-
bouw-Egalisatiefonds. Op langere termijn kunnen andere resultaten worden verwacht.
De landbouw zal inderdaad een prikkel krijgen om zich
meer op de verbouw van vervangende veevoeders toe te
leggen. Men zal evenwel moeten afwachten, in welke mate deze prikkel zich in de resultaten openbaart. Men bedenke,
dat het binnenlandse veevoeder reeds Vrij in prijs was en
werd verkocht tegen prijzen, die ongeveer overeenstemden met die op de wereldmarkt. Over.igens zal moeten worden
afgewacht in hoeverre een eventuele uitbreiding van de
veevoederproductie zich zal voltrekken in de richting van
veel veevoeder per ha ïeverende gewassen, daar de renta-
biliteit van de graanteelt naar verhouding goed is.
Voor de bakkers verwacht de Minister, dat de verkleining
van de prjsafstand tussen volksbrood en het blanke zgn. luxe-witbrood aanleiding zal geven tot een verschuiving van de consumptie naar het blanke brood. Aangezien de
rendementen op blank brood bij een aantal bakkers moeten
goed maken, wat zij aan kosten uit de opbrengst van volks-
brood niet geheel gedekt zien, zou de genomen maatregel
aldus tot een verbetering van de rendabiliteit van het
bakkersbedrijf aanleiding kunnen geven.
Waar de bloem voor blank brood niet wordt gesubsi-
dieerd, zou een dergelijke verschuiving tevens een voordeel
betekenen voor het Landbouw-Egalisatiefonds.
Of de verwachting van de Minister waarheid zal blijken
te zijn, moet uiteraard worden afgewacht. Blank brood
kost in de grote steden circa 42 cent per 800 gram, volks-
brood stijgt thans van 29 tot 34 cent. Het is niet uitgesloten, dat in de volksbuurten, waar het blanke brood voornamelijk
aftrek vindt, de verkleining van het prijsverschil een ver-
groting van de consumptie van blank brood uitlokt. Daar-tegenover staat, dat er ook ongetwijfeld gezinnen zijn, die
zich tot dusverre slechts bij tijd en wijle het duurdere brood
permitteerden, en nu door de stijging van de bakkersreke-ning zich de luxe zullen gaan ontzeggen. In dit verband is
tevens van belang, dat de qualiteit van het volksbrood,
onder andere als gevilg van de concurrentie tussen meel-
fabrieken en molenaars, hoe langer hoe beter is geworden,
hetgeen dan ook tot een inkrimping van het verbruik aan blank brood heeft bijgedragen.
1)

‘)Van uit. 1948 af was dc verhouding Ibiank brood: voiksbrood 50:50;
thans schijnt zij geiegeri te zijn in de buurt van 30:70.

13 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

117

Conclusie

De door de Regering genomen maatregelen moeten
worden gezien als een aanpassing van de afleveringsprijs van geïmporteerde veevoeders aan het prijsniveau van de
buitenlandse markt. Fiscale overwegingen schijnen hierbij
de doorslag te hebben gegeven. Een principiële wijziging
van de prijspolitiek kan er niet inworden gezien. De
politiek tot stabilisatie van de kosten van levensonderhoud
wordt voortgezet. De prijsmaatregelen niet betrekking tot

de broodprjs vormen een complement van die t.a.v. de
veevoederprjs. De verlaging van de prijs van margarine
e.d. dient tot compensatie van de stijging van de broodprjs
in de kosten van levensonderhoud. Afgewacht dient te
worden, in hoeverre deze maatregelen van invloed zullen
zijn ôp de binnenlandse productie. Of de rendabiliteit van
het bakkersbedrjf ten gunste zal worden beïnvloed, schijnt
vooralsnog onzeker.

Wageningen.

Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS.

Effectenbeurs te Djakarta

Door de afkondiging van Noodwet no 13 (Staatsbiad
no 79) betreffende de Effectenbeurs dd. 1 September jl.
en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit van de Mi-

nister van Financiën dd. 1 November 1951 ziet het er
naar uit, dat binnen enkele maanden de plannen tot
opening van een effectenbeurs te Djakarta kunnen worden
verwezenlijkt.
De voorbereidingen daartoe zijn al geruime tijd gaande.

De prae-federale Regering zag reeds in 1948 de vraag onder
het oog, of het wenselijk en mogelijk was om tot her-
vatting van de effectenhandel in Indonesië te geraken.
Hoewel uiteraard het tot ontwikkeling brengen van een
kapitaalmarkt van belang werd geacht, waren het in hoofd-
zaak overwegingen van psychologische aard, welke er toe
leidden, dat men toch voorlopig van definitieve plannen

af zag. Men vreesde ni., dat
bij
een ,,vrije” beurshandel

de onderwaardering van de Indische gulden openlijk in
de koersen van fondsen met specifiek Nederlands of
internationaal karakter tot uitdrukking zou komen en
achtte een dergelijke openlijke manifestatie van wantrouwen
in de valuta en in het financiële en monetaire beleid van
de Overheid ongewenst. Bedoeld verschijnsel zou wellicht
te ondervangen zijn geweest door het stellen van stop-
koersen, doch het liet zich aanzien, dat op die manier
van enige handel nauwelijks sprake zou kunnen zijn.
Na de Souvereiniteitsoverdracht trad het vraagstuk
van de effectenbeurs weer op de voorgrônd bij de mone-
taire maatregelen, welke in Maart 1950 werden genomen.
De omvangrijke binnenlandse obligatielening ten laste
van de Staat, welke de houders van papiergeld en bank-
tegoeden voor de helft van dit bezit gedwongen waren
te nemen, wekte het verlangen op om zo spoedig mogelijk
tot een regelmatige verhandeling van de betreffende obli-
gaties te komen. De onofficiële straathandel, welke ont-
stond, aanvankelijk in ,,rechterhelften”, later in definitieve
stukken, diende zo spoedig mogelijk door een officieel
gereglementeerde handèl met volledige concentratie van
vraag en aanbod en uniforme koersvorming te worden

vervangen.

Enkele personen uit het bankwezen en van het De-
viezeninstituut, die op de hoogte waren van de vooroor-
logse effectenhandel te Djakarta, werden âangezocht om
de plannen nader uit te werken en eind 1950 was men zo-
ver, dat enige concepten aan de Ministeries van Financiën
en Justitie ter nadere bestudering konden worden voor-
gelegd. Een vlotte afdoening van zaken werd daarna ten
zeerste bemoeilijkt omdat bespreking met de oorspronke-
lijke opstellers der plannen, die inmiddels op een enkele
uitzondering na naar Nederland waren vertrokken, niet
meer mogelijk bleek te zijn. Op het Ministerie van Finan-
ciën hadden enkele mutatiën plaats onder de personen,
die met de verdere uitwerking waren belast en zo werd
het Juli 1951 voor de zaak weer ernstig kon worden aan-
gepakt. Van dit tijdstip af werd nu de laatste hand gelegd
aan de voorbereiding van de in de aanvang dezes bedoelde
Beurswet 1951, welke op 1 September jl. kon worden

afgekondigd.

Deze wet is zeer summier en moet worden beschouwd
als een rompwet, waarvan de verdere uitvoering aan de
Minister van Financiën wordt overgelaten. Zij geeft aan
wat onder ,,beurs” in de zin van deze wet moet worden ver-
staan en stelt de beurs onder toezicht van de Minister van Financiën, die bevoegd is voorschriften te geven omtrent:

de opening en sluiting van de beurs;
de notering en de wijze waarop ter beurze zaken worden

gedaan;
en voorts gemachtigd is alle maatregelen te treffen,
welke hem in het belang van de geld- en effectenhandel

•nodig voorkomen.

Er zal een Commissie van Advies in Beurszaken zijn,
waarvan de leden door de Minister van Financiën worden
benoemd en welke door hem dient te worden gehoord
bij alle door hem met betrekking tot de effectenbeurs te ne-
men maatregelen. Daarnaast zal deze Commissie ook zelf
voorstellen kunnen indienen tot het nemen van maat-
regelen, indien haar dit in het belang van de geld- en effec-
tenhandel nuttig of nodig voorkomt.
Ten slotte wordt bepaald, dat alle overeenkomsten of reglementen, welke in strijd zijn met een bepaling ener
door de Minister van Financiën, krachtens de Beurswet
uitgevaardigde regeling, van rechtswege nietig zijn en
worden een aantal strafbepalingen gegeven.

Als kern
van deze wet moet worden gezien de machtiging

aan de Minister van Financiën.
Na op 29 September 1951 de leden van de Commissie
van Advies in Beurszaken te hebben benoemd maakte de Minister op 1 November d.a.v. voor de eerste maal
gebruik van de heni gegeven machtiging door afkoridiging

van Besluit no 289737 U/U, waarbij:

een Vereniging voor de Geld- en Effectenhandel in

het leven werd geroepen;
aan die Vereniging toestemming werd verleend tot het
organiseren en houden van een beurs voor de geld- en
effectenhandel te Djakarta, alsmede tot het houden
van fondsenveilingen.

ad. a. V66r de oorlog werd de effectenhandel te atavia uit-
geoefend door makelaars in effecten en drie particuliere
Nederlandse banken, die zich daartoe hadden verenigd
in een Vereniging voor de Effectenhandel, welke werkte
onder auspiciën van de Handeisvereniging te Batavia. Te
Surabaja werd een soortgelijke figuur aangetroffen, met
dien verstande, dat de banken daar geen lid van de Ver-
eniging waren. De Javasche Bank was erelid der Vereni-
ging te Batavia en onthield zich van actieve medewerking.
Voornoemde Vereniging te Batavia werd opgericht op
22 October 1912 voor de tijd van 29 jaar. Waar geen
verlenging van deze termijn werd aangevraagd, kan worden
gesteld, dat deze Vereniging sedert 1941 van rechtswege

ontbonden is.
•Het ware misschien mogelijk geweest de oude Ver-
cniging op een of andere wijze te doen herleven, doch

118

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari 1952

in verschillend opzicht waren zodanige veranderingen
opgetreden, dat een• nieuwe organisaTtie gewenst werd geacht. In de oude Vereniging hadden de makelaars bij-
zondere rechten. Oorspronkelijk waren zij de enige leden
en eerst op 8 Juli 1928 werden de banken als lid toegelaten
op voorwaarde, dat zij van alle door hen
met
of door

tussenknnst
van een der ledenmakelaars afgesloten trans-
acties de helft van de courtage zouden afstaan. Voor het
handhaven van deze rechten voor de drie nog overgebleven
makelaarsfirma’s van de dertien vooroorlogse waren geen
redelijke gronden te vinden. Bovendien was de positie
van de banken op het gebied van effectenzaken door haar
aanstelling tot officiële ,,effectenbewaaiders” totaal ge-
wijzigd. Als bijzondere factor gold verder, dat de Statuten
en reglëmenten van de voormalige Vereniging geen mo-
gelijkheid openden voor Indonesische banken en corn-
missionnairs, ,,new-comers” op het gebied van de effecten-
handel, om als lid toe te treden. Het spreekt vanzelf, dat
men onder de huidige omstandigheden geen genoegen
zou kunnen nemen met een Vereniging voor de Geld- en
Effectenhandel, welke uitsluitend zou zijn samengesteld
uit buitenlandse leden, temeer omdat het in andere landen
normaal is, dar buitenlanders van de effectenbeurs worden
geweerd (vgl. Nederland). Men wil oude rechten weliswaar
erkennen, doch het Indonesische element dient van meet
aan in voldoende mate te zijn vertegenwoordigd. Deze
mogelijkheid is nu geopend doordat ingevolge artikel 2
v2n het Ministerieel Besluit van 1 November ji. de leden
van de Vereniging in eerste instantie door de Minister
van Financiën zuilen worden aangezocht, zonder dat
daarbij aan bepaalde normen behoeft te worden voldaan.
Latere toetredingen dienen steeds te geschieden onder
goedkeuring van de Minister, terwijl hij tevens het recht be-

houdt om ten allen tijde nieuwe leden aan te zoeken.
Er zijn te Djakarta echter nog weinig Indonesische
instellingen te vinden, welke voor het lidmaatschap in
aanmerking kunnen komen. Gedacht wordt aan de Bank
Negara Indonesia, de Bank Industrie Negara, de Bank
Rakjat Indonesia en de Bank Perniagaan Indonesia. Dit
aantal is echter onvoldoende om het Indonesische element
van voldoende betekenis te doen zijn. Men heeft daarom
zelfs de ietwat vreemd aandoende, mogelijkheid geopend
om ook buiten te Djakarta gevestigde instellingen lid
van de Vereniging te doen worden en ter beurze zaken te
doen verrichten.

