ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
36E JAARGANG
WOENSDAG 19 DECEMBER 1951
No 1805
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. Menens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
BERICHT
In verband met de feestdagen zal.
volgende week geen ,,E.-S.B.” verschijnen.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Dezer dagen
finale met optreden van alle medewerkenden. Dit moge
van alle leden der Staten-Generaal dan niet meer lichamelijk
gelden – niet ieder kan het wrijvingsproces met de tijd
doorstaan -, het komt zeker te pas voor hun proble-
men. De kaleidoscoop hunner vermoeienissen heeft de
laatste weken alle figuren te zien gegeven, die met de over-
bekende materialen – betalingsbalans, werkgelegenheid,
loonnivellering, woningbouw, productiviteitsverhoging –
kunnen worden gevormd. De huiswaarts strompelende
volksvertegenwoordiger moge Vondeliaanse bewondering
niet ontberen: al wat in nota’s steekt, is in dit hoofd ge-
varen.
Heldin vn de voorstelling is echter de wispelturige
prima-donna, de handelsbalans. Was zij in de zomer zo
slecht op dreef, dat het de toeschouwers wee om het hart
werd – voortdurend zakken -, thans worden hoge tonen
zonder schrilheid gehaald. Om precies te zijn: de handels-
balans over October was een weinig, die over November
duidelijk actief, de invoer was voor 109 pCt door uit-
voer gedekt. in December da capo.
Handenwrjven of hoofdschudden? De Minister van Sociale Zaken moest mededelen, dat de werkloosheid
stijgt. Het laatst bekende gegeven gaf een aantal werk-
lozen van
112.00
aan. Relatief nog laag, doch absoluut
in een nieuwe orde van grootte; de marqué is weer op de
planken, nog in een bij rol.
Zouden in een slotscène de paradepaarden ontbreken?
Het plan-Schuman is door de Franse Nationale Verga-
dering met een behoorlijke meerderheid aanvaard. De
man, die de scène ontwierp, behoefde niet beschaamd het
toneel te verlaten. Er hapert nog iets aandesynchronisatie:
de Westduitse Regering heeft besloten het plan-Schuman
pas in Januari te doen bespreken in het Parlement.
Voltige-nummers – men kan het ook kruip-door,
sluip-door noëmen – blijven gevraagd. De subcommissies van de Assemblée der Verenigde Naties te Parijs oefenen moedig voort, een ieder in de hoop, dat van hem zal wor-
den gezegd, met de Schoolmeester: ,,Als springer en
equilibrist is hij een bol”. De beraadslagingen over het Europese leger worden op allerlei plaatsen voortgezet,
de aanwijzingen betreffende niet of wel juiste houdingen
– gaan verder. België heeft daarop inderhaast verklaard,
dat het zich zover had gerekt als het maar kon, Noorwegen,
dat de ruggegraat geen verdere belasting kon velen.
Ook voor het slappe koord der valutapariteiten blijft
belangstelling. Canada heeft alle valutazaken vrijgegeven;
Groot-Brittannië heeft de valutatransacties overgebracht
van de ,,Bank of England” naar de valutamarkt. Gaat de
premier, Winston Churchill, naar de Verenigde Staten
om te trachten een valnet voor het pond te lenen?
Finale, even blij kijken, niet letten op het opschrift van
een 19de eeuws kommetje, gevonden bij een wrak in de
Zuiderzee: ,,Tn deze weereld en zee is geen rust en vree”.
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit..
–
S
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
INHOUD
Blz.
Perspectieven voor de werkgelegenheid
door
Drs J. W. de Pous ………………….928
West-Europa’s rentabiliteit ……………..
930
De Verenigde Staten in het proces van herbewa-
pening…………………………..
932
Verschuivingen in de Europese handel
door Drs
J.
Wemeisfelder ……………………
934
De economische toestand in Azië en het Verre
Oosten door Drs Khouw Bian Tie ……….937
De Engelse botermarkt door Ir M. K. Hylkema 938
Boekbespreking:
Stichting voor Economisch Onderzoek der
Universiteit van Amsterdam: De Neder-
landse converteerbare obligatie,
bespr.
door Dr F. W. C. Blom .’
…………… 941
Geld- en kapitaalmarkt ………………..
941
Statistieken:
Bankstaten
………………………..
942
Recente economische publicaties . ……….
942
El
R. MEES & ZOONEN
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Sehiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
1
~
~.
IP
V7
$.
KASSIERSINSTELLING
OPGERICHT IN 1806
HEERENGRACHT 179
•
AMSTEROAM.0
Begin
Januari
1952 verschijnt de nieuwe
maandelijkse uitgave
CONJUNCTUR
een internationaal financieel-economische ,,digest”
onder redactie van Mr. Paul Catz
Wat de moderne mens voral ontbreekt,
is de, tijd om zich op de hoogte te houden
van de ontwikkeling in andere landen en
van commentaren en opvattingen van bui-
tenlandse auteurs.
CONJUNCTUUR
‘
maakt het hem gemakkelijk.
Het publiceert iedere maand een keur
van artikelen, ontleend aan tientallen van
de, belangrijkste financiële en economische
buitenlandse organen.
Deze artikelen uit de wereidpers zijn zorg-
vuldig door de redactie geselecteerd en des-
kundig vertaald.
*
64 pagina’s’
in
handig zakformaat.
Abonnementsprijs f15.— per jaar.
*
Vraagt een proefnummer aan de
administratie:
0.
Z.
Voorburgwal 241, Amsterdam
C.,
•
‘
Telefoon 36628-40265.
• Nationale Handèlsbank, N.V.
‘
Amsterdam
–
Rotterdâm
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
EFFECTEN
Alles wat met fondsen verband
,
houdt
–
en dat is tegenwoordig niet
gering
–
kunt .0 rustig aan
ons overlaten.
*
Wij iacirborgen een nauwgezette
i’ebartiging der belangen, van elke cliëni
individueel.
*
AMSTERDAMSCHE BANk
INCASS.g:BANK
Vestigingen alom in den lande.
1
–
.u&versen
–
Te koop aangeboden
CITROËN SPORT 11
1946-47, prima onderh. staat,
met diverse accessoires. N.V.
Breukhoven & Co., Hugo
de
Grootstraat 13, Rotterdam,
tussen
8-6
uur.
FABR IEKSG EBO UW
Te
koop prima Fabrieksgc-
bouw te Gemonde gem.
St.-
Michielsgestel, nieuwe electr.
installatie, hogedruk-stoom-
ketel, heteluchtdrooginstalla-
tie. Vloeroppervlak plm. 300
m2. Ruim arbeidskrachten
voorhanden. Firma S. KAL-
DENBACH, Kleine Noord 60,
Hoorn.
926
19 December 1951
ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN
927
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs J. W. DEPO US, Perspectieven voor de werkgelegenheid.
Onder de externe factoren, welke invloed uitoefenen op
het niveau van de werkgelegenheid in ons land, neemt de
economische bedrijvigheid in de Verenigde Staten een
voorname plaats in. Verondersteld mag worden, dat de
toenemende werkloosheid in ons land geen conjunctureel,
doch een structureel karakter draagt. Er valt een zekere
controverse te constateren tussen het streven naar een
sluitende betalingsbalans en een hoog peil van werk-
gelegenheid. Het is niet uitgesloten, dat de fiscale lasten
en de credietbeperkendè maatregelen een ernstige liquidi-
teitscrisis veroorzaken, waardoor met het tekort op de
betalingsbalans ook het hoge peil van de werkgelegenheid
wordt geliquideerd. Zou zich een conjuncturele omslag in
het buitenland voordoen, dan zouden de perspectieven
voor de werkgelegenheid in ons land aanzienlijk ongun-
stiger worden: zowel de gevoerde economische politiek als
de voorbereidingen voor de bestrijding van conjuncturele
werkloosheid rechtvaardigen minder optimistische ver-
wachtingen. Wat de actuele vraag betreft, of een vrijere
loonvorming kan medewerken aan de voorkoming en de
bestrijding der werkloosheid, luidt de conclusie, dat een
grotere differentiatie in beloning tussen de bedrijfstakken
mogelijk moet zijn dan tot nu toe het geval is.
West-Europa’s rentabiliteit
Het plan van de O.E.E.S. om de productie der deel-
nemende landen over de vijf jaren
1952-1956
met in
totaal
25
pCt te verhogeij, verdient alle waardering. Een actie tot algemene verhoging van het productiepeil dient
zich logischerwijs allereerst te richten op bestaande of op
korte termijn dreigende ,,bottlenecks”. Er is echter meer.
Het staat immers niet vast, dat met een aanval op de
knelpunten kan worden volstaan, wanneer een
algemene
productieverhoging gedurende een niet te ,onderschatten
aantal jaren moet worden volgehouden. Onder de gegeven
omstandigheden is een primordiale complicatie van het
O.E,E.S.-project deze, dat de regeringen der deelnemende
landen thans wel met zeer veel klem worden geconfron-
teerd met de vraag, op welke wijze een
duurzame
oplossing
zal kunnen worden gevonden voor het betalingsbalans-,
met name het dollarprobleem. Wanneer de O.E.E.S.-
landen hun project met succes ten uitvoer willen leggen,
zullen zij niet mogen volstaan met een simpele (!) actie
tot verhoging van het productiepeil. Zij zullen deze actie
bovendien zodanig moeten oriënteren, dat sluiting van
West-Europa’s betalingsbalans niet de buitenwereld zoveel
mogelijk wordt gegarandeerd. De O.E.E.S. zal, economisch
gesproken, aannemelijk moeten1 maken, dat West-Europa
met behulp van het 25 pCt-project een renderende zaak
zal worden.
De Verenigde Staten in het proces van herbe wapening.
De in dit artikel gemaakte analyse leidt tot de uitspraak,
dat de vooruitzichten voor de Amerikaanse bewapenings-
conjunctuur op het ogenblik ogenschijnlijk gunstig lijken.
Daarbij dient men echter terdege in het oog te houden, dat een
dergelijke uitspraakis gebaseerd opde veronderstelling van
geen verdere verhoging van de bewapeningsuitgaven, op een
gelijk blijven van de internationaal politieke situatie en
op een voortzetting van het huidige gedrâg van de consu-
menten, die in 1952 in het conjünctuurbeeld de strategische
positie zullen innemen.
Drs T. WEMELSFELDER, Verschuivingen in de Europese
handel.
Sedert decennia voltrekt zich het proces van de ,,Ent-
europâisierung”, d.w.z. het proces, waarbij Europa voor
de wereidhandel van steeds’ geringere betekenis wordt
Dit proces is door de oorlog bijkans nog versneld. Een
groot deel van de daling van Europa’s aandeel in de totale
wereldexport wordt veroorzaakt door de relatieve achter-
uitgang van het intereuropese verkeer. Ook vôôr de oorlog
was de belangrijkste oorzaak van genoemd proces in deze factor te zoeken. De liberalisatiemaatregelen zijn voor het
i ntereuropese handelsverkeer van ondergeschikte betekenis
geweest. In ieder geval hebben zij geen relatieve verruiming
van de Europese markt ten gevolge gehad. Kwantitatief
zijn de Nederlandse exportprestaties vergeleken met de
andere Europese landen bijzonder gunstig. In kwalitatief
opzicht zijn er echter verschillende ongunstige aspecten.
De spreiding van de industriële export is nl. bijzonder
ongunstig. Nederland voert relatief veel minder industrie-
producten naar de belangrijke expanderende grondstoffen
leverende gebieden overzee uit dan de overige Europese
landen. Voor een land, dat een grootse industrialisatie-
politiek propageert, is dit geen gunstig teken.
Drs KRO UW BL4 J’J T1E, De economische toestand in Azië
en liet Verre Oosten.
in dit artikel wordt aandacht geschonken aan het rapport
van de E.C.A.F.E. over de economische toestand in Azië
en het Verre Oosten
(1950).
Ir M. K. HYLKEM’A, De Engelse boterniarkt.
Schr. gaat in dit artikel de betekenis na van Engeland
als importeur van boter; de ontwikkeling van de Engelse
botermarkt wordt uitvoerig geschetst.
– SOMMAIRE. –
Drs J. W. DE POUS, Les perspectives en matière d’ernploi.
L’auteur exaniine les perspectives en matière d’emploi
aux Pays-Bas et traite de Ja question si une formation
libre des salaires pourrait contribuer â la lutte contre le
chômage croissant.
La rentabilité de l’Europe Occidentale.
Lorsque les pays de l’O.E.C.E. veulent exécuter avec
succès leur p’rojet d’augmenter la production pour les
années 1952 – 1956 de 25 p.c., l’O.E.C.E. aura â prouver
que l’Europe Occidentale deviendra une entreprise ren-
dable â l’aide du projet de 25 p.c.
Les États Unis dans le processus du réarmement.
Dans cet article on expose, en formulant quelques
réserves, que les prévisions en ce qui concerne la con-
joncture de réarmement aux Ëtats Unis semblent être sa-
tisfaisantes actuellement.
Drs J. WEMELSFELDER, Des déplacements dans le
comi’nerce européen.
Une étude du processus dit ,,Enteuropaisierung”, c’est
â dire le processus dans lequel l’importance de l’Europe
diminue toujours par rapport au commerce mondial.
Drs KHO UW BIAN TIE, La situation économique en Asie
et en Extrême Orient.
Un examen du rapport (1950) de l’E.C.A.F.E. relatif
â la situation économique en Asie et en Extrême Orient.
Ir M. K. HYLKEMA, Le marché anglais du beurre.
Cet article donne un aperçu du développement du marché
du beurre anglais.
928
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 December 1951
Perspectieven voor de werkgelegenheid
De stijging van het werlçloosheidscijfer in ons land,
dat eind November meer dan 112.000 bedroeg, heeft
tot een zekere ongerustheid aanleiding gegeven. De vraag
rijst, of deze ontwikkeling zich in 1952 zal voortzetten
en zo ja, welke inaatregelen in liet kader van een door de
Overheid te voeren werkgelegenheidspolitiek eventueel
noodzakelijk zullen zijn.
Een van de moeilijkheden bij het voeren van een poli-
tiekvan volledige werkgelegenheid is gelegen in het vast-
stellen van de oorzaken, welke tot werkloosheid hebben
geleid, resp. dreigen te leiden.
In tegenstelling tot de toestand in de jaren dertig is
momenteel geen sprake van een wereldomvattende econo-
mische depressie. De economische structuur van Nederland
met zijn sterke internationale bindingen brengt met zich,
dat de economische activiteit in ons land in nauwe relatie
staat met de conjuncturele ontwikkeling in het buitenland.
Onder de externe factbren, welke invloed uitoefenen op
het niveau van de werkgelegenheid,in ons land, neemt de
economische bedrijvigheid in de Verenigde Staten een
voorname plaats in. Een belangrijke inzinking in het
Amerikaanse bedrijfsleven lijkt voorshands niet waarschijn-
lijk, mede in verband met de uitgitven voor defensie, welke
in de jaren 1950, 1951 en 1952 zijn vastgesteld op resp.
$18,8 mrd, $ 41,1 mrd en $ 62,6 mrd. De industriële
expansie, welke tot nu toe vooral was gericht op de zware
industrie (machines, spoorwagons, locomotieven, electri-
sche .generators, etc.) zal zich over een periodè van ten-
minste vier of vijf jaar uitstrekken. In verband niet het
beeld, dat de conjunctuur in de Verenigde Staten en andere
landen verf oont, ligt het voor de hand te veronderstellen,
dat de toenemende werkloosheid in ons land geen con-
junctureel doch een structureel karakter draagt.
Structurele werkloosheid.
Vele factoren, zoals de ten gevolge van de jongste wereld-
oorlog aan onze economie toegebrachte schade, waaronder
mede begrepen de veroudering van het productie-apparaat
en de vermindering van de arbeidsproductiviteit, de afschei-
ding van Indonesië, de snelle bevolkingsaanwas en de ver-
schuivingen in het internationale goederen- en diensten-
verkeer, hebben structurele wijzigingen in onze economie
noodzakelijk gemaakt. Het kan worden betwijfeld, of deze
wijzigingen zich in voldoende mate en in het vereiste tempo,
hebben voltrokken. Prof. Dr H. J. Witteveen merkt in
een rede, gehouden ter gelegenheid van de 38ste herdenking
van de Stichting van de Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam, op, dat de in ons land gevoerde
economische politiek – waarbij o.a. wordt gedacht aan de
goedkoop-geldpolitiek en de subsidiepolitiek – de noodza-
kelijke structurele aanpassingen ernstig dreigt te belem-
meren.
Dooi de veranderingen in de ruilvoet ten nadele van ons
land, de toegenomen uitgaven voor defensie en de afnemen-
de buitenlandse hulpverlening kwam het probleem van
de betalingsbalans in een acuut stadium. De regerings-
maatregelen in Maart ji., gericht op een beperking van
de consumptie met
5
pCt en een vermindering van de in-
vesteringen met 25 pCt beoogden door een verlaging van
de nationale bestedingen met ruim f1,5 mrd per jaar een
meer evenwichtige situatie te bereiken. Ongetwijfeld hebben
deze maatregelen bijgedragen tot een verbetering in de
positie van- de betalingsbalans. Voorts heeft de druk
op de nationale bestedingen, mede gelet op het ten
dele prijsgeven van de goedkoop-geldpolitiek en de
vermindering van de subsidies, stimulerend gewerkt op
het voltrekken van bepaalde structurele aanpassingen.
