AUT.URSRECHT VOORBEHÔUDEN
Economisch
,
-fStatis
’tische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN. EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
34E
JAARGANG
WOENSDAG 11 MEI 1949
No. 1670
1
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; H. TV. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries.
Redacteur-Secretaris: C. van den Berg.
– P1t. Redacteur-Secretaris: A. de -TVit.
COMMISSiE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
J.E. Mei-tens; R. liliry; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
–
F. Vers ichelen.
Gegevens OQer adressen, abonnementen enz. qp de laatste
bladzijde van .dit nummer.
LN]EOUD:
–
Blz.
i)e artikelen van- deze week ……..367
Sommaire, summaries …………. 367′
De. structuur der Westeuropese textielindustrie
door
Prof. Di’ J. iVisselink
. …………………
368
De Nederlandse zuivelpositie in de nabije toekomst
door Dr E. van de Wiel …………………..
371
De nieuwe regeling inzake tiansfer van winsten ep
afschrijvingen, uit indonesië; enkele aIernene
‘aspecten door E. P. M. Tervooren …………..
374
1)e financiering van de economische ontwikkeling
door W. Brand …………………………..
376
A a n t e k e n i n g e n
1-let econoiniselt horstel valt Europa In
1948
…………
378
De Frajise eredietpolitlek
…………………………
379
intei
-nationale
notities:
1)e
prijsontwikkeling
ii
-Argentinië
………………..
380
iie voortschrijdende iiikomensnivellerliig in
Zweden
……..
380
Geld:
en
kapitaalmarkt
.
‘
…………………..
380
S
t a t
i
s t ï e k e n:
Eankstaton
……………………………………
381
uroothandeisprijzen van granen, veidbonen, boter, kaas en
eieren
in
Nederland
…………………………’
382
Enige Indezeijiers van iie industriële prO(luctie In Nederland
383
In(lexcljfers van grootliandeleprljzen
in
Nederland
……
383
indexcijfers van lonen volgens regelingen in Nederland
. .
383
DEZER DAGEN
recht men de ruggen een weinig. Tenslotte heeft het bijeen-
steken van de loofden in Batavia zichtbaar resultaat
gehad. Daarbij kan aan de Nederlanders ditmaal zeker
niet voor de voeten worden geworpen, dat zij halsstarrig
waren.
Nog hebben de Republikeinse leiders een taak op de
schouders, hun volgelingen duidelijk te maken, dat de
leiding het goed ier-liet hoofd heeft. Ook moet het Neder-
landse parlement nog bijeenkomen. Beide groepen’kunnen
beseffen, dat het buitenland zeer het hoofd zou schudden,
als een van hen het thans op de heupen iou krijgen.
In de Verenigde Naties immers, is de eerste schouder-
klop over het bereikte reeds gegeven. Australië en India
hebben een motie ingediend om de beraadslagirig over het
Indonesisch probleem uit te stellen. Men klopt zich daar
een weinigop de borst, denkende dat ,,two is company,
three is a crowd” dooi’ het optreden ‘van de commissie
voor Indonesië is gelogenstraft. Een weigering thans,
zal de betreffende partij, zoals de zaken zich laten aan-
zien, duur komen te staan. –
Ook op breder plan kreeg overleg iuggegraat. Tien samen-
werkende Europese landen hebben het statuut voor de ,,Raad van Europa” ondertekend. En ecnnieuw staats-
bestel in wording, de ontwerp grondwet voor West-Duits-
land, werd al evenzeer dooi’ de betrokken partijen in
overleg aanvaard. Zal dit de Amerikaanse volksvertegen-
woordigers, die juist weer de schouders ophaalden over
de voortgang van de samenwerking in Europa, meer moed
kunnen ‘geven?
Eerst moeten zij dan een bericht verwerken over een
vorm van samenwerking, die hun’ tegen de borst stuit.
Generaal Clay, de afgetreden machthebber in Duitsland
– die zijn schouders onder de luchtbrug zette en hield –
had, militair bondig, geconstateerd, dat de monopolies
in Duitsland de rug was gebroken. Daaroverheen heeft den
commissie van deskundigen verklaard, dat zij op dit ge-
bied nog niets anders zagen dan, – met een woord van
van Deyssel -, ,,mannen met brede ruggen, zich rijend
schouder aan schouder”. .
Tot een dergelijke ontdekking kwam ook President
Truman; zijn politiek ten opzichte van de arbeidsveteving
is in het Congres op- een wal gestoten De intrekking
van de Taft-Hawley Act op de arbeidsverhoudingen is
gebldkkeerd. De President heeft weer reden de rug te
krommen voor een nieuwe aanpak.
Zo ook zijn minister van Buitenlandse Zaken met de
drie collega’s van de Grote Vier. Nu Berlijn uit zijn dwang-
buis is, vonden ze, dat zij naar Parijs konden gaan. Te lang echter zijn de rigide ‘kluisters aangelegd, dan dat
men daar ineens een soepele beweging durft verwachten.
De conferentietafel dââr heeft zeker hoeken. –
In Italië echter haalt men iets ruii’ner adem. Arbei-
dersorganisaties van elke i’ichting en werkgevers gaan
de problemen gezamenlijk bespreken. Daardoor gaat
een millioen arbeiders, die in elke toestand van mo-
derne staking
–
verkeerden, zich weer met de borst op
het werk toeleggen. Het is beter
–
tegenover elkaar te
zitteh dan te staan.
– BeFindeling van alle
bankzaken
Bezorging vn alle
assurantiën. *
R. MEES & ZOONEW
BANKIERS EN ASSURANTIE-MAKELAAR9
AMSTERDAM
– ROTTERDAM .
‘
B-GRAVENHAOZ
DELFT
–
SCHIEDAM
–
VLAARDINOEN
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Oevetlgd te’s-Ornven.hago
AOMINISTRATIEKANTOOR DORDRECHT
.
BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346
Pers o n e eis- Pen sioenverzekering
verschaft directe fiscale besparing – afschrijying van
toekomstige lasten – blijvende Sociale voldoening
Vraagt U eens NVelgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
ENGELS
Vertalingen in en uit het
Engels,
op
elk gebied,
door geroutineerd beë-
digd vertaalst met di-
ploma Engels M.O. Uit-
stekende referenties, con-
currerende tarieven. –
N.
ADAMS,
Sijzenlaan 67
‘s-Gravenhage, tel.393308
1
olIIiwdhU
WEEKBLAD VOOR IMPORT,
EXPORT, TRANSITO,
RECIPROCITEIT EN
BINNENL. HANDEL
MET NETHERLANDS TRADE BULLETIN
6
GSPE
EM8O
KENNISGEVING
Met ingang van 1 April 1949
is van mijn kantoor als mede-
werker verbonden de heer
Mi’. Dr. B. J. F. STEINMETZ,
Belastingconsulent.,
A. L. F. Leverington
flelastlngconsisltatloburea.u.
le I{elmersstraat 95, Tel. 85508
Amsterdam-W.
*
2eL?crnzwe.eade a’ttifeeeft
Uan&&nwutw uit a& w4tu1efe.tv
04fre4
e’t awuLhaqen
w2
et &&n&nd.
*
DEZE WEEK:
• Televisie in dienst van de export
• Amerika drijft Graanhandel in het nauw
• Een gevaar voor
ônze
transitohandel
•
Nieuwe artikelen
UITGAVE VAN DE
KONINKL.’ NEDERL. BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
Abonnetnentspri.js t lii,— per jaar
Neder!andsch Indche Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
Verliesposten Voorkomend Systeem
bestaande uit 4 Diensten
–
V.V.S.-
Het V.V.S. is een onmisbaar hulpmiddel bij het
gezondhouden van uitstaande credieten. Aan-
vaard als onderdeel, der debiteuren-administra-
tie, zal het van groote practische waarde blijken
te zijn.
Onze V.V.S.-brochure wordt op aanvrage kosteloos toegezonden
Van dor Graaf & Co’s hureaux voor den handel N.V.
Amstelstraat 14-18, Amsterdam-C. Telefoon 38631 (5 lijnen)
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
367
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.
Prof. Dr J.
WniSSdlink,
De structuur der T4’esteuropese
textielindustrie.
Drie factoren zijn van groot belang bij de beoordeling
van de vooruitzichtèn der Westeuropese textielindutrie,
t.w. dat vöôr de oorlog de Vesteuropese katoen- en wol-
industrie een teveel aan capaciteit had van 15 pCt, dat de
exportmarkten van West-Europa zelf zijn gaan industriali-
seren, en dat in de periode 1910-1938 een duidelijk
dalende trend te constateren valt m.b.t. het aandeel van
de totale export in het wereidverbruik. Ondanks de
waarschuwing, die hierin ligt opgesloten, ziet men zeer
ambitieuse investeringsprogramma’s der O.E.E.C.-Ianden.
Men verwacht ni., dat in 1952—’53 ca 40 pCt meer textiel
zal kunnen worden geëxporteerd dan in 1938. Dit cijfer
is zeker ca 20 pCt te hoog. Overspannen exportverwach-
tingen en de daarop gebaseerde uitbreidingen kunnen
leiden tot ernstige structuurfouten. De Benelux treft
in deze echter geen blaam. Onze Regering kan en moet
– samen met België – mèt klem te Parijs op boven-
genoemde gevaren wijzen, doch zelf niets korten op ons
eigen relatief zeer bescheiden moderniseringsprogramma.
Dr E. van de Wiel,
De Nederlandse zuivelpositie in de nabije
toekomst.
In dit artikel wtrden de afzetmogelijkheden van de producten der veehouderij, in de komende vijf jaren,
quantitatief benaderd. Berekend wordt, dat de positie
aan het einde van deze periode ongeveer als volgt zou
kunnen zijn (in duizenden tonnen):
Melkproductie
……………………….5.700
Op de boerderij blijvend, teruglevering, etc. 1.707
3.993
Verbruik
binnenland
………………….. 2.646
1.347
Totale boterproductie …………………..71
Uitvoeroverschot (exc. boter) …………..1.276
Dit surplus is ongeveer even groot als v66r de oorlog.
E. P.
bi. Tervooren,
De nieuwe regeling inzake trans Ier
Qan winsten en afschrijQingen uit Indonesië; enkele
algemene aspecten.
De bezwaren van ondernemerszijde tegen de gepro-
jecteerde regeling aangevoerd, richten zich tegen de
koppeling van de transferpolitiek aan de fiscale winst-
opvattingen. De fiscale verliescompensatie wordt niet transferabel gesteld. Het,vasthouden aan de fisle idee,
dat verliescompensatie geen eigenlijke winst is, zou de
investeringslust te zeer kunnen remmen; de transfer-
regeling voorziet op dit punt dan ook in een tegemoet-
koming, welke kan worden beschouwd als, een correctie
op de aansluiting aan het fiscale winstbegrip. Voor de
jaren 1947, 1948 en 1949 wordt een winsttransfer geraamd
van resp. f20, f35 en f60 mln.
W. Brand,
De financiering tan •de economische ontwik-
keling.
In de derde zitting van de Subcommissie voor Econo-
mische Ontwikkeling werd het vraagstuk van de mobi-
lisatie van financiële hulpbronnen behandeld. Volgens
de subcommissie betekent economische ontwikkeling van achterlijke gebieden, industrialisatie en wel de ontwikke-
ling van nationale zware industrieën. Binnenlandse be-
sparingen dienen primair te zijn, buitenlands kapitaal
komt op de tweede plaats. De binnenlandse besparingen
zijn echter dikwijls minimaal. T.a.v. buitenlands kapitaal
werden enige regels opgesteld, die als leidraad zouden
moeten gelden. Men stelde zich voor, dat de voorwaarden,
waarop buitenlands kapitaal kan deelnemen, principieel
in individuele overeenkomsten behoorden te worden
vastgelegd. Algemeen was men van mening, dat nog veel
meer buitenlandse steun naar de onontwikkelde landen
moest vloeien.