Om de technische n1oeiljkheden aan deze figuur ver

bonden te overwinnen vordt in artikel 4 sub 2 van meer-
genoemd Ministerieel Besluit bepaald, dat leden der
Vereniging, die geen kantoor houden te Djakarta domicilie moeten kiezen te Djakarta en dit algemeen bekend moeten
stellen, terwijl het betreffende lid op dit domicilie zal moeten
zijn vertegenwoordigd totdat alle lopende door hem ter
beurze afgesloten affaires volledig zijn afgewikkeld. Op
die manier wordt het mogelijk, dat ook buiten Djakarta
gevestigde Indonesische banken’) rechtstreeks aan de
beurshandel kunnen deelnemen. De, practijk zal moeten
uitwijzen in hoeverre het voor deze banken lonend is uit-
sluitend voor beurstransacties te Djakarta te zijn ver-
tegenwoordigd, hetgeen in feite neerkomt op de opening
van een kantoor aldaar. Naar dezerzijds oordeel kunnen de
verwachtingen daaromtrent niet hoog worden gespannen.
De Indonesische ,,new-cömers” op het terrein van de
effectenhandel zullen dit vak nog van de grond af moeten
leren. In de doelstelling van de nieuwe Vereniging is daarom
naast ,,het bevorderen van de geld- en effectenhandel in
de .ruimste.zin van het woord in Indonesië” opgenomen:
,,inbegrepen het bevorderen van de opleiding vn personen,
die van de geld- en effectenhandel hun beroep wensen
te maken”. Behalve door het organiseren van cursussen

1)
Nadere g3gevens omtrent deze banken vindt men in mijn proefschrift
over ,,I-tet bankwezen in Indonesië sedert het uitbreken van de tweede wereld-
oorlog”. Djakarta 1951.

zal deze opleiding m.i. in belangrijke mate ,,in de practijk”
moeten worden verkregen. Gebleken is, dat de Neder-
landse banken en makelaarskantoren gaarne hun mede-
werking hieraan zullen verlenen. In het bijzonder ligt hier
een taak voor De Javasche Bank, welke ook tot de nieuwe
Vereniging als erelid zal toetreden.
Het Ministeriële Besluit van 1. November, steunend
op de Beurswet van 1 September, vormt het Statuut voor
de Vereniging, welke daarbij tevens rechtspersoonlijkheid
heeft verkregen.
Verdere bepalingen ter vervollediging, uitwerking of
uitvoering van het in het Statuut gestelde en ter bevor

dering van het bereiken van het doel der Vereniging worden
bij reglement vastgesteld door de algemene ledenvergade-
ring, met een meerderheid van tenminste
2/3
der uitgebrachte

stemmen. Deze reglementen behoeven echter voor zij in
werking kunnen treden vooraf de goedkeuring van de
Minister van Financiën. Geconcipieerd zijn reeds:

een reglement voorde geld- en effectenhandel;
een provisiereglement;
een huishoudelijk reglement;
een reglement voor de toetreding en uittreding van
leden.

ad. b.
Zoals boven aangegeven, werd bij het Ministeriële
Besluit van 1 November aan de Vereniging voor de Geld-
en Effectenhandel toestemming verleend tot het organiseren
en houden van een beurs voor de geld- en effectenhandel
te Djakarta alsmede tot het houden van fondsenveilingeri.

Deze laatste toevoeging vindt men ook in de begrips-
omschrijving van de Beurswet zelf. (Onder beurs in de zin
van deze wet worden verstaan beurzen van Koophandel
in Indonesië, voor zover
zij
bestemd zijn voor de geld- en
effectenhandel, alsmede alle veilingen van fondsen). Zij
was noodzakelijk omdat men voor de interpretatie van
de term ,,beurzen van koophandel” zou moeten terug-
vallen op artikel’
59
van het Wetboek van Koophandel
en daarbij stond te vrezen, dat een éénmalige veiling niet
onder de definitie kon worden gebracht. ^ –
De feitelijke organisatie zal nü dienen te geschieden
overeenkomstig de bovenbedoelde reglementen, onder
goedkeuring van de Minister van Financiën. Het lijkt
een goede vinding, dat men in het Indonesisch, waarin
men nog geen woord had voor de term ,,beurs”, het
Latijnse woord ,,bursa” heeft ingevoerd.
Men moet zich de toekomstige organisatie van de effec-
tenbeurs te Djakarta niet voorstellen als een beurs met
,,hoeklieden” zoals die te Amsterdam. Men zal hier
wederom evenals voor de oorlog het zgn. ,,call-systeem”
toepassen. Dat betekent, dat de fondsen, welke tot de
notering zijn toegelaten, in een bepaalde volgorde worden
verhandeld, waarbij aan de hand van de aanwezige vraag
en het aanbod noteringen worden gemaakt. De duu van
de ,,call” is afhankelijk van de omvang der affaires en
het tempo waarin deze wordt gehouden. Dit verklaart
waarom in het Ministeriële Besluit wel een aanvangstijd voor de beurs wordt genoemd doch geen sluitingstijd.
De Vereniging voor de Geld- en Effectenhandel zal
van de noteringen ter beurze een prjscourant opmaken
en deze publiceren. Zij is echter bevoegd om het recht tot
publicatie aan anderen over te dragen. In deze prjscourant
zullen worden opgenomen:

de fondsen, welke daartoe door of vanwege de Minister
van Financiën worden aangewezen;
de fondsen, welke door de Vereniging tot de notering

worden toegelaten.

Het ziet er naar uit, dat bij de aanvang slechts zullen
worden verhandeld de 3 pCt staatsobligaties
1950
en een aantal staatsleningen ‘en andere overheidsleningen, welke
ook voor de oorlog werden genoteerd. Volgens een nog

13 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

119

door het Deviezeninstituut te treffen regeling zullen alleen
effecten, welke onder de depótdwang, vallen, mogen worden
verhandeld. Tot nog toe was de handel in effecten afhanke-
lijk van yergunningen van de Directeur van het Deviezen-
instituut. Het ligt nu in de bedoeling op korte termijn
voor bovenbedoelde effecten een algemene vergunning
te geven.

Wat het meest opvalt in de tweede Afdeling vanht
Ministeriële Besluit is, dat in Indonesië onmiddllijk
,,beursdwang” of beter gezegd ,,commissionnairsdvang”
zal worden ingevoerd. Artikel 15 zegt nl. het volgende:
,,De fondsen, welke op grond van het in artikel 14 be-
paalde in de prijscourant zijn opgenomen, mogen behoudens
verkregen vergunning op grond van de Deviezenordon-
nantie 1940, in Indonesië slechts worden verhandeld door
tussenkomst van leden van de in artikel 11 genoemde
Vereniging op de in dat artikel genoemde beurs, tenzij
door mij anders wordt bepaald”. Verhandeling van deze
effecten op andere wijze zal op grond van het bepaalde
in de Beurswet 1951 strafbaar zijn, terwijl de effecten,
waarmede het strafbare feit werd gepleegd, kunnen worden
verbeurd verklaard. Bovendien zullen de betreffende over-
eenkomsten, zoals we reeds eerder in dit artikel zagen,
van rechtswege nietig zijn. De tussenpersonen zullen de
aan- en verkooporders in een bepaald fonds op één dag
wel in elkaar mogen sluiten, doch zij zullen daarvan• op
de ,,call” ter registratie mededeling moeten doen.
Door de ,,commissionnairsdwang” wordt diep in private
rechtsverhoudingen ingegrepen en er zullen dus wel ge-wichtige redenen aanwezig moeten zijn om hiertoe over
te gaan.
Dr Schukking geeft in zijn dissertatie een 6-tal motieven
aan waarom in het algemeen tot deze dwang wordt over-
gegaan
2)
;
het zijn:

bescherming van het publiek;
concentratie van vraag en aanbod (Bör.sentotalitat);
het voorkomen van zwarte markten met zwarte koersen;
fiscale overwegingen;
effectenregistratie en rechtsherstel;
bevordering van de beurshandel in het belang der
daarbij betrokkenen.

Zonder dieper op deze kwestie in te gaan meen ik, dat
al deze motieven in Indonesië in meerdere of mindere
mate gelden. Vooral de bescherming van het publiek lijkt
hier een belangrijke rol te spelen. Het is geenszins denk-
beeldig, dat gewetenloie lieden, gebruik makend van de
onwetendheid van het publiek, zullen trachten fondsen
ver beneden de marktwaarde daaraan te ontfutselen.
Zonder beursdwang zou dit niet strafbaar zijn. Anderzijds
acht men het echter niet juist, dat de man in de afgelegen
desa, waar in de verste verte geen kantoor van een lid

‘)
Zie: W. H. C. Schukking: Beurswetgeving. Groningen/Batavia 1947.