Anderzijds doorkruist de beperking van de investeringen
echter de, ten gevolge van genoemde stnicturele wijzi-
gingen, voor onze economie noodzakelijke industriali-
satie.
De beperking van de koopkrachtige vraag met niet
minder dan f
1,5
mrd per jaar heeft tevens nadelige reper
–
cussies voor de werkgelegenheid met zich gebracht. Daar
–
naast hebben bijzondere oorzaken de moeilijkheden in
verschillende sectoren (bijv. in de textiel-, confectie- en
schoenindustrie en in het bouwbedrijf) vergroot.
Er valt hier een zekere controvèrse te constateren tussen
het streven naar een sluitende betalingsbalans en een hoog
peil van werkgelegenheid. . Deze tegenstrijdigheid wordt
echter gemitigeerd, wanneer de verminderingvan de natio-
nale bestedingen kan worden gecompenseerd
–
door een
vergroting van de uitvoer. In zoverre omschakeling van
de productie voor de binnenlandse op de buitenlandse
markt mogelijk is; zal dit proces tijd vergen. Alhoewel’ in
theorie eenvolledige compensatie denkbaar is, zal in feite
de weggevallen binnenlandse vraag slechts ten dele door de
toegenomen export worden opgevangen. Het is overigens
niet uitgesloten, dat de fiscale lasten en de credietbeperkende
maatregelen, welke gericht zijn op het opheffen van het
betalingsbalanstekort, een ernstige liquiditeitscrisis ver-
oorzaken, waardoor met het tekort op de betalingsbalans
ook het hoge peil van de werkgelegenheid wordt geli-.
quideerd.
De huidige werkloosheid is echter nog niet verontrus-
tend. Zelfs indien de stijging zich in 1952 voortzet tot een
cijfer van 150.000, hetgeen bij de huidige constellatie der
data niet onwaarschijnlijk mag worden geacht, is hiermede
het percentage ,,normale” werkloosheid (4 â 6 pCt) nog niet
in
belangrijke
mate overschredeh. Wel dienen de mone-
taire autoriteiten zoveel mogelijk een middenweg te be-
wandelen. De beperking, aldus Prof. Witteveen, moet zo-
danig zijn, dat enerzijds het betalingsbalanstekort binnen
redelijke grenzen wordt teruggebracht en anderzijds de
liquiditeitsmoeilijkheden van het bedrijfsleven en de ge-
meenten niet zodanig worden verzwaard, dat cumulatieve
crisisverschijnselen kunnen ontstaan.
Daarnaast -zullen de structurele aanpassingen voort-
gang moeten vinden. De huurpolitiek eist dringend her-
ziening. De stijging van de arbeidsproductiviteit dient
vooralsnog aan de investeringen ten goede te komen, opdat
de investeringsbeperking in verband met de toekomstige’
werkgelegenheid kan worden verminderd. Waarbij het
gewenst is de mogelijkheid te openen voor het doen delen
van de werknemers in
1
de investeringen.
Conjuncturele werkloosheid.
Indien zich onverhoopt en onverwacht een conjuncturele
omslag in het buitenland zou voordoen, zouden de pers-
pectieven voor de werkgelegenheid in ons land aanzienlijk
ongunstiger worden. Bij alle waardering, waarvan wij reeds
meermalen in woord en ,geschrift hebben blijk gegeven
vobr de door de Regering in deze ontwikicelde activiteit,
zijn wij van mening, dat – mede gezien de beperkte
mogelijkheden, welke een zo met het buitenland verweven
economie als de onze ter beschikking staan en de onvol-
doende internationale samenwerking op dit gebied – de
gevoerde economische politiek èn de voorbereidingen voor
de betrjding •van conjuncturele werkloosheid minder
optimistische verwachtingen rechtvaardigen.
Wat de plannen betreft is een citaat uit ,,The Econo-
mist” van 14 Mei 1949 (blz. 893) niet geheel misplaatst:
,,It is perfectly dear that, though the policy is settled,
there is no agreement on its implementation, nor any –
i
r
T
‘
‘
•
3
7.7
19 December 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BEPJCHTEN
929
series of remedies which command general approval.
Despite all the emphasis placed for many years on plan-
ning, there is no plan. Therefore, if the recession proceeds,
action to counteract it, though a virtual certainty, will
develop on an
ad hoc
basis”. In de tweede nota inzake de
werkgelegenheidspolitiek wordt dit door de Regering in
enigszins andere bewoordingen onderschreven: ,,De onder-
getekenden achten het niet mogelijk de resultaten van de
arbeid van de Commissie-van Rhijn neer te leggen in een
simpele opsomming van concrete maatregelen, -die in tijden
van nood zouden moeten worden genomen. Daartoe im-
mers zou onderscheid dienen te worden gemaakt tussen
een gehele reeks van denkbare situaties met betrekking tot
de omvang der conjuncturele werkloosheid en de econo-
mische omstandigheden van ons land, waarna voor elke
afzonderlijke situatie zou moeten worden aangegeven,
welke speciale maatregelen in dat geval het meest aan-
gewezen schijnen en waarom”. Derhalve heeft de Regering
zich beperkt tot informatie omtrent de algemene begin-
selen. Maar deze algemene -beginselen zijn dan ook wel
buitengewoon algemeen, terwijl aan de keuze tussen de ver-
schillende mogelijkheden geheel wordt voorbijgegaan.
Het zou te ver voeren nader in te gaan op deze alge-
mene beginselen. Wij willen echter in het tweede gedeelte
van dit artikel aandacht schenken aan een actueel vraag-
stuk, dat door de Regering blijkbaar als een casuïstisch
geval wordt beschouwd, doch dat naar onze mening een
algemeeh en tevens principieel aspect heeft. Hierbij is
niets minder dan de in de laatste maanden zowel bestreden
als verdedigde gebonden lonpolitiek in het geding. De
vraag kan ni. worden gesteld, of het niet mogelijk is door
een wijziging in de huidigé loonpolitiek de werkgelegenheid
gunstig te beïnvloeden. Kan een vrijere loonvorming niet
medewerken aan de bestrijding van de toenemende werk-
loosheid? –
Loonpolitiek en werkloosheid.
Veelal wordt aangenomen, dat een politiek van vol-
ledige werkgelegenheid een infiationistische druk op het
loon- en prijsniveau ten gevolge zal hebben. De oorzaak hiervan’acht men niet gelegen in.de monetaire sfeër; het
is niet een vergroting van de geldhoeveelheid als zodanig,
welke infiatiegevaar met zich brengt. De oorsprong-van
de opwaartse beweging wordt gezocht op het gebied van kosten en prijzen, terwijl de- monetaire expansie slechts
een gevolg hiervan is.
In dit verband wordt aan twee factoren aandacht ge-
schonken. In de eerste plaats wordt gewezen op de loon-inflatie, welke wordt veroorzaakt enerzijds door de -toe-
genomen machtspositie van de vakverenigingen, die bij
het opvoeren van hun looneisen niet worden geremd-
door de vrees voor werkloosheid, anderzijds door de stra-
tegie van de ondernemers, die door overbieden op de-
arbeidsmarkt werknemers trachten aan te trekkeh. In de
tweede plaats wordt- de prijspolitiek van ondernemingen
en ondernemersorganisaties, welke een monopolistische
positie innemen, als zelfstandige oorzaak voor het optreden
van infiationistische verschijnselen aangemerkt. –
Ten gevolge hiervan zou de invloed van de monetaire
autoriteiten op de geidvoorziening en het prijsniveau aan-
ziçn1ijk verminderen. De vakverenigingen en eventueel
de ondernemersorganisaties zouden een belangrijke zeggen-schap verkrijgen.
Bovengenoemde looninfiatie wordt versterkt, indien bij
bedrijfstakgewijze regeling van lonen en arbeidsvoor-
waarden een soort wedloop zou ontstaan tussen de vak-
verenigingen in de verschillende bedrijfstakken. Wanneer
dus de lonen elders zouden worden opgetrokken aan de
hoogste lonen, die in een bepaalde bedrijfstak door onder-
handelingen zijn verkregen.
– Om deze wedloop te voorkomen heeft Beveridge bepleit
het
zin. ,,sectional wage bargaining” te vervai
–
igen ‘door
een ,,unified wage polic which ensures that the demands
of individual unions will be judged with reference to the economic situation as a whole”
1).
De in ons land in de
afgelopen jaren gevoerde gèleide loonpolitiek vertoont in
velerlei opzicht overeenkomst met de door Beveridge voor-
gestane ,,unified wage policy”, met dien verstande, dat de Overheid een beslissende stem heeft.
– Een analyse van de concrete situatie en de economische omstandigheden, waarin onze volkshuishouding verkeert,
leidt tot de gevolgtrekking, dat het gewenst is gro-
tere vrijheid te verlenen aan het bedrijfstakgewijze. over-
leg inzake lonen en arbeidsvoorwaarden. Deze conclusie
nioge op het eerste gezicht in belangrijke mate afwijken
van, of misschien zelfs tegengesteld schijnen aan die van
Beveridge, een nadere beschouwing leert dat zulks geenszins
het geval is.
Het kômt ons voor, dat voor de voorkoming’ en
bestrijding van werkloosheid een grotere differentiatie
in beloning tussen de verschillende bedrijfstakken mo-
gelijk moet zijn dan tot nu toe het geval
–
is bij de
bestaande uniforme richtlijnen, welke door het College
van Rijksbemiddelaars en de Stichting van den Arbeid
worden gehanteerd. De huidige loonpolitiek mist de
nodige flexibiliteit en belemmert de vereiste structurele
aanpassingen. Een grotere differentiatie zal o.a. de mobi-
liteit van de productiefactor arbeid gunstig beïnvloeden,
uitbreiding van renderende ondernemingen en bedrijfs-
takken vergemakkelijken en cumulatieve effecten in onze
economie ten gevolge van optredende .werkloosheid in
minder goed renderende ondernemingen en bedrijfstakken
tegengaan.
Een vermindering van de totale loonsom en daarmede
van de effectieve vraag behoeft van deze wijziging in de
loonpolitiek onder de huidige omstandigheden niet te
worden verwacht. – – –
Moet zelfs niet het tegendeel -‘ een looninfiatie –
worden gevreesd? Mçn pleegt in dit verband te wijzen op
de ‘,,overemployment” in bepaalde bedrijfstakken, welke
bij een grotere ‘vrijheid in de loonvorming een stijging
van de lonen tot gevolg zal hebben. Dat in bepaalde be-
drijfstakken een druk op het loonpeil zal ontstaan, kan
moeilijk worden ontkend. Men zou hier tegenover kunnen
stellen, dat de niet onbelangrijke werkloosheid, welke
momenteel in andere bedrijfstakken valt ‘te constateren,
een tegengesteld effect heeft en een rem op bovengenoemde
wedloop betekent.
Van meer belang is echtey, dat
p
iet ten onrechte een –
kentering is gekomen in de waardering van de monetaire
politiek. In dit verband moge worden verwezen naar de.
reeds eerder genoemde rede van Prof. Dr H. J. Witteveen.
De in ons land op fis’caal en monetair,
– terrein- genomen
maatregelen hebben ongetwijfeld een niet onbetekenende
deflationistische werking gehad. –
Een dede factor van niet minder gewicht is de discipline, welke het optreden yan de vakverenigingen in het verleden
heeft gekenmerkt. Ookal zou worden ontkend, dat het
,,uitbuiten” van de machtspositie op de arbeidsmarkt in de afgelopen jaren een ‘groter reëel lôon voor de werk-
nemers zou ‘hebben opgeleverd, vastgesteld kan worden,
dat de vakbeweging in het recente verleden verantwoorde-
lijkheidsbesef voor de economische positie van ons land
heeft getoond.
Wanneer bij een vrijere loonvorming een taak voor de centrale organisaties blijft weggelegd, wordt bereikt, dat
het door Beveridge beoogde doel – ‘het toetsen van de
voorstellen van de verschillende bedrijfstakken aan de
economische toestand van het land – kan worden ver-
wezênlijkt. Wanneer ten slotte de opvatting, dat een vrijere
loonvorming een bijdrage kan leveren tot de bestrijding
1)
W. Beveridge, ,,FuJl em9loyment in a free society” blz. 199 en 200.
930
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN
19 December 1951
van de werkloosheid, algemeen zou worden gedeeld, zou
dit – nog afgezien van de werking van andere motieven,
welke hierbij een rol spelen – kunnen medewerken aan
het overwinnen van de moeilijkheden, welke bij een diver-
gentie in beloning tussen de verschillende bedrijfstakken
waarschijnlijk zullen rijzen. Moeilijkheden, die voort-
spruiten uit het feit, dat door de geleide loonpolitiek een
psychisch klimaat is geschapen, waarin verschillen in be-
loning op grond van de economische resultaten in de be-
drijfstakken tot spanningen aanleiding zullen geven.
Wat betreft de infiationistische tendenties gelegen in
de prijspolitiek van de ondernemingen en ondernemers-
organisaties kan worden opgemerkt, dat het voor onze
economie niet ongezond is, wanneer de Commissie Be-
drijfsregelingen werkloosheid van haar leden vermijdt.
Anderzijds moge naar voren worden gebracht, dat blijkens
de uitwerking van de oproep van de centrale werkgevers-
organisaties dd.
5
April jl. inzake het niet doorberekenen
van de
5
pCt loonsverhoging men zich ook aan onder-
nemerszijde voor het algemeen belang mede verantwoor-
delijk weet.
Wanneer uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek
een vrijere loonvorming door bijv. althans afwijkingen
van de richtlijnen binnen zekere marges toe te staan, wordt
bepleit, betekent dit niet een terugkeer naar de bepaling
van lonen en arbeidsvoorwaarden door middel van de
werking van de wet van vraag en aanbod of een botte
machtsstrijd tussen twee monopolies. Beveridge acht in
vredestijd een stelsel van gedwongen arbitrage (â fortiori
een vaststelling van lonen en arbeidsvoorwaarden door de
Overheid) niet ioodzakeljk, doch bepleit, dat collectieve
overeenkomsten in elke bedrijfstak een clausule voor
arbitrage door een overeengekomen arbiter bevatten in
geval partijen niet tot overeenstemming komen. Bij een
vrijere loonvorming zou, althans als overgangsmaatregel,
verplichte arbitrage door College van Rijksbemiddelaars
en/of Stichting van den Arbeid kunnen worden voor
–
geschreven. Dit zou trouwens geheel in de lijn liggen van
de sociale ontwikkeling in ons land.
‘s-Gravenhage.
Drs J. W. de POUS.
West-Europa’s rentabiliteit
Men schrijft ons:
De tragiek van de Korea-affaire treedt vooral ook op
het gebied van West-Europa’s economisch leven duidelijk
aan den dag. Nadat enkele jaren van hard werken en Ame-
rikaanse hulp in staat waren gebleken om de levensstan-
daard op behoorlijk peil te brengen, een min of meer
normale investeringsactiviteit te hervatten en betalings-
balansproblemen tot redelijke omvang te beperken, bracht
Juli’ 1950 een keerpunt. Enkele Westeuropese landn
konden weliswaar gedurende korte tijd profiteren van
koortsachtige grondstoffenaankopen door de Verenigde
_Staten; vrij snel echter trad aan het licht, dat West-Europa,
geplaatst voor de noodzaak om aan herbewapening een
hoge prioriteit toe te kennen, het levenspeil van zijn
bevolking, zijn betalingsbalanspositie en zijn toekomstige
welvaart opnieuw bedreigd moest achten.
Voor de Westerse wereld is het een maatschappelijke
taak van de eerste orde om de psychologische impasse, die
door deze ontwikkeling in de gemiddelde burger is ont-
staan, te doorbreken. De toekomst van West-Europa
hangt af van de vraag of dit zal gelukken. Wellicht zal
de mate van welslagen
variëi:en
met de temperatuur van
de koude oorlog. In elk geval echter is iedere poging tot
herstel van vertrouwen in de toekomst welkom.
Het O.E.E.S.-initiatief.
Dit welkom is zonder reserve van toepassing op het
plan van de Organisatie voor Europese Economische
Samenwerking om de productie der deelnemende landen
over de vijf jaren
1952-1956 met in totaal
25
pCt te ver-
hogen. Zonder reserve, want de ministeriële verklaring
van 29 Augustus jl., waarin het plan werd aangekondigd,
geeft explicite blijk van begrip voor de aangeduide
psychologische situatie. Zij zegt o.a.: , …..by bold action
to expand production, the future can be faced without
the fear either that economic betterment must be in-
definitely postponed or that a slump will follow the defence
expansion. There can be confidence that the present need
for restraint is temporary”
1).