SOMMAIRE.
Prof.
Dr J.
‘Wisselinlk,
La structure de l’industrie textile en
Europe occidentale.
Les ,,pays O.C.E.E.” ont dressé un programme ambi-
tieux en matière d’investissements dans le secteur du
textile et ceci maigré la capacité énorme de l’industrie
cotonnière etlainière,—la tendance kl’industrialisation –
et une diminution générale de l’exportation. L’estimation
de l’exportation pour 1952-1953 dépasse sûrement de
20 pCt la réalité. Un déploiement basé sur ces totaux peut bien conduire â une structure faussée.
Dr E. van de %Viel,
La situaton de l’industrie laitière des Pays-Bas dans un aenir rap proché.
On publie dans eet article une estimation de la pro-
duction relative aux cinq a’nnées
iL
venir. Une production d’environ 5.700.000 tonnes de lait permettrait une expor-
tation de 1.200.000 â 1.300.000 tonnes, soit environ
autant qu’avant la guerre.
E. P. M.
Tervooren,
Une nouelle réglementation du transfert
des béné/ices et des amortissements de l’Indonésie;
aspects généraux.
De In part des entrepreneurs des objections ont été
formulées quant nu rattachement de la politique de trans-
fert A la conception fiscale des bénéfices. La compensation
fiscale,des pertes n’est pas transférable. Cette politique
freinerait les investissements. Toutefois le règlement
de transfert. a été assoupli par une correction de la con-S
ception fiscale des bénéfices. –
‘W.
Brand,
Le financement du dé’eloppeinent économique
.
Suivant la sous-commission du Développement Econo-
mique, l’évolution des régions économiquement arriérées,
se fait par l’industrialisation et notamment le développe-
ment de l’industrie lourde. L’épargne nationale doit
primer. Si celle-ci est insuffisante, l’on devient dépendant
des cS.pitaux étrangers.
L’avis prévalait que l’appui de l’étranger devrait affluer
davantage vers les pays peu développés.
SUMMARIES.
Prof. Dr J.
Wisselink,
The structure of the Western European
textile industry.
Three features are of great importance for the future
of the Western European cotton- and woollen industry:
over-capacity;industrialization of its outlets; and a falling
trend of the ratio of total exports to world consumption.
The investment programs of the O.E.E.C.-countries do
not take these developments sufficiently into account.
Exports for 1952-’53 are overestimated by at least 20 %.
Dr E. van de Wiel,
The Netherlands dairy position in the
near future.
Exports of the next five years are estimated. 1f 5,700,000
tons of milk should be produced an exportsurplus of
1,200,000 to 1,300,000 tons could be possible. That is
about the pre-war quantity.
E. P. M.
Tervooren,
The new regulation of the trans/er of
profits and depreciation allowances from Indonesia;
some general aspects.
Entrepreneurs objected to the coupling of the transfer
policy to fiscal èonceptions of profits. Fiscal compen-
sations for losses are not transferable. This might deter
investors. The regulation is altered to meet this objection,
W. Brand,
Financing the economic deQelopment.
According to the Subcommission for Economie Develop-
ment economie development of the backward countries
means industrialization, mainly development of heavy
industries. Domestic savings ought to be the main source
of funds. Nevertheless foreign capital is indispensable.
The general census of opinion was that assistance to the
backward eountries ought to be stepped up.
868
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
DE STRUCTUUR DER WESTEUROPESE
TEXTIELINDUSTIJE
1).
Alen kan van mening verschillen over het relatieve
belaig ih het economisch leven en inzonderheid in het
bestaan van een bedrijfstak van conjunctuur en structuur.
Doch zelfsde met enthousiaste conjunctuurspecialist
zal
I
Met ontkennen dat het au fond de structurele positie
en de lijn van de structurele ontwikkelingis, waarvan
ob
de duur het e1 en ‘ee van een bedrijfstak afhangt.
Op •de strdcturele ontS’ikkeling worden de lange duur
decisies genomen, zowel op economisch, op technisch als
op sociaal gebied. Zo is biv. het vraagstuk van de in-
vesteringen, i.c. de uithreiding, doch vooral de moder-
nisering van het.productie-apparaat, zeer actieel.
Bij een Overheid, die haar verantwoordelijkheid beseft
voor het in standhouden van de toekomstige welvaarts-
bronnen van ons volk, vinden dergelijke vragen uiteraard
hun weerklank in een andere vraag en wel: wat moet
men doen voor een grote bedrijfstak, een bedrijfstak,
waarin, zoals die waarvan in dit artikel sprake is, in het
totaal (textielindustrie en con fectie samen) ongeveer
153.000 Nederlanders hun brood verdienen, een bedrijfs-
tak, die over 1948 een omzet behaalde, die de twee milliard
gulden nabij kwam, die een bijdrage in de ,,export drive”
onzer Regering leverde (zonder de re-export) van ruim
350 millioen gulden. Een bedrijfstak, waarin – en daarbij
nog geenszins waarderende op de huidige vervangings-
waarde – zeker voôr omstreeks een milliard gulden zal
zijn geïnvesteerd waarbij we dan nog niet in een cijfer
uitdrukken de kennis, de Organisatie en de goodwill op
exportgebied, die aan dit apparaat momenteel is ver-
bonden. J)e textielindustrie, in de ruimste zin, die mo-
menteel rond 15 pCt van dc totale goederenexport van
Nederland levert, is één der belangrijkste economische
en daarmede sociale ,,assets” van ons land.
Indien
w6
over de structuur en de vooruitzichten
en laat. ik dit zo noemen, het voor het leven van
deze industrie noodzakelijk ,,klimaat” spreken, dan is dit
uiteraard veel meer een internationaal dan een nationaal
probleem. Het is zelfs een uitgesproken internationaal
probleem. Niet alleen om het feit, waaraan onze Belgische
collega’s en
;
wij uiteraard het eerste zullen denken, nI.
dat na de totstandkoming der economische Benelux Unie,
de totale productiecapaciteit der bêide gezamenlijke
textielindustrieën te groot zal zijn voor de in redelijkhèid
te verwachten binnenlandse consumptie der Benelux-
landen. Niet alleen omdat we onze Benelux-industrie
zullen moeten zien in het verband ener Westeuropese
economische samenwerking en omdat een werkelijk ra-
tionele samenwerking in deze mi. op de duur een vrije
beweging (dus uitwisseling) van producten, kapitaal en
mensen zal moeten betekenen. Ook niet alleen, omdat
in de jaren voor de oorlog in de gezamenlijke katoen- en
wolindustrie van West-Europa gemiddeld 20 pCt der
weefgetouwen stil stond.
Doch ook .orndat WTéstEuropa gedwongen is te expor-
teren vil men hier een levenspeil handhaven, wat ook
maar lijkt op het tegenwoordige. En tenslotte ook, omdat
we in West-Europa investeren met Marshall-hulp en
omdat wij een beroep ,op anderen doen om deze export
mogelijk te doen blijven.
De exportvooruitzichten der Westeuropese textielindustrie.
De export van West-Europa vond voornamelijk laats
in de katoen- en de wolindustrie, een figuur, die ook
voor Nederland volkomen opgaat. Daarnaast w’aren met
name de exporten van rayon in diverse stadia en bepaalde
bastvezelproducten van belang.
Ik wil hier volstaan met het uit de materie lichten van
‘)
DIt arlikel is gebaseerd op ecn rede, uitgesproken lijdens het
te Amsterdam 01) 12 April 1949 gehouden textielcongrcs.
een karakteristiek voorbeeld als dat der katoenindustrie
om dan hij de investeringsprogramma’s ook de wol-
industrie weer mée te nemên. De problemen van de export
en vooral het probleem van de grootte der toekomstige
productiecapaciteit en liet maken van fouten bij investe-
ringen lopen voor de andere industrieën uit deze bedrijfs-
kolom vrijwel geheel parallel aan de tak, die ik zoëven noemde. Een streven naar een zekere autarkie (die – in
Westeuropees verband op de duur – dus structureel be-
zien – een illusie zal blijken), de super optimistische ver-
wachtingen omtrent de toekomstige exportmogelijkhoden,
een niet voldoende critisch bezien van het – overigens
zeer gemotiveerde – streven naar industrialiatie – met
als resultaat op de duur een chronisch te veel aan pro-
ductiecapaciteit – de kwade gevolgen van dit alles op
econdmisch en sociaal gebied, ze zijn voor alle takkei
gelijk.
Bovendien w’orden de door de vooruitgang van de
techniek en met name door het steeds frequenter worden
van gemengde producten de grenzdn tussen de divers
textielbranches vervaagd. Vervaging van grenzen leidt
altijd tot een gemakkelijker betreden van elkaars terrein.
Bovendien zal in een verarmde wereld, dus op markten
met een sterk verminderde koopkracht, eerder substitutie
in de consumptie optreden. Een arme consument stapt, als
een prijsverschil sprekend wordt, gemakkelijker over
van een artikel van de ene industrietak naar dat van
een ander, dan iemand met een volle beurs.
Wij zeiden’reeds, dat véér de oorlog in de gezamenlijke
katoen- en wolindustrie van Frankrijk, België en Neder-
land ca 70.000 weefgetouw’en of ruw genomen 20 pCt der
totale capaciteit clii-onisch stil stond, hetgeen dus – uit-
gaande van een kleine reservecapaciteit – wijst op een
surplus van zeker 15 pCt.
Betrekt men ook West-Duitsland in het West-
europees verband – en dit is nodig willen wij hier op de
duur samen een bestaan hebben – lan ziet men, dât door
oorlogshandelingen naar raming ca 50.000 getouwen
verloren gingen. Dit zou dus betekenen, dat er – op
basis van de vooroorlogse binnenlandse consumptie en de
vooroorlogse, export – nog altijd ca 20.000 getouwen te
veel zijn. Daarbij komt dan nog een zekere niet onbelang-
rijke surpluscapaciteit, w’elke in Engeland bestaat.
Eeh verarmde binnenlandse markt zal belangrijk minder
textiel opnemen dan voorheen. 1-let is moeilijk om hier
een raming voor enigszins langere termijn te geven. Veel zal afhangen van het prijsverloop der ruwe grondstoffen,
waarbij ooit het vraagstuk van ‘de discrepantie tussen de
prijzen van agrarische en industriële producten een rol
speelt.
De inhaalvraag in binnenland en buitenland mag ons
het bestaande surplus aan capaciteit geen ogenblik doen vergeten. Hoe snel een ,,sellers’ market” in een ,,buyers’
market” kan veranderen, heeft België ons geleerd.
Wat de gezamenlijke exportmarkten betreft, ondanks
de successen die. onze industrie hier – mede dooi’ een
belangrijke onderlinge samenwerking – behaalde en die
ook hoop geven voor de töekomst – moeten wij ook
hier niet blind zijn voor de werkelijkheid. Belangrijke
consumptiegebieden als Pakistan, Brazilië, Egypte, Ar-gentinië, Zuid-Afrika, Australië, vroeger belangrijke af
–
nemers van West-Europa, zijn bezig hun eigen industrie
uit te breidén, respeôtievelijk een eigen .textielindustrie
op te richten. Ook tal van Europese landen, die slechts
een kleine eigen textielindustrie hadden en onze pro-
ducten kochten, breiden nu de eigen industrie uit.