der Vereniging is gevestigd en die zijn gedwongen obligatie
1950 aan zijn buurman overdoet, strafbaar zou zijn. Het
ligt daarom in de bedoeling om in blaatsen, waar geen lid
van de Vereniging voor de Geld- en Effectenhandel is
gevestigd, dePandhuisdienst in te schakelen en in afwijking
van het bovenbedoelde artikel 15 in 3 pCt staatsobligaties
1950 ook transacties door deze Dienst toe te staan door
haar tegen wekelijks vast te stellen koersen deze stukken
te doen kopen en voor zover de voorraad dit toelaat ook
te doen verkopen. Daar de Pandhuisdienst in vele zeer
kleine plaatsen is gevestigd wordt hiermede ten dele aan
het bedoelde bezwaar tegemoet gekomen. Geheel uit de
weg geruimd is het op die manier echter niet.
Ter voorkoming van versnippering ligt het ditmaal
niet in. de bedoeling naast de beurs te Djakartaook elders
in Indonesië nog effectenbeurzen te stichten. Wanneer men zich nu afvraagt in welk stadium de voor-
bereiding voor de opening van de effectenbeurs te Djakarta
zich thans bevindt, wanneer de opening tegemoet kan
worden gezien en wat van de handel ter beurze kan worden
verwacht dan kan daarop het volgende worden gezegd.
Het is thans zover, dat de Minister van Financiën een
dezer dagen de uitnodigingen laat uitgaan aan de instel-
lingen, welke men zich in eerste instantie als lid van de
Vereniging heeft gedacht. Zodra deze uitnodigingen zijn
aanvaard bestaat de Vereniging niet langer alleen op papier
doch is zij eep realiteit. Het eerste werk van de leden zal
daarna zijn het bêraadslagen over de reglementen, die,
zoals gezegd, reeds in concept bestaan. Is men het daar-over eens en keurt de Minister deze goed dan staat niets
de opening van de beurs (in het gebouw van De Javasche
Bank) nog in de wcg. Naar schatting kan dit, als alles
vlot verloopt, in de loop van de maand Februari
1952
worden verwacht.
Het laat zich aanzien, dat de voornaamste affaire zal.
plaats hebben in de 3 pCt staatsobligaties 1950. Deze
stukken zullen ook door niet-deviezeningezetenen ter
beurze mogen worden verkocht, voor zover zij zijn ver-
kregen als rechtstreeks gevolg van het geldsanéringshesluit
van 19 Maart 1950.
De vraag ter beurze zal naar het voorkomt vooralsnog
een eenzijdig karakter dragen. Zij zal in hoofdzaak af-
komstig zijn van institutionele beleggers. Van particuliere
Indonesische zijde kan nog weinig worden verwacht. Het
zou een stimulans voor de beurs kunnen zijn indien niet-
ingezetenen Rurni-rekeningen voor aankoop van effecten
mochten bezigen. Op de laatstgehouden Ministers-con-
ferentie in den Haag werd door Indonesië toegezegd, dat voor zgn. M-rekeningen beleggingsmogelijkheden in In-
donesië zouden worden geopend, o.a. door de mogelijkheid
te scheppen tot aankoop van nader aan te geven fondsen
of groepen van fondsen op de te Djakarta te openen
effectenbeurs. Aan de uitwerking daarvan is men echter nog niet toe.
Djakarta, 16 December 1952.

Dr C F. SCHEFFER.

De belastingwetgeving gedurende 1951

Het onderwerp van dit artikel
1
) moge door een tweetal
beperkingen wat nader aangeduid worden. In de eerste
plaats wordt in het hierna volgende de wetgeving op het
gebied van de invoerrechten en de accijnzen buiten be-
schouwing gelaten. Weliswaar is het uit theoretisch oog-
punt niet gewenst deze belastingen af te scheiden van de
andere, maar bij de behandeling van fiscale onderwerpen
van practische aard is dit vrij gebruikelijk en ik moge mij

‘)
Met dit opstel wordt niet meer beoogd dan het geven van een samen-
vattend overzicht van de in 1951 tot stand gekomen wijzigingen in de be-lastingwetgeving; eigen commentaar en bespreking van de behandeling in
de Staten-Generaal blijven daarom achterwege.

bij dit gebruik aansluiten. In de tweede plaats wil ik onder
,,wetgeving” alleen verstaan de wetgeving in formele zin,
dat is de wetgeving die tot stand komt door aanneming
door de Staten-Generaal en goedkeuring door de Kroon.
De Koninldijke Besluiten en de Ministeriële Beschikkingen
die kracht van wet hebben laat ik buiten beschouwing,
voor zover zij niet in direct verband staan met de in 1951
van kracht geworden wetten in formele zin. Ook de be-
lastingheffing door de lagere publiekrechtelijke lichamen
wordt niet besproken.

De te bespreken wetten dragen alle de &tgtekening 16

120

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari 1952

Augustus 1951. Het zijn: de Wet op de herkapitalisatie
1951 (Staatsbiad 376)
2);
de wetten tot verhoging van enige
belastingen in verband met de bijzondere uitgaven voor de
defensie: de wet tot wijziging van het Besluit op de In-
komstenbelasting 1941, het Besluit op de Loonbelasting
1940 en de Wet op de Vermogensbelasting 1892 (Staats-
blad 378); de wet tot wijziging van de omzetbelasting
(Staatsbiad 379); de wet tot verhoging van de motorrij-
tuigenbelasting (Staatsbiad 380); de wet tot verhoging van
het tarief van de vermogensbelasting (Staatsbiad 381);
de wet tot wijziging en aanvulling van de Successiewet

(Staatsblad 382) en de wet tot verhoging van het tarief
der vennootschapsbelasting (Staatsbiad 391). Tegelijk met
de zes ontwerpen, die geleid hebben tot de laatstgenoemde
groep wetten, is door de Staten-Generaal behandeld de

Nota inzake de fiscale winstbepaling
3
), waarvan de inhoud,
zoals die door de Minister van Financiën nader is aange-
vuld en gewijzigd, is neergelegd in de resolutie (zonder
kracht van wet) van 7 November 1951, no 127.

1.
Inkomstenbelasting.

De krachtens de Wet Belastingherziening 1950 toe-
gestane willekeurige, mits vervroegde, afschrijving van
een derde van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen kan door de Minister van Financiën
worden beperkt tot een tiende met betrekking tot bedrijfs-
middelen, welke na 29 Augustus 1951 zijn verworveri,
verbeterd, besteld of aanbesteed. De bèperking geldt voor
het laatst voor het boekjaar, waartoe 1 Januari 1954

behoort.
De Minister van Financiën heeft ter uitvoering van deze
bepaling uitgevaardigd de Beschikking van 10 December
1951, Staatscourant 1951, no 242. De beperking tot een
tiende wordt hierin toegepast op de volgende bedrijfs-
middelen, welke na 1 Januari 1952 zijn verworven, ver-
beterd, besteld of aanbesteed: gebouwde eigendommen
(behalve nieuwe fabrieksgebouwen, voor zover de stichting
leidt tot een verhoging van de productiecapaciteit); auto-
mobielen, welke niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
worden gebruikt voor het beroepsvervoer over de weg; kan-
toorinventarissen; andere dan lichamelijke zaken; andere bedrijfsmiddelen, voor zover de aanschaffings- of voort-
brengingskosten niet zijn voldaan véôr 1 Januari 1953.
De vermogensbelasting, die over de jaren 1951 tot en met 1954 meer verschuldigd is dan volgens het tarief
van 4 pCt (zie onder III b), wordt ter berekening van het
zuiver inkomen als persoonlijke verplichting afgetrokken.
Met ingang van 1948 werd ter berekening van de
inkomstenbelasting van minderjarigen, behorende tot het
huishouden van een belastingplichtige die voor hen aan-
spraak op kinderaftrek had, het zuiver inkomen verhoogd
met f 300 (groep JA van de loonbelastingtabel; deze be-
paling was alleen van belang voor inkomsten uit dienst-
betrekking: de andere inkomsten van belastingplichtigen,
voor wie kinderaftrek genoten wordt, worden volgens
art. 43 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 belast bij
de belastingplichtige die de kinderaftrek geniet). Daar de

gevallen, waarin voor reeds verdienende minderjarigen
kinderaftrek wordt genoten, met ingang van 1952 belangrijk
beperkt zijn (zie onder c), is deze bepaling met ingang van

dit jaar vervallen.
De kinderaftrek wordt met ingang van 1952 beperkt
tot kinderen die jonger dan 17 jaar zijn. Echter is de kin-

deraftrek voor kinderen, die jonger dan 25 jaar
zijn
en

grotendeels op kosten van de belastingplichtige worden onderhouden en onderwijs genieten of worden opgeleid

‘)
Zie J. C. Brezet, ,,E.-S.B.” 1950, blz. 681-682 en Dr F. W. C. Blom,
,,E-S.B.” 1950, blz. 893-894. Het wetsontwerp is na publicatie van deze
artikelen nog gewijzigd in de door Dr Blom in noot 4 op blz. 894 aangeduide
zin. De voornaamste bepalingen van de wet worden hierna onder 1 g en
vi
besproken.
‘) Bijlagen
bij
de Handelingen der Staten-Generaal, Zitting 1950-1951,
Tweede Kamer, Stuk 2112. Zie hierover R. Burgert, ,,E.-5.B.” 1951, blz.
301-303, 394-396, 484-485. Ik laat dit onderwerp thans onbesproken.

voor een beroep, behouden. Eveneens is de oude regeling
behouden voor kinderen die ten gevolge van gebreken van
lichaam of geest vermoedelijk in de eerstkomende drie
jaren geen of nagenoeg geen inkomsten uit eigen arbeid
kunnen verwerven en grotendeels op kosten van de be-lastingplichtige worden onderhouden (dus kinderaftrek
tot en met 20 jaar). Ten slotte is een nieuwe regeling in het leven geroepen voor het geval, dat volgens het voorgaande
aanspraak op kinderaftrek bestaat voor drie of meer kin-
deren; in dat geval bestaat bovendien aanspraak op kin-
deraftrek voor één eigen of aangehuwd kind of pleegkind
dat 17 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar is en overigens
aan de voorwaarden voor kjnderaftrek voldoet.
Naast de gewone inkomstenbelasting wordt van
1951 tot en met 1954 een extra-inkomstenbelasting ge-heven van de winst uit bedrijf, daaronder begrepen tan-
tièmes en gratificatiën, voor zover zij niet aan de commis-
sarissenbelasting zijn onderworpen. Aan de extra-belas-
ting zijn echter niet onderworpen bedragen, Waarop het
proportionele tarief van art. 48 Besluit op de Inkomsten-
belasting 1941 (20-40 pCt) of het tarief van 20 pCt dat
geldt voor de ,,eindafrekening” bij overlijden enz. kan –
worden toegepast. Is de winst uit het bedrijf hoger dan het
zuiver inkomen (bij voorbeeld door de aanwezigheid van
persoonlijke verplichtingen of dergelijke aftrekposten),
dan wordt de extra-belasting geheven over het zuiver in-
komen.
De belasting wordt niet geheven, indien het aldus be-

paalde bedrag een zekere grens niet te boven gaat. Deze
grens ligt voor tariefgroep 1 (ongehuwden) bij f 7.500,
voor tariefgroep II (gehuwden) bij f 8.500 en voor tarief-
groep III (belastingplichtigen met aanspraak op kinder-
aftrek)
bij
f 8.500, vermeerderd met f 500 voor ieder kind,
waarvoor aanspraak op kinderaftrek bestaat. Het tarief,

dat oploopt van
5
pCt tot 74 pCt wordt toegepast op het

bedrag dat boven deze grens ligt.
Als de vereiste aangifte niet gedaan is, kan met ingang
van 1951 de belastingplichtige bij aangetekende brief wor-
den aangemaand om de aangifte alsnog binnen een be-
paalde, in de brief gestelde, termijn in te dienen. Als hij
daaraan niet voldoet, wordt de aanslag verhoogd met

5
pCt, maar tenminste met f
5.
De Minister van Finan-

ciën kan in geval van dwaling öf verschoonbaar verzuim
de verhoging geheel of gedeeltelijk kwijtschelden.
Indien bonus-aandelen worden ontvangen bij de
herkapitalisatie van een vennootschap, welke herkapita-
lisatie voldoet aan de voorwaarden van de Wet op de her-
kapitalisatie 1951 (te weten: de vennootschap moet ge-
vestigd zijn binnen Nederland, Suriname, de Nederlandse
Antillen, Nieuw-Guinea of Indonesië; de herkapitalisatie
moet geschieden véôr 1 Januari 1953 (de Minister van
Financiën kan afwijking van deze voorwaarde toestaan);
zij mag niet ten gevolge hebben, dat het gestorte kapitaal
uitgaat boven twee derde van het zuiver vermogen bij de
aanvang van het boekjaar, waartoe 1 Januari1951 behoort),
dan wordt de inkomstenbelasting daarover desgewenst
geheven naar een tarief van 20 pCt. Wordt met het oog
op de betaling van de inkomstenbelasting een dividend
in contanten uitgekeerd van ten hoogste 25 pCt van het
nominaal bedrag van de bonus-aandelen, dan is het tarief
van 20 pCt ook van toepassing op de uitdeling in contanten.