Het O.E.E.S.-initiatief heeft voorts de verdienste, dat
het eenvoudig is gehouden. Het betreft hier geen ,,plan-
‘)
De miniteriële verklaring is als Annex A opgenomen in de brochure
,,European Economic Cooperation, a second survey prepared by the
OEEC for the Council of Europe”, Parijs, November 1951.
ning” in de dirigistische zin van het woord, doch een
globale doelstelling, die nader in details zal worden ge-
preciseerd. De O.E.E.S. heeft allereerst specialisten op
de vier belangrijke sectoren steenkolen, ijzer en staal,
electriciteit en landbouw aan het werk gezet, terwijl tevens
woningbouw- en immigratieproblemen in het onderzoek
zijn betrokken. Wanneer door de deskundigen binnenkort
rapport is uitgebracht over de maatregelen, die op econo-
misch-technische gronden in elk dezer sectoren moeten
worden getroffen, zullen de deelnemende landen trach-
ten op politiek plan over de specifiek na te streven ob-
jectieven tot overeenstemming te komen. De globale doel-
stelling van 25 pCt is dus een kader, dat door gezamenlijk
passen en meten zal worden opgevuld.
Dit is een goede opzet, die voldoende mogelijkheden
biedt tot empirisch manoeuvreren. Het is een gezonde
democratische methode, langzaam maar zeker. De hier-
onder volgende kanttekeningen zijn dan ook niet van
af brekend-critische aard; zij willen slechts licht werpen
op mogelijke im- en complicaties.
Knelpunten.
Logischerwijs dient een actie tot algemene verhoging
van het productiepeil zich allereerst te richten op bestaan-de of op korte termijn dreigende ,,bottlenecks”. Het ageren
op punten, die de meeste weerstand vertonen, betekent
in feite dë weg, die de minste biedt. Blijkens de keuze der
in eerste instantiete bestrijken sectoren, denkt de O.E.E.S.
duidelijk in deze richting. Illustratief is het voorbeeld der
steenkoolproductie. Terwijl het indexcijfer der industriële productie van de O.E.E.S.-landen als geheel in het tweede
kwartaal van 1951 rond 40 pCt boven het cijfer voor 1938
lag, haalde in het zelfde
k?artaal
de steenkoolproductie
dezer landengroep nauwelijks het vooroorlogs peil.
Terecht zegt daarom het geciteerde rapport der O.E.E.S.,
dat ,,the possibility of expanding total production of
goods and services in Western Europe by 25 percent over
the next five years will, to a large extent, depend on the
resuits of efforts to increase production of coal” (par. 31).
Ook uit betalingsbalansoogpunt: de O.E.E.S.-landen im-
porteerden in 1951 naar schatting 28 miljoen ton steen-
kolen uit de Verenigde Staten ten bedrage van liefst $ 700
millioen (inclusief transportkosten). Een specifiek pro-
bleem, als onderdeel van het kolenvraagstuk, is: de schaarste
19 December 1951
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
931
aan cokes, die de staalnijverheid – basis vansde defensie-
inspanning – in haar ontplooiing remt. Redenen te over
om de aanval op de knelpunten te openen.
/
‘Complicaties.
Er is echter meer. Het staat immêrs niet vast, dat met
een dergIijke aanval kan worden volstaan, wanneer een
algemene
productieverhoging gedurende een niet te onder
–
schatten aantal jaren moet worden volgehouden. De
,,bottleneck-approach” is in wezen negatief: het bestaan van knelpunten kan niet worden geduld. Het vermoeden-
is gewettigd, dat het O.E.E.S.-project aan de economische politiek der deelnemende landen ook meer positieve eisen
van algemener strekking zal. stellen.
Dit vermoeden berust op de volgende overwegingen.
Een algemene verhoging van het productiepeil met 25 pCt
over een periode van vijf jaren lijkt oppervlakkig gezien
bescheiden. In de eerste plaats, omdat tussen 1947 en 1950
de productie dèr O.E,E.S.-landen met ‘eveneens, 25 pCt
is gestegen. In de tveede plaats kan weliswaar worden
toegegeven, dat laatstgenoemde prestatie aan bijzondere
omstandigheden te wijten was en dat in de ioop van 1950
de ontwikkeling van het nationaal product der diverse
landen terugkeerde tot het ,,normale” stijgingscijfer van
circa 3 pCt per jaar; ook dan echter is het verschil tussen
deze 3 pCt per jaar en de O.E.E.S.-projectie van circa
4 pCt per jaar niet excessief groot. Temeer niet, omdat
de Korea-affaire nieuwe kansen op een hoogconjunctuur
blijkt te hebben geschapen, ditmaal samenhangend met
herbewapeningsprogramma’s.
Echter, juist dit herbewapeningselement brengt een
belangrijke complicatie aan het licht. Deze is – men ver-
gelijke het Nederlandse regeringsprogramma van Maart
jE. -, dat gedurende de periode, waarin een vergrote
defensie-inspanning niet integraal door een vergroting
van – het nationaal product kan worden opgevangen, de
civiele aanspraken op dit product absoluut of relatief
moeten worden gedrukt. Althans wanneer – zoals inder-
daad kan worden verwacht – de stijging der behoeften
niet volledig door buitenlandse hulpverlening kan worden gedekt. Wanneer dus de regeringen onder de gegeven om-
standigheden voorzieningen willen treffen voor het na-
komen van hun verplichtingen inzake nationale in collec-
tieve veiligheid, moeten zij, mede in het belang van de,
nationale betalingsbalanspositie, op civiele investeringen
en/of cdhsumptie een remmende invloed uitoefenen, en
daarmede is het probleem geschapen: de inkrimpmgs-
tendenties der binnenlandse markt voor civiele goederen
staan in •oppositie tot het verlangen om de nationale
productie op duurzame basis uit te brengen boven het
,,normale” stijgingscijfer van circa 3 pCt per jaar. Tenzij
deze tendenties kunnen worden gecompenseerd door de
Yergrote vraag van de overheid naar militaire goederen,
of wel – wanneer het nationale productie-apparaat tech-,
nisch niet in de nationale militaire behoeften kan voorzien
– door stijgende exporten.
In beide gevallen is de strekking der aangeduide com-
plicatie duidelijk: de ontwikkeling der nationale productie
moet, ter bereïking van een
stijging
van circa 4 pCt per
jaar, nief alleen globaal worden gestimuleerd, maar boven-
dien moet .het productieresultaat op een bepaalde wijze
over de verschillende aanspraken er op worden verdeeld,
een wijz, die juist voor het’continueren van de’ productie-
verhoging over een reeks van jaren gevaren zou kunnen
inhouden. Immers, wanneer buitenlandse hulp, resp. cre-
dieten in onvoldoende mate beschikbaar zijf, ‘is er onder
de huidige omstandigheden – gegeven dus de herbewa-
peningsnoodzaak – geen andere oplossing dan het bewust
aanbrengen van een wijziging in’ de verdeling van het
nationaal product, d.i. het vragen van opofferingen aan
de civiele sector, ten behoeie van een bèsteding (direct
of indirect, nl. via export) voor militaire doeleinden, die
op den duur het productieve vermogen der nationale
economie niet blijkt te verhogen. Met andere woorden:
onder de gegeven omstandigheden is een primordiale’
complicatie van het O.E.E.S.-project deze, dat de rege-
ringen der deelnemende landen thans wel met zeer veel
klem worden geconfronteerd met de vraag, op welke wijze
een
duurzame
oplossing zal kunnén worden gevonden
voor het betalingsbalans-, met ntme het dollarprobleem.
Rentabilïteitskansen der. Westeurpese economie.
/
Ziehier West-Europa’s meest hardnekkig na-oorlogs
probleem in een nieuwe en acute vorm. Een belangrijke
conclusie tekent zich reeds af: wanneer de O.E.E.S.-
lande,n hun project met succes ten uitvoer willen leggen,
zullen zij niet mogen volstaan met een simpele(!) actie
tot verhoging van het productiepeil. Zij zullen deze actie
bovendien zodanig moeten oriënteren, dat sluiting van
West-Europa’s betalingsbalans met de buitenwereld zo-
veel mogelijk wordt gegarandeerd. Zou dit aspect worden
veronachtzaamd, dan zouden diegenen, aan wie op-
offerïngen moeten worden gevraagd, recht hebben op de
vraag, waarvoor die opofferingen eigenlijk dienen. Wel-
slagen van het project vereist zakelijke medewerking van
binnenlandse spaarders en consumenten, resp. buiten-
landse crediet- of hulpverschaffers. De O.E.E.S. zal, econo-
misch gesproken aannemelijk moeten maken, dat West-
Europa met behulp van het 25 pCt-project een renderende
zaak zal worden.
Een poging tot bewijsvoering zou boven het bestek van
dit artikel uitgaan. Wel kunnen punten worden aangegeven,
die in het oog moeten worden’ gehouden. Afgezien van de
moeilijke vraag, of investeringen in bewapeningsindus-
trieën op den duur – hopelijk op korte termijn – zonder
veel kapitaalverlies dienstbaar kunnen worden gemaakt
aan productie van civiele goederen, dient de productie-
verhoging primair gericht te zijn op vergroting van de
afzet overzee. Dit beginsel brengt met zich, dat de O.E.E.S.
zich zal inoeten beraden op de vraag, hoe in de diverse
landen de politieke eis van ,,high employment” te rijmen
is met de eisen van een zodanige productiviteits- en deflatie-
politiek, dat prijsconcurrentie met de buitenwereld eindelijk
weer eens mogelijk wordt. Het brengt tevens met zich,
dat productie-uitbreiding primair in die bedrijfstakken
moet plaatsvinden, die inderdaad het beste op de over
–
zeese vraag zijn afgestemd. De O.E.E.S. zal voorts moeten
nagaan, gezien een mogelijke verdere uitbouw der inter-
nationale driehoekshandel, of de’ binnenlands-politieke
ontwikkeling .in de Verenigde Staten aan President Tru-
mans Punt Vier nog kansen laat.. Ook mag de O.E.E.S,
niet ferugdeinzen voor betredïng van een erkend glibberig
pad: een prognose van de ontwikkeling der Amerikaanse
conjunctuur, die tenslotte bepalend zal zijn voor het bedrag
aan dollars, dat in de komende jaren in welke vorm dan
ook voor West-Europa beschikbaar zal komen.
Het is een schier bovenmenselijke taak om in deze
geest de rentabiliteitskansen van West-Europa ook slechts bij benadering uit te stippelen. Toch ware het onjuist, zich
aan deze taak te onttrekken. De gemiddelde Westeuropeaan
zit reeds teveel gevangen in het dagelijks spookbeeld van
de’koude oorlog en het mogelijke vervolg daarvan. Plannen
maken voor de toekomst, op basis van nuchter overwegen,
is de beste remedie tegen zwaarmoedigheid. De loekomst
is niet iets objectiefs; zij laat zich vormen door de men-
selijke geest.
932
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 December 1951
De Verenigde Staten in het -proces van herbewapening
Men schrjift ons:
De Verenigde Staten hebben dit jaar voor de derde maal
in drie en half decennia de wereld verbaasd doen staan
• over de mogelijkheden, waartoe hun productie-apparaat in staat is. Immers, zij hebben dit jaar oorlog gevoerd in
Korea, hun eigen bewapeningsprogramma verder uitge-
voerd, op grote schaal steun verleend in wapenen en goe-
deren aan de vrije wereld, en tegelijkertij4 zoveel con-
sumptiegoederen kunnen produceren, dat men in de’herfst
van dit jaar bijna van een voorraadscrisis kon spreken.
Overvloed temidden van een partiële oorlog en een her-
bewapening! In tegenstelling met de Duitse herbewapening
in de jaren dertig, waarvan de gevleugelde woorden ka-
nonnen of boter afkomstig
zijn,
is het in de Verenigde
Staten overvloed van boter en ook nog kanonnen, waarbij
de thans gerezen vraag, of de uitvoering van het bewape-
ningsprogramma bij de plannen ten achter is, onbesproken
blijft.
• De angst voor een tomeloze inflatie, welke aan het einde
yan het vorige en het begin van dit jaar heerste, is thans in
elk geval verdwenen. Vraagt men naar de oorzaken van dit
gunstige resultaat, dan is daarvoor niet één, maar zijn
verschillende factoren aan te wijzen, zoals de betrekkelijk
grote
vrijheid
in het economisch leven
1),
de betrekkelijk
grote arbeidsrust
2),
een gedwongen en vrijwillige crediet-
restrictie; de fiscale politiek, het gedrag van dé consumenten
en de uitbreiding van het productie-apparaat. Het zou
speciale studie vereisen deze factoren ieder op hun eigen
merites en in hun onderlinge wisselwerking te beoordelen.
Hoe belangrijk de wisselwerking van deze factoren is
blijkt bijv. uit de twee laatstgenoemde factoren. Zonder een
a’anzienlijke uitbreiding van het productie-apparaat zou
het gedrag van de consumenten anders zijn geweest. Het
volume van de industriële productie (basis 1935—’39 = 100)
steeg (mijnbouw inbegrepen) van 199 in Juni .1950 tot
219 in October 1951, dus met 10 pCt. De productie van
duurzame goederen alleen steeg in die periode met 17 pCt.
Bewapeningsuitgaven.
–
De laatstgenôemde factoren behoren ook tot, de be-
langrijkste voor de beoordeling van de toekomstige ont-
wikkeling. Daarnaast zijn het fiiveau van de bewapenings-
uitgaven en de vooruitzichten voor oorlog -of vrede in
hoge mate bepalend voor een mogelijke voortzètting van
de inflatie. Van deze vier factoren is de laatste zeker de
belangrijkste, omdat hij de meest onzekere is. Zijn invloed
is zo groot, dat een verandering in de een of andere rich-
ting . – het meest echter een verandering, in ongunstige
zin – het gehele beeld ineens kan wijzigen. DaarQm
moeten we uitgaan van de veronlerstelling, dat zich in
hetnieuwe jaar geen grote wijziging voltrekt fn de bestaande
onekerheid op dit punt. Dan kan men ook aannemen,
dat het bewapeningsprogramma niet plotseling zal ver-
anderen. Het is onder die veronderstelling zeker, datin
1952 de defensie-uitgaven een niveau van ongeveer $ .60
mrd of hoger zullen bereiken. Vulgens een recente officiële mededeling stijgen de bewapeningsuitgaven, die zich thans
bewegen op een niveau van $ 40 â 45 mrd, met ongeveer
$ 1 mrd per maand. Dit tempo zal waarschijnlijk in de
loop van het volgend jaar toenemen als de productie-
capaciteit, vereist voor de yervaardiging van oorlogs-.
materiaal, haar verdere voltooiing nadert.
1
– ‘) De vraag, of de prijs- en looncontrôle gunstig heeft gewerkt, blijft in
het midden. Dit is een probleem op zichzelf, daar er zowel voor- als nadelen
van de prijscontrôle zijn aan te wijzen. Een snelle en doeltreffende omschake-
ling van een vredes- naar een bewapeningseconomie eist een grote elasticiteit
injet economisch leven; men zou moeten onderzoeken of en in hoeverre de omschakeling daardoor vertraagd is. Bovendien kan men dit vraagstuk niet zien los van de monetaire maatregelen. Tenslotte kwam de prijscontrôle op
een moment, dat de grootste prijsstijgingen reeds achter de rug waren.
‘) Het aantal verloren mandagen door stakingen is dit jaar lager dan in
enig ander jaar in de na-oorlogse periode.
Belangrijk voor een beoordeling van de Amerikaanse
conjunctuur is voor hoe lange tijd het hoge niveau van
bewapeningsuitgaven gehandhaafd zal blijven. De nieuwe
begroting, die over een maand zal worden ingediend, zal
hierover meer licht verspreiden. Voor het lopende fiscale
jaar is voor ongeveer $ 60 mrd bewapeningsuitgaven ge-
voteerd. Men verwacht echter, dat dit bedrag een maximum
is. Een eventuele verlaging van de bewapeningsuitgaven
voor het nieuwe fiscale jaar, dat 1 Juli 1952 begint, betekent
ehter niet, dat de werkelijke uitgaven in die periode
zullen dalen.Integendeel,hetis zeer goed mogelijk, dat juist
in de periode van budgetair verminderde defensie-uitgaven
de productie van oorlogsmateriaal haar hoogste niveau
zal bereiken. –
Ondanks de stijgende bewapeningsuitgaven is tot dus-
verre van de federale begroting geen infiatoire invloed
uitgegaan. De kasbegroting heeft, rekening houdend met
seizoensinvloeden, nog steeds een overschot; mede als
gevolg van de nieuwe belastingverhoging wordt eerst om-
streeks het midden van 1952 een kastekort verwacht. Hoe
groot dit tekort zal worden is moeilijk te berekenn. Op
–
merkelijk is bijv., dat het begrotingstekort voor het lopende
jaar, dat door de Treasury op $ 7,5 mrd is’ geschat, door
het Department of Commerce onlangs is berekënd op
$ 4 mrd. Hoe dit ook zij, in elk geval zullen, de toenemende
begrotingsuitgaven in het midden van 1952 een kastekort
veroorzaken en daardoor in plaats van een deflatoire wer-
king een nu nog onbepaald infiatoire werkinggaan uitoefenen.
Particuliere investeringen.
De andere factoren, welke bepalend zijn voor- de om-
vang van de toekomstige productie, de particuliere in-
vesteringen en de consumptieve uitgaven, staan echter
niet in die mate van tevoren vast als de overheidsuitgaven.