De exportmogelijkheden liggen dus uit dezen hoofde
belangrijk minder gunstig dan voor de odrlog. liet schijnt,
dat dit punt, hoew’el er reeds herhaaldelijk op gewezen is
2)
) Zie o.a. ,,Consequenties van structuurwijzigingen der Duitsche
industrie” van schrijver dezes in ,,E-S.B.” van 27 Maart 1946,
btz. M.
11 Mei 1949
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
369
6T nog riet voldoende
gereaJiseerd
öf onderschat (f snel
vergeten wordt. Voor onderschatting zou ik reeds daarom
willen waarschuwen, omdat de eerstgenoemde orerzeese
landen over het geheel ruimschoots beschikken Over de
middelen om deze industrialisatieprogramma’s uit te
voeren. Het feit, dat deze toe te voegen industriële capa-citeit er nog niet is, is toch zeker geen réden om ze in de
eigen ramingen omtrent de afzetmogelijkheden niet te
betrekken. Deze industriële capaciteit komt er. Is deze
industrialisatie’van tot nu toe textielimporterende agra-
rische landen een ongunstige omstandigheid voor de
export, er is ook een gunstige factor. Om deze echter te
kunnen traceren moeten we eerst even het vooroorlogse
beeld van het wereldverbruik en de internationale han-
del in katoenen stukgoederen geven en de veranderingen,
die daarin door oorlog en bezetting zijn gekomen.
1909-1913 1926-1928 1934-1938
in 1.000 tonnen
Wereldverbruik.-‘ katoenen doek
4.400
5.345
0.070
Export van katoenen doek
1.031
952
728
Idem in pCt van het werelclver-
bruik
………………..
23,4
17,8
12,0
In de peride 1910-1938 daalde het aandeel van de
geëxporteerde weefsels in het (inmiddels ook sterk ge-
stegen) wereldverbruik van 23,4 pCt tot 12 pCt. De oor-
zaak is dezelfde als die we nu weer voorzien: de industriali-
satie in oorspronkelijk voornamelijk agrarische landen –
eerst ter besparing op de import en ter verschaffing van
werkgelegenheid, later ter verkrijging van een additioneel
ruilproduct voor hun eigen importen.
Ook als men niets wist van de momentele plannen van
deze overzeese markten, dan zou deze dalende trend
ons bij de Westeuropese verwachtingen al tot grote voor-
zichtigheid moeten manen.
Bekend is, welke de grote exporterende landen zijn,
nl. Engeland, Japan, Frankrijk, Italië, Nederland en
België. Deze namen vôÔr de tweede wereldoorlog ongeveer
80 pGt van de uitvoer van katoenen weefsels voor hun
rekening. Het aandeel van Japan (ca 40 pCt) was slechts weinig kleiner dan dat van heel West-Europa samen (nl.
ca 45 pCt).
Japan is één der lichtpunten, waai’op ik doelde. Omtrent de weefgetouwen in Japan zijn maar enkele cijfers bekend
en of ze betrouwbaar zijn is de vraag. FIet aantal katoen-
weefgetouwen, dat in 1938 ca 335.000 bedroeg, zou nu
teruggelopen zijn tot ca 175.000. Aangezien echter Japan reedsvoor de oorlognooiteen spindelpiaatste ofdezemoest
minstens in tw’ee ploegen lopen en passen op weefcapaci-
teit, zegt hier de vermindering-van het aantal spindels
genoeg. In Japan zijn ca 8 mln spindels minder dan voôr
de oorlog, terw’ijl ook Duitsland in spincapaciteit achteruit
is gegaan. Vergeleken met de maximale wereldcapaciteit
van vdôr de oorlog, nl. ca 165 mln in 1928, zijn er thans
na de inkrimping in Engeland in de periode van 1930-1940 en de genoemde oorlogsschade, waarschijnlijk niet
meer dan omstreeks 135 mln spinclels. Een Europees
fabrikant, die – vol enthousiasme – ergens overzee
begint, vond dit een nogal geruststellend cijfer. Iedereen
weet echter, dat de textielmachine-industrie na 1945 weer
op volle toeren draait, en ook; dat de mening in de Ver-
enigde Staten is, dat een veel groter deel van deze spindels
in twee ploegen kan draaien. 1-let zou uiteraard voor West-Europa, wat van export
simpeF,veg moet eten, een belangrijke steun zijn, indien
men de capaciteit van Japan beperkte tot de 3 mln
spindels, die er nu weer in werking zijn, of tot de limiet
van 4 mln, die de Amerikaanse bezettingsautoriteiten
voorlopig hebben gesteld. Floe staat het met de economische verschuivingen in de
koopkracht, met de ontwikkeling van de zgn. ,,backward
countries”, die de Verenigde Staten ter hand wil nemeti
en welke aspecten bieden beide voor een meerder vei-
bruik van weefsels?
Wat deze verschuivingen betreft, tegenover een ver-
armd Europa, ten dele nog ernstig ontwricht – wat trou-
wens ook geldt voor bepaalde gebieden in het verre Oosten
–, zijn met name Noord-Amerika,. bepaalde gebieden in
Zuid-Amerika, Afrika, de Near East, alsmede Australië,
relatief k-oopkrachtiger geworden. De prijzen van de
landbouwprodueten zijn tegenover vele prijzen van in-
dustriële verbruiksartikelen relatief gestegen. Dit is dus
momenteel gunstig voor onze afzet. Het is echter zeer
de vraag, of dit zo blijft. Het is een verschijnsel, wat we
ook hebben gekend na de eerste wereldoorlog. Er zal wel
weer een kentering komen in deze dispariteit ten gunste
van de prijzen der industrieproducten, zodat we ons van
deze – nu zeer mooi lijkende additionele ,,outlet” niet té
veel moeten voorstellen. Zulks temeer nu de ,,pipelines”,
na de eerste inhaalvraag, meer en meer gevuld raken.
Er blijven natuurlijk landei’i over als Arabië, waar door
een verandering in de economische structuur de koop-
kracht blijvend stijgt en het pleit voor onze textiel-
industrie, dat ze daar de nodige aandacht aan heeft be-
steed; over hel geheel echter werkt straks de dispariteit-
regressie weer.
Gunstiger zijn de aspecten, die de door de Verenigde Staten voorgenomen ,,development of backward coun-
tries” biedt. 1-her zal ongetwijfeld een koopkrachtvermeer-
dering ten opzichte van West-Europa optreden. Voor lan-
den, waarde consumptie per hoofd nog op een ongekend laag
niveau ligt, betekent een geringe toeneming van de wel-
stand meestal spoedig een aanmerkelijk hoger verbruik
van textiel. Een dergelijke ontwikkeling duurt echter
zeer lang en verder is de vraag wie deze buit krijgt. Ook
de- uitvoer van de Verenigde Staten is belangrijk toegeno-
men, omdat de traditionele exporteurs slechts zeer ge-
leidelijk hun productie weer op peil konden brengen en
eerst in de ergste nood der eigen bevolking moesten voor-
zien. In 1947 leverden de Verenigde Staten, die véér de
oorlog slechts ca 7 pCt van hun weefsels exporteerden, meer
dan 30 pCt vande totale export van katoenen weefsels.
en ongeveer 50 .pCt van rayon-stukgoederen. Weliswaar is
dit aandeel over 1948 weer aanmerkelijk gedaald; doch
daarnaast denken we weer aân Japan. Nu we lang-
zamerhand een zekere terugkeer naar de vooroorlogse
structurele verhoudingen zien, is het te begrijpen, dat
West-Europa en vooral Engeland zich zorgen maakt over
een evntuele terugkeer van Japan als eerste we,’eld-
exporteur. De belangen van geheel West-Europalopen hier
parallel.
liet is derhalve begrijpelijk, dat geheel West-Europa de
pogingen van Engeland, om met de Verenigde Staten omtrent de toekomstige grootté der Japanse industrie
tot overeenstemming te komen, met meer dan gewone
belangstelling volgt. Willen de Verenigde Staten, dat
West-Europa exporteert, dan moet men hier oog voor
hebben. Temeer, omdat zowel de wederopbouw van Japan
als van West-Europa geschiedt met Amerikaanse hulp.
Het export- eniwesteringsschenna der O.E.E.G.-landen.
We kunnen Amerika voor de Marshall-hulp niet dank-
– baar’genoêg zijn. Alser één industrie is, die de grote
waarde van deze hulp ten volle en in grote erkentelijkheid
beseft, dan is het wel de Nederlandse, ja, de gehele West-
europese textielindustrie. Zonder de grondstoffen en de
machines (om de’ onderdelen vooral niet te vergeten),
wier aankoop alléén door de Marshall-hulp- mogelijk was,
stonden we nu al volkomen in een economische en so-
ciale ruïne. 1-let spreekt vanzelf, dat in de periode,
die nu bijna ten einde is, nl. de periode, waarin
voornamelijk een onderhoudsachterstand van vijf jaren
moest worden ingëlopen en de ergste oorlogsschade her-
steld, de kans op het maken van fouten bij het doen
van investeringen veel geringer was, dan in de nu aan-
brekende jaren: waarin ook grotere programma’s aan de
orde komen. Zo er nu misschien hier en daar investerings-
370
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
fouten zouden zijn gemaakt,. dan zinken deze geheel in
het niet tegenover de enorme positieve resultaten. SVe
zouden echter niet verantwoord zijn, indien we thans
niet op een paar gevaren wezen, welke een zo efficiënt
mogelijke besteding van de beschikbaar gestelde middelen
zouden kunnen bedreigen.
liet is altijd absurd, indien er een teveel aan productie-
capaciteit wordt gecreëerd. liet is dubbel absurd, indien
dit geschiedt in een verarmde wereld. liet is driedubbel
absurd, als dit zou geschieden met bèlastinggelden van
derden.
We zagen zôëven de pogingen van Engeland inzake de
Japanse productiecapaciteit. Engeland, ja heel West-
Europa, beschikt hierbij weliswaar over
,
argumenten,
waarvan de rationaliteit duidelijk spreekt, maar deze
argumenten zouden belangrijk worden versterkt, indien
West-Europa zelf ook inzake het gehele vraagstuk van
het toekomstig exportvolume en het creëren van productie-
capaciteit rationeel handelde. En men kan nu niet vol-
houden, dat West-Europa als geheel rationeel handelt,
indien men de zeer ambitieuse investeringsprogramma’s
beziet, die te Parijs – in het kader der economische samen-
werking van de aan het Marshall-plan deelnemende landen
– op tafel komen. De Benélux treft in deze geen blaam.
Een Belg en een Nederlander, kooplieden van de Middel-
eeuwen af, verliezen niet spoedig de realiteit uit het oog.
De plannen voor de grote uitbreidingen van vele anderen
zijn grotendeels gebaseerd op verwachtingen van een aan-
merkelijke toeneming van de export. Ondanks de waar-
schuwing, die ligt opgesloten in de drie hiervoren gesigna-
leerde feiten, t.w. dat vôôr de oorlog 20 pCt der getouwen
overbodig was, dat onze exportmarkten zelf zijn gaan
industrialiseren en de duidelijk dalende structuurtrend
in de totale exporten in de totale consumptie, ziet men
in het export- en invest eringssch em a der O.E.E.C.-landen
de volgende cijfers:
Men gaat ervan uit, dat in 1952/’53 de gezamenlijke
textielexport (in casu hier katoen, wol, rayon en linnen)
naar hoeveelheid ca 40 pCt hoger zal.liggen dan in 1938.