II.
Loonbelasting.

De regeling van de kinderaftrek wordt met ingang van
het jaar 1952 gewijzigd in overeenstemming met de wijzi-

ging in de inkomstenbelasting (zie onder 1 d).
Indien de vereiste loonbelastingaangifte ook na een
aanmaning niet wordt gedaan, wordt de, door de inspec-
teur ambtshalve op te leggen, aanslag verhoogd met 10
pCt, maar ten minste met f
5.
De Minister van Financiën
kan in geval van dwaling of verschoonbaar verzuim de
verhoging geheel of gedeeltelijk kwijtschelden.

4T

13 Februari. 1952

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

121

c. De afzonderlijke tabel (groep JA) voor minderja-
rigen (zie onder Jc) is met ingang van 1 Januari 1952 af-
geschaft (Beschikking van de Minister van Financiën van
29 November 1951, Staatscourant 1951,no 236).

III. Verniogensbelasting.

De vrijstelling voor lijfrenten is niet ingang van 1951
gewijzigd. Afgezien van de vrijstelling voor niet tot het

bedrijfs- of beroepsvermogen behorende polissen van lijf-
rente en die voor het recht op lijfrenten, door ouders aan
hun minderjarige kinderen toegekend, welke vrijstellingen
werden gehandhaafd, is thans vrijgesteld het recht op lijf-
renten, verkregen door betaling van een gelijkblijvende
premie, welke, behoudens in het geval van invaliditeit of overlijden, gedurende ten minste 20 jaar verschuldigd is, voor zover deze lijfrenten, vermeerderd met pensioenen,
gezamenlijk niet méer bedragen dan: f 3.000 per jaar
voor degene, die de premie heeft betaald, mits hij de leef-
tijd van 60 jaar heeft bereikt of invalide is; f 2.000 per
jaar voor de weduwe van degene, die de premie heeft be-
taald; f 500 per jaar voor een minderjarig kind van degene,
die de premie heeft betaald.
Voor lijfrenten, die op 29 Augustus 1951 reeds waren
verzelcerd, wordt desgewenst de oude regeling (vrij is het recht op lijfrenten, voor zover deze gezamenlijk niet meer
bedragen dan f1.200 per jaar, indien dat recht verkregen
is door betaling van een gelijkblijvende premie gedurende ten minste 10 jaar, mits de genieter niet bovendien een be-
lastbaar vermogen van f 16.000 of meer bezit) toegepast.
Het tarief van de belasting, dat4 pCt bedroeg, is
voor de jarett 1951 tot en met 1954 verhoogd. Het nieuwe
tarief is progressief en loopt op van 0,6 pCt tot 0,7 pCt.
De verhoging van de belastingvrije som voor de belas-

tingplichtige, die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt of
vermoedelijk in de eerstkomende drie jarengeen of na-
genoeg geen inkomsten uit arbeid zal kunnen verwerven,
is verhoogd. Deze bedraagt voor de jaren 1951 tot en met
1954 f 20.000, mits het zuiver vermogen minder dan
f 100.000 en het zuiver inkomen over het afgelopen jaar
minder dan f 3.500 bedraagt.
De regeling van de kinderaftrek wordt met ingang van
het jaar 1953 gewijzigd in overeenstemming met de wijzi-

ging in de inkomstenbelasting (zie onder Id). Echter is
gehandhaafd de bepaling, dat geen kinderaftrek wordt
genoten, indien het kind zelf in de vermogensbelasting

wordt aangeslagen.
Indien en voor zover de vermogensbelasting tezamen

met de inkomstenbelasting over het afgelopen kalender

jaar meer dan 90 pCt van het zuiver inkomen over dat jaar zou bedragen, wordt de vermogensbelasting geheven naar
het tarief van
4
pCt.

IV. Vennootschapsbelasting.

De belasting wordt voor de jaren 1951 tot en met 1954
geheven naar een progressief tarief, dat oploopt van 45
pCt tot 52 pCt. Voor vrijwillige toevoegingen aan de winst
uit de nieuwe onbelaste. reserve blijft echter het tarief van 40 pCt (bij gehele toevoeging 30 pCt) gelden.

V. Rechten van successie en van schenking.

a. Voor het tijdvak van 1 September 1951 tot en niet

31 Augustus
1955
is het tarief (behalve voor verkrjgingen

door kinderen en door de echtgenote) verhoogd. De
verhoging geldt niet, yoor zover in het verkregene landgoe-
deren in de zin van de Natuurschoonwet zijn begrepen.

b. Indien na het overlijden van een werknemer door zijn
werkgever vrijwillig aan de weduwe of wezen van de werk-
nemer pensioen toegekend wordt, hetzij
bij
testament

(zodat het pensioen eerst verkregen vvordt na overlijden
ook van de werkgever), hetzij door schenking, dan is deze
verkrjging veelal vrijgesteld van successierecht, resp.
schenkingsrecht. Met ingang van 1 September 1951 wordt

nu zo een verkrijging, waarop deze vrijstelling van toepas-
sing is, geacht te zijn verkregen krachtens een door de werk-
nemer gemaakt beding. Dit pensioen wordt dus gelijk-
gesteld met een door de werknemer bedongen pnsioen.
c. De vrijstelling voor pensioenen en ljfrenten ten be-
hoeve van de weduwe is met ingang van 1 September 1951
verhoogd tot f 2.200 per jaar. Voor een halfwees geldt
een vrijstelling van f500 per jaar, voor een wees van f1.000
per jaar. De vrijstellingen voor weduwe en kinderen kunnen
echter tezamen niet meer bedragen dan f 4.000 per jaar.
Indien het verkregene de vrijstelling te boven gaat, is

slechts het meerdere belast.
Indien ten gevolge van het overlijden periodieke uit-
keringen worden verkregen anders dan krachtens een door de overledene gesloten overeenkomst (bijvoorbeeld Rijks-
pensioen, dat wordt verkregen krachtens de Pensioenwet
1922), dan wordt de hierboven omschreven vrijstelling
verminderd met het bedrag van deze periodieke uitkeringen.

Dividendbeperking.

Indien een herkapitalisatie voldoet aan de voorwaarden
van de Wet op de herkapitalisatie 1951 (zie onder Ig),
dan blijft de dividendbeperking ten aanzien van de uit-
gereikte bonus-aandelen en ten aanzien van het dividend
in contanten (mits niet hoger dan 25 pCt van het nominaal
bedrag van de bonus-aandelen) buiten toepassing.

Omzetbelasting.

Definitieve wijzigingen
met ingang van 1 September 1951.
In het, algemeen wordt het verpakken van goederen
niet als een bewerking aangemerkt. Thans is bepaald,

dat in door de Minister van Financiën aan te wijzen ge-
vallen het verpakken van goederen om die voor de verkoop
in het klein gereed te maken wel als een bewerking wordt aangemerkt, waardoor de ondernemer die zulke goederen
verpakt en vervolgens levert omzetbelasting naar ht fa-
brikantentarief verschuldigd is. De Minister heeft in § 4a
van de Uitvoeringsresolutie-Omzetbelasting 1947 deze
aanwijiing verricht voor de goederen, genoemd in post
21 van de weeldetabel (bepaalde toiletartikelen).
De ondernemer die goederen, niet vallende onder de
weeldetabel, brengt of doet brengen in een zodanige staat,
dat zij wel onder die tabel vallen, wordt als fabrikant
van de weeldegoederen aangemerkt.
In gevallen, waarin accijnsgoederen met crediet voor-de accijns worden geleverd of ingevoerd, wordt de omzet-
belasting resp. de invoerbelasting ook berekend over het

bedrag van de accijns.
Reeds met ingang van 1 Januari 1951 is de mogelijk-heid geopend om bij Koninklijk Besluit de invoerbelasting
ter zake van de invoer van bepaalde goederen 3 pCt
höger te stellen ter opheffing van het verschil in
druk van invoerbelasting en omzetbelasting op die goe-
deren of op soortgelijke goederen. Deze mogelijkheid
gold echter niet voor weeldegoederen. Met ingang van
1 September 1951 is deze leemte aangevuld. Een Koninklijk
Besluit ter uitvoering van deze bepalingen is nog niet be-
kend gemaakt.
Wijzigingen, geldende van 1 September 1951 tot en met

31 Augustus 1955.
Het tarief
bij
levering door een groothandelaar aan
een kleinhandelaar is gebracht van
4
pCt op 1 pCt, be-
halve voor door de Minister van Financiën aangewezen
uitzonderingen. De Minister heeft in § 7 bis Uitvoerings-
resolutie-Omzetbelasting 1947 uitgezonderd de leveringen
van tabaksfabrikaten en van bloemen (met ingang van
1 Februari 1952 ook van gedistilleerde dranken).
Het tarief voor levering door de fabrikant van goe-deren, vallende onder het zgn. tussentarief, is verhoogd
van 6 pCt tot 7 pCt bij levering aan ondernemers en
van 8 pCt tot 9 pCt bij levering aan anderen. Voor de in-voerbelasting geldt een overeenkomstige verhoging.

122

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari
1952

De weeldetabel is uitgebreid met een aantal goederen
(onder andere theelichtjes; electrische wasmachines). Bo-
vendien zijn daarin opgenomen goederen, welke zijn ver-

pakt op andere wijze dan redelijkerwijze noodzakelijk
is, hetzij voor het vervoer, hetzij voor de bewaring van die
goederen, hetzij voor de onderscheiding van de betrokken
goederen door het publiek van andere soortgelijke goederen.
De gevallen, waarin een redelijkerwijze niet-noodzakelijke
verpakking aanwezig is, worden vastgesteld door de Mi-
nister van Financiën. Een zodanige vaststelling is nog niet
geschied.

De weeldebelasting is verhoogd tot 30 pCt behalve
voor de goederen, genoemd in tabel Ila (onder de uitzon-deringen, die dus onderworpen blijven aan het tarief van
15 pCt komen onder andere voor de goederen, welke zijn verpakt op andere wijze dan redelijkerwijze noodzakelijk
is en voorts antiquiteiten).

Pap (van melk), yoghurt, spijsolie, tafelazijn, vermi-
celli, macaroni en zeep zijn geheel vrijgesteld van omzet-
belasting.

De levering van petroleum door een handelaar is
vrij van omzetbelasting.

VIII. Motorrjjtuigenbelasting.

Het tarief is voor het tijdvak van 1 September 1951
tot en met 31 Augustus 1955 verhoogd. De belasting kan met ingang van 1 September 1951
zowel per jaar als per drie maanden verschuldigd zijn. Het tijdvak kan ingaan op de eerste en op de zestiende
van een kalendermaand. Wanneer een belastingkaart
voor drie maanden wordt aangevraagd, dan is verschuldigd
1/4
van hetgeen over een vol jaar verschuldigd zou zijn,
vermeerderd met f 2.

Teruggaaf van belasting bij intrekking van de belas-
tingkaart vond tot 1 September 1951 alleen plaats over de
nog niet ingetreden kwartalen. Thans is teruggaaf mogelijk
voor de nog niet ingetreden maanden van het lopende
tijdvak.

voorburg.