De particuliere investeringen zijn iii normale tijden het
strategische’ element in de conjunctuur. ‘Op -het ogenblik
zijn zij dit in de Verenigde Staten niet meer. Enerzijds
worden zij bepaald door de bewapeningsuitgaven en zijn
dus in overre een afgeleide factor van een bijna vast-
staande grootheid, anderzijds kunneri zij wegens crediet-
restrictie en schaarste aan materialen niet die omvang
bereiken, welke anders te verwachten zou zijn
3).
Niettemin
bewegen zij zich op een zeer hoog iiiveau. Dit geldt vooral
voor de bouw van fabrieken, aanschaf van installaties,
machines enz. Deze investeringen zullen in de loop van
hetvolgend jaar verminderen. De grote uitbreiding en
omschakéling van het productie-apparaat ten behoeve
van defensie-orders heeft namelijk pas dit jaar plaats
gevonden, daar de industrie eerst op grote schaal kon
beginnen toen het Congres de benodigde gelden had ge-
voteerd. Vooral de uitbreiding van de basisindustrieën
zal
zich tot in de tweede helft van 1952 voortzetten. –
&n ander belangrijk onderdeel van de particuliere in-
vesteringen, welke zich in de laatste jaren sterk heeft int-
gebreid, de woningbouw, beweegt zich reeds enige tijd
op een lager niveau. Terwijl in 1950 met de bouw van
1,4 mln woningeenheden werd begontien zal dit cijfer voor
dit jaar ongèveer 1,1 mln bedragen, terwijl voor 1952 een
verdere daling tot 900.000eenheden wordt verwacht.
Deze snelle daling van de won
–
ingbouw bij een nog steeds
grote vraag is tot dusverre vooral toe te schrijven aan de
credietrestiicties, in mindere nate aan de schaarste aan
materiaal
4).
‘De vérmindering van de partièuliere investeringen ‘is
niet het gevolg van een verwachte conjuncturele terugsiag,
– 5)
De verdere vermindering van de
toewijzing
van enkele metalen voor de
productie an civiele goederen kan in 1952 in bepaalde gevallen als een sta-
biliserende factor werken. ) Dat deze factor een rol speelt is te zien aan in de laatste maanden gereed-
gekomen woningen, waarin de tweede badkamer (voor Nederland te ver-
gelijken met een tweede toilet) geen installaties bevat, dus niet te gebruiken
is.
19 December 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
933
na de uitvoering van het bewapeningsprogramma. De
vraag, of een zodanige terugsiag zal komen is uiteraard
veel interessanter dan een schatting van de vooruitzichten
omtrent de bedrijvigheid in het komende jaar. En het is
niet onmogelijk, dat de verwachting van een terugslag het
volgende
jaar
een rol gaat spelen in de beslissingen over
particuliere investeringen, welke niet direct of indirect uit
bewapeningsopdrachten voortvloeien. Een . aanwijzing
daarvoor kan men vinden in de mededeling van één van
de directeuren van de U.S. Steel Co. in een vergadering
van een Senaatscommissie, dat de staalindustrie binnen
vijf jaar een aanzienlijke overcapaciteit zal hebben. De
staalcapaciteit, welke véér het Korea-conflict ca 100 mln
ton bedroeg, zal in
1954 120
mln ton of meer bedragen.
Zonder een verder onderzoek naar de expansieve krachten
in de Amerikaanse volkshuishouding zegt een dergelijke
uitspraak echter weinig. Zo
wijst
het rapport van de ad-
viseurs van de President (Januari
1950)
er bijv. op,. dat
in de periode van
1949
tot
1954
een uitbreiding van de
productie met 18 pCt mogelijk is. Dit cijfer is gebaseerd
op de stijging van de productie in de Verenigde Staten
over de laatste zestig jaren, welke 34 pCt per jaar heeft
bedragen. Een normale groei van de Amerikaanse econo-
mie vereist eveneens een uitbreiding van de staalindustrie.
Alleen in geval van een langdurige recessie of depressie
is een aanzienlijke overcapaciteit te verwachten. Een de-
pressie in de Verenigde Staten behoeft na het verminderen
van het bewapeningsprogramma niet noodzakelijkerwijs
in te treden. Daarmede wil zeker niet worden gezegd,
dat de Amerikaanse economie bestand is geworden tegen
een depressie.
Gedrag van de consumenten.
Behalve van de omvang van de niet absoluut noodzake
lijke investeringen zal de intensivering van de boom ook
afhangen van het gedrag van de consumenten. Het gedrag
van d consumenten in de Verenigde Staten
is
na de oorlog
een bron van grote verrassingen en daardoor van verkeerde
voorspellingen geweest. De voorspellingen in
1945
omtrent
een na-oorlogse depressie waren voornamelijk ebaseerd
op de verwachting, dat de consumenten eerder tot hun
vooroorlogse consumptiègewoonten zouden terugkeren.
Het bleek echter, dat de consumptieve uitgaven op een veel
hoger niveau bleven dan âlgemeen verwacht was. De in
de oorlog opgezamelde liquide spaargelden kwamen’ in
beweging en dienden voor bevrediging van de ,,inhaal”-
vraag. Deze inhaalvraag heeft in de Verenigde Staten lang
geduurd, zulks in verband met het grote aandeel van de
düurzame goederen in het Amerikaanse consumptie-
pakket. Er wordt zelfs beweerd, dat het restant van de
inhaaivraag nog in de eerste koopgolf na het Korea-con-
ffict, een rol heeft gespeeld.
Na de laatste koopgolf in Januari van dit jaar is de
consumptiequote betrekkelijk laag geweest. Men kan niet
zeggen lager dan normaal, daar er niet meer van een nor-
maal patroon sprake is. In elk geval hebben de vermin-derde consumptie-uitgaven sedert Maart de inflatieten-
denties geremd en waren zelfs de oorzaak van een onge-
wone stijging van de voorraden van duurzame consumptie-
goederen. Van de andere oorzaken van dit verschijnsel
zijn reeds twee genoemd, ni. de uitbreiding van het pro-
ductie-apparaat en het einde van de na-oorlogse inhaal-
vraag. Bovendien is er nog een factor, die zonder twijfel
een rol speelt. Verleden jaar was de angst voor een oorlog
in het algemeen groter dan nu en leek de periode van
bewapeningsuitgaven lang en sterke consumptiebeperking
noodzakelijk. Thans heeft men het gevoel, misschien ten
onrechte, dat deze periode betrekkelijk gemakkelijk te
overbruggen is. Voeg daarbij de psychologische iistelling
van een consument, die thans.voor zijn aankopen te kust
en te keur kan gaan en in enkele gevallen tegen lagere
prijzen dan verleden jaar kan kopen, dan heeft
–
men een
verklaring voor het schijnbaar wispelturige gedrag van
de consument in de afgelopen achttien maanden.
Op grond van enkele feiten kan men tot de overtuiging
komen, dat de consument, evenals hij aan het einde van
het vorige en het begin van dit jaar de toestand overschat
heeft, thans de situatie onderschat. Immers, de bewape-
ningsuitgaven nemen naar schatting waandelijks te met
een bedrag van ongeveer $ 1 mrd. De productie van con-
sumptiegoederen moet dientengevolge verder worden in-
gekrompen. Er kan dus een moment aanbreken, dat de
productie gelijk of kleiner wordt dan de consumptie van
duurzame gebruiksgoederen. Dreigt er opnieuw een
schaarste van onbepaalde duur, dan zullen de thans te
grote voorraden onmiddellijk van de markt verdwijnen.
Een ommekeer in de Verenigde Staten heeft altijd iets
massaals. Verder moet men rekening houden met de ver-
hoging van het nationale inkomen, welke, ondanks de
opnieuw verhoogde belastingen, het beschikbare inkomen
zal doen vermeerderen, en met het feit, dat het bedrag
aan liquide middelen in handen van de consumenten vele
malen de jaarlijkse uitgaven aan duurzame consumptie-
goederen overtreffen. Tenslotte is het huidige verschijnsel
van betrekkelijk lage consumptieve uitgaven bij stijgend
beschikbaar inkomen te ongewoon om in het vooruitzicht
van een versnelliiig van de bewapeningsboom lang te
,bljven bestaan.
Met het bovenstaande is niet gezegd, dat er noodzake-ljkerwijs opnieuw, althans onder de veronderstelling van
een gelijkblijvende internationaal politieke situatie, een
paniekachtige vraag zal ontstaan. Wel zal er volgend
jaar Kerstmis geen overvloed van ,,boter” zijn. Als de
periode van een mogelijke scharste niet lang duurt, is
zij gemakkelijk te overbruggen. De technische duur van
duurzame consumptiegoederen, die in de Verenigde Staten
altijd langer ‘is dan de economische gebruiksduur, geeft,
indien noodzakelijk, de nodige elasticiteit van uitstel van
aankoop.
Hernieuwde inflatie.
–
Wellicht heeft men de indruk gekregen, dat wat al te
veel aandacht besteed is aan de consument. In een periode
van partiële oorlog en herbewapening, denkt men zoals
vanzelf spreekt in termen van militaire en pblitieke strate-
gie. Hoe belangrijk deze ook zijn,. voor de Amerikaanse
prijsbeweging in het volgend jaar is de strategie van de consument in hoge mate bepalend. Sedert Februari van
dit jaar zijn de verminderde aankopen van de consumenten
reeds een stabiliserende factor in de Amerikaanse con-
junctuur geweest.
Het is namelijk niet mogelijk om onder de aangenomn
veronderstellingen
te voorspellen, dat de gunstige conjunc-
tuur nog zal aanhouden. Daarbij wordt de conjunctuur afgemeten naar omvang van de produétie resp. van de
werkgelegenheid. Wat dit laatste betreft is de toestand zelfs
zeer gunstig. Het aantal werkzamen (gecorrigeerd voor
seizoensinvloeden) is op het ogenblik groter dan ooit na
de oorlog het geval is geweest, waardoor de werkloosheid
zich, ondanks een zkere ,,omschakelingswerklooshëid’,
op een betrekkelijk laag niveaubevindt. ,,Full employrnent”
is bereikt en zal zich voorlopig handhaven. Ondanks het
feit, dat de deflatoire (o.a. afzetvermindering van bepaalde
industrieën) en de infiatoire krachten in de laatste maanden
ongeveer in evenwicht zijn
5
), blijft echter het gevaar van een
voortzetting van de inflatie bestaan. De omvang van de
inflatie, niet die van de werkgelegenheid, is voor de naaste
toekomst het meest belangrijk. –
Inflatie doet zich in zijn meest eenvoudige gedaante
voor in de vorm van een te grote vraag naar goederen oj,
basis van de lopende productie en de bestaande voor-
) De index van de industriële productie (seizoensinvloeden uitgeschakeld)
bedroeg in Sept. en Oct. 219, tegen ongeveer 221 in het eerste en tweede kwar-
taal. Het is niet onmogelijk, dat in Nov. en Dec. een verdere zeer geringe
daling zal intreden
934
ECONOMIS CH-STA TISTISCHE BERICHTEN
19
December 1951
raden. De te grote vraag kan uitgaan van de Overheid, de
producenten en de consumenten. In het algemeen is de
toestand op het ogenblik zeer gunstig als men in aan-
merking-neemt de eisen, welke de toenemende bewapening
aan de Amerikaanse economie stelt. Abnormaal grote
voorraden in een economie, welke zich reeds meer dan een
jaar. an
het bewapenen is, en voordien reeds op hoge
toeren draaide, is iets uitzonderlijks. Dit verschijnsel zal,
zoals uit het voorafgaande is gebleken, niet blijven bestaan.
In het nieuwe jaar zal veel meer dan in dit jaar het in-
flatiepFobleem op de voorgrond staan. Immers, de bewâpe-
ningsuitga.’en zullen langzamerhand hun maximum be-
reiken, waardoor,00k de conjunctuur zijn top zal bereiken:
De hoogte van deze top staat niet van tevoren vast. Zij
hangt af van de omvang van de particuliere investeringen
en van de consumptie. Hoe sterker deze grootheden be-
perkt worden, hoe lager de conjunctuurtop komt te liggen.
In-het komende jaar moet daarom de grondslag voot een
gezonde op de toekomst gerichte econdmische en mone-
taire politiek verder worden verstevigd. SEen verkiezings-
jaar is daarvoor niet bepaald gunstig. Interessant is in dit
verband de opmerking van Prof. Seymour Harris
8),
dat
m
falen van de poging o de monetaire politiek te gebruiken
voor de bestrijding van de inflatie niet allereerst het gevolg
is van de druk van de Treasury. Veel belangrijker is het
feit, dat er geen bereidheid is onder de machtige belangen,
welke het land controleren – arbeiders, landbouw en
bedrijfsleven -, de inflatie te bestrijden. Niet in hun woor-
den, maar in hun daden zijn zij, volgens hem, in -hoge
mate infiationistisch.
Ïn welke mate het gedrag van de consumenten een
rol speelt, wordt duidelijk als men gemakshalve uitgaat
van een gesloten huishouding Om een monetair evenwicht
te bereiken moeten de overheidsuitgaven en de particuliere
investeringen gelijk zijn aan de besparingen vermeerderd
met de belastingen. Van deze vier, grootheden staan voor
het volgend jaar de overheidsuitgaven en de belastingen
vrijwel vast. Algemeen neemt men namelijk aan, dat een
verdere belastingverhoging niet mogelijk is. Onzeker zijn
dus de andere grootheden: de particuliere investeringen
èn de besparingen. De particuliere investeringen zouden
groter zijn, als. de miteriaalschaarste en de credietbeperking
er niet waren. Hieruit blijkt dus, dat de monetaire poli-
tiek een zeer belangrijke factor is. De vraag, of
zij
zal
worden verscherpt, als de economische spanningen ten
gevolge van de grotere bewapeningsuitgaven toenemen,
is niet te beantwoorden. Laten we aannemen, dat er geen
verandering in komt, dan blijft de factor van het spafen,
of van zijn spiegelbeeld; het consumeren, over. Deze factor
zal voor een belangrijk deel beslissend zijn voor de prijs-
ontwikkeling. Onlangs is de
prijsstijging
van consumptie-goederen in 1952.door vijf van de zeven door een Ameri-
kaans blad
7)
geïnterviewde regeringseconomisten op ten
hoogste 3 pCt geschat.
• Eèn dergelijke berekening is gebaseerd op schattingen
van de hierboven genoemde factoren als de voornaamste
grootheden. Maar hQt resultaat van een dergelijke be-
‘) In ,,The E.eview of Econon,ics and Statistics” van Augustus 1951, bi. 180.
‘) ,,The Journal of Commerce” van 19 November.
rekening is geheel anders in een economie met volledigë
dan in een econbmie met partiële werkgelegenheid. In
het laatste geval heeft een verkeerde schatting van enkele
procenten vrijwel geen betekenis voor de prijsbeweging.
Anders wordt het in een ,,full employment”-économie. Als
een of twee factoren enkele procenten in ongunstige rich-
ting verkeerd geschat zijn, dan betekent dit onvoorziene
spanningen, waarop de consumenteh onmiddellijk zullen
reageren. In een periode, waarin een conjunctuurtop ont-
staat, is de economie en vooral het prijsmechanisme immers
veel kwetsbaarder dan anders. Dit geldt in het bijzonder voor
de lonen, welke in bepaalde gevallen nog vrij aanzienlijk –
kunnen stijgen op grond van de aanvaarding van het zgn.
Capehart Amendment (deze laat een
prijsstijging
op grond –
van’ alle redelijke
kostenstijgingen
in de periode van het
Korea-conflict tot 26 Juli 1951 toe) en doordat de loon-
contrôle rekening houdt met de verhoging van de produc-
tiviteit van de arbeid
8)
Opnieuw blijkt hieruit van hoe grootbe1ang in de te
verwachten situatie de monetaire politiek – is, niet alleen
voor de toestand in
1952,
maar ook voor later. Het zâl
vooral vai de gebeurtenissen in het komende jaar af-
hangen of het mogelijk is in
1953
of later de oiergang
van een bewapeningsboom naar een lager niveau van
overheidsuitgaven zonder grote schokken te laten vol-
,trekken. Beperking van de uitvoering van niet-essentiële
openbare werken
9),
een strâffe credietpolitiek en andere maatregelen kunnen de totale uitgaven verminderen, de
boom verzachten en de overgang van een semi-oorlogs-
economie naar een semi-vredeseconomie vergemakkelijken.
Het spreekt vanzelf, dat men geneigd is de nabije pro-
blemen scherper en groter te – zien dan ‘de toekomstige.
Toch moet men niet uit het oog vdrliezen, dat het pro-
bleem van het handhaven van een behoorlijke werkgelegen-
heid in de Verenigde Staten moeilijker is dan het inflatie-
probleem. Een bestrijding van een nieuw optreden.de in-
flatie zal evenwel tevens ten goede komen aan een stabiele
werkgelegenheid in de toekomst. In het komende jaar moet
niet alleen vijand
no 1, maar ook vijand no 2 (inflatie) wor-
den bestreden.
De vooruitzichten voor de Amerikaanse bewapenings-
conjunctuur lijken op het ogenblik ogenschijnlijk bevre-
digend. Daarbij dient men echter terdege in het oog te
houden, dat een dergelijke uitspraak gebaseerd is op de
veronderstelling van geen verdere verhoging van de be-
wapëningsuitgaven, op een gelijkblijven van de interna-
tionaal politieke’situatie en op een voortzetting van het huidige gedrag van de consumenten, die in 1952 in het
conjunctuurbeeld de strategische positie zullen innemen.