Toegegeven, dat 1938 voor deze export niet tot de florisante
jaren mag worden gerekènd, en rekening houdènde met
de toeneming der wereidhevolking en.zelfs al een gestegen
welvaartspeil in tal van landen verdisconterende, dan is
dit cijfer zeker ca 20 pCt te hoog. Deze exportverwachting
is
V. dus niet minder dan absurd. Ik vrees, dat menS
tot deze enorme exportramingen op textielgebied ge-
komen is, omdat men omstreeks 1953 een sluitende be-
talingsbalans kan tonen, dus de zgn. ,,viability”bewijzen.
In de eerste plaats gaat men dus hierbij al uit van iets
dat nog moet worden bewezen en in de tweede plaats
valt op te merken, dat men – het belang van een zo
groot mogelijke textielexport zeker onderstrepende –
de bestaande tekorten dan maar moet compenseren met
andere uitvoeren of met een beperking van invoeren.
De post textiel is in ieder geval, in zijn huidige grote
omvang, niet reëel. Daar komen dan de hiervoren ge-
noemde overindustrialisatie-tendenties nog bij, die als
volgt te onderscheiden zijn:
In landen met een betrekkelijk Ideine textielindustrie,,
o.a. de Scandinavische landen, en ook in Zuid-Europa,
streeft men naar uitbreiding der capaciteit. Dit moet dus
in de toekomst een vermindering van de afzet der expor-
terende landen betekenen. Noorwegen bijv., dat voor de
oorlog ca 40 pCt van zijn consumptie zelf dekte, zal dit
in de toekomst voor ca 65.pCt doen;
de BiaSne – zij het op langere termijn dan de duur
van het Marshall-plan – wil haar toch reeds belangrijk
productiepotentiëel niet onaanzienlijk vergroten; in landen, waar de textielindustrie de grootste om-
vang heeft, zoals Engeland en Frankrijk, en waar een
belangrijk deel van de capaciteit (vÔôr de oorlog deels
stilstaande) verouderd is, worden uitgebreide vervangings-
programma’s opgesteld.
Dit is een zeer lofwaardig streven, een strevn, dat in
onze industrie, hoewel lang niet zo verouderd, ook alle
aandacht heeft. Maar de vraag, waar men hooit antwoord
op krijgt, is: wat gebeurt er met de oude productiecapaci-
teit? We weten allen, welk een taai leven’oude installaties
hebben, hoe ze – telkens in andere handen – nog jaren
en jaren door haar karakter van goedkoop verkregen
overcapaciteit een industrie economisch en sociaal kun-
nen neerd rukken.
Terwijl nu m.i. de textielindustrie in Vest-Europa –
gezien de exporttrend en de andere genoemde factoren –
zeker niet uitgebreid moest worden (wèl gecompleteerd
en gemoderniseerd), zien we in de programma’s reeds overal
een geringe stijgin$ der capaciteit, indien men aanneemt,
dat het hier uitsluitend ,rervanging van oude machines
door moderne betreft, waarbij dus de oude capaëiteit
verdwijnt. Dit lijkt dus nog bevredigend, al zou (denk
vooral aan onze exportconclusies en ook aan de ver4rming
der V’/esteuropese binnenlandse markten) een kleine
daling beter zijn. Maar geheel anders wordt het beeld,
indien men op de bovengesteldd vraag geen antwoord
krijgt. Indien we ervan uit moeten gaan, dat de vervangen
machines niet verdwijnen, en hetzij in het eigen bedrijf,
hetzij (meestal) in nieuwe handen van beginnende kleine
ondernemingen komen, dan wordt het beeld zelfs ver-
ontrustend.
Enige cijfers mogen dit verduidelijken:
Veronderstelling
A =
oude capaciteit verdwijnt.
B =
oude capaciteit blijft naast de vernieuwing
bestaan.
Katoenspindels
. . . .
1938
ca
66
mln
1952A
ca
66
mln; toeneming
0
–
1952 B
ca
80
mln;
,,
ca
21
PCI
Wolspindels
……..
1938
ca
14
mln
1952 A
ca
13
mln; afneming
ca
7
195213
ca
15
mln; toeneming ca
12
Katoen-,
rayon-
en
linnengetouwen
. .
1938
ca
1.281.000
1952A
1.317.000;
toeneming ca
3
pCt
1952B
1.560.000;
ca 22
pCt
Wolgetouwen
……
1938
192.000
4952
A
195000;
toeneming ca
+
pCt
1952B
247.000;
,,
ca
27 pCt
Dit beeld, wat gelukkig nog geen werkelijkheid is, is
veel ongunstiger, om niet te zeggen zeer verontrustend.
1
–
let gaat – zoals reeds gezegd – uit van de verwachting,
dat er in 1952/’53 ca 40 pCt meer zal worden geëxporteerd
dan in 1938. Het is een raadsel, hoe dit programma,
dwars tegen de lessen alt het verleden en de absoldut
anders wijzende exporttrend in, zou kunnen worden
verwezenlijkt. Het is bij alle planning ook in Nederland
wel gebleken, dat export een vak op zichzelf is. Van vele
nieuwe of
uitgebreide
industrieën, die vroeger niet of
weinig exporteerden, had men ook hier grote verwach-
tingen wat hun nieuwe export betreft. Er is over het
geheel weinig van terecht gekomen en waar het lukt gaat
het langzaam. Waarom? Omdat export, in welk artikel
ook, een vak is wat men moet leren en wat de betrokkenen
ook psyphologisch moet liggen. Het is geen toeval, dat
in de ,,export drive” van de Nederlandse Regering de
oude exportbranches (bloembollen, textiel) zich het
beste houden. Het is geen toeval, dat onze textielindustrie
zulke enorme resultaten haalt. 1
–
let ligt ons structueel
en psychologisch. –
1
–
let is ook geen toeval, dat een land als Nederland, van
ouds een exportland, een land met een bevolking die de
internationale handel ook psychologisch ligt, zich in
deze op de bodem der realiteit stelt, en niet met zulke
fantastische exportverwachtingen en daarop gebaseerde
uitbreidingen komt. Van de uitbreidingen in België kan
ik gelukkig hetzelfde zeggen en ook deze houding daar
is geen toeval.
Indien men zelf het voorbeeld van realiteitsbesef geeft,
heeft men ook recht van spreken. Ik twijfel er dan ook
piet aan,of onze Regering zal te Parijs met klem’wijzen
op de grote fouten, diè dreigen.
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE -BERICHTEN
371
lIet is fout, dat Europese landen, die tot iu toe prac-
tisch geen textielindustrie hadden, er nu een gaan creëren
omdat, in plaats van een multilateraal handeisverkeer
te bevorderen, deze landen daarmede weer in de richting
der autarkie werken. Indien wij textiel leveren naar
Noorwegen en daarvoor bijv. walvistraan terug krijgen,
dan wil dit zeggen, dat wij, geen textiel meer naar. Noor-
wegen kunnende leveren, ook geen walvistraan meer
kunnen invoeren èn zelf onze walvisvaart weer moeten
uitbreiden. Het is een vicieuse cirkel, met als eindresultaat
overal een teveel aan productiecapaciteit, en dit in een
zwaar verarmd werelddeel, en bovendien het ons ver-
wijderen van de economische eenheid van west-Europa,
een eenheid, die wij economisch nodig hebben en die de
Verenigde Staten ook wensen. En nu zien
we,
dat, indien
deze au fond autarkische plannen door zouden gaan,
het geld yan de Amerikaanse belastingbetaler zou worden
gebruikt om de politiek die Amerika nastreeft ernstig te
vertragen. Elke, collectief bezien, onnodige investering
verschuift de dag der Westeuropese eenheid. Overspannen
exportverwachtingen en de daarop gebaseerde uitbrei-
dingen hebben altijd hetzelfde resultaat, nl. het creëren
van een kapitale structuurfout, met alle noodlottige
economische en sociale gevolgen van dien.
Gerolgtrekkin gen m. b. t. de Nederlandse textielindustrie.
Als onze Regering te Parijs op deze gevaren wijst,
dan kan ze dit, samen met België, zoals gezegd, doen,
omdat wij zelf reëel handelen. Ze kan dit ook doen omdat
zij zelf daar Pen industrie vertegenwoordigt, die op de
exportmarkten nu een zeer sterke plaats inneemt. Ik ben
er mij van bewust, dat de export zal kunnen verminderen,
als aan de grootste inhaalvraag is voldaan en de concur-rentie weer toeneemt. Maar op zichzelf staat de Nede’r-
landse industrie met haar over het geheel rationele struc-
tuur en rationele productie, haar daardoor lage kostprijzen,
haar goede sociale verhoudingen en haar arbeidsrust
er betrekkelijk goed voor. Daarbij heeft ze – mede door samenwerking, door collectieve economische reserach, voorlichting en marktonderzoek – de jaren na de oorlog
benut om haar export structureel en conjunctureel veel beter te spreiden dan dit vÔôr de oorlog het geval was.
We zullen hard moeten vechten, maar we kunnen de strijd
met goede moed ingaan.
De Nederlandse Regering staat dus, in haar betoog
met sterke feiten.
Wat we verder nog van haar vragen is, om – gezien
vat anderen wensen – geen deviezen cent te korten op
het relatief zeer bescheiden moderniseringspiogramma der
Nederlandse textielindustrie. Een programma wat slechts
omstreeks 50 pCt bedraagt van hetgeen de bekwame leider van het Planbureau, Prof. Tinbergen, als nood-
zakelijk raamde. In hoeverre de belastingpolitiek schuld
is aan dit achterblijven van de gevraagde bedragen voor
modernisering bij de raming laat ik in het riiidden.
Geen regering kan zich veroorloven om één der belang-
rijkste welvaartsbronnen van ons volk en één der belang-
rijkste factoren in haar exportprogramma niet datgene
te geven wat nodig is voor haar duurzaam behoud. 1-Jet
voorbeeld van Lancashire, waar men in de jaren 1925-
1940 mede door het niet tijdig moderniseren zeer wrange
vruchten plukte en een enorm geïnvesteerd vermogen
practisch waardeloos maakte en daardoor ook op sociaal
gebied veel leed veroorzaakte, moge in deze ter waar-
schuwing strekken. Het gaat, binnen Westeuropees
verband, om het behoud van één der belangrijkste wel-
vaartsbronnen van ons land.
Kapitaalinvesteringen alleen zijn niet voldoende. Er
moet ook arbeid worden geïnvesteerd, in al zijn schake-
ringen en graderingen van laag tot hoog, met een groot
saamhorigheidsgevoel eu met ,,fighting spirit” vooF het
behoud van Nederland’s positie. 1-let behoud van een zo
grote welvartbron is een zaak van elk lid onzer
gemeenschap.
Ik zou mij zeer sterk moeten vergissen, indien ons volk
en onze Regering deze ,,fighting spirit” niet bezaten.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr J. WISSELINK.
-, DE NEDERLANDSE ZUIVELPOSITIE
IN DE NABIJE TOEKOMST.
De geringe gemiddelde omvang van het Nederlandse
boerenbedrijf dwingt deze bedrijfstak zich ook in de toe-
komst op arbeidsintensieve productie toe te leggen. Dat
betekent, dat de veehouderij een belangrijk onderdeel van
het Nederlandse landbouwbedrijf zal blijven uitmaken.