Mr J. VAN SOEST.

LONDON LETTBR

Solemn the drums thrill; Death august and royal
Sings sorrow up into immortal spheres.
There is music in the midst of desolation
And glory that shines upon our tears.

Laurence Binyon.

King Georgè VI developed the human rights of kings.
The right to love his peoples and his family; the right to
be a man of mixtures. To be made of the common day, to have operations, to suffer physical disabiities and to
bear with distinction the heavy tasks thrust before him.
He was compelled by

a high sense of duty to follow his
brother. This was not his taste, but he applied himself
to the responsibility with the same assiduity as a few years
later the British were to take up an unpleasant and dis-tasteful job. He truly led his people.
This period of national mourning has thrust a good many
issues to one side. But they will stijl be there when the
nation returns from its grief. We must, therefore, look at
them.

There is something in this hire purchase business which
makes the best. of us illogical. You dan always meet the man who would never – on principle, mark you – buy on
hire purchase, but he is acquiring his house by mortgage.
There was Mr. Butler; he came down like a ton of bricks
on hire purchase, and went on being a Chancellor on the

instalment plan. So much down last November, a further
payment now and the promise of more next month.
Yes, you’re quite right. I’m back on the old hobby horse

again: the Tory government is on danger of becoming a
dila-tory government. The Budget has been advanced
to March 4. This is all to the good, except that an interim
budget much earlier would have been even better. And
the decision to bring Budget day forward is an acknow-
ledgment that the full remedies have not yet been applied.
What remedies have been applied? Cuts in imports
have been proposed; they will amount in a full year to
£ 500 millions. The Commonwealth Finance Ministers
will consider ways and means of saving dollars and hel-
ping the sterling area. Hire purchase is to be made a littie
more onerous – but far from downright impossible. The
health service bas had a kick in the pants. The Americans
are to provide more aid for the defence programme.

Taken alone the import cuts are infiationary. It’s quite
simple. Infiation is defined as too much money chasing
too few goods. So, because of externâl trading conditions,
we cut the volume of goods down further. To some degree,
this will cail forth marginal goods which vere being beaten
by foreign competiton. But the whole economy is at full
stretch and the production of these goods will cause a
diversion of materials from more economic means. This
will cause undesirable stresses, strains and frustrations.
The voice of optimism whispers ,,The money will be saved;
there is a strong rumour that the terms of small savings
are to be improved”. The short answer to that foolishness
is the retort that ,he value of money needs improving
rather than the rate of interest Early in 1947, new savings
certificates were issued at lOs each. 1f one of these had
been bought in June, 1947, it will be worth 1 is. 4d. by the
the end of next June. Meanwhile the interim index of retail
prices has risen from 100 in June 1947 to 130 in December,

last. Assuming that the price index rises no more – and
1 don’t suggest that, for a moment – the 1 is. 4d. will be
equivalent to about 8s. 9d. when the certificate was bought.
The same principle can be demonstrated another way.
1f the certificates are held for 10 years, they will appre-
ciate by 30 per cent; that is to say, by the amount by
which the price index has already risen.

The Commonwealth Finance Ministers seem to be
very sincere in their desire to accomplish something. Yet
they have to face their own people, and it will be difficult
to convince some of the colonials that projects in their
country should be suspended while development in the
United Kingdom goes on. Moreover, development in
many of the colonies should be pushed ahead, in order
to obtain the raw materials which will form the basis
for the expansion of goods, which – it is hoped – will
enable the number of goods to catch up wïth the infiated
volume of money. Nor is the subject made any easier when
US organisations stand ready to pour in money, materials
and men to carry out the work this country cannot do.
Then again the so-called sterling goods are sometimes
composed of dollars or their equivalent: goods made
in the United Kingdom out of materials purchased with
dollars – cotton, for instance; goods whïch might hav&
been sold for dollars, but were not. Then there are the
sterling balances. These have encouraged holders to be
profligate in an attempt to realise some of the balances.
And the habit of profligacy is a hard one to break, when
there is stili a large balance at the bank.

The restrictions on hire purchase are piffling. The sale
of some goods will be made harder, but the amount will
not be significant. The real answer in this direction is a diversion of raw materials so that fewer of these goods
are made, anyway. Did you say that such a move would
be infiationary? 1 agree.
The attack on the health service is probably long over-

13 Februari 1952

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

123

due. Abuse, there has certainly been; the doctors have
wailed long and loud, conniving in many cases to disciose
even more abuses. But it surely has nothing to do with the balance of payments problem. It looks as though it
was intended to try to remedy abuse, to split the Labour
Party and to pose as the champions of hard money.
And now, that the Butler team has given a not very
convincing exhibition in the first half, what are the pros-
pects of some dazzling footwork in the second half? As
an ardent supporter of the home team – that’s a bigger
thing than the other one – 1 hope that the Butler eleven
will do its stuff. 1 hope, but 1 fear.
There is talk of reduced taxation in the forthcoming
Budget. This in itself would inject even more money into
the system to chase the fewer goods, mentioned above.
But it would – thus the supporters – encourage incentive
and workers would produce more. Leaving aside the
vexed question of measuring the production of some types
of workers, the whole suggestion sounds like the old
puzzie: which came first, the chicken or the egg?; the
incentive or the goods? For my part, 1 doubt if the workers
would respond to the mere incentive of less taxation.
They would regard this as another gift from Father
Christmas. They might work harder if there were more
goods to buy – not radios, electric fires and the like, but

houses and food.
1f Mr. Butler wants to increase productivity he has to
tackie taxation. A new system of personal taxation must
be introduced; the idea is not so revolutionary, for Pay-
As-You-Earn was introduced comparatively recently,
and there is a Royal Commission on Taxation sitting now.
The new plan must replace the idea of penalising extra
effort with higher rates of tax. This so-called progressivë
taxation is, in reality, retrogressive. We’ve proved that
‘It makes the workers go into reverse. Supposing that the Çhancelior is bold and imagïnative
in his Budgef proposals and less like his Socialist prede-
cessors in recommending the medicine as before, will
that solve the chicken and egg problem? Not, in my opinion,
if the proposals relate only to the recasting of the taxation
system. With such reforms will have to come some sort
of forced ban. The trouble with this idea is that we had one in the war, and my post-war credit payment seems
to be as afar off as ever. Yet – if the Chancellor is bold –
he might try to force a ban, payable for sure .in say,
twelve months’ time. In that period the incentive might
– 1 cannot rate it higher than that – produce more
goods ready to meet the new flow pf money..
This suggestion might not do the trick. But Mr. Butler’s
problem is two-fold: to increase incentives and to raise
production for rearmament and for civilian consump-
tion. 1f he fails, here, the rest of his mediocre remedies

will not avail.
Gentiemen, 1 have some tickets. Would you like some?
1 am not certain what the tickets are for: the second half
of the Butler versus Infiation cup-tie, or a seat to watch
part of a solemn procession, not of a beloved king going
to rest, but of a nation running to seed. The date is March
4. And the place is Westminster.

London, February
9, 1952.

HENRY H.&KE.

INGEZONDEN STUK

Productiviteitsverbetering in de distributie

De heer B. J. Wijnbeek te Amsterdam schrijft ons:

Onder bovenstaande titel bespreekt Drs D. E. Be.utick
in ,,E.-S.B.” van 28 November 1951 enkele mogelijkheden
om tot verlaging van distributiekosten te komen.
Met de strekking van zijn betoog, dat ook voor de

handelsbedrijven de eis tot een rationele bedrijfsvoering
geldt en dat bij groot- en kbeinhandel de efficiency kan
worden verbeterd, kan ik mij zeer wel verenigen.
In aansluiting op, zijn, tezamen met Drs W. J. v. d. Woes-
tijne geschreven, artikel in ,,E.-S.B.” van
5
Septçmber 1951
bespreekt de heer Beutick o.a. de resultaten van het ,,On-
derzoek naar de distributiekosten in de detailhandel in kruidenierswaren in Nederland”. Daarbij stelt hij, dat:

genoemd onderzoek, in tegenstelling tot de aanvan-
vankelijke mening van deskundigen, bewezen heeft,
dat ook in de detailhandel de verbijzondering van de
kosten mogelijk is;
het verband tussen distributiekosten en marges per
artikelgroep de handel niet of nauwelijks interesseert; genoemd onderzoek voor de kruideniersbranche heeft
aangetoond, dat de centenmarge voor vele artikelen te laag en voor vele andere te hoog is;
het algemeen gevoelen is, dat de handel minder bewust
streeft naar verlaging van de kosten dan de industrie

Deze vrij radicale uitspraken geven mij aanleiding tot
het maken van de volgende opmerkingen:

Bij bedoeld onderzoek bleven buiten beschouwing
grootwinkelbedrijven en coöperaties. Deze ertonen met betrekking tot de merkencollecties, de samenstelling der
assortimenten en de efficiency belangrijke verschillen met de mïddenstandsbedrijven. De benaming ,,Onderzoek naar de distributiekosten in
de
detailhandel in kruidenierswaren
in Nederland” is daarom wat te ruim.
Ten tijde van het verstrekken der opdracht tot be-
doeld onderzoek is door deskundigen in de branche ge-
wezen op de specifieke moeilijkheden, waarvoor het ge-
paralleliseerde handelsbedrijf ons plaatst, en betwijfeld of
deze bij de huidige ontwikkeling van de bedrijfsieer kon-
den worden overwonnen.

Als enkele der onder 2 bedoelde moeilijkheden
worden hier genoemd:

het,
onder invloed der seizoenen, voortdurend in zijn
samenstelling wisselend assortiment.
Optimale bedrjfs-
omvang, normale bezetting en verlies door onderbezetting
zijn ook voor het winkelbedrijf realiteiten, doch tevens
snel wisselende grootheden en daardoor moeilijk exact
te bepalen. De warenhuizen hebben nog de mogelijkheid
van arbeidsspecialisatie eh van het vormen van afdelingen.
Het winkelbedrijf, waarin de verkoper vele soorten goede-
ren verhandelt, zoekt echter steeds, door toevoeging van artikelen aan het assortiment, naar dekking van de vaste
(capaciteits) kosten. Mede hierdoor krijgt het vraagstuk
van integrale of differentiële kostprijs een afzonderlijk
aspect;

de eenheid van het assortiment.
De koper (de huis-
vrouw) koopt bij een zaak gelijktijdig verschillende arti-kelen. De verkoop van het ene artikel stimuleert die van
het andere. Omgekeerd kan een slechte kwaliteit of het
niet voorhanden zijn van een artikel oorzaak zijn, dat de
klant verwinkelt en de detaillist ook de omzet in indere
artikelen ziet verkleinen. De artikelen hebben daardoor,
en door de zgn. bijverkoop, een complementair karakter.
Zij kunnen, wat de prijsvorming betreft, niet geïsoleerd
van het assortiment worden bezien;

de herleiding van kwalitatieve verschillen tot kwan-
titatieve.
Bestond het kruideniersassortiment slechts uit
suiker, zout, soda en zeep, dan waren de exploitatiekosten
aanzienlijk lager. De verkoop van bijv. fijne vleeswaren,
wijnen ed: stelt echter hogere eisen aan de vakbekwaam-
heid varl de verkoper en aan de inrichting en sfeer van de
winkel.
Ni
is oorzaak van hogere lonen, huren, kosten
van verlichting, verpakking enz. Bij de verbijzondering
der kosten mag daarom bijv. een uur arbeid voor de ver-
koop van suiker niet worden gelijk gesteld met een uur
arbeid voor behandeling van vleeswaren.