Leidt dit niet tot de conclusie, dat de werkelijke vooruit-
zichten, dus zonder alle gemaakte voorbehouden, voor
het komende jaar beter befordeeld kunnen wordèn door
psychologen, militairen en politici dan door economisten?
Begin Deéeniber
1951.
1
–
‘) De uitslag van de lopende onderhandelingen over een loonsverhoging
tussen de staalindustrie en de vakvereniging is van veel belang voor de toe-
komstige ontwikkeling der lonen. Deze onderhandelingen worden door dc
industrie en vakverenigingen als een test case” beschouwd. ) Hierop wordt in een artikel in het ,,Federal Reserve Bulletin” van No-
vember 1951 aangedrongen.
Verschuivingen in de Europesè handel
Er is een-periode geweest, waarin Europa in het econo-
misch leven van de gehele wereld de boventoon voerde.
Dit wereiddeel had de leiding bij de industriële- voort-
brenging der gehele aarde en nam ook op het gebied van
de handel de eerste plaats –
in. – –
Sedert decennia voltrekt zich echter een proces, dat
reeds V6r de oorlog door verschillende vooraanstaande
research -i nsti tuten werd gesignaleerd en in Duitsland de
karakteristieke naam van ,,Enteuropâisierung” heeft ge-
kregen. Hiermede bedoelt men het voortschrijdende proces,
waarbij Europavoor de wereldhandel van steeds geringere
betekenis wordt. Dit werelddeel.wordt meer en meer out-
troond van zijn oorspronkelijke belangrijke plaats. Dat
een politieke verzwakking doorgaans niet dezç çnçjetjçs
19 December 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
935
parallel verloopt behoeft nauwelijks te worden betoogd.
Volgens berekeningen van het ,,Institut für Weitwirt-
schaft”
1)
hadden de acht belangrijkste Europese industrie-
landen in de periode 1911/1913, 46,8 pCt van de wereld-
handel in handen. Dit aandeel was in 1937 teruggelopen
tot 37,5 pCt. Deze vooroorlogse verschuivingen kunnen
als volgt worden weergegeven:
TABEL t.
Aandeel in pCt van de totale wereldhandel.
Ily3..
1937
Europese industrielanden
.
……………………..
.46,8
37,5
Grondstoflanden
…………………………….
41,5
Jonge
industrielanden
……………………….
.11,7
.
45,
,
5
170
buiten Europa (Ver. Staten, Japan)
lOO
100
Duidelijk ziet men hieruit, dat v66r de oorlog de rela-
tieve betekenis van Europa verschoof ten gunste van
landen, welke buiten Europa zijn gelegen. Het is interes-
sant om na te gaan, of dit proces der ,,Enteuropaisierung”
zich ook na de oorlog heeft voortgezet en in hoeverre
hier problemen liggen, welke voor Nederland van beteke-
nis zijn.
Gezien de veianderde omstandigheden is het in dit ver
–
band beter om de hierboven geciteerde groepering van het ,,Institut für Weltwirtschaft” iets te wijzigen en uit te gaan
van het totaal der aan de Europese samenwerking deel-
nemende landen.
Uit . onderstaand overzicht kan worden afgeleid, dat de
oorlog het gesignaleerde proces bijkans nog heeft versneld.
TABEL 2.
Aandeel in pCt van de werelditandel.
–
Deelnemende Europese
landen
I
–
Verenigde
Rest
Stat en
Import
Export
Import
Exportj Import
Export
52,0
1
42,4
12,4
13,6
37,6
44,0
1938
…………
51,8
42,9
1
9,2
14,4
39,0
1
42,7
1937
………….
40,7
1
34,3
12,0
21,8
47,3
1
43,9
1949
………….
38,7
1
.
1
15,5
18,0
1
45,8
1
47,1
1950
………..
..
1951
(le kwartaal)
38,9
33,9
16,5
18,3
44,6
47,8
De vraag rijst, hoe deze verschuivingen zijn ontstaan en door welke factoren zij worden veroorzaakt.
Om na te gaan met welke gebieden de Verenigde Staten
(die wij wat de industriële export betreft als Europa’s
grootste concurrent kunnen beschouwen) de handels-
betrekkingen hebben geïntensiveerd is het nuttig deze
handel in het totale verband verder uit te splitsen. Het
resultaat van deze berekening is hieronder weergegeven.
Hierbij is gebruik gemaakt – evenals voor de overige
berekeningen – van de uitstekend verzorgde statistieken,
welke worden uitgegeven door de ,,Organisation for
European Economic Cooperation” onder de naam van
,,Foreign trade statistical bulletin”.
TABEL 3.
Export van de Verenigde Staten in pCI van de wereldexport.
ig
Ver. Staten! Ver. Staten/ Ver. Stater Ver. Staten!
2
Deelnemen-
Amerik. , Oost-
Overigegebieden
de landen
halfrond
Europa
1937
…
……
13,6
5,11
4,42
0,44
3,63
1950
………
18,0
4,89
8,08
0,11
3,64
1951 (le kwart.) 18,3
4,46
7,93
0,22
3,83
Men ziet hieruit, dat de handel van de Verenigde Staten
met de omliggende agrarische en grondstoffengebieden,
‘)
Ontleend aan Seiler: ,,Struklurwandlungen des welthandels”, Vierlelj.h.
zur wirtschaftsforschung, 15e jrg, H. 2.
zoals Canada, Midden- en Zuid-Amerika, een bijzondere
stimulans heeft ondergaan. Deze expansie is, gezien de
gunstige geografische omstandigheden, logisch. Evenzeer
is het’logisch, dat Europa, dat grotere afstanden moet over-
winnen, met deze expansie geen gelijke tred kan houden.
Wel is het van belang om op te merken, dat hier duidelijk
een gebied braak ligt met snel expanderende handels-
betrekkingen. Ongeveer een gelijkblijvend tempo (met
een zwakke tendentie tot toeneming) in verhouding tot
de totale wereldhandelsexpansie vertoont de handel van
de Verenigde Staten met de verschillende gebieden over-
zee. Hieronder vallen zowel de Europese overzeese gebieds-
delen als de gebieden, die een meerdere ofmindere graad van zelfstandigheid hebben bereikt.
Uit het voorgaande blijkt dus, dat het zwaartepunt van
de handel van de Verenigde Staten vooral daar komt te
liggen, waar er sprake is .van een goederenuitwisseling
met niet of nog betrekkelijk weinig geïndustrialiseërde
staten.
Kan Europa – daar waar er een gemeenschappelijke
markt met de Verenigde Staten bestaat – het tempo bij-
houden? Ondertaand staatje geeft hierover een zeker in-
zicht. Wij moeten hierbij natuurlijk zoveel mogelijk Zuid-
en Middel-Amerika en Canada buiten beschouwing laten,
aangezien ons werelddeel hier, door de reeds eerder ge-
noemde geografische omstandigheden, in een nadeliger
positie verkeert.
TABEL 4.
Export van de deelnemende landen in pCt van de svereld
–
export.
‘
Inter- Export naar Export naar Export naar
2
europese
gebieden Oost-
Amerik.
2
handel
overzee
Europa
halfrond
42,4
21,1 10,7
4,2
6,4
34,9
17,2 10,7
1,7
5,3
1937
………
1950
………
1951 (le kwart.)
33,9
16,3
10,1
1,4
4,1
Het is geen ongunstig verschijnsel, dat de exportexpansie
naar de grondstoffen en agrarische producten leverende
gebieden overzee ongeveer gelijke tred heeft gehouden
met die van de Verenigde Staten. Dit is om meer dan één
reden belangrijk. In de eerste plaats is het van belang om
een uitlaatklep te hebben_voor de voortdurend stijgende
Europese productie. In de tweede plaats is het noodzakelijk
om juist in verband met dit industriële potentieel toegang te hebben tot de overzeese markten waar de grondstoffen
in voldoende hoeveelheden kunnen worden aangekocht,
teneinde een verdere toeneming van de industriële productie
te verzekeren. In de derde plaats blijkt uit bovenstaande
gegevens, dat Europa, ondanks de vele voordelen die de
Amerikaanse coiicurrent heeft uit hoofde van zijn grote
rijkdom aan kapitaal, tot nu toe niet van deze markten
is verdrongen. Ten slotte, en dit is de vierde kanttekening die wij hier kunnen plaatsen, zal ook compensatie gevon-
den moeten worden voor het door politieke omstandig-
heden wegvallen van de belangrijke markten in Oost-
Europa. Uit de gegeven cijfers blijkt, dat deze compensatie
tot nu toe niet heeçtplaats gevonden. Voor de Verenigde
Staten is dit probleem van geen belang, aangezien de Oost-
europese markt een te verwaarlozen factor vormde in
het gehele handelsverkeer. Voor de deelnemende landen
klemt dit echter veel sterker, aangezien v66r de oorlog
meer dan 10 pCt van de totale import van deze landen uit
Oost-Europa kwam. Dit aandeel is thans tot een fractie
gereduceerd.
Ten slotte wordt een groot deel van de daling van
Europa’s aandeel in de totale wereldexport veroorzaakt
door de relatieve achteruitgang van het intereuropese
vekeer. Ook véôr de oorlog was de belangrijkste oorzaak
van het gesignaleerde proces in deze factor te zoeken. Bij
4.
936
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
December
1951
dit belangwekkende punt zullen wij wat langer stilstaan,
aangezien het tevens het vraagstuk van de intereuropese
handeisliberalisatie aan de orde stelt.
De liberalisatie van de handel.
Het is frappant, dat de intereuropese markt, die door
liberaliserings- en andere maatregelen vergeleken met de
markt in andere landen gemakkelijker toegankelijk is
gemaakt, relatief weinig expansief is. Men is geneigd om
hieruit te concluderen, dat de handelsliberalisatie van be-
trekkeiijk ondergeschikte betekenis is geweest. Zoals bekend
werden in
1950
voor het eerst in bilateraal verband de
nodige liberalisatiemaatregelexf getroffen, terwijl sedert
Januari
1951
alle deelnemende landen verplicht zijn (be-
houdens die landen, die op grond van
bijzondere
omstan-
digheden een uitzonderingspositie innemen) om
60
pCt
van hun invoer (berekend op basis van het jaar
1948)
uit de overige deelnemende landen vrij toe te laten. Zij
don dit binnen het raam van een non-discriminatoir
toegepaste liberalisatielijst.
Het is uiteraard nimmer te voorspellen hoe de inter-
europese handel zich zou hebben ontwikkèld, indien deze
liberalisatielijsten niet waren ingediend en indien ook de
multilateralisatie achterwege was gebleven; doch het is
wel merkwaardig, dat deze liberalisatie de bestaande ver-
houdingen nauwelijks heeft gewijzigd. Onderstaande tabel
spreekt in dit verband voor zich zelf. Men ziet hieruit,
dat de totale Europese export in de beide liberalisaiiejaren
zelfs nog in iets sneller tempo is toegenomen dan de export,
welke op de gemeenschappelijke Europese markt een weg
moest vinden.
TABEL
5.
Export in pCt van het jaar 1937 (= 100 pCt).
Totale export van
de
Export van dedeelrie-
–
deelnemende landen
1
mende landen op de
Europese markt
1937
100
100
1950
…………..
1
192
1
190
1951 (le halfj.)
1
250
246
De conclusie lijkt dan ook niet te gewaagd, dat de libe-
ralisatiemaatregelen voor het intereuropese handelsver-
keer van ondergeschikte betekenis zijn geweest. In ieder
geval hebben zij geen relatieve verruiming van de Europese
markt ten gevolge gehad.
De positie van Nederland.
Een vraag, die men na het voorgaande oifwillekeurig
stelt, is die naar de ontwikkeling van de Nederlandse
handel in het licht van de hierboven geschetste omstart-
digheden. Een vergelijking met de ontwikkeling van de
exportprestaties van het gehele Europese gebied, dat
de deelnemende landen omvat, valt voor ons land bijzonder
gunstig uit zoals onderstaande cijfers duidelijk demon-
streren.
TABEL 6.
–
Export in pCt van het jaar 1937 (= 100 pCt).
Europa
1
Nederland
1937
100
100
1950
192
220
1951
(le halfj.)
250
283
Op het eerste gezicht is men geneigd dit als een bijzonder
gunstig verschijnsel te zien omdat er uit blijkt, dat in de
wedloop om de exporimarkten door Nederland bijzonder
goede prestaties werden geleverd. Deze conclusie zou echter
wat. voorbarig zijn.
Hieronder zullen deze exportprestaties dan ook at
nâder ônder de loupe worden genonen. Allereerst is op
de bekende wijze, zoals ook reeds voor de Verenigde Staten
en voor Europa werd gedaan, een ,,breakdown” gemaakt
van de Nederlandse exportmarkt, uitgedrukt in percentages
van de totale wereldexport.
Zoals men op grond van de reeds gegeven
cijfers
mocht
verwachten, blijkt het, dat het aandeel van onze export
in het wereldtotaal slechts een geringe wijziging heeft
ondergaan.
Hadden wij in
1937
een aandeel van
2,61
pCt in de
export van de gehele aarde, in
1950
bedroeg dit aandeel
2,46
pCt. In het eerste kwartaal van het jaar
1951
is het
nog iets verder gedaald doch hier moet rekening worden
gehouden met de ongunstige invloed van het seizoen,
zodat het niet onmogelijk is dat latere kwartaalcijfers
beter uitvallen. Voor de verdeling over de verschillende
exportmarkten moge naar onderstaande tabel worden
verwezen.
TABEL 7.
Nederlandse export in pCt van de totale wereldexport.
Export naar Export naar Export naar Export naar
–
2
deelnemen- gebieden Oost-
Amerik.
12
de landen
overzee
Europa
gebieden
2,61 1,68 0,51
0,18
0,24
1937
………
2,46
1,67
0,46
0,12
0,21
1950
………
1951(1e kwart.)
2,41
‘
1,59
.
0,46 0,14
.
0,12
Worden nu de vele klachten over te geringe export-
prestaties en onvoldoende resultaten van de al of nid met
grote kosten ondernomen ,,export drives” achteraf door
deze
cijfers
niet gelogenstraft?
Wanneer wij bovenstaande tabel naderbestuderen blijkt,
dat Nederland zijn gunstige resultaten practisch voor het
grootste deel heeft weten te bereiken door procen-
tueel gelijkblijvende exportprestaties t.o.v. de deelnemende
landen, wat in feite neerkomt op een relatief grote
expansie op de Europese markt. In het voorgaande tooi
den wij immers aan de hand van het nodige cijfermateriaal
aan, dat deze markt binnen het kader van het geheel van
steeds geringere betekenis wordt. Naarmate dit proces
verder vortschrijdt – en niets wijst er op dat dit niet
het geval zal zijn – zal het Nederland echter moeilijker
vallen om zijn relatieve aandeel in deze totale Europese
markt te blijven vergroten. Het komt immers hier op neer,
dat, indien wij op dezelfde wijze als tot nu toe ons aan-deel in de wereldexport handhaven, dit alleen mogelijk
is, indien wij op een in betekenis afnemeride markt een
steeds groter aandeel ten behoeve van de Nederlandse
export weten te veroveren. Dat aan deze ,,veroverings-
mogelijkueden” gren,zen zijn gesteld bêhoeft nauwelijks te worden betoogd. In dit opzicht zijn de cijfers dus .niet
zo rooskleurig als men op het eerste gezicht zou menen.
De exportprestaties berusten dus – op een betrekkelijk
wankele basis.
Een land met een snel groeiende bevolking en een uit-
breidend industrieel apparaat heeft in toenemen4e mate
grondstoffen en voedingsmiddelen nodig van de markten
overzee. Het zal dan ook in toenemende mate producten
uit deze gebieden betrekken, die voor het op gang
–
houden
van het economisch leven van essentiële betekenis zijn. Dit
is alleen mogelijk indien men deze markten met het eigen
exportproduct weet te -veroveren, aangezien alleen op
deze wijze de aangekochte essentialia kunnen worden
betaald. Vergelijken wij de Nederlandse exportprestaties
in dit opzicht met die – van Amerika of van de overige
deelnemende landen dan valt een vergelijking ten nadele
van öns land uit. Wij hebben ons relatief niet op deze
rrfarkten kunnen handhaven. Daar komt dan nog bij; dat
de resultaten ten aanzien van de overige’markten in het
Amerikaanse gebied, ook ongunstig zijn, hoewel diteen
lot is, dat wij met de andere Europese landen delen.