Wint daardoor enerzijds het probleem aan gew-icht, op
welke wijze door rationalisatie van de voortbrenging de
zo noodzakelijke verlaging der. productiekosten – welke.
immers op het kleine, dikwijls slecht verkavelde bedrijf
de neiging hebben relatief hoog te zijn – kan worden be-
reikt, anderzijds is in dit verband de vraag van belang,
hoe zich de afzetmogelijkheden van de producten der vee-
houderij zullen ontwikkelen. En niet alleen voor het ver-
krijgen van een inzicht in de toekomstige rentabiliteit van
de Nederlandse landbouw is het van belang zich van de
afzetmogelijkheden der agrarische producten te vergewis-
sen, ook voor het bereiken van de, in het kader der Europese
samenwerking noodzakelijke afstemming van de agrari-
sche plannen der verschillende landen is een confrontatie
van exportsurplussen – de Nederlandse veehouderij is
voor de afzet van zijn producten voor een belangrijk deel
op de buitenlandse markt aangewezen – en importmoge-
lijkheden gebiedende eis.
In dit en enige volgende artikelen zal de aandacht w’orden
gevestigd op enige aspecten van de Nederlandse zuivel-
positie in de ,,nabije” toekomst, waarbij deze zal worden
geacht een periode van omstreeks 5 jaar .te omvatten. In
de eerste plaats zal het kwantitatieve aspect worden be-
zien: hoewel een nader concretiseren van dergelijke vraag-
stukken steeds vrij speculatief zal blij’ven, -komt het ons
noodzakelijk.voor het probleem zo goed mogelijk te kwan-
tificeren.
Bij het bepalen van de wijze, waarop het vraagstuk van
de toekomstige zuivelpositie van ons land zal moeten
worden aangevat, dient rekening te worden gehouden met
de practische omstandigheid, dat een bepaalde melkpro-
ductie in ons land, afgezien van de mogelijkheid deze melk
tegen rendabele prijzen af te zettën, gegeven zal zijn. lIet
is immers aannemalijk, dat onder bepaalde voorwaarden
de Overheid er naar zal streven de bestaande melkproductie-
capaciteit zo goed mogelijk te bezetten en in verband daar-mede de melkveehouders een redelijke prijs voor hun melk
te doen toekomen. Uitgegaan zal dan ook moeten worden
van de op grond van de te verwachten binnenlandse
voederproductie en (kracht)voedcrimport waarschijnlijk
beschikbaar komende hoeveelheid melk. Door deze opzet
is de verdere gang van het betoog gegeven: nadat bedoelde
melkproductie is bepaald, zal moeten worden nagegaan,
welke hoeveelheden in het binnenland zullen kunnen wor-
den afgezet – waarbij van een bepaalde veronderstelling
t.a.v. de prijzen der verschillende producten zal moeten
worden uitgegaan – en welk kwantum melk dus voor uit-
voer resteert, waarna zal moeten worden vastgesteld, welke
de vooruitzichten voor de afzet van dit exportsurplus zijn.
De te jerrachten melkproductie.
De melkproductie bëdroeg in 1939 ca 5.300.000 ton. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek was ait
cijfer in 1947 3.630.000 en in 1948 4.425.000 ton, overeen-
komend met een melkproductie per koe van resp. 2.740
en 3.340 kg
1).
In Nota No. 48 betreffende de zuivelpo-
‘)
Statistisch Bulletin, jaargang t 9/it, no. 5.
372
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
sitie van Nederland in de nabije4oekomst wordt door het
Landbouw-Economisch Instituut een schatting gemaakt
van de te verwachten ruwvoederproductie.
01)
grond
daarvan en rekening houdend met een in verband met de
deviezenschaarste te verwachten geringer worden van de
import van krachtvoeder wordt berekerd, dat de melk-
productie in de nabije toekomst ca 7 pCt hoger zal liggen
dan voor de oorlog en dus ca 5.700.000 ton zal bedragen.
Wij zullen ons in het vervolg dézer berekeningen op dit
cijfer baseren. – ,
liet te aerwachten binnenlands aerbrkik aan consutnptiemelk,
kaas en boter.
Uitgaande van de huidige kostenstructuur – welke uit
de kostprijsadministratie- van het Landbouw-Economisch
Instituut voor een groot aantal weidebedrijven bekend is –
en de te verwachten ontwikkeling van prijs en hoeveelheid
der verschillende kostenbestanddelen, kan worden bere-
kend, dat de melkprijs in de nabije toekomst waarschijnlijk
15 â 16 ets zal bedragen.
Gaan wij van een melkprijs van 15 ets uit, dan kunnen
voor consumptiemelk, boter en kaas de onderstaande
consumentenprijzen worden berekend. Daarbij is aange-
nomen, dat het levensmiddelenpakket niet meer zal worden
gesubsidieerd en dat de afsehrijving zal zijn gebaseerd op
de vervangingswaarde, welke is aangenomen op 21 maal
de historische kostprijs. Bij de becijfering der verwerkings-
kosten en handelsmarges ij rekening gehouden met de te
verwachten bezetting van het apparaat. Bij de berekening
van de boterprijs
ig
uitgegaan van een ondermelkwaarde
van
41.
cts. Ter vergelijking zijn de thans geldende consu-
mentenprij zen eveneens aangegeven.
TABEL I.
Consunientenprjzen aan consumptienelk, boter en kaas,
thans en oaer ca 5
ja
ar.
Over
Thans
ca
5
jaar
Consump iemelk’),
24 pCt
vet, los, p. ltr.
21
ets
23
ets
idem
3
pCt
vet, los, p. ltr.
–
•
25 ets
idem
3,3pCt vet, los, p. ltr.
–
26 ets
Boter,
per
kg
…………………..
t 4,48
T
4,12
Kaas,
volvet,
per
kg
……………..
t 2,30 t 2,30
‘) Prijsklasse
I.
Uitgaande van deze prijzen – hetgeen de veronderstel-
ling impliceert, dat het binnenlands prijsniveau zal over-
eenkornen met de integrale kosten; in een volgend artikel
zal hierop worden teruggekomen —t dient nu een schattifig
van het binnenlands verbruik in de nabije toekomst te
worden gemaakt. liet is duidelijk, dat zulk een schatting
slechts zeer be’naderend zal kunnen zijn
2).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het verbruik
van consumptiernelk in 1938, 1947 en 1948.
‘) Over de’vooroorlogse jaren zijn geen nauwkeurige vcrbruiks-
cijfers bekend.
Al
was dit wel het geval, zodat voor die jaren het
verband tussen verbruik, prijs, inkomen en eventuele andere be-
invloeclende factoren zou kunnen worden vastgesteld, clan
zou
toch
niet mogen worden aangenomen, dat dit verband in de komende
jaren, waar verschillende omstandigheden zo geheel anders liggen,
hetzelfde zal zijn
De kleinhandeisprijs van
consuntptiemclk
zal, zoals wij
zagen, al naar het vetgehalte, waarop zal worden gestan-
daal’diseerd, 3 of 3,3 pCt is, 25 of 26 ets bedragen. Deze is
vergelijkbaar met de huidige prijs van
21.
pCt-melk van
21 ets. Wij gaan er van uit, dat het vetgehalte van de
consumptiemelk op 3 pCt zal worden gebracht. hoe zal
het verbruik op déze prijsverhoging reageren? De consu-
men tenprijs van volle melk in 1937, 1938 en 1939 bedroeg
in 10 grote gemeenten van Nederland gemiddeld resp.
-11 ets, 11,4 ets en 11,8 ets per liter. .In 1938 bedroeg het
verbruik per hoofd 147 kg. In 1948 zou dit verbruik, indien
dit het gehele jaar niet gerantsoeneerd was geweest – 1
Juli van dat jaar ging de melk van de bon – naar een
berekening leert ca 190 kg per hoofd hebben bedragen. Wij
dienen er rekening mede te houden, dat de hoge na-oorlogse
consumptie gedeeltelijk toe te schrijven is aan het nog
heersende tekort aan andere voedingsmiddelen, doch
anderzijds is het aannemelijk, dat het publiek de melk als
een uitstekend voedsel meer dan voor de oorlog is gaatr
waarderen. Alles bijeen genomen lijkt ons een verbruik
per hoofd over en 5 jaar van 170 kg aannemelijk.
Dit betekent een stijging van-17 pCt ten opzichte van voor
de, obrlog en een daling van 11 pCt ten opzichte van het
theoretische cijfer van 1948. De totale eorieumptie exclusief
zelfverzorgers zal dan (hij een geschatte bevolking van
10.460.000 zielen ei hetzelfde aantal zelfvei’zorgers als
in 1947) ca 1.600.000 ton bedragen. Het verbruik van
tapte- en karnemelk zal op ongeveer 200.000 ton kunnen
worden geschat.
T.a.v. het hinnenlands erhruik van
,
kaas
kan worden
opgemerkt, dat dit voor de oorlog – gefniddeld in de
jaren 1937 en 1938 – uitgedrukt in jonge kaas 61.300 ton’
bedroeg, neerkomend op 7,1 kg per hoofd (het werkelijke
verbruik is in verbahd met d6 indroog lager geweest). 1n
1946 en 1947 was dit cijfer 5,6 kg. Bij het maken van een
schatting van het verbruik per hoof(l. over ca 5 jaar
zal
in de eerste plaats moeten worden overwogen, dat de’
eonsun’ientenpi’ijs voor volvette kaas, zoals reeds vermeld,
naar schatting f 2,30 per kg zal bedragen. In 1937 en 1938
bedroeg deze prijs in 10 gi’ote gemeenten gemiddeld resp:
71,2 en 74,5 cts,zodat de te verwachten prijs meer dan
3 maal zo hoog zal zijn. Bovendien moet worden bedacht,
dat in het genoemde vooroorlogse verbruikscijfer een
”ei’bruik van ca 10.000 ton 20+ kaas is begrepen. Het
ligt niet in de lijn der verwachtingen, dat de niet-vette
kaas in de komende jaren deze plaats wederom zal gaan
innemen – na de bei’rijding is de productie van deze kaas-
soorten, daar zij de vettere soorten op ongewenste wijze beconcurreren, vei’boden – wat, vergeleken met voor de
oorlog, een relaLief duurder vcrden der gemiddelde kaas-
consumptie betekent. Anderzijds zal er ook hier rekening
mede kunnen worden gehouden, dat er een tendentie be-
staat ‘tot een groter worden’ van het verbruik van zuivel-
producten. Een en andei’ in aanmerking nemend, menen
wij, dat de veronderstelling, dat het vei’hruik pei’ hoofd
over ca 5 jaar gelijk zal zijn aan dat van vooi
–
de oorlog,
verantwoord kan zijn. De totale consumptie zal dan (bij
v
een bevolking van 10.460.000 zielen) ca 75.000 ton bedragen.
Het binnenlands verbruik van
boter
zal zeker een be-
langrijke daling t.a.v. voor de oorlog te zien geven, indien
althans geen maatregelen worden genomen tot kunst
TABEL
2.
Binnenlands aerbruik aan consunaptienclk (inclusief producten) in 1938, 1947 en 1948 (in tonnen).
1938
1947
,
‘
–
1948
–
i’
o
ll
e
, resp. gestandaardiseerde melk, excl. verbruik van zelfver-
–
1.102.000
1.405.000 1.565.000
–
zorgers
…………………………………………….
Tapte
en karrfemelk, exel. verbruik van zelfveidzorgers
167.000
118.000
,
144.000 1.269.000
.
1.523.000
‘
1.709.000′
8.684.00
1)
9.629.000
‘
9.794.000
Totaal
………………………………
Aantal
zelfverzorgers
……………………………….
.
‘1.178.000
1.178.000
1
.1
78.000
Totale
bevolking
…………………………………….
7.506.000 8.451.000
..
8.616.000
–
Bevolking
excl.
zelfverzorgers
……………………….
. . .
..
Verbruik per hoofd van alle melk, excl. zelfverzorgers
………..