124

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Februari 1952

4. Deze moeilijkheden zijn bij het onderzoek in de
kruideniersbranche niet overwonnen. Zij bleven buiten
beschouwing.
Men is geknield
bij
de integrale kostprijscultus, heeft de
weg van kostensoorten – kostenplaatsen – kostendragers
gevolgd en gezocht naar verdeelsleutels als betrof het een
industrieel bedrijf.
Het onderzoek had betrekking op het tweede halfjaar
1948; het uitsplitsen der facturen slechts op de maanden
September en October 1948. Hierdoor kwamen de seizoen-
invloeden niet voldoende tot hun recht.
Uitgegaan werd van de feitelijke bezetting der onder-
zochte bedrijven. De gevonden ,,kostencijfers” bevatten
dus gezamenlijk ook de verliezen door onderbezetting en
nog wel zonder een juiste verdeling over de artikelen.
Voorts werden de loonkosten evenredig aan de aan-
tallen gewerkte uren over de artikelen verbijzonderd,
zonder dat kwalitatieve en waardeverschillen in aanmer-
king werden genomen. Wat dit betekent springt in het
oog, wanneer wij letten op:

verschillen in de assortimenten. Bij de fihiaalbedrijven
worden de winkels waar geen vleeswaren, zuivelartikelen
en enkele andere, in het assortiment voorkomen nagenoeg zonder uitzondering geleid door vrouwelijke chefs, gehol-
pen door vro’uwelijke bedienden. Bij de andere bedrijven
treedt veel mannelijk personeel op.
Reeds het verschil in lonen en sociale lasten voor beide
groepen personeel vormt
bij
een overigens gelijke geld-
omzet (over anders samengestelde assortimenten) 2 â 3 pCt
van de omzet of ca 20 pCt van het totale kostenbedrag.
Dit verschil zou ten laste moeten komen van artikelen,
welke hogere eisen aan de vakbekwaamheid stellen. Een
artikel als suiker zou dan minder zwaar zijn belast;

het loonsysteem.
De ondernemer is vrij in het kiezen
van het loonsysteem. Bij modezaken en vele andere detail-
handelsbedrijven ontmoeten wij een provisiesysteem. Ook
de winkelchefs bij de filiaalbedrijven ontvangen boven een
bepaalde omzet doorgaans een provisie. Provisies zijn
echter evenredig aan de waarden der goederen. Was een
ander systeem gekozen, dan waren de bedrijfskosten in
totaal niet anders geweest; de verdeling over de artikelen
had echter geheel andere uitkomsten gegeven.
Het noemen van deze feiten betekent geen critiek op
het werk van de rapporteurs. Wie van nabij het verloop
van het onderzoek heeft medegemaakt, weet, dat de moei-
lijkheden niet waren te overwinnen. Men had zich in veel
opzichten te schikken naar de omstandigheden.
Voor de betrokken branche heeft het rapport ongetwij-
feld grote waarde. Het biedt de mogelijkheid voor verdere
bedrijfsanalyses en blijft een belangrijk pionierswerk. De
opdracht en de uitvoering verdienen daarom veel waar-
dering. De heer Beutick gaat echter te ver in de betekenis, welke hij aan het rapport hecht en in de conclusies, die hij
er uit trekt. Het onderzoek gaf niet
de
verbijzondering
van de kosten en vormt geen basis voor de vaststelling
der handeismarges.

5.
De sprong van kostprijscalculatie naar prijspolitiek,
die de heer Beutick in zijn beoordeling van de hoogte der
marges maakt, lijkt mij wat gewaagd.
Blijkens zijn beide artikelen beoordeelt hij de marge-
hoogte geheel aan de hand van de kosten, waaronder dan
de, naar kwantitatieve vérhoudingen berekende, integrale
kosten dienen te worden verstaan.
In het voorwoord wijzen de opdrachtgevers er uitdruk-
kelijk op, dat
bij
het wijzigen van marges behalve met de
kosten ook rekening moet worden gehouden met de prijzen,
de psychologische factoren en de marktsituatie.
Hoe belangrijk de kosten ook zijn, voor de afzonderlijke
artikelen zijn zij niet de enige bepalende factor. Ten slotte
heeft de prijsvorming plaats in de markt, in het ruilverkeer
met zijn concurrentie, koopgewoonten en subjectieve

waardeschattingen. Zij is niet alleen een bedrijfseconomisch,
doch ook een sociaal-economisch vraagstuk.
De prijsgevoeligheid van de artikelen is van veel belang.
Kwaliteitsverschilen en verpakkingen maken de artikelen
moeilijker vergelijkbaar. Zij brengen de artikelen (de
merken) daatdoor tot op bepaalde hoogte buiten de sfeer
van de prijsconcurrentie. Bij een artikel als suiker daaren-
tegen richt de concurrentie zich geheel op de prijs. Dit
verklaart, dat dergelijke artikelen met een gering gedeelte
van de kosten worden belast. Een lage suikermarge zien
wij ook in Amerika, Zweden, België en andere landen.
Een belangrijke factor is verder de waarde van het
artikel. De handel werkt met
percentuele
winsten, m.a.w.
legt verband tussen beloning en waarde van het goed.
De functie van de detaillist is de voortstuwing van de
goederen in het laatste stadium in de goederenstroom, en
dus een voortzetting van de productie. Toch behoudt zij
ook een dienstverlenend en risico-overnemend karakter.
De beloning ad valorem heeft ook plaats bij het bank- en
assurantiewezen, de Posterijen (evenredig stortingsrecht) en
gedeeltelijk ook
bij
het/transportwezen. Ook bij de Over-
heid ontmoeten wij haar. (Dit is een der grieven van de
handel. Terwijl Economische Zaken bij prijsstijgingen een
verhoging van de absolute marge ter bescherming van de
consumentenprijs verbiedt, heft Financiën invoerrechten,
accijnzen, omzetbelasting naar het hogere bedrag).
Zou het principe ,,elk artikel drage zijn ‘eigen kosten”
(waarbij onder ,,eigen kosten” wordt verstaan de naar
kwantitatieve verhoudingen berekende integrale kosten)
toepassing vinden, dan kregen wij nagenoeg gelijke marges
bij + fles en 1/1 fles slaolie; bij het overhemd van f24,
het paar sokken van f4 en de das van f2; bij de ring met
steen van f 180 en het verzilverde poederdoosje van f 14;
bij de lap stof van f70 en de bijgeleverde 5 knopen uit
een uitgebreide collectie.
6. Streeft de handel minder naar efficiency dan de
industrie? M.i. niet. Deefficiency ligt bij de industrie voor-
namelijk binnen het bedrijf. Ongetwijfeld kan bij de handels-
bedrijven nog veel worden verbeterd. De inefficiency ligt
echter veelal buiten het bedrijf,
zij
raakt de externe Orga-
nisatie en koopgewoonten van de klant. Verbetering valt
te bereiken door nauwere samenwerking tussen de branche-
genoten en door een geleidelijke opvoeding van de con-
sument tot andere gewoonten. Dit verklaart, dat de in-
dustrie vlugger en meer succes boekte dan de handel.

Naschrift.

Wij zullen trachten dit naschrift kort te houden, hetgeen
niet gemakkelijk is, omdat de heer Wijnbeek hoofdzaken
en bijzaken door elkaar in zijn boodschappenmandje
heeft. Hij opereert volgens de methode: ,,voer de stelling
van de wederpartij ad absurdum en ga die bestrijden”.
Zo zal geen enkel practisch zakenman zijn aanbiedings-

prijs
uitsluitend
door de kosten laten bepalen. De kosten
vormen een
uitgangspunt,
niet meer, maar ook niet minder.
Het onderzoek in de detailhandel in kruidenierswaren
leerde evenwel, dat voor zover de prijs door de
winkelier
wordt bepaald, er geheel geen verband is te bespeuren
(zie fig. 1, blz. 660 ,,E.-S.B.” 1951) tussen kosten en marges.
Over dit feit zwijgt de heer Wijnbeek, maar wel heeft hij het
over correcties die op dit kostenuitgangspunt aangebracht
behoren te worden.
De tweede discussievorm, die de heer Wijnbeek hanteert,
is: ,,toon aan dat er
bij
nader onderzoek nog verfijningen in de methodiek mogelijk zijn, dan zal menigeen niet vra-
gen wat van zulke verfijningen de kwantitatieve betekenis
is, maar eenvoudig de algemene conclusie verwerpen”.
Zo is het natuurlijk mogelijk
bij
de verbijzondering van
de kosten met nog meer factoren rekening te houden dan
reeds gedaan is. Maar de heer Wijnbeek zal zelf niet ge-
loven, dat als men deze verfijning zou aanbrengen, het
beeld essentieel zou veranderen.

13 Februari
1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

125

De heer Wijnbeek zal het waarschijnlijk met ons eens zijn,
dat de bespreking van de afzonderlijke punten, die hij
behandelt, te veel plaats zou vergen en bovendien buiten
de belangstelling van de lezers van dit blad zou liggen.
Wij zouden daarbij immers de methodiek van het On-
derzoek dienen te bespreken, waarbij de bijzondere as-
pecten van de kruideniersbranche tevens behandeld zou-
den moeten worden. Het komt ons voor, dat de vakpers
voor de kruidenidswarenbranche, daarvoor een beter ge-schikte plaats is.
Het heeft ons intussen getroffen, dat de vier ,,vrij ra-
dicale uitspraken” in het tweede artikel, door het betoog
van de heer Wijnbeek o.i. niet worden aangetast.
Het doet ons genoegen, dat de heer Wijnbeek het met
ons eens is, dat de efficiëntie bij groot- en kleinhandel
kan worden verbeterd. Dat was immers de essentie van het tweede artikel.

Naar onze mening zal men bij de beoordeling van die
efficiëntie een maatstaf moeten hebben, waarvoor de kos-
ten ons toch wel een geschikt middel lijken.
Wij hebben bij nalezing van beide artikelen niet kunnen
ontdekken dat wij geschreven hebben, dat het onderzoek
de
verbijzondering van de kosten gaf. Wij hebben gezegd,
dat de verbijzqndering mogelijk was gebleken. Waar op
zovele stadia van zulk een onderzoek een keus uit alterna-
tieven moet worden gedaan, is het duidelijk dat het toch
zeer hoogmoedig zou zijn te beweren, dat een gekozen som van beslissingen de enig denkbare is. De vraag, of
de resultaten van het onderzoek een basis vormen voor
de vaststelhng der handelsmarges, zullen de opdracht-
gevers moeten beantwoorden.

Amsterdam.

Drs D. E. BEUTICK.

BOEKBESPREKING

H. van Barne veld:
Inleiding tot de algemene assurantie
kennis. Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage
1951,
XVIII + 446 blz., f14.