19 December 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN –
937
Ten slotte is het mogelijk om met behulp van bovenstaan-
de tabel te onderzoeken in hoeverre de klacht juist is, dat
Nederland zich te eenzijdig op de Euripese markf con-
centreert en zijn export te weinig richt op de overige niet-
Europese markten. Het blijkt inderdaad, dat wij ongeveer
67 pCt (1,67: 2,46) van onze export verzenden naar de deel-
nemende landen, terwijl uit tabel 4 berekend kan worden, dat
het gemiddelde voor de overige deelnemende landen slechts
49 pCt bedraagt! Nu moet men hierbij echter welbedenken,
dat het Nederlandse exportpakket voor circa 47 pCt uit
landbouwproducten bestaat, die voor een groot deel aan een beperkte markt gebonden zijn en gedeeltelijk onge-
schikt voor vervoer naar gebieden buiten Europa (verse
groente e.d.), terwijl de deelnemende Europese landen
slechts voor 16 pCt landbouwproducten in hun export-
pakket hebben opgenomen. Vor een zuivere vergelijking
zou men dus uit de bewuste cijfers de landbouwroducten
moeten elimineren om een overzicht van de spreiding van
de export van industrieproducten te kunnen verkrijgen;
In tabel 8 is dit gedaan. –
De spreiding van de industriële export is bijzonder
ongunstig. Nederland voert relatief veelminder industrie-
producten naar de belangrijke expanderende grondstoffen
leve
‘
rende gebieden overzee uit dan de overige Europese
landen. Voor een land, dat een grootse industrialisatie-
politiek propageert, is dit geen gunstig teken.
TABEL 8.
Spreiding van de export van industrieproducten over de
verschillende markten (1950).
Bestemd voor Bestemd voor
Europese buiten-Europese
Totaal
markt markt
58,7 pCt
41,3 pCt
100 pçt
Nederland ‘)
……………
Overige
belangrijke
deelne
mende landen (totaal)
‘)’..
44,3 pCt
56,7 pCt
100 pCt
1)
Voor de eerste helft van 1951 bedroegen deze j,ercentages respectieve-
lijk 56,9 en’43,1.
) Voor de eerste helft van 1951 bedroegen deze percentages respectieve-
lijk 48,5 en 51,5.
Resumerend kan dus worden vastgesteld, dat quantita-
tief de Nederlandse exportprestaties vergeleken met de
andere Europese landen bijzonder gunstig zijn. In. quali-
tatief opzicht zijn er echter verschillende ongunstige
s’s-
pecten die er op wijzen, dat men zich niet al te zeer door
de absolute exportprestaties moet.laten misleiden.
‘s-Gravenhage.
Drs
5. WEMELSFELDER.
De economische toestand in Azië en het Verre Oosten
Wie de tot dusver betrekkelijk vruchteloze pogingen
volgt van de Organisatie van de Verenigde Naties ten aan-
zien van internationaal-politieke vraagstukken, zoals de
vermindering van de spanning tussen het Westerse en
Oosterse blok, kan niet ontkomen aan een zeker gevoel
van moedeloosheid. De vraag rijst wat de werkelijke be-
tekenis is van de Organisatie der Verenigde Naties. Zal
zij het lot ondergaan van de. vorige Volkenbond en in
roemloosheid van het wereldtoneel verdwijnen?
Degene, die met twijfel vervuld, het politieke werk van de Organisatie der Verenigde Naties volgt, doet goedken-
nis te nemen van de arbeid van dit lichaam op andere
terreinen, bijv. van het werk, dat sinds jaren wordt ge-
presteerd op economisch gebied. Een reeks van belang-
wekkende publicaties moge daarvan getuigenis afleggen. Zo de: jaarlijkse rapporten van verschillende commissies
en instanties over het economisch wereidgebeuren, het
economisch leven in Europa, het economisch leven in
Afrika, het economisch leven in Latijns-Amerika en het
economisch leven in Azië en het Verre7 Oosten tenslotte
1).
Het rapport van .de E.C.A,F.E.
2)
– waaraan in dit
artikel aandacht zal worden geschonken – over de econo-
mische, toestand in Azië en het Verre Oosten (1950) is een
belangwekkend document, dât een schat van gegevens
inhoudt betreffende verschillende aspecten van de ont-
wikkeling aldaar. De landen, waarover het rapport gaat,
behoren tot de zgn. minder-ontwikkelde gebieden.
In het afgelopen jaar is de toestand in die landen in
Azië in zoverre gunstig te noemen, dat vergeleken met het –
jaar 1949, de, productie, het transportwezen, de handels-
en betalingsbalans vooruitgang vertonen. Van een normâlë,
regelmatige ontwikkeling, zoals in het rapport van 1949 werd verwacht, kan helaas nog niet worden gesproken.
De geboekte vooruitgang, met name in het bijzonder op
het gebied van de handel, is in hoge mate toe’te schrijven
aan het Koreaanse conflict, dat een sterke stimulans be-
tekent voor de bewapening met haar vergrote vraag naar
tal van grohdstoffen. De exporten van de landen van
Azië en het Verre Oosten zijn met niet minder – verge-
leken met het jaar daarvoor – dan 21 pCt gestegen. Voor
1
)’Naast deze periodieke rapporten publiceren de E.C.O.S.O.C. en andere
organen van de U.N.O. nog tal van andere studies op economisch en sociaal
gebied.
‘) ,,Econonsic Commission for Asia and the Far East”.
het eerst na de twe’ede wereldoorlog vertoont de handels-
balans een surplus van ongeveer U.S. $ 800 mln. Dit be-
tekent derhalve een herstel van de vooroorlogse toëstand,
toen immers over het algemeen de grondstoffenprodu-
cerende landen gunstige handelsbalansen te zien gaven. Wie echter de economische’ontwikkeling in de E.CA-
F.E-gebieden nader en dieper beschouwt, zal voor minder
gunstige feiten worden geplaatst. .Ten gevolge van: dé
exportsurplussen zijn voor een belangrijk déel ‘debetalings-
balansmoeiljkheden verdwenen. Helaas is het niveau,
waarop de surplussen verkregen zijn, weinig bevredigend. De overschotten worden nl., behalve door de gestegen ex-
porten, veroorzaakt door een aanzienlijke dalingin de totale
inport, t.w. mèt 12 pCt in vergelijking met het jaar 1949
Deze daling is het gevolg geweest vanhetzeifde verschijnsel,
waaraan de stijging van de exporten voor een belangrijk
deel kan worden toegeschreven: de versnelde bewapening
als gevolg van .het Koreaanse conflict. De inspanning
voor de ‘defensie immers neemt een belangrijk deel van
de kapitaalgoederen in beslag, die anders door de gein-
dustrialiseerde landen, zoals de Verenigde Staten en West-
Europa, voor export beschikbaar kunnen worden gesteld.
De teruglopende import heeft ongunstige gevolgen
ojD
reëel
en monetair gebied.
Het gebrek aan kapitaalgoecleren vormt een ernstige
belemmering voor de rehabilitatie en de verdere ontwikke-
ling van de E.C.A.F.E.-gebieden. Hoewel de productie,
vergeleken met 1949, is toegenomen, is het peil daarvan –
ovër. het algemeen’ nog altijd lager dan véér de
oorlog.
Op monetair gebied resulteert de daling Van’ dé’ import
ih een verzwakking van de deflatoire krachten, die te-
zamen met de stijging van de export, tot infiatdire tendeh-
ties aanleiding, geven. Dit terwijl in vele landen van de
E.Ç.A.F.E. begrotingstekorten reeds een bron Van’ inflatië
vormen.
Zo worden de E.C.A.F.E.-gebieden geçonfronteerd met
een toestand van armoede temidden van overvloed, nl.
arnioede aan goederen ‘naast betrekkelijke rijkdom” aan
buitenlandse – valata, resulterend uit .gunstige handels-
balansen. . ‘ . .’ ‘
Het is goed dit alles te bedenken, wanneer men critische
geluiden hoort over de ontwikkeling
–
van de rondstoffen-
938
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19
Decëinber 1951
prijzen, iil Amerika vooral, maar ook in Europa: In brede
lagen, in de overheids- zowel als in de particuliere sector,
klaagt men over de steeds stijgende prijzen van rubber,
tin, copra, sisal enz. Het is waar, dat aanvankelijk de ruil-
voet ten opzichte van de geïndustrialiseerde landen, is
verbeterd. De schaarste aan voor de export beschikbare
goederen naar de minder-ontwikkelde gebieden, heeft
echtër langzamerhand de ,,terms of trade” weer ongunstig
beïnvloed: Het gaat bij de E.C.A.F.E. en andere minder-
ontwikkelde gebieden tenslotte niet om hoge opbrengsten
van de export, maar om de goederen, die met de export-
opbrengsten kunnen worden verkregen en zo hard nodig
zijn, zowel voor de consumptie als d6 productie in de be-
trokken landen. Het teruglopen van de import in de grond-
stoffenproducerende landen doet in beginsel het voordeel
van de gunstige exportopbrengsten teniet. Helaas is het
eenvoudiger deze zaken te constateren, dan ‘daarvoor een
oplossing te ,vinden.
De oplossing hangt nl. samen met die van dat andere,
uitermate moeilijk, thans nog onoplosbaar vraagstuk van
de vermindering van de bewapening in de machtige landen
der wereld.’ Het vraagstuk is zelfs nog ingewikkelder,c
omdat hier niet alleen s3rakeis van een eenzijdige causa-
liteit. De zaak immers i, dat ht voortduren van een lage
toestand van welvaartin de minder-ontwikkelde gebieden
op zijn beurt aanleiding geeft tôt spanningen, die wederom
stimuli zijn voor de bewapeningsinspanning bij de grote
mogendheden. Op het ogenblik wordt aan de defensie
top-prioriteit gegeven, nauwelijks geringer prioriteit dient
eigenlijk te worden gegeven aan de ontwikkeling van de
,,underdeveloped countries”, met haar enorme potentie tot
verzachting of versterking van de sociale en politieke
spanningen in de wereld.
Kan het Koreanse conflict met ‘zijn gevolg 6p de eco-
nomische toestand in de wereld en’ in de E.C.A.F.E.-
gebieden in het bijzonder betrekkelijk als een tijdelijke
factor worden beschouwd, er zijn factoren van perma-
nenter’ aard, die de ontwikkeling in bedoelde gebieden
beïnvloden. –
In de minder-ontwikkelde gebieden staan twee cate-
gorieën van feiten tegenover elkaar. Zoals bekend zijn deze
gebieden overwegend agrarisch van structuur. Ongeveer
60 â 75 pCt van de werkzame bevolking is betrokken in
de landbouw, tégenover respectievelijk 14 en
5
pCt in dé
Verenigde Staten van Amerika en Groot-Brittannië. Ver-
gelijkt men de opbrengst per persoon over de wereld als
geheel met die in de Aziatische landen, dan komt men tot
de ontstellende ontdekking, dat de , productiviteit in de
Aziatische landen ongeveer de helft bedraagt van het
wreldgemidde1de. Dit terwijl de opbrengst per ha niet
noemenswaardig van elkaar verschilt. Uit deze gesteldheid
volgt, dat voor een gelijke opbrengst per ha in de Azia-
tischelanden meer arbeiders benodigd zijn dan in dehoger-
ontwikkelde gebieden. Hier heeft men te ‘maken het het
verschijnsel van de verborgen werkloosheid. Er is getaxeerd,
dat ongeveer 20 â 25 pCt van de in de landbouw in de
minder-ontwikkelde gebieden werkzame bevolking kan
worden gemist, zonder dat de opbrengst per ha achteruit
behoeft te gaan.
Geringe productiviteit en verborge’ii werkloosheid staan
aan de ene kant. Aan de andere kant is daar het verschijnsel
van de toenemende bevolking, die voor de Aziatische
landen op 1
âl4
pCt wordt geschat. Dit betekent, dat per
jaar voor ongeveer
løâ
15 mihioen mensen meer moet wor-
den geproduceerd. Tenzij de productie adequaat kan worden
opgevoerd, zal de toeneming van de bevolking noodzake-
ljkerwijs een verdere daling van het welvaartspeil tot gevolg
hebben met daaraan annex het
verschijnsel
van een ernstige
werkloosheid.
Hierbij bedenke men, dat het welvaartspeil in de minder-
ontwikkelde gebieden niet hoog kan worden genoemd.
Een aanwijzing van de stand van de welvaart geven de
cijfers betreffende het nationaal inkomen per hoofd van
de bevolking in diverse gebieden van de wereld (1949):
Noord-Amerika $ 1.100
Oceanië
,’,
,
560
Europa
380
U.S.S.R.
310
Zûid-Amerika
170
,
Azië
50
Illustratief is verder, dat Azië met meer dan de helft
van de wereldbevolking slechts een tiende vertegenwoor-
digt van het totale inkomen van de wereld. Daarnaast
neemt Noord-Amerika met een”tiende ‘van de wereld-
bevolking 45 pCt van het wereldinkomen voor haar reke-
ning. Geringe productiviteit enerzijds met de bevolkings-
toeneming anderzijds, de dreiging van een massa-werkloos-heid, indien niet tijdig
maatregelen worden genomen, voorts
vormen de grondmoeilijkheden in de minder-ontwikkelde
gebieden, ook in Azië en het Verre Oosten. ,
/
De ontwikkeling in de E.C.A.F.E.-gebieden in 1950,
voor zover zij betrekking heeft op een stijging van de pro-
ductie en van de opbrengst van de export, mag als gunstig
worden aangemerkt. Zij versluiere echter niet de ernstige
problemen, die op korte 2owel als’op lange termijn, om
oplossing vragen. Op korte termijn gaat het om de om-
zetting van de exportsurplussen in voor de rehabilitatie
en de verdere economische ontwikkeling benodigde goede-
ren. .O,p lange termijn wachten de opvoering van de pro-
ductiviteit in de minder-ontwikkelde gebieden ter op
vanging van de bevolkingstoeneming, het vermijden van
massa-werkloosheid en de opvoering van de welvaart
tot een redelijke hoogte, op nader onderzoek en oplossing.
‘s-Gravenhage.
KHOUW BIAN TIE.
De Engèlse botermarkt’
Dat Engeland verreweg de grootste importeur ter werel&
is van boter, en eveneens van kaas, eieren en vlees, is
algemeen bekend. Minder’bekend echter is het feit, dat
de. omvang van de uitvoer van veeteeltproducten naâr
Groot-Brittannië over het algemeen de laatste jaren aan-
zienlijk kleiner is dan véôr 1940.
Weliswaar geldt dit niet in dezelfde mate voor alle
producten: Ja, er zijn er zelfs, zoals o.a. kaas en melk-
poeder, waarvan de invoer groter is dan in de jaren 1936/38. Maar a!s geheel genomen, blijft de Engelse import de laatste
jaren aanmerkelijk beneden het vooroorlogsë peil. Zeer
zeker geldt dit voor de boter, waartoe wij ons in dit artikel
in hoofdzaak willen bepalen:
“Engelands behoefte aan boter is al sinds jaren enôrm
groot. Ten tijdé van de eeuwwisseling
1)
importeerde het reeds niet minder dan 175.000 ton per jaar. Sindsdien is
de betekenis van Groot-Brittannië voor de internatiânale
boterhandel, zowel absoluut als relatief, nog voortdurén’d
toegenomen. In de crisisjaren steeg Engelands aandeel
in de wereld import van boter tot niet hin der dan 84 pCt,
terwijl, naar hoeveélheid gerekend, in 1936 met bijna
495.000 ton het maximum werd bereikt.
Dat ook in de jared na’de tweede wereldoorlog weer
heel wat boter naar Engeland gaat, al haalt het kwantum
1)
H. J. Frietema, Productie en prijsvorming op de Enelsche markt
van Nederlandsche, Deensche en Koloniale boter, blz. 4.
19 December 1951
ECONOMiSCH-STA TISTISCIIE BERICHTEN
939
bij verre na niet dat van véér 1940, moge blijken uit het
volgende staatje, dat grotendeels is ontleend aan een ar-
tikel van Gibson 2)
Productie en . invoer van boter in Engeland.
4
1
eigen productie
aar
invoer
eigen
‘totaal
1
in pCt van 1et
j
productie
totaal
in 1.000 tonnen
478
22
500
4
216
7
223
3
935/1938
…….
272
8
280
3
1947
…………
1948
…………
318
10
328
3
[949
………….
1950
…….
,.
335
tO’)
345
3
‘) Geachat.
‘ Gibson werkt bij zijn cijfers met long tons (1016 kg of
20 cwts). Gemakshalve hebben wij die cijfers ongewijzigd
‘ overgenomen. Veel verschil met metrieke tonnen maakt
het trouwens niet, iameljk maar -1,6 pCt. Zo was volgens
continentale maatstaf de invoer van boter in Engeland
in 1950 ruim 340.000’ton. Voorts zij opgemerkt, dat onder
de eigen, dus Britse, productie van boter niet die van de
boerderijen is opgenomen. Aan het algemene beeld, dat
het Engelse volk voor boter nagenoeg geheel op aanvoer
van buiten is aangewezen, doet dit echter niets, af. Dit zal naar alle waarschijnlijkheid voorlopig ook wel zo blijven.
Want wel wordt er de laatste jaren in Engeland aanzienlijk
meer melk gewonnen dan yöôr 1940, maar het verbruik
van drinkmelk is, mede door de gevoerde propaganda,
zodanig toegenomen – het Engelse volk is, wat men noemt,
meer ,,milk-mindçd” geworden -, dat er voor de berei-
ding van boter weinig overschiet. Trouwens, daarvoor is
– gezien de prijs, die de Engelse, boeren ontvangei -‘
de melk van eigen bodem’ ook te duur.