169 kg
‘180 kg
198 kg Verbruik per hoofd van volle, resp. gest. melk, excl. zelfverzorgers
147 kg 166 kg
182 kg
-r
11 Mei 1949
. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
373
TABEL 3.
‘
Verwachte molkproductie
–
5.700.060 1011
Op cle boerderij blijft:..
voor optok
(550.000
kalveren
i 300
kg) ………………..
165.000
ton
voor eigen consumptie
.
…………………………….
300.000
ton
–
voor bereiding van hoerenkaas
……………………….
150.000
ton 9
*
–
615.000
1011
S
Afgeleverd door veehouders aan fabrieken ………………..
]’lasverlies ………………………………………….
Teruglevering van onder- en karnernelk …………………..
Consuniptiemelkverbrui k-gestand aard iseerd
Tapte- en karnenielk
Kaasverbrui k binnenland
]3oerenkaasproductie
…………………………………..
Voor binnenland nog te produceren …………………….
cii. in melk (x
10)
Melkpoeciereerbru ik binnenland
…………………………
di. in melk (x
9)
Caseïneproduc-tie
cli. in melk
(X 35)
5.085.000
1011
92.000
ton
1.000.000 ton )
-.
1.092.000 1011
3.l93.000
ton
1.600.000
ton
200:000 ton
1.800.000
1011
2.193.000
ton
75.000
ton
15.000
ton
60.000 1011.
600.000
ton
18.000
ton
3)
162.000
ton
2.400
ton
88.000 ton
846.000
1011
To LaK
botcrprod uciie )
U i
t.VoCrOVerSCllOt (eNd. boteruitvoer)
. . ………………….
‘) Er. is rekening gehouden met een belangrijke achteruitgan
aal, melk voor consumpliecioeleinden in het Vesten van het land er
te maken. De afleveringen boerenkaas in
1937, 1938
en
1939 h
ton). In deze berekening zijn de afleveringen geschat op
15.00
exportsurplus.
i)it komt overeen met een ieruglevcriflgsperCefltage van ca
oorlog, toen (lit percentage ca
30 PCI
bedroeg.
3)
Aangenomen op hetzelfde verbruik per hoofd als voor de
0
9 Bij standaardisatie der conSumpticlllehk
op 3 PCI.
matige vergroting er van, zoals voor de oorlog geschiedde.
In 1938 bedroeg het totale verbruik (exclusief de in niar-
grine gemendeboler) 47.500 ton en het verbruik per
hoofd 5,47 kg. 1-Jet is onmogelijk
4
vast te stellen, hoe hoog
dii verbruik zou zijn geweest, indien bovenbedoelde ver-
bruik-vergrotende maatregelen niet wai’en getroffen. De
kleinhandeisprijs bedroeg in 4938 1 1,06, terwijl wij voor
over 5 jaar een prijs becijfercien van ca f 4,12.
01)
het ogen-
blik bedraagt het boterveruik ca 1.240 ton pel’ 2 weken.
1
–
let komt ons aannemelijk voor, dal onder vrije concur-
rentie met andere spijsvetten het boterverbruik niet veel
meer dan 30.000 ton per jaar zal bedragen.
In berekeningen betreffende,de aanwending van de
melk, doet de grootte van het binnenlands boteiverbruik
er overigens weinig toe, daar de grootte dci’ boterproductie
alleen wordt bepaald dooi’ het ter ugl everingsperce ntage
/van de onde’rmelk en het verbruik van gestandaardiseerde
consumptiemelk. /
Nogmaals zij de aandacht erop gevestigd, dat deze be-
rekende verbruikscijfers slechts zeer benaderend zijn en
alleen kunnen dienen om een orde van grootte aan te geven.
Het te verwachten exportoc’erschot.
Dit
–
is
111
tabel 3 becijferd, waarbij is uitgegaan van de
hiervoor berekende productie cii consumptie.
– Tolgeiis deze berekening zal er dus een exporisurplus
resteren van 1.200.000 ë 1.300.000 ton. In 1937 en 1938
vertoonden de export en het op basis daarvan te berekenen
in melk uitgedrukte surplus (waarbij volle en magere pro-ducten bij elkaar worden opgeteld) de volgende cijfers:
TABEL
4.
Uitvoer van zuivelproducten (behalve boter) in 1937 en 1938
(in tonnen)
1.347.000
ton
–
71.000
ton
1.276.000
tOli
van de hoerenkaasproduelie iii verband met de grotere behoefte
met het verminderen van de liefhebberij om op de boerderij kaas
droegen resp.
31.000
ton,
30.000
ton en
27.000
ton (in
1947: 11.000
1 ton. Overigens speelt dit getal geen rol bij de becijfering van het
0 pCi,
hetgeen een belangrijke verlaging betekent t.o.v. yoor de
arlog.
–
Het sürplus was voor de oorlog dus ongeveer even groot
als dat, hetwelk wij voor over ca 5 jaar becijferden. Opge-
merkt moge w’orden, dat vrij belangrijke afw’ijkingen in
dit cijfer mogelijk kunnen zijn als gevolg van relatief
sleclhts geringe afwijkingen in de totale productie of het
binhenlandse verbruik. Door de in eenzelfde richting
werkende, binnen het kader van onze berekeningen ge-
makkelijk mogelijke, afwijkingen te sornmei’en, kan een
indruk omtrent de orde van grootte dezei’ ‘mogelijke af-
wijkingen van het berekende exportsurplus worden ver-
kregen. Zou de totale melkproductie 100.000 ton kleiner
of groter, het binnenlandse verbruik 5 pCt groter of kleiner
en cle teruglevering 100.000 ton hoger of lager zijn, dan zal
het uitvoeroverschot variëren tussen 950.000 en 1.600.000
ton.
Een schatting te geven betreffende de verdeling van het
ei itvoeroverscho t over de verschillende prod ucten is vrijwel
onmogelijk. Indien wij zouden aannemen, dat liet aandeel
van de verschillende producten in de totale uitvoer onge-
veer gelijk blijft aan dat van voor de oorlog, mét dien verS stande, dat in plaats van magere producten volleproducten
zullen worden geëxporteerd, dan zou de uitvoer het, vol-‘
gende beeld te zien geven.: – – –
Volvette kaas (uitgedrukt in jolIge kaas)
………….06 tn
Volle gec.ondeiisecrde mclk
………………..
160.000 ton.
Vol
melkpoeder
………………………….
20.000
ton
Daarnaast zal een hoeveelheid van ca 40.000 ton ,boter,
voor uitvoer beschikbaar zijn (voor de oorlog ca 50.000 1,0fl)
In een volgend artikel zullen de omstandigheden w’orden
bezien,
–
waaronder vooi’ deze hoeveelheden op de – buiten-
landse markt afzet moet worden gezoclit. ‘ , ‘ –
‘s-Gi-av.enhagc.
Dr E. VAN DE
WIEL.. –
T
1937
1938
gemiddeld,
in
melk
uitgedrukt
62.616
58.401
635.810
Volle gemondenseerlle melk.
95.776
87.342
251.787
Magere gecondenseerde melk
71.091
64.781 186.824
Kaas
…………………
10.301
8.266
02.830
Vol
poeder
…………….
M
agei
–
poeder
…….. …..
0.20:1
6.873
80.380′
l:247.63N
t
f1
374
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
DE NIEUWE REGELING INZAKE TRANSFER,
VAN WINSTEN EN AFSCHRIJVINGEN
UIT
INDONESIË.
–
ENKELE ALGEMENE ASPECTEN
1).
Bezwaren van ondernemerszijde.
Van ondernemerszijde zijn tegen de geprojecteerde
regeling voor winst- en afschrijvingstransfer welke thans
in werking is getreden, bezwaren aangevoerd. Samengevat
zou men deze bezwaren als volgt kunnen formuleren:
Het niet-transferabel stellen van de verliescom-
pensatie betekent het vasthouden in Indonesië van
middelen, welke door een buitenlandse investeerder
zijn verdiend en welke behoren terug te vloeien naar
het land van herkomst der oorspjonkelijke investering.
Dit niet transferabel stellen gaat de investeringslust
tegen en vertraagt derhalve de rehabilitatie in In-
donesië.
Hierbij dient men in de eerste plaats te denken
aan .kapitaalverliezen tengevolge van rampen, zoals
de afgelopen oorlog, waarbij .het object van de oor-
spronklijke investering voor een deel verloren gaat.
Indien dergelijke investeringen steeds, wanneer zich
onvoorziene ‘kapitaalverliezen voordoen, eerst op
peil moeten worden gebracht vÔôr er •van winst
transfer sprake kan zijn – bedoeld wordt, dat ge-
durende twee jaren moet worden gewerkt aan het
zoveel mogelijk herstellen van vroeger verlies, uit
de in deze twee jaren gemaakte winsten – dan houdt
dit het aantrekken van buitenlands kapitaal tegen.
In de tweede plaats werkt ‘het niet-transferabel
stellen van de verliescompensatie als regeling op
lange termijn schadelijk, omdat dan investeringen ter
aanvulling van exploitatietekorten, zowel in de vorm
van weer in het bedri)f gestokeh liquide, in Indonesië
-aanwezige middelen als in de vorm van remises uit
het buitenland, niet meer naar het buitenland kun-
nen terugvloeien. Risicobrengende investeringen in Indonesië zouden dan niet kunnen worden gevolgd
door retransfer van – mede hiermede – gemaakte
winsten, omdat de winst in Indonesië moet blijven
ter compensatie van verliezen. Men wacht dan liever
met dergelijke investeringen totdat de twee-jarige
periode, gedurende welke de gemaakte winsten
in de eerste plaats moeten worden gebruikt om het
geleden verlies goed te maken, voorbij is.
In feite richten de bezwaren zich derhalve tegen de
koppeling van de transferpolitiek aan de fiscale op-
vattingen. Inderdaad moet worden erkend, dat een der-
gelijke koppeling bezwaren, en, zo men wil, gevaren met
zich brengt. Voor de fiscus immers is slechts van belang
het innen in binnenlands courant van een bepaald deel
van de ondernemingswinst, ongeacht dë omstandigheid,
dat verschillende bestanddelen van het ondernemings-
vermogen, waarmede deze winst werd verworven, in het buitenland zijn belegd. De transferpolitiek echter
trekt een geografische scheidslijn in de activa van een
fisbale eenheid en stelt zich’ ten’ doel de activa aan deze
kant van de lijn zoveel mogelijk in stand te houden. De
fisE1e politiek gaat derhalve van geheel andere be-
ginselen uit dan de transferpolitiek en een bepaalde
binding van de laatste aan de eerste zal slechts tot op
zekere hoogte mogelijk zijn, waarbij dan nog de nodige
voorzichtigheid zal moeten ,worden betracht. Nu lijkt
het alleszins verantwoord, indien onder het transferabel
,,net income” van directe investeringen wordt verstaan
de fiscale winst, voor zover behaald door de bedrijfs-
uitoefening in het binnenland. Dat de eigenlijke transfer-
behoefte verder gaat en veelal, gelijk vÔÔr de oorlog in Indonesië het geval was, alle vrijgekomen hiquide mid-
delen betreft waardoor de ondernemer steeds kan be-
‘)
Zie ook ,,E.-S.B.” van 13 April 1949 en 4 Mei
1949.
slissen of en in welke mate hij deze middelen zal her
ihvesteren in Indonesië -, is een omstandigheid waarmede
het deviezenregime moeilijk rekening kan houden. Af-
gezien van het practische voordeel, dat ter bepaling van het transferabele inkomen van de onderneming niet een
nieuw winstbegrip behoeft te wordengezocht, moet de
koppeling van transferabele winst dan het fiscale winst-
begrip positief een voordeel worden-genoemd voor zover
het w’aarborgen biedt tegen een systeem waarbij de om-
vang van de transferabele winst afhankelijk wordt ge-
steld van arbitraire beslissingen der uitvoerende over-
heidsinstanties.en tevens tegen systemen, zoals bijv. dat,
waarbij, ter bepaling van het transferabel winstbedrag,
algemene kortingspercentages op de behaalde winsten
worden vastgesteld. Dit laatste zou betekenen, dat de
winsttransfer het sluitstuk zou worden op het algemene
transfersysteem.