Blijkens het ,,Ter inleiding” bedoelt dit boek een over-zicht te geven van het gehele assurafitieterrein, ter voor-lichting van insiders en outsiders van allerlei schakering,
die tegenwoordig met het verzekeringsbedrjf te maken
hebben, terwijl het voorts aansluit bij schema’s en examen-
eisen, aanvaard door de ,,Stichting Vakontwikkeling Ver-
zekeringsbedrjf”. De schrijver, van jongs aan werkzaam
in het verzekeringsbedrjf, waarin’ hij al lang een leidende
positie bekleedt, is voorzitter van deze stichting. Bij voor-
baat mag men dus ijerwachten een goed boek voor zich
te hebben en nadere kennisneming beschaamt die ver-
wachting geenszins. Vrijwel ieder, die op enig punt geo-
riënteerd wil zijn, het moge zijn over het wezen der ver-
zekering in het algemeen, over de geschiedenis, over aan
alle branches gemeenschappelijke beginselen en begrippen,
dan wel over bepaalde branches in het bijzonder, kan hier terecht. De schrijver is een vaardig pennevoerder met een
levendige stijl, die zijn betogen met allerlei aan de practijk
ontleende voorbeelden duidelijk weet te illustreren.
Natuurlijk verwacht men binnen het, ondanks de om-
vang toch betrekkelijk beperkte, bestek van zulk een werk
geen uitputtende behandeling van de materie. Maar het
boek ptetendeert ook niet om meer te zijn dan het in wer-
kelijkheid is: een onderhoudende gids, die zijn belang-
stellende discipelen haast spelenderwijs een overzicht
weet te geven van het terrein, dat zijn liefde heeft. Zelfs
noten en literatuurverwijzingen worden niet gevonden,
als ware de schrijver bevreesd de lezer te lang bij details
te doen verwijlen. Daarvoor kan men terecht bij de wer-ken, die in een uitvoerige literatuurlijst aan het slot wor-
den vermeld.
Deze opzet verplicht de recensent op zijn beurt de nei-
ging te onderdrukken om zich in detailcritiek te begeven.

Wie het boek beziet door de bril van de specialist in een bepaalde branche, de recensent bijv. als levensverzeke-
raar (de schrijver is overigens in de eerste plaats schade-
verzekeraar), zal niet steeds geheel bevrèdigd zijn met de
behandeling van zijn branche. Ik moet echter, wat de levens-
verzekering betreft, tegelijk erkennen, geen essentiële on-
juistheden te zijn tegengekomen, doch meen wel, dat het-
geen hieromtrent in het boek wordt medegedeeld, niet
steeds in belangrijkheid overtreft hetgeen er in is wegge-
laten. Dit is niet onvriendelijk of als attentiesein voor de
lezer bedoeld, maar meer als een karakteristiek van wat
men wel en wat men niet moet denken hier te zullen kun-
nen vinden.
Een uitgebreide inhoudsopgave met de titels niet enkel
van de hoofdstukken, doch ook van de paragrafen, waarin
deze zijn onderverdeeld, en een slagwoordenregister van
besproken vaktermen,, vergemakkelijken de raadpleging.
Zonder enige twijfel is de verzekeringsliteratuur verrijkt
met een werk, dat niemand van hen, tot wie het zich richt,
ongelezen behoort te laten, en dat onder hen zijn weg
zeker wel zal vinden.

Rotterdam.

Dr A. G. PLOEG.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmtrkt bleef ook de afgelopen week ruim met
nagenoeg onveranderde marktdisconto’s en caligeld nog
steeds op 1 pCt. De stijging van ‘het deviezenbezit van de
circulatiebank – de voornaamste geidverruimende factor
der laatste maanden – hield aan, zij het in enigszins ver-
traagd tempo.

De daling van de post ,,voorschotten” op de week-
staat van De Nederlandsche Bank na de ultimo met
f7 mln t.o.v. de week tevoren wijst vermoedelijk op een
vermindering van de verplichte ,,herdiscontering” door
de banken bij De Nederlandsche Bank. In het kader van
de credietcontrôlemaatregelen, welke nu reeds een jaar
worden toegepast, moet afneming van de credietverlening
door de banken aan het bedrijfsleven ni. met zekere ver-traging tot een terugbetaling van de in de loop van 1951
uit dezen hoofde door de banken bij de circulatiebank
opgenomen middelen (in November 1951 f124 mln be-
dragend) leiden, welk proces thans waarschijnlijk in gang is getreden.

De kapitaalmarkt.

Het aandelenkoersniveau vertoonde ook gedurende de
verslagweek geen wijziging van betekenis, ondanks minder
gunstige berichten betreffende de conjunctuur in een aan-
tal bedrijfstakken (radio, kunstzijde, auto’s, steenfabri-
cage).
De oprichting van de Belegging Mij voor Sociale Fond-
sen,een nieuwe instelling voor belegging in aandelen, waarin
vnl. doôr enkele pensioenfondsen wordt deelgenomen,
mag opmerkelijk worden genoemd, omdat hieruit blijkt,
dat sommige institutionele beleggers ook thans nog moge-
lijkheden in aandelenbelegging zien.
Gedurende de verslagweek werd in Indonesië het de-‘
viezencertificatensysteem afgeschaft, terwijl de wissel-
koers ook voor export werd omlaaggebracht tot 1 R =
1/3
Ned. gulden. De opbrengst van de export wordt hier-
door, uitgedrukt in roepiah’s, vergroot, welk voordeel

echter voor de winstgevende cultures wordt ,,afgeroomd”
door een exportheffing, waarnaast nog rekening moet
worden gehouden met de onlangs tot max. 54 pCt ver-
hoogde vennootschapsbelasting. De beurs honoreerde
de verandering met een stijging van de index voor Indo-
nesische fondsen van per saldo 0,1 punt.
De nieuws ,,black-out” t.a.v. de emissieplannen der
Regering met de nationale woningbouwlening(en) bleef

126

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13
Februari 1952

goed gehandhaafd, hoewel men zich afvraagt, of deze
geheimhouding ten voordele of ten nadele der komende
operaties zal strekken. Wel werd – bij geruchte – be-
kend, dat het rentegamma niet zal worden afgeschaft,
doch slechts zal worden aangevuld met een percentage
van 4
1
/
4
voor leningen met een gemiddelde looptijd van
20 jaar (thans geldend maximum 4 pCt bij een gemid-
delde looptijd van 15 jaar), hetgeen begrijpelijkerwijze
bij de beleggers geen stormen van enthousiasme vermocht
te ontketenen.
De belangstelling voor 44- pCt electriciteitsleningen is nog steeds zeer groot. Nadat die van de Prov. Geldersche
Electr. Mij ruim werd overtekend, is thans aan een aange-
kondigde nieuwe emissie van de Prov. Zeeuwsche Electr.
Mij, groot f 10 mln, een tender-systeem verbonden, ter
voorkoming van majoreren. Inschrijvers kunnen nI. zelf
hun inschrijfkoers bepalen, welke echter tussen 100 en
100f pCt moet liggen. Het stellen van laatstgenoemd
maximum doet intussen de vraag rijzen, of met dit middel
de ,,kwaal” kan worden genezen.
4 pCt gemeente-emissies met recht van vervroegde op-
eisbaarheid door obligatiehouders als bescherming tegen
een verdere stijging van de rentestand, blijven zeer in trek.
De emissies ‘s-Gravenhage (die eerst nog van f 10 tot f20
mln was verhoogd), Enschede en Leiden werden verre

STATISTIEKEN

OFFICIJILE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANE.

Van 6 Februari 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.

Aankoop
Verkoop

Brussel

………………….
lOO B.fr.

7,59
7,61
Frankfort a/Main

…………..
100DM.

90,39
.
90,57
Kopenhagen

………………
.lOOD.Kr.

54,86 55,16
100 Escud.

13,15
13,28
1 £

10,63
10,65
Lissabon

…………………

1 Can. $

3,786
3,80v
1 Can. $

3,78
3,80.t

Londen

…………………..

1 Can. $

3,774
3.804
1 U.S. $

3,794
3,804

Montreal

(t.t.)

……………….

Montreal (zeepost)

……………
New York (t.t.)

……………..
New York (luchtpost)
1
V.S.
$

3,79
3,804

Montreal (luchtpost)

………….

New York (zeepost)

………..1
U.S. $

3,784
..
3,804
Oslo

……………………
100 N.Kr.

53,05 53,33
100 Fr.fr.

1,084
1,088
Praag

…….. …………….
lOO Kcs

7,58
7,62
Parijs

…………………….

100 Z.Kr.

73,25

.

73,66
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100 Z.fr.

86,71

.

87,09

overtekend; thans biedt Alkmaar f24- mln obligaties van
een verwant type aan. De datum van
inschrijving
op de
premielening Utrecht, groöt f
5
mln, welke was opge-
schort, is thans vastgesteld op 18 Februari a..

1 Febr. 1952

8 Febr. 1952
Aanil. indexcijfers.
Algemeen

…………………………
143,0
143,0
Industrie

…………………………
202,5
202,3
Scheepvaart

………………………
172,2 173,1
Banken

……………………………
123,9
122,5
lndon.

aand.

…………………….
45,8
45,9

Aandelen.
A.K.IJ.

……………………………
157’%
155
3
/4
Philips

……………………………
166 159
Lever

Bros

………………………
190½
187
3
/4
H.

A.

L.

…………………………
178½
179
Amsterd

Rubber

……………
91½
91
3
/1
H.V.A.

……………………………
98%
981/
4

Kon

Petroleum

………………
291
294(exd.)

Staatsfondsen.
21/s

pCt

N.W.S .

………………
69%
69
1
/4
3-3
1
/2pCt

1947

……………………
833/
1
6
83
13
/16
3

pCt

Invest.

cert.

……………
89
1
/g
89½
31/3

pCt

1951

……………………
93
1
4
93
1
116
3

pCt

Dollarlening
95
1
/8
95½

Diverse
obligaties.
3½ PCt Gem. R’dam 1937 VI
92
1
/2
91%

pCt Bataatsche Petr.

93
0
1j6
94
3
/4
3½ pCt Philips 1948
93/8

93
9
11
.
6
3½ pCt Westl. Hyp. Bank …
8514
85%
J.
C. BREZEP

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste Oosten in duizenden uldens)

0
0,
.9
.2
wn
5–°8
•°
5.
5w

9
05E
00O
.2′,so
0
n.
o

w9-9
.5.2
2
o
O0

b00.5
.
•9
i,ii
,-
0
9
oEnu

is
o

5.0′
.E
1

>

iiï
1.214.178
l3.l75
4.786 236.980
132.604
14 Jan.

’52
1.214.283
738.679
4.817 271.769
130.288
21

Jan.

’52
1.214.418
801.269
5.508
256.430
121.200
28 Jan.

’52
1.214.016
848.176 6.278 271.417
120.339
4 Febr. ’52
1.213.644
881.943
6.332
275.721

.
113.612
II Febr. ’52
1.213.778
958.009
7.033
278.999
112.122

Saldi in rekening courant

Q
.510

1
0
>0.00
°
-To
1 1
1-
.0
u
ii
..
E
u

7Jan.

’52 ..
2.924.900
2T

ï.l98
ïiTi1T
1.692.1101

163.755
110.544
14 Jan.

’52 ..
2.869.440 2.312.520
155.186
l.692.l1O

135.687
110.147
21

Jan.

’52 ..
2.837.675
2.331.464
167.490
1.692.1
l0

125.979
109.722
28 Jan.

’52 ..
2.866.874 2.364.080
142.414
1.730.2941

129.116 111.406
4 Febr. ’52 ..
2.887.455
12.843.074
2.367.34
12.338.6931194.387
232.490
1.730.2561

111.024
112.637
11

Febr. ’52 ..
1.730.2561

121.144
112.702

OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RTJXSMIDDELEN
‘.
STAAT t

Ontvannnten on niet-knhierhnlnntinnon Knlzn,ls,-in n. 1

1
‘l t 1

Benaming der middelen Januari

1951

=

Februari

1951

=

Maart

1951

=

April

1951

Mei

1951

=

Juni

1951

Juli

1951

==

Aug.