Uit het staatje yan Gibson blijkt, dat de import de
laatste jaren toenerhende was, maar dat deze het peil van
de jaren 1935/1938 nog lang niet bereikte. Hiervoor zijn
verschillende oorzaken aan te voeren. De voornaamste
is wel, dat na 1945 de aanvoer uit de zgn. ,,andere landen” nagenoeg geheel is opgeh’buden. Uit het volgende staatje,
overgenomen uit een artikel van Moltesen, de Deense
landbouwconsulent te Londen
3),
blijkt dit heel duidelijk.
voordeoortog
1949
–
1950
1.000
inpCt
1.000
inpCt
1.000
inpCt
herkomst
ton
totaal ton totaal ton
van
totaal
Denemarken
115
22
94
28
126
35
92.
17
72
21
66
18
29
6
16
5
15
4
Austratië
…………
Nederland
…………
Nieuw-Zeeland
137
•
26
135
40
128
36
Andere landen
…….
l07
20
1
Totale invoer
480
91
–
318
94
335
93
Binnenl. productie ..
46
9
20
6
25
7
Totale aanbod
….
526
100 338 100
.360
100
Moltesei’ komt dus tot iets hogere cijfers voor debinnen-
landse productie dan Gibson – dit zit vermoedelijk in
deboerenboter -, maar overigens is het totale beeld na-
genoeg hetzelfde. –
Uit bovenstaande cijfers komt o.a. naar voren, dat
Nieuw-Zeeland niet veel minder en Denemarken in 1950
zelfs meer leverde dan voor de oorlog..Daarentegen blijft
Australië achter en komt ook Nederland lager. Wat trou
wens ook geen wonder is, want in de crisisjaren was als
gevolg van de
moeilijkheden
op de Duitse markt onze
export van boter naar Ëngeland sterk opgedreven en zo-
doende enigszins abnormaal. van karakter. –
‘)S. M. Gibson, ,,Australian butter and the United K.iragdom marktet”.
,,The Farm Economist”, Oxford.
vol. vi
,
no 8 (1950).
‘) P. A. Moltesen, ,,Det Forenede Kongeriges Forsyning med Levneds-
1midler”. Landbr. Meddetelser, 31 Mei 1951, no 22.
Maar het wegblijven van de boter uit de andere,landen
is toch wel de voornaamste reden van de vermindering
van de Engelse import.
Welke deze landen zijn? Wie de Britse handelsstatistiek
over 1938 opslaat, vindt daarbij zelfs Japan. Maar de be-
langrijkste zijn toch wel de Baltische landen, Litauen,
Letland en Estland, voorts Zweden, de Sovjet-Unie, Fin-
land en Polen. Dat zijn dus alle landen rondom de
Oostzee, die om politieke of om andere redenen zijn uit-
gevallen als leveranciers van boter aan Groot-Brittannië.
Weliswaar was het kwantum van ieder land doorgaans
niet meer dan 10000 ton per jaar, maar met elkaar leverden
deze en de andere, hier niet genoemde, landen – w.o.
Argentinië – destijds toch 20 pCt van het totale aanbod.
Zodat Engeland over heel wat minder boter kan beschik-
ken, nu enkel de drie grote leveranciers, plus Nederland,
zijn overgebleven..
Ook het karakter van de handel is heel anders ge-
worden. Waren het vroeger de importeurs, die kochten
en werd de prijs bepaald door vraag en aanbod, thans is
het de Engelse Overheid, die als enige importeur optreedt.
Het Engelse Ministerie van-Voedselvoorziening is nu de
koper van vlees, boter, kaas en eieren. Het wenst ge-
centraliseerde verl(oop en onderhandelt enkel met de
regeringen van andere landen of met representatieve
lichamen. Voorts verzorgt het in het binnenland de verkoop
aan de kleinhandel en bepaalt de prijs, alsmede de grootte
der rantsoenen. Kortom’, onder het regiem van Labour
is de voedselvoorziening in hoge mate staatszaak ge-
worden. –
Ten einde zoveel mogelijk zeker te zijn van voldoende
aanvoer, sloot de Engelse Regering met de, exporterende
landen bij voorkeur overeenkomsten af voor een reeks
van jaren, zgn. ,,long term”-contracten. Daarbij verzekerde
Engeland zich doorgaans
1
van een hoog percentage van
de export van zijn leveranciers. Zo contracteerde hét met
Australië en -Nieuw-Zeeland (boter, kaas en vlees), met
Argentinië (rundvlees) en met Denemarken (boter, bacon
en eieren). .
In de Deens-Engelse overeenkomst, die op 30 Juni 1949
werd gesloten, werd bijvoorbeeld bepaald, dat Dene
marken zou leveren en Engeland afnemen in het tijdvak
van 1 Octbber 1949 tot 30 September 1955 75 pCt van de
totale jaarlijkse Deense boterexport, maar niet meer dan
116.800 ton per jaar. Voorts werd de prijs gesteld op
271 sh 6 d per cwt (50,8 kg) f.o.b. voor het eerste jaar,
maar deze kon per 1 October 1950 en per deze datum in
ieder der volgende verdragsjaren met
7
1
/
2
pCt, zowel naar
boven als naar beneden, worden gewijzigd.
Evenwel, in September 1949 devalueerde het Engelse
pond, zodat Denemarken, evenals de andere export-
landen, daarna voor zijn producteh betaling ontving in
gedepreciëerde valuta. Ongetwijfeld een belangrijke schade-
post.
Een nog -grotere teleurstelling volgde. Want toen in
de herfst van 1950 over de prijs van de Deense boter voor’
het volgende verdragsjaar werd” onderhandeld, bleek
ngeland niet alleen niet
711/2
pCt meer te willen geven
– in Engelse valuta -, maar zelfs tot geen enkele con-
cessie bereid te zijn. Trouwens, deze starre houding ‘gold niet alleen tegenover Denemarken, maar eveneens contra
de andete landen, die zuivelproducten en vlees leverden.
Zelfs probeerde Engeland in een
tijd,
dat de prijzen-op
de wereldmarkt sterk stijgende waren, o.a. door het in
Korea uitgebroken conflict, deze voor zijn aankopen nog
te drukken. Zo wilde het de prijs van het Argentijnse vlees,
die ruim £ 97 per long ton had bedragen, zelfs tot £ 90
verlagen. Het gevolg.was, dat Argentinië, dat een verho-
ging van 43 pCt verlangde, zodat het in
Argentijns
geld
evenveel zou beuren als v66r de devaluatie van het potd
940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 December 1951
sterling, in Juli 1950 de uitvoer van vlees naar de Engelse markt stop zette.
Deze vrees van de Engelse Regering om in hogere
prijzen te moeten toestemmen, is overigens wel te begrij-
pen. Want als ook maar aan één land concessies werden
gedaan, dan konden die aan andere landen, zelfs voor
andere producten, moeilijk meer worden geweigerd.
Bovendien bracht de politiek tot het geven van subsidies
op levensmiddelen, om de kosten van het levensonderhoud
laag te houden – voor 1950/51 gelimiteerd op £ 410 mln
of niet minder dan f4.362 mln -, met zich, dat hogere
importprijzen zwaardere lasten op de Britse Schatkist
zouden leggen of dat de levensmiddelen duurder gouden
worden.
**
*
Het is Engeland gelukt om gedurende 1950 de prijzen
voor de ingevoerde vlees- en zuivelproducten op het oude
peil te houden. De exportlanden-moesten dus de lasten
dragen. Het gevolg van deze politiek was niet direct een
geweldige vermindering van de import, maar deze steeg.
niet in dezelfde verhouding alsde rantsoénen. In plaats
van aan zijn leveranciers meer te betalen, werden daarop
de voorraden opgebruikt. ,,The Economist” van 24 Fe-
bruari 1951 wijdde hieraan een interessant artikel (ôver ,,Food stocktaking”), waarin de vermindering der voor-
raden en dereacties van de exporterende landen werden
besproken.
Voor de boter, om tot het voornaamste onderwerp van
dit. artikel terug te keren, was in 1950 nog geen sprake
van vermindering van de aanvoer. Deze steeg zelfs nog
iets als gevolg van groter aanbod uit Denemarken. Maar
wat voor de toekomst wel,van belang is: zowel in Australië,
ls in Nieuw-Zeeland en Denemarken werd in 1950 de
boterrantsoenering afgeschaft. Als gevolg hiervan steeg
het verbruik
in
het eigen land en bleef er minder voor de
uitvoer beschikbaar.
Tçrecht heeft ,,The Economist” zich dan ook afgevraagd,
of het van de Engelse Regering wel verstandig is geweest
om minder te bieden dan volgens de ,,Iong term”-con-
tracten mogelijk was. Het geyolg is namelijk geweest, dat
de expoherende landen hierdoor verbitterd werden en
zich – zo mogelijk – van de Engelse markt afwendden.
Zo staakte Argentinie gedurende negen maande’n de vlees-
export en levert Nederland bijvoorbeeld geen eieren meer.
Maar bovendien bleek in 1951 de aanvoer van diverse pi’oducten veel kleiner te zijn dan in 1950. Een sprekend
vooibeeld leveren wel de eieren. In de eerste negen maanden
van 1950 bedroeg de invoer 138 millioen dozijn; in het-
z1fde tijdvak van 1951 daarentegen slechts 79 millioen.
Voor .de boter is het verschil niet zo groot, maar niette-
min is er een duidelijke daling, hetgeen uit het volgende
staatje is te zien.
Engelse boterinvoer. in Januari t/m September
(in 1.000 cwts)
1951
Denemarken
…… …….
………………
…
1.949,5
1.778,5
Nederland
…………………………… ….
255,9
233,9
Australië
………………………………
1.137,3
656,8
Nieuw-Zeeland
………………………..
–
2.250.2
2.306,8
–
Andere landen
………………………….
3,2
46,5
Totaal
………………………………..
1
5.596,1
5.022,5
Yooral Australië leverde dus minder, een gevolg van
een kleinere productie, maar votral van het toegenomen
v
Te
rb
ru
ik in het land zelf. Dit steeg van 11,4 kg per in-
woner in
1949/50
tot 13,7 kg in 1950/51
4).
Daarentegen
werd in Engeland, met ingang van 9 September ji. het
ho,terrantsoen, dat gedurende enkele maanden van 1950
Zie ,,Landbrugsrâadeta Meddelelser, no 37, 13September 1951, blz. 868
6 ounces bedroeg, verminderd van 4 tot 3 ounces (85
gram).
**
*
Stellig is Engeland in 1950 niet gelukkig geweest met
zijn invoerpolitiek. Weliswaar lijkt de aanvoer door de
long term”-contracten verzekerd, maar wanneer de prijs
voor de exporterende landen verliesgevend wordt, dan ver-
mindert toch de export. Hetzij in eens of langzamerhand,
zoals bij de boter het geval is. En hoewel sindsdien de
prijzen zijn verhoogd, zoals voor de Deense boter en bacon
nu al tweemaal binnen een jaar tijds, blijft het een open
vraag, of het effect hiervan even groot zal zijn’als bij een
vlotter toegeven mocht worden verwacht. –
Overigens is momenteel de Engelse financiële positie
heel moeilijk. Vandaar, dat voor diverse artikelen de invoer
wordt beperkt. Het schijnt echter niet in de bedoeling te
liggen voor producten als boter en bacop, 1ie tot de grond-
stoffen worden gerekend, aan de import belemmeringen
in de weg te leggen. Dit is begrijpelijk, omdat er zowel aan
boter als aan bacon (vlees) in Engeland thans een groot
gebrek bestaat.
Maar aan de andere kant dient niet te worden vergeten,
dat de boterinvoer een grote post uitmaakt op de Engelse
handelsbalans. Zo vergde deze invoer in 1950 al een bedrag
van ruim £ 90 mln, tegen £ 50 mln, bij een veel grotere
hoeveelheid, in 1938. Waarbij nog een aardig bedrag aan
subsidie komt (in 1950/51 begroot op £ 40,2 mln) om de
binnenlandse kleinhandelsprijs laag te houden.
Hieruuit volgt, dat de positie van en de vraag naar boter
in Engeland door de subsidie een kunstmatige is. De boter
is nergens ter wereld zo goedkoop. De subsidie, vorig jaar
een shilling per pound, dat is f1,17 per kg, en nu nog 9’/
4
pence (f 0,90 per kg) draagt daar belangrijk toe bij, even-
als het feit, dat Engeland steeds inkoopt tegen prijzen
die aanmerkelijk lager liggen dan die, welkç andere
landen betalen. Niettemin is door de beperkte invoer het
verbruik van boter thans belangrijk lager dan vroeger,
terwijl dat van margarine aanmerkelijk is gestegen. In
1938 bijvoorbeeld bedroeg de consumptie per hoofd der
bevolking: boter 10,91g, margarine
4,5
kg. In de oorlogs-
jaren steeg het verbruik van margarine tot 7,9 kg, terwijl
dat van boter tot op een derde (3,4 kg) terugliep. Na het
einde van de vijandelijkheden was het verloop als volgt ):
boter
margarine
1946
………..
4,790 kg
6,820kg
1947
……….
5,040
6,600
1948
……….
5,570 ,,
– 7,840
Vooral in 1950 is het verbruik van boter verder belang-
rijk gestegen, zoals kan worden afgelèid uit de volgende
totaalcijfers
0).
1949
–
1950
verbruik van boter
310,000 ton
380,000 ton
verbruik van margarine
422,000
,,
394.000
Intussen is het boterrantsoen thans aanmerkelijk lager.
En hoe de verhouding tussen het verbruik van boter en
margarine (waarop minder subsidie wordt gegeven, nI.
thans 33/4 d per ib) zou zijn bij/vrije handel en afschaffing
van de rantsoenering en de subsidies, kan met geen moge-
lijkheid worden voorspeld.
**
*
.
Er is reeds op gewezen, dat de Engelse Regering in
1950 niet bereid was toe te geven aan de aandrang om de
importprjzen voor boter te verhgen. Zij speculeerde er
daarbij op, dat de toenemende productie in de export-
landen ten slotte zou leiden tot een aanzienlijke prijsdaling,
• 5) . ,,
Dairy Produce”; Commonwealth Economic Committee, Maart 1950. •) ;,Landbouwwereldnieuws”, 7 Juli 1951.
qMV
-4.
–
*
19 December 1951
ECONOMISCîI-ST4TISTJSCH/f BERICGTEN
941
zodat de subsidie kon worden verlaagd zonder nadeel
voor de Engelse consument. –
Deze speculatie ging niet op. Eind April 1951 moest
Engeland zowel aan Denemarken als aan- Australië en
Nieuw-Zeeland een verhoging van
71/2
pCt toestaan (met
terugwerkende kracht voor het gehele handelsjaar 1950/51).
Ook Nederland profiteerde hiervan.
Sindsdien heeft Denemarken voor het nieuwe ver-
dragsjaar opnieuw een verhoging van
7/2
pCt er door weten
te krijgen. De onderhandelingen gingen ditmaal heel
wat vlotter dan in het najaar; dit wijst er op, dat de Engelsen
hebben ingezien, dat zij het inzake de boterprijs niet alleen
voor het zeggen hebben.
Intussen, de jongste Deens-Engelse afspraak werd nog
tijdens het Labour-bewind gemaakt. De andere boter-
exporterende landen zullen dus met de huidige Regering
moeten gaan praten. En waar deze de Engelse finandiële
positie iii de somberste kleuren afschildert en zelfs spreekt
van ,,bankroet”, zal ze wel niet veel voor duurdere boter
voelen.
Toch is het voor de internationale zuivelniarkt te hopen,
dat er overeenstemming wordt bereikt. Want niet alleen,
dat Engeland verreweg de grootste afnemer ter wereld is,
maar bovendien is het welhaast het enige land, dat con-
stant —jaar in, jaar uit en vooral, het gehele jaar door –
in onbeperkte hoeveelheden boter invoert. Dat geeft een
zekerheid, die andere landen, die enkel kopen als de
eigen productie tekort schiet, nimmer kunnen geven.
Daardoor kan de internationale boterhandel Engeland
nooit missen, ook al betaalt het prijzen, die, althans naar
Néderlandse begrippen, veel te laag zijn.
Voorburg.
Ir M. K. HYLKEMA.
BOEKBESPREKING
De Nederlandse converteerbare obligatie,
Publicatie van de
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universi-
teit van Anisterdam. H. E. Stenfert Kroesë N.V.,
Leiden 1951, 153 blz., fl0 ingen.
Dat nog niemand eerder grondig over de converteer-
bare obligatie in Nederland heeft geschreven, komt niet
door zeldzaamheid van deze financieringsvorm in ons land;
zij is een eeuw oud. Een der eerste grote emissies van die
aard was de f6.667.000 ,,prioriteitslening” van de Maat-
schappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen in 1870. De
studie omvat een onderzoek naar achtergrond, voor-
waarden en afloop van
55
Nederlandse emissies van con-
verteerbare obligaties in 1917-1949, tegen de achtergrônd
van de beginselen van de moderne .financieringsleer, en
uit dit onderzoek worden de nodige lessen getrokken,
waarmede de practijk èn de theorie hun voordeel kunnen
doen. –
De converteerbare obligatie behoort tot de hogeschool-stukjes van de financieri.ngskunst. In verreweg de meeste
gevallen is de uiteindelijke conversie de vooropgezette
bedoeling der onderneming, die ,,tijdelijk”, kapitaal aan-
trekt en dat gebruikt voor pérmanente kapitaalbehoeften.