Verliescompensatie.
De aansluiting aan het fiscale winstbegrip, ook’ daar
waar het gaat om winsten, welke vroegere verliezen com-
penseren, vormt een bijzonder probleem. De verliescom-
pensatie betreft een fiscale correctie op de dwars door
de bedrijfscyclus heensnijdende fiscale indeling in jaren.
Bij de bepaling van de belastbare winst kan al. rekening
worden gehouden met de eventuele negatieve bedrijfs-
resultaten van de twee voorafgaande boekjaren. Deze
fiscale correctie is voor de belastingplichtige facultatief.
Het transferabel stellen van de gehele winst van een
bepaald jaar, ook indien in een der twee of in beide vooraf-
gaande aren verlies werd geleden, zou betekenen een
vermindering van het in Indonesië werkzame bedrijfs-
kapitaal, ten behoeve van een gedeeltelijke repatriëring
hiervan naar het buitenland. Om deze reden stelt de
nieuwe transferregeling van het Deviezeninstituut voor
Indonesië de fiscale verliescompensatie niet transferabel.
De repatriëring van het kapitaal zelf zal onder het de-
viezenregime beperkt moeten blijven tot slechts enkele
categorieën van kapitaaltransacties. Bij de bespreking
van de Overeenkomst betreffende het Internationale
Monetaire Fonds werden de, kapitaaltransacties opge-
noemd, waarvoor het Devieehinstituut voor Indonesië
transfer onder de huidige omstandigheden redelijk acht.
Hieronder valt niet de transfer van de verliescompensatie.
Verliescompensatie en nieuwe inoesteringen.
De hierboven geformuleerde bezwaren van ondernemers-
zijde betroffen mede het ,,in de val lopen” van nieuwe
investeringen. Inderdaad zou het consequent vasthouden
aan de fiscale idee, dat verliescompensatie geen eigenlijke
winst is, nieuwe investeringen met een onbillijk servituut, belasten. Op dit punt voorziet de nieuwe transferregeling.
dan ook in een tegemoetkoming, welke kan worden be-
schouwd als een correctie op de aansluiting aan het fiscale
winstbegrip.
Uit transferoogpunt immers moet het redelijk worden
genoemd, dat hier te lande geleden verliezen als gecom-penseerd worden beschouwd, voor zover deze verliezen
worden aangevuld door middelen uit het buitenland.
Ook al ziet de fiscus in dergelijke gevallen de remises,
als zij middelen van dezelfde belastingplichtigen betreffen,
niet als verliescompenserend, lijkt het toch redelijk de
in deze gevallen toegepaste fiscale verliescoii’ipensatie
wel transferabel te stellen voor zover in het betrokken
boekjaar of de beide daaraan voorafgaande jaren middelen
uit het buitenland worden aangetrokken. Aldus dient men
ook te behandelen de investering van transferahele In-
dische middelen. De nieuwe transferregeling van het
Deviezeninstituut voor Indonesië heft dan ook de non-
transferabiliteit van de verliescompensatie op,voor zover
in het betrokken boekjaar en de beide voorafgaande jaren
investeringen plaatsvonden in één van beide aangeduide
vormen.
fl
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
375
Anders echter ligt de zaak wat betreft de niet-trans-
ferabele Indische middelen, de zgn. arriérés. Ook deze zou
men van ondernemerszijde willen zien als nieuwe investe-
ringen zo zij weer aan het actieve bedrijfskapitaal zijn
toegevoegd en niet meer als liquide middelen non-actief
zijh.
In de eerste plaats, echter dient men te bedenken, dat
de arriérés in ruimere zin, gelijk in het vorig artikel aan-
gegeven, ca f 500 mln bedragen en derhalve steeds een
‘roter bedrag betreffen dan de winsten van het eerste
en tweede jaar na de bedrijfshervatting tezamen. Vrij-
stelling van de non-transferabiliteit van de verliescompen-
satie voor zover ondergeploegde arriérés in de winsten – weer Vrij zijn gekomen, zou in feite betekenen, dat het
gehele systeem van ,,transfer van belastbare vinst’
voor de eerste jaren wordt verlaten.
In de tweede plaats dient in het oog te worden ge-
houden, dat de arriérés, althans die welke hierboven
werden aangeduid met arriérés in ruime zin, in het kader
van het huidige deviezenregime principieel niet-transfe-
rabel zijn en dat dus het inzetten van de betrokken gelden
in het bedrijf uit transferoogpunt niet als een investering
kan worden beschouwd.
Niettemin kan een zekere tegemoetkoming worden
gegeven, teneinde de investeringslust niet al te zeer te
remmen. Bovendien kan een uitzondering op de non-
transferabiliteit van de verliescompensatie in bepaalde
gevallen geboden zijn uit hoofde van ,,hardship” (de nood-
zakelijkheid bijv. van jarenlang achterwege gebleven
uitkering van winst aan aandeelhouders).
Met het oog hierop werd voorzien in een algemene
tegemoetkoming, waarbij een algehele vrijstelling wordt
verleend van de non-transferabiliteit van de verlies-
compensatie voor zover het betreft winsten, gemaakt in
het eerste jaar na de bedrijfshervatting (in sommige ge-
vallen zelfs bovendien voor winsten uit het, tweede jaar).
Op deze wijze wordt het bedrijfsleven in staat gesteld een
groot bedrag, van de arriérés in feite te transfereren. Dit
geschiedt niet omdat erkend wordt, dat bedoelde arriérés
principieel transferabel zouden zijn, maar omdat, de
regeling voor winsttransfer, de transferabiiteit van
nieuwe ‘winsten niet aldus wil beperken, dat het bedrijfs-
‘leven rigoreus wordt gedwongen gedurende twee jaren
al zijn winsten aan te wenden tot het zoveel mogelijk
weder op peil brengen van het gehele in 1942 in Indonesië
aanwezige bedrijfskapitaal inclusief de reserve-activa.
De vrijstelling van de non-transferabiliteit van de
verliescompensatie schept derhalve reeds gelegenheid
tot het transfereren van arriérés. V
7
at de rechtvaardiging
van deze maatregel betreft, dient er op te worden ge-
wezen, dat bedoelde transfer niet wordt gekoppeld aan’ het
bestaan van de arriérés zonder meèr, maar aan het be-
staan van na de bedrijfshervatting gemaakte winsten.
A/schrjQingen.
,
I’Iierboven werd er reeds op gewezen, dat het systeem
der zgn. vrije fiscale afschrijvingen het noodzakelijk
maakte, dat een terzake te voeren transferpolitiek –
zich overigens aansluitend aan het fiscale afschrijvings-
begrip – een transfermaximum stelde voor afschrijvings-bedragen. Dit behoeft een korte toelichting.
Ingevolge artikel 4 lid 3 van de Ordonnantie op de
Vennootschapsbelasting worden ter berekening van de be-
lastbare winst, van de bedrijfsresultaten de afschrijvingen
afgetrokken. In de praktijk heeft de toepassing van dit
artikel zich aldus ontwikkeld, dat aan de onderscheidene
jaren een evçnredig deel van de aanschaffingskosten van
een productiemiddel werd toegerekend op basis van een zekere levensduur voor bepaalde groepen van poductie-
middelen.
In het bijzonder als gevolg van de door de oorlog ge-,
schapen 6mstandigheden werd een geschatte levensduur
in ‘de hierboven bedoelde zin als een onbevredigend uit-
gangspunt gevoeld. Bij Staatsblad 1948 No 252 werd
dan
s
ook een principiële wijziging ingevoerd,, volgens
welke in de gevallen, waarin ook tot dusver afschrijving
reeds toelaatbaar was, de verdeling van de afschrijvings-
aftrek over de onderscheidene jaren mocht geschieden
overeenkomstig de eigen boekhouding. De Memorie van
Toelichting bij de betrokken Ordonnantie zegt in dit ver-
band, dat de bepaling van de jaarlijkse fiscale afschrij-vingen aan de belastingplichtige lichamen zelf dient te
worden overgelaten, in dier voege,, dat voor de heffing
der vennootschapsbelasting aansluiting wordt gezocht
bij de afschrijvingen in de eigen boekhouding van het
betrokken lichaam. In de overeenstemming van de fiscale
afschrijvingen met die, welke tegenover de eigen winst-
gerechtigden van het lichaam gelden, is voor het Land als
belastingheffer een waarborg gelegen tegen excessieve
afschrijvingen als uitvloeisel van de bij de ontworpen
regeling toegekende fiscale vrijheid.
Als eigen afschrijving van het betrokken lichaam zal
in dit verband slechts zijn aan te merken een boeking,
waarvan hetzij door opbrenging ten laste van de exploitatie-
rekening of rechtstreeks van de verlies- en winstrekening,’
hetzij op andere wijze de bedoeling blijkt om het resultaat
van het desbetreffende jaar nadelig ‘te beïnvloeden, der-
halve niet een boeking, die kennelijk slechts een reservering
beoogt, welke weliswaar de per saldo te verdelen winst
over dat jaar vermindert, doch niet de winst in objectieve
zin. Overigens wordt de nieuwe regeling alleen dan mogelijk
en toelaatbaar geoordeeld, indien de oude grondslag
voor de fiscale afschrijvingen blijft gehandhaafd, t.v. de
historische kostprijs.
Deze fiscale, zgn. vrije afschrijvingen nu mogen worden
getransfereerd onder voorwaarde echter, dat het te trans-
fereren afschrij vingsbe drag niet meer bedraagt dan 5 pCt
van het oorspronkelijk in de betrokken afschrijvings-
objecten geïnvesteerde kapitaal. Van een trustee-verband
voor getransfereerde afschrijvingsbedragen werd om
practische redenen afgezien.
Omrang der winst- en afschrijoingstrans/ers.
Uit de vooroorlogse belastingcijfers valt af te leiden,
dat het particuliere buitenlandse kapitaal van ca f 4 mrd
in de jaren 1935-1939 een jaargemiddelde van ca f 170
mln aan winst opbracht, zonder aftrek van de belasting,
derhalve ruim 4 pCt van het geïnvesteerde kapitaal.
Indien men wil nagaan, welke last op het Indonesisch
.Deviezenfonds zal drukken uit hoofde van de thans van
kracht geworden regeling voor winst- en afsçhrijvings-
transfer, dan zal men in de eerste plaats buiten beschou-
ving moeten laten de petroleumindustrie en de scheep-
vaartbedrijven, welker deviezenfinanciering niet via het
Deviezenfonds loopt. Deze bedrijven betreffen ongeveer
20 pCt van het buitenlands kapitaal. In de tweede plaats
zal er ,dan rekening mede moeten worden gehouden, dat van de overige 80 pCt, in 1947 ca 60 pCt en in 1948 stel
30 pCt niet of nauwelijks in bedrijf was gekomen en der-
halve geen winst heeft ‘opgeleverd. Op basis van het
vooroorlogs gemiddeld winstpercentage zou men dan
voor 1947 komen op een winstbedrag van ca f 30 mln
en voor 1948 op f 80 mln. Ofschoon een groot gedeelte van deze winsten onbelast zal blijven uit hoofdé van de
verliescompensatie en men niet de volle 40 pCt vennoot-
schapsbelasting hirvan af mag trekken, zal het voor
winsttransfer in aanmerking komend bedrag – de winst
van het eerste jaar na de bedrijfshervatting is in zijn geheel
transferabel zonder aftrek van de verliescompensatie –
moeten worden verminderd met een zeker bedrag voor
belastingen en met een bedrag uit hoofde van na-oorlogse
rehabilitatie-investeringen, vooral in de ondernemings-
cultures, welke 50 pCt uitmaken van het geïnvesteerd
buitenlands kapitaal. Tenslotte zal het voor winsttransfer
in aanmerking komend bedrag moeten worden vermeer-
derd met een bedrag uit hoofde van prijsverhoging, vooral
r
376
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
van de producten van handel en nijverheid. Al deze –
gedeeltelijk niet te schatten – factoren in aanmerking
nemende komt men benaderend tot een transfer van f 20
mln winst over 1947 en van f 35 mln winst over ‘1948.