1951

=

Sept.

1951

=

Oct.

1951

=

Nov.

1951

Dec.

1951

os


vi
os

.9d

n9

VI Os

S

Loonbelasting ………….
84,2
95,9 42,6 60,5
55.1
35,8
68,4
53,7
37,9
68,1
50,9
32,0
685,2
635,0
Dividendbelasting
2,2
8,9 2,8 2.8
3,1
4,2
17,6
. 5,8
4,5 2,9
1,9
1,9
58,5
55,0
Commissarissenbelasting
0,7

..

1,0
0,3
1,1
0,5
0,4
1,9
0,7
0,3
1,2
0,5
0,2
8,8
7.0
vereveningsheffing
27,8
34,5
15,2
27,7
25,7
13,8
30,1
23,4
14,6
30,3
22,9
12,8
278,7 250,0
Rechten op de invoer
34,1
37,8
44,0
44,2
52,9
44,7 43,8 37,6
32,6
36,7
33,4
31,7
473.5
450,0
Bijzondere wijnbelasting

0,0 0,0
0,0
0,0
0,0
0,0

0,0 0,0 0,0
0,0 0,0 0,0
Accijns op zout
2,2
0,2
0,3
0,2
0,2
0,2
0,2
– 0,5
0,0
2,5 2,6
0,0
8,2
3,5
Accijns op gedistilleerd
8,4
7,6 8,8
8,8
8,5 8,9
10,3
10,2
9,4
8,5
10,0 11,8
111,2
100,0
Accijns op bier
1,0 1,2 1,5 1,4
2,3
2.1
0,8 0,6
1,4
1,6
1,4
1,5
16.7
16,0
Accijns op suiker
6,9
8,3
6,6
6,5
10,1
7,1
7,2 7,2 6,7
7,2 6,6 7,4
87,8
75,0
27,7
25,4
20,4 23,2
24,7
26,2
22,1
28,7
28,2
24,0 26,6
23,2
300,4
270,0
Belasting op gouden en zil-
Accijns op tabak …………

..
0,1
0,1 0,1
0,1
0.1
0,1 0,1 0,1
0,1
0,1
0,0
0,7
0,8
Omzetbelasting …………
110,6 120,6
82,3
118,0
125,5
83,8
114,0
101,8
73,2
118,1
100,5
65,0
1213,4
1185,0
Rechten van zegel 1)
6,1
2,8
2,5
2,5 2,5 2,3
3,1 3,1
2,4 3,0
2,8 2,8
35,8
30,0

veren

werken ………….0,1

Rechten van registratie

.

4,0
3,1 5,1
4,4
4,4
3,6 3,6 2,9
5,1
3,8
4,4
3,0
47,4
42,0
.echten van successie, enz
8,9
8.6
8.1
8,5 6,8
6,7
6,8
9,3 7,6 8,5
7,0
7,8
94,6 80,0
Motorrijtuigenbelasting
3,7 3,2 3,4
9.6
6,8 3,8 4,5 4,3
4,5
7,1
5,8
5,5 62,1

1

54,0

328,5
359.3
243,9
319,5
329,1
243,6 334,6
288,8
228,6
323,4
277,2
206,7
3.483,2
3.253,3

Hieronder begrepen zegel- Totalen

……………

recht nota’s van makelaars
en cornmiasionnairs in
effecten

……………..
0,5
0,4
0,4
0,3 0,3
0,4
0,5
0,4
0,4
0,4 0,4 0,5 5,0

‘) ten gevolge van alronamgen benoeven
0e
totalen niet met ae som der posten overeen te stemmen.

4

0

1

1
4)
Bij deze staat geldt: kolom 1 +
2
+ 3 – 4 = 5.
4)
mcl gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STAAT V

Vergelijking tussen ie ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

Nog te ontvangen op
In

Jan. tfm Dec. ’51
In Jan. t/m Dc. ’51
Totaal

ontvangen

in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.

1950 op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan.

t/ni

Dec.

1951
alle

opgelegde

aan-
Benaming
gelegde

aanslagen per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen

per uIt. Dec.
der middelen
31 Dec. 1950
195011951
195111952
aanslagen
1951

1
2

Inkomstenbelasting
895,0 606,8
519,8
1.049,5
972,0
Vermogensbelasting
75,5
50,5
32,9
83,9
75,1
Vennootschapsbelasting
161,4

14,3
724,9
652,2
219,7
Grondbelasting ‘)
18,7
0,2
91,1
95,0
14.9
Personele belasting ‘)
17,6
43,2
21,1
62,5
19,5
Ondernemingsbelasting ‘)
251,7 72,5
0,0
229,2
94,8

Totalen
1.419.9

1
759.0
1.3897
2.172,4
1.396,1

x
f1 mln

13 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE B.RICHTEN

127

STAAT II.

Ontvangsten op, kohierbelastingen.

x f1 mln

n

Benaming der middelen
Januari
Februari
Maart
April
Mei Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.

4fl

,

OS

1951 1951 1951
1951
1951
1951
1951
1951
1951 1951
1951
1951
cd

Inkomstenbelasting
93,0 92,2
103,6
100,4
107,7
95,2 81,0

7,3
65,4 73,9
78,2 91,5
1.049,5
937,5
Vermogensbelasling
8,6 8,6 9.6 9,5
10,7
9,3 8,0

6,6
1,0
2,0
4,7
5,5
83,9
79,5
Vennootschapsbelasting
49,0
28,9
26,4 29,4
21,7 7,5 66,9

211,4 74,2 42,9 25,4 68,6
652,2 445,0
Grondbelasting
1)
7,9 4,8
3,1
1,5
3,0
6,6
11,7

14,6
13,0
12,1
9,6
7,2
95,0
28,0
Personele belasting’)
3,7
..
4,1
5,5
6,2
8,1
7,9
6,7

5,1
4,5
4,0
3,5
3,2
62,5
25,7
Ondernemingsbelasting’)
28,8 26,9 28,9 27.5 29,3 25,2 20,3

17,8
9,8
5,1
6.3 3,2
229,2

Totalen

…………….
191,0 165,6
177,0
174,5
1

180,5
151,6 194,6

]
322,7
.
168,0
139,9
127,6

1
179,3

2.172,4

1
1.515,7

‘) 1oct. gemeentelijke en provincIale opcenten, resp. vermeningsvuldigingfactor.

STAAT
M.

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1951.

x f1 mln

01 0S

Benaming der middelen Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.

/
1951 1951 1951
1951
1951 1951
1951
1951.
1951
1951
1951
-1951

J

Vermogensaanwasbelasting
5,0
2,3 2,3
4,4
6,9
4,0
7,9
5
1
3.
7,8
7,1
5,6
4

5,6
64,1
50,0
Vermogensheffing ineens
1,7
1,4
0,7
0.9
1,0 1,9
0,6
1,9 1,7
1,6
1,0
2,4
16,8
20,0

Totalen

……………
6,7 3,7
1

3,0
“5,3
1 1
7,9
5,9
8,5
7,2
9,5
8,7
J

6,6
7,9 80,9
700

STAAT IV.

Aanslagregeling der kohierbelastingen en buitengewone heffingen ‘).

x f1 mln

Benaming der middelen
Ramsng jaar 1950
Opgelegd

t/m
Dec. 1951 boekings-
tijdvak 195011951

.
Raming jaar 1951
Opgelegd

t/m

uit.
Dec. 1951 boekings-
tijdvak 1951/1952

Inkomstenbelasting ……………….. .. ……
740,0
876,4
937,5
519,8
Vermogensbelasting

……………………..
76,3
79,5
32,9
Vennootschapsbelasting

……………………
250,0 478,8
445.0
724,9
..
60,0
..

27.3
28,0
27,6
Grondbelasting’)

…………………….
30,0
Personele belasting
1)

..
.

21,3
25,7
7,0
Ondernemingsbelasting’)

………………….
.24,0
.
00,0 2,8

Totalen

……………………………..
1.204,0
j

1.483,1
1.515,7
1.312,3
) txCl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvulcllglngstactor.

TOELICHTING BIJ }IET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RLTKSMIDDELEN.

Staat 1 en IT.
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen
(kasadministratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht
in principe éénmaal per kwartaal geschieden, ni. in Januan, April, Juli en
October. Staat V.
Staat M.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal tlm einde
..

van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn -in tegen-
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadmimstrat,e).

stelling met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting
en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
Staat IV.

opcenten, resp. vermenigvulcligi.ngsfactor, daar deze laatste ook niet in de
Uit deze staat kan worden afgelezen hoever de belastingdienst is gevorderd

raming zijn opgenomen.

met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1951 opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadrnhriislratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1950 behoort
normaliter in het boekïngstijdvak 1950/’51 te worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1951 in het boekings-
tijdvak 1951/’52.

Dr. H. P. W. van RAVESTIJN
Uit den Boschstraat 15
HAARLEM

BELEGGINGS-
ADVISEUR

EconOmisch en Finan-
cieel Adviseur. Speëie-
Ïitelt: Beleggingsadvie-
zen voor Institutionele en
andere grote beleggers.

GEMEENTE UTRECHT

Uitgifte van

t 5.000.000…
21/2
pCt. Premie-ObIigatiën

in stukken van f 100. en f 1000.. nominaal.

Ondergetekendon berichten, dat zij do inschrijving op bovengenoemde

uitgifte bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Oravenhagc en

Utrecht, voor zover alditar gevestigd, openstellen op

Maandag, 18 Februari 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

op do voorwaarden van het prospectus d. d. 11 Februari 1952.

Exemplaren van dit prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij ge-

nocm4e kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 11 Februari 1952.

AMsTERDAMsCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

*
*

Vacatures

* •*

Bij een te ‘s4ravenliage gevestigde Euröpese
Verkooporganisatie van leidende Amerikaanse
Chemische Industrie kan geplaatst worden

Ambitîeuze Jongeman

Leeftijd 24-30 jaar. Opleiding minstens 5-jarige
H.E.S.. Vereist: grondige kennis moderne talen,
commerciële aanleg en organisatorische inzichten.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten onder letters C.N.P., aan Nijgh & van Ditma.r,
Parkstraat 27, Den Haag.
Groot Scheepvaartbedrijf te Amsterdam vraagt

ADMINISTRATIEVE KRACHT

bij ijoorkeur werkzaam geweest in het
scheepvaartbedrijf, om t.z.t., na gebleken
geschiktheid, met de leiding van de admi-
nistratie te worden belast.

Kennis van de moderne bedrijfsadministra-
tie vereist..

Leeftijd ca. 35 á 40 jaar.

Sollicitaties in handschrift met gegevens omtgent
opleiding, practische ervaring, leeftijd enz. onder
,

no.
E.S.B.
7-4, bureau van dit blad, Postbus 42,
Schiedaxti.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de ïfoochs fraai 5, Rotterdam (W.) Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitsiraat, Geni.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjjs, franco per post. voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeeposi) f 26,—, overige landen f28,— per jaar

Abonnementen kannen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per uitimo van het kalenderjaar.

Aangeiekende stukken lu Nederland aan het Bijkantoor Westzecdijk.
Rotterdam (W.).

Iii

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richter, aan de Firma H. A. M.

Roelanis, Lange Havén 141, Schiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbore krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen ie
weigeren.

Losse nummers
75
cénts.

Auteur