Dan komt het er voor de onderneming op aan de conversie
zoveel mogelijk te bespoedige, waarbij men de moeilijk-
heid ondervindt, dat de bezitter der convertible de con-
versie meestal zo lang mogelijk uitstelt, tenzij de con-
versie hem een veel beter rendement bezorgt. Het feit
van de conversie levert hem geen koerswinst op. De con-
versieperiode mag dus niet eindeloos lang worden, maar
zij.mag ook niet zo kort zijn, dat de belegger de optie niet
de moeite waard vindt.
Tot de conclusies van het onderzoek behoren de opmer-
kingen, dat de converteerbare obligaties veelal kind van
de nood zijn, en dat de techniek van deze obligaties (met
name de spoedig ingaande
periodieke
aflossing) veelal te
veel is ovefgenomen van de gewone obligatie. Het recht
op
vervroegde
aflossing is voor de onderneming essentieel,
om conversie te kunnen forceren, maar dat recht mag niet
worden misbruikt om het conversierecht illusoir te maken.
De afloop van de tussen 1917 en 1940 geëmitteerde con-
verteerbare obligaties was teleurstellend.
in aandelen werd geconverteerd
21 pCt
afgelost en ingekocht werd …….59 pCt
nog uitstaand ………………7 pCt
op andere wijze verdwenen
(reorganisatie, verlies etc.) ….
13 pCt
100 pCt
Het teleurstellende ligt niet in het verlies, want uit de
cijfers blijkt wel, dat het merendeels gezonde ondernemin-
gen zijn geweest, die van dit financieringsmiddel gebruik
hebben gemaakt in jaren, waarin hun aandelen niet hoog
stonden; de teleurstelling ligt in het geringe conversie-
percentage.
De schrijvers wijzen ook op de voordelen van deze
vorm, onder andere dat men langs deze weg de obligatie-
beleggers steun kan doen geven aan de aandelenmarlçt,
en dat men de aandeelhoudei der betrokken onderneming
de schade van een aandelenemissie tegen een slechte koers
bespaart.
De waarde van deze publicatie ligt niet alleen in de op-
merkingen over de converteerbare obligatie; evenzeer in
de heldere belichting van algemene financieringsbeginselen,
waardoor dit boek goede lectuur voor de economist is geworden. De rustige en ondubbelzimiige stijl van
–
de
redactie (J. J.
4p
Liefde, die tevens het onderzoek leidde
en Dra E. Hijmans) dragen daartoe bij. De Stichting is
toe te wensen, dat zij in haar toekomstige publicaties in
dezelfde mate het evenwicht zal weten te bewaren tussen
gespecialiseerde onderzoekingen en algemene beschou-
wingen.
Het is verheugend, dat de Amsterdamse school met deze
eerste publicatie van haar Stichting Economisch Onder-
zoek, door een onderwerp int de financiering van de onder-
neming te kiezen, het werk van wijlen N. J. Polak voort-
zet. Zijn naam is helaas niet vermeld op de beknopt ge-
houden lijst van geraadpleegde literatuur.
Overveen.
Dr
F.
W. C. BLOM.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De
voortgaande aanwas van de Nederlandse deviezen-voorraad leidt, in zoverre het bedrijfsleven hierdoor méér
credit of minder debet komt te staan bij de banken, via
een voortdurende toevloeiing van liquide middelen naar deze instellingen, zowel tot een ruime geldmarkt als een
ruimer financiering van de Schatkist.
De marktdisconto’s bleveri hierdoor ook gedurende de
verslagweek gehandhaafd op het lage niveau der laatste
weken, met percentages opklimmend van 1 pCt voor
Decemberpapier tot 1
7/
pCt voor September/October
1952-papier.
Het Rijk was ook ditmaal in staat wederom een gedeelte
van het bij de circulatiebank ondergebrachte papier, ni.
f31 mln, af te lossen, waarnaast het zijn creditsaldo in
rekening-courant met f 72 mln kon verhogen.
De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde ge-
1
.•
.
–
‘-
942
ECONbMISCH-5TATJSTJScHEBEpJcHTEp
19 December 1951
durende de verslagweek nog slechts weinig herstel van de daling, die het na de A.K.U.- en Unilever-emissies onder-
ging. De gebruikelijke argumenten, waarmede het publiek
tot aandelenbelegging kan worden bewogen, zoals de
zwakke positie van de gulden, het lage rendement van
obligaties enz., zijn thans weinig bruikbaar meer. Het
deze kweek ingediende wetsontwerp tot verlenging van de
dividendstop met drie jaar is evenmin op te vatten als een
hausse-motief voor aandelenbelegging. De prijsstijging, die
wel aanleiding ,was en is tot loonronden, mag geen aan-
leiding geven tot ,,dividendronclen”, aldus de kern van
dit voorstel, dat past in een systeem, waarbij het reële
inkomen van aandelenbeleggers, huiigenaren en in het
algemeen van de middelhoge inkomensgroepen fungeert
als sluitpost bij het brengen van de offers, die in ons-land
moeten worden gebracht.
7 Dec:
14 Dec.
1951
1951
Aand.
indexcijfers.
Algemeen
………………..
144,3
143,5
Industrie
………………..
-.206,1
205,0
Scheepvaart
……… ……..
172,4
170,5
Banken
………………….
121,8
122,1
indon. aandelen ……………
45,8
45,7
Aandelen.
A.K.0.
………………….
.
162’/
158
1
/
Philips
………………….
l66’/
167
Unilever
………………..
180
181/
H.A.L
.
………………….
18l’/
2
177
1
/
Amsterdam Rubber …………
93
1
/
95
1
1
H.V.A.
…………………
100/
Kon. Petroleum . ………….
287′
284
Staatsobligaties.
21 pCt N.W.S……………..
70/
71’/
2
3-31pCt 1947 ……………
85/
4
3 pCt Invest. certif
.
………..
87″/
87/
31 pCt 1951
93
927
e
3 pCt Doilarlening …………
96
96
J.C.B.
STATISTIEKEN
•
DE NEDERLANDSCI4E BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
.
.1a
a
o
‘O
o»”,
‘
>baOO
o
o
>
12 Nov.’51
f
1.201.432
980.9ijö
5.822
306.623
38
19 Nov. ‘5!-
1.201.449
819.305
.
6.484 297.077 219.807
26 Nov. ’51
1.201.042
889.428
7.143
289.898
220.975
3 Dec. ’51
1.201.132
941.344
7.511
283.077
204.361
10 Dec. ’51
1.200.732
999.840
8.056
281.109 202.358
17 Dec. ’51
1.204.626
–
827.812
8.658
244.281
209.398
Saldi in rekening courant
I_0
0
.
2
o
–
1
2
12Nov. ’51 ..
Z137
2Tiö.529
iï10
fl.
745366
1
234.106
113.570
19 Nov. ’51 ..
2.807.007
2.299.490.
40.902
I1.745.366i
209.662
113.238
26 Nov. ’51 ..
2.843.312
2.325.305
46.664
11.745.3621
226.143
113.469
3 Dec. ’51 ..
2.908.654
2.296.239
25.612
I1.762.343j
244.622
113.726
10 Dec. ’51
..
2.843.001
2.399.097
97.919
II.762.3,43j
260.076
113.736
17 Dec. ’51
..
2.855.889
2.334.429
139.758
11.762.3431
148.914
111.344
RECENTE ECONÔMISCHÉ
PUBLICATIES
Het Schuman-plan,
door P. R. Bentz van den Berg. Eco-
nomische Liga voor Europese . Samenwerking 1951,
59 blz., f0,75.
Schets der bedrjfseconomie,
door B. van der Meer. Stenfert
Kroese 1951, 204 blz., f9,80.
Psychologie der reclame;
door Dr F. Roels. Becht. 2e herz.
druk 1951, 339 blz., f24,75.
De administratie als hulpmiddel bij het bedrjfsbeheer,
door
-Drs M. J. van der Ploeg. Bedrijfseconomische vak-
studies 1, derde druk, N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1951, 187 blz., fl1.
Samenwerking in de onderneming.
Practische toelichting
op de Wet op de Ondernemingsraden, door Mr W.
F. de Gaay Fortman en D. W. Ormel. T. Weier
1951, 60 blz., f1,50.
Optimale belastingdruk,
door Dr P. C van Traa. Rede
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van
hoogleraar aan de Rijks Universiteit te Groningen
op 1 December 1951. J. B. Wolters 1951, 23b1z.,
f1,25.’
De successiebelasting en het eigendomsrecht,
door G.
Meijling. Openbare les, gegeven bij het aanvaarden
van het ambt van lector in de notariële wetenschap
aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam op Vrij-
dag 7 December 1951. Tjeenk Willink 1951, f1.
Leidraad bjj de belastingstudie,
door J. B. J. Peeters, A.
Meering en C. van Soest. Deel II. S. Goudâ Quint-D.
Brouwer, 2e geheel herziene en tot September 1951
bijgewerkte druk, 460 blz.,
f9,75.
Suriname en zjjn buurlanden.
Lichtplekken in het oerwoud
van Guyana, door Dr G.
J.
Kruyer. J. A. Boom & Zoon, Meppel 1951, 285 blz., f6,90.
Welvaart en zielental.
Critische beschouwingen over het
Nederlandse bevolkingsvraagstuk, door W. Romijn.
Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming 1951, 75 blz., f0,65.
Nieuw land..
Overzicht van onze 1andaanvinning; door
Ir A. G. Bruggeman. Met 11 kaartfig. D. A. Daamen’s
,Uitg. Mij 1951, 88 blz., f2,40. –
Land tenure symposium Amsterdam 1950.
Tropical Africa-Netherlands East Indies before the second world war.-
-Organised by the Afrika Instituut, Leiden, 26-28
October 1950. Universitaire Pers, Leiden 1951, 151
blz., f5,90.
United Natins, Department of Ecoiiomic Affairs, New
York 1951:
World economic report 1949.-1950,
247 _btz., f10,50.
Review
of
the economic conditions in the Middle East
(Suppiement to World economic report 1949-1950),
84 blz., f4,20.
Review
of
economie conditions in Africa
(Suppiement
to World economic report 1949-1950), 119 blz.,
f5,25.
–
Economie survey
of
Asia and the Far East 1950,
f 15,75. Yearbook
of
international trade statistics 1950, First issue. Prepared by the Statistical Office of the United
Nations, 174 blz., f735
SLIKKERVEER
19 December 1951
ËCONOMISCH STATISTISCHE BER’CI17EN
943
Problems of unemployment and
infiafion
1950 and
1951,
173 blz., $
1,25.
A dictionary of econornics,
door H. S. Sloan and A. J.
Zurcher. With a new section of additional terms.
Barnes 1951, 279 blz., f13,50.
Some accounting terms and concepts.
A report of a joint
exploratory committee, appointed by The Institute
of Chartered Accountants in England and Wales
and by The National Institute of Economic and
Social Research. Cambridge University Press 1951,
46 blz., f2,10.
The new business encyclopedia,
door H. Marshall. Garden
City, Rev. edition 1951, 608 blz., f13,30.
The rise and fail of civilisation.
An inquiry into the relation-
ship between economic development and civilisation,
door S. B. Clough. A study of the economic and
cultural aspects of the world’s great civilisations from
ancient Egypt to the modern U.S. determining that without a vigorous economic system a high degree
of culture cannot be maintained. McGraw-Hill 1951,
304 blz., f20,25.
Industrial reldtions and the social order,
dor W. E.
Moore. MacMillan, rev. cd. 1951, with major changes
in organisation and content. 673 blz., f22,50.
Elementary principles of economics,
door Jathar and Ben.
Oxford Univ. Press 1951, 416 blz., f7,05.
The works and correspondence of David Ricardo,
edited
by Pierro Sraffa. The first two volumes of a projected
edition of the worlçs of an early 19th century English
economist. Vol. 1: On the Principles of Political
economy and Taxation. Vol. II: Notes on Malthus’s
Principles if Political Economy. Cambridge Univ.
Prcss 1951, f21,35.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaildltelt N.V.
Aanpassing
van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen S
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
Abonneert U op de E.-S.B.
Co-operalion in industry:
workers, employers and public
authorities. International Labor Office, Washington
D.C. 1951, 242 blz., f7,10.
The aircraft industry.
A study in industrial location, door
W. G. Cunningham. The geographical distribution
of the aircraft industry as it was in 1940 and as
the picture changed in wartime and in’ the post-
war period. Morrison 1951, f26,40.
Coffee, tea and cocoa.
An economic and political analysis,
door V. D. Wickizer. The first of a projected series
of studies of international cpmmodity developments
in world war
II
and afterward. Stanford Univ. Press
1951, 510 blz., f22,50.
Economics of Pakistan,
door S. N. Akhtar. Probsthain,
2nd edition 1951, 678 blz., f28,05.
Berümte
Denkfehler
der Nationalökonomie,
door E. Wage-
mann. Francke Verlag 1951, 272 blz., f11,35.
Zum Studium der Nationalökonomie in der Sow/et union,
door P. Sager. Ein Ueberblick über das leninistische
und moderne russische Erziehungswesen überhaupt,
das Hochschul- und Nationalökonomiestudjum im
besonderen. Haupt 1951, 50 blz., f4,10.
Versuche zur formalen Darstellung der Abhöngigkeit der
Kosten von der Leistung,
door W. Vogel. Jüris Verlag 1951, 132 blz., f8,80.
Bilanzbildsequenzen,
door E. Fein. Ein Versuch über die
Anwendung betriebswirtschaftlicher Methoden auf
die Nationalökonomische Forschung, Francke Verlag
1951,
168 blz., f14,95.
Der Betriebsvergleich,
door A. Schnetter. Grundlagen,
Technik und Anwendung zwischenbetriebliche Ver-
gleiche. 2. Aufi. 1951, 372 blz., f20,20.
DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES
.••… ……………,e………………………….
•
•
.’
. .
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
H. Albert de Bary
&
Co.
N.V.
AMSTERDAM-C.
•
HEERENGRACHT
450
•
:
Alle Ban kzaken
,
•
• •
.
•
KAPITAAL
EN
RESERVES
F.
25.000.000
•
• •
.
.
•
•
Heeft U, afgestudeerden van
Amsterdam, Tilburg en Rot-
terdm, het U toegezonden
enquêteformulier reeds inge.
vuld en verzonden? Zo niet,
wikkel dan vôér het nieuwe
jaar ook deze zaak nog
af!
Nederlandsch. Economisch
Instituut.
ALLE
voordelen
,
‘
l’
A
V~/
1′
A
-1
1
•
•
•
4
44
”3D,
van een
PENSIOENREGELING
voor Uw personeel
0
911,
verkrijgt U
j
4
F1
‘1Y
snel en gratis
gedegen adviezen
en
doorlopend EEN GOEDE SERVICE
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSC}APPIJ VAN LEVENSVERZEKERING
Nieuwe Spiegeistraat 17
• Amsterdam
•
Telefoon 63272
14w eqae
ik
1952!
Het CIH’AN organiseert bij v&doende deel.
neming van handel en industrie gezamenlijke
NÈDERL’ANDS,E INZENDIHGEH
naar
BUITELAHDSE. JAARBEURZEN
t:”KARA(Hl
(1/3-6/4)
LONDEN (5/7-19/7)
KEULEN (2/3
4/3)
IZMIR.Turkije (20/8 20/9)
FRANKFORT/tIAIH (9/3.1 4/3) STOCKHOLtI (23/8-7/9)
WENEN (9/3-16/3)
FRANKFORT/MAIN
MILAAN (12/4.9/4)
(311-8.4/9)
PARIJS 0 7/52/6)
KEULEN (7/9.9/9)
TORONTO (2/6-13/6)
BERLIJN (19/9 5/10).
CASABLANCA (14/6-29/6)
N
Uitvoerige gegevens, in de
CIFIAN .JÂARBEURSGIDS 1952
–
(OP ‘AAN VRAGE VERKRIJGBAAR)
-.
Meldt U tijdig aan
1
.
CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING
VAN DE BUITENLANDSE HANDEL (CIHAN)
Afd. Ruitenl. Jaar3eurzen. Tel. 771958, K 1700
BEZUIDENHOUTSEWEG 64, DEN HAAG
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHT’N
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieler de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040.
Giro
808
Bankiers: R. Mee8 en
Zoonen,
Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie
voor
Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat ç, Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban
que
de Gommerce, Brussel.
Abonnements prijs, franco per
post,
voor Nederland ’26, per jaar,
voor België/Luxemburg
f
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque -de Oommerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening
fl0 260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/26,—,
overige
landen! 28,— per jaar.
–
Abonnementen kunnen ingaLn met elk nummer en .slechts worden
–
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Weatzeedijk.
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven 14x, Schiedam (Telefoon
69300,
toe8tel 6). Advertentie-tarief
f
o,, per mm. (Jontract-tar-ieven op
aanvraag.
Rubrieken
,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f
o,60
per mm (dubbele kolom). De administratie behoud’zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse
nummers
75
cents,
resp.
10 B.
francs.
£
4