Een gedeelte hiervan is reeds getransfereerd onder vigueur
van de voorlopige regeling. Voor zover het remises naar
Nederland betreft, geschiedt de winsttransfer
,
d.m.v. een
Nederlands transfercrediet, dat loopt tot 1 October 1949.
De te transfereren winst over 1949 wordt ruwweg ge-
schat op ca f 60 mln.
Omtrent de omvang van de bedragen, welke voor af-
schrijvingstransfer zullen worden aangemeld, valt weinig
positiefs te zeggen. Gaat het in Indonesië redelijk wel,
dan zal de behoefte aan afschrijvingstransfer, tengevolge
van in Indonesië té verrichten reconstructie-uitgaven
en mede als gevolg van de zekeheid, dat het deviezen-
regime afschrijvingstransfer principieel toelaat, voorlopig
gering zijn. De transfer uit dezen hoofde naar Nederland
geschiedt technisch aldus, dat Indonesië hiervoor in eerste
instantie gebruik maakt van uit Nederland aangetrokken
investeringsgelden en voor zover deze niet toereikend
zijn, van een Nederlands transfercrediet. Ook de gebruik-
making-van bedoelde investeringsgelden betekent gebruik-
making van een -Nederlandse credietfaciliteit, doordat
hiermede opgeschort wordt de overeengekomen aflossing
van een Nederlands kapitaalgoederencrediet, welke af-
lossing zou moeten geschieden met bedoelde investerings-
gelden.
•
–
Slot.
De thans door het Deviezenintituut voor Indonesië
bekend gemaakte regeling voor winst; en afschrijvings-
transfer vormt een onderdeel van het totale transfersysteern.
In de onderhavige regeling worden voorzieningen getroffen
voor transfer van opbrengsten van zgn. directe investe-
ringen. Echter zal ook met een uitgewerkte regeling voor
andere vormen van kapitaalrevenuen (de opbrengsten
van vaste rentedragende stukken en van zgn. ,,equity-
investments”) niet langer kunnen worden gewacht.
Voorts behoeven ook de bepalingen omtrent het be-
schikkingsrecht over saldi, welke verschuldigd zijn aan
niet-ingezetenen een nadere regeling, daar het hier gaat
om een belangrijk onderdeel van het transfersysteem.
Niettemin achtte het Deviezeninstituut voor Indonesië
liet noodzakelijk niet langer te Wachten met een afzonder-
]ijke bekendmaking van een regeling voor de transfer van
winsten en afschrijvingen, teneinde het bedrijfsleven,
dat hij de voorbereiding van deze regeling veelvuldig
werd gehoord en voor het uiteindelijk standpunt van .de
Overheid het volste begrip bleek te hebben, enige zeker-heid tè verschaffen en een basis voor de bedrijfsvoering.
liet stemt dan ook tot voldoening vast te kunnen stellen,
dat, in een tijd van vele onopgeloste Indonesische kwesties,
dit epineuze punt althans een oplossing heeft gevonden.
l3atavia.
–
E. P. M. TERVOOREN.
DE FINANCIERING VAN DE ECONOMISCHE
ONTWIKKELING.
Van 21 Maart tot 11 April 1949 heeft te Lake Success
de Subcommissie voor Economische Ontwikkeling
1)
vergaderd. Deze subcommissie, evenals haar zuster-
subcommissie .voor Werkgelegenheid, ressorteert onder de
Economische Commissie voor Werkgelegenheid en Ont-
wikkeling, die op haar beurt rapporteert aan de Econo-
mische en Sociale Raad over de problemen, die haar zijn
opgedragen.
De leden van deze subco’mmissies zijn experts, dus niet
1)
in dc taal van dc V.N. betekent dit steeds de ontwikkeling
van de economisch achterlijke gebieden.
regeringsvertegenwoordigers, die geacht worden hun
standpunt door hun regering voorgeschreven te krijgen.
Begrijpelijk zijn echter ook de experts belast en beladen met de noden van hun landen, zodat ook wanneer
–
zij als
individu spreken de eigen economische ervaring hun
denkbeelden kleurt.
De uit 7 leden bestaande subcommissie voor economi-
sche ontwikkeling heeft als voorzitter de Indische pro-
fessor V. K. R. V. Rao, de man die tot heden de belang-
rijkste bijdrage leverde tot de kennis van het nationa!e
inkomen van India. Zijn welsprekendheid beheerst een
belangrijk dèel van de discussies, terwijl uiteraard vele
zijner gedachten hun weerslag vinden in het rapport.
Andere leden vobr de onontwikkelde landen zijn de
Mexicaan Bravo Jimenez. de Braziliaan Guimaraes en
de Chinees D. K:”Lieu. De subcommissie wordt gecom-
pleteerd door de Rus A. P. Morozov, de Tsjech J. Patek
en last but not least een Amerikaan, voor deze zitting
E. G. Collado, een voormalig vice-president van de Inter-
nationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en
thans economisch adviseur voor één, der grote oliernaat-
chappijen.
De subcommissie had voor deze derde zitting als op-
dracht ontvangen de betudering van het vraagstuk
der mobilisatie van financiële hulpbronnen ten behoeve
van de economische ontwikkeling. 1
–
let secretariaat van de
Verenigde Naties,had voor de leden als documentatie een
aantal studies vervaardigd, die tot basis van de discussies
dienden.
De eerste studie behandelde de na-oorlogse ,,terrns of
trade’ tussen onontwikkelde en reeds geïndustrialiseerde
landen, m.a.w. de prijsverhouding tussen de primaire
producten, die de meeste onontwikkelde landen uitvoeren,
en de fabrikaten, die zij hoofdzakelijk invoeren. Uit dit
geschrift bleek, dat als gevolg van de wereldschaarste
de prijzen van grondstoffen in liet algemeen sterker
waren gestegen, vergeleken met voor de oorlog, dan cle
prijzen van fabrikaten. De ,,terrns of trade” voor de en-
ontwikkelde landen hadden zich dus ovér het geheel
genomen verbeterd. Er zijn uiteraard belangrijke uit-
zonderingen, zoals bijv. Indonesië, waar de prijzen van
rubber en tin als belangrijke uitvoerartikelen niet ih vei
–
houding zijn gestegôn, terwijl de prijzen van cle ingevoerde
voedingsmiddelén (rijst) en texti&goederen juist buiten-
sporig omhoog zijn gegaan.
Door de leden •van de subcommissie veid als kritiek
opgemerkt, dat, daar in de studie meestal de jaren 1937 –
’38 en 1947 werden vergeleken, de opgetreden daling van
vele grondstoffenprijzen in 1948 de situatie waarschijn-
lijk ten ongunste veranderd had. Ook was men van oordeel,
dat
–
wellicht, aangezin nietvoldoende nadruk was gelegd
op de nauwe relatie tussen buitenlands kapitaal en de
exportproductie van sommige onontwkkelde gebieden,
de
•
verbeterde prijsverhouding ten voordele was geweest
van buitenlandse ondernemers e’n niet van het economisch
achterlijke land zelve.
— Een andere studie van het secretariaat der V.N. had
betrekking op de na-oorlogse schenkingen en leningen,
terwijl een derde studie de internationale – Icapitaalhewe-
gingen onderzocht tussen de heide wereldoorlogen en
de factoren besprak, die aanleiding hadden gegeven tot
een vrijwel volledige stopzetting van de internationale
credietverlening in de 30-er jaren. Ook waren éen tweetal
detailstudies over de vorm en betekenis van buitenlahds
kapitaal in het economisch verleden van China en Brazilië
ter beschikking van de leden gesteld. ,
Verder had het Inernationa1e Monetaire Fonds een
drietal tudies gemaalct, die het bankwezen in Chili,
Egypte er Mexico onderzochten en de rol, die dit institunt vervulde in de mobilisatie van de financiële hulpbronnen.
Het derde jaarlijkse verslagvan de Internationale Bank
plus een uiteenzetting van deze instelling inzake de leningen,
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
377
verstrekt gedurende, de laatste maanden, was eveneens
aan de leden ôverhandigd.
Met het bovenstaand materiaal als basis togen de
experts aan de arbeid en het rapport van de subcommiEsie
en het verslag van de besprkingen zijn neergelegd in de
gebruikelijke V,.N.-documenten
2).
Bi,inenlandse besparingen primair.
Door de subcommissie werd er rogmaaIs de nadruk
op gelegd,. dat economische bntwikkeling h.i. industria-
lisatie betekent en w’el de ontwikkeling van nationale,
zware industrieën (metaal, machine, geredschaps- en
chemische bedrijven) binnen het kader van beschikbare
grondstoffen en markteh. Zij is er ook van overtuigd,
dat nationale financiële middelen, welke tevens inhouden
de opbrengsten van exportproducten en diensten, de
hoofdrol dienen te vervullen in dit proces. Buitenlands
kapitaal krijgt aldus een tweede plaats toegewezen,
hoewel de betekenis ervan voor het verkrijgen van machine-
rieën en technische kennis van buiten en daardoor de
versnelling van de economische ontwikkeling wordt
onderstreept. De verantwoordelijkheid van de regering
van het betrokken land voor het samenvoegen van alle hulpbronnen, materiële en geestelijke, en een optimum
aanwending van deze ter verkrijging van een hogere
levensstandaard word t algemeen erkend.
liet is nodig, aldus de subcommissie, de financiële
hulpbronnen te vergroten, hen te mobiliseren en hen te
leiden in de meest gewenste economische projecten.
Voor de toeneming geldt als obstakel de armoede van de
oriontwikkelde gebieden, zodat slechts minimale bespa-
ringen beschikbaar zijn. De besparingen, die plaatsvinden,
nemen bovendien vaak een ongewenste vorm aan, zoals
het oppotten van edele metâlen (Midden- en Verre-Oosten),
liet aanhouden van bankrekeningen in het buiten]pnd
(Zuid-Amerika) en de belegging in grond en huizen.
Over de mogelijkheid tot verandering ,van de psyche
van de spaarder of het doen aanpassen van het plan der economische ontwikkeling en de finaiciering bij de be-
staande spaardersmentaliteit zijn in één der vergaderingen
een aantal interessante opmerkingen gemaakt door
Bernstein, de directeur van de onderzoekafcleling van het
Internationale Monetaire Fonds. Zijn denkbeelden vonden
weerklank hij de leden en men vindt ze in het rapport
neergelegd. –
De leden zijn ervan doordrongen, dat grotere besparingen
afhankelijk zijn van.een uitbreiding der productie en dat
hiervoor alle krachten dienen te worden ingespannen.
Vorm en richting van deze uitbreiding vooronderstelt
echter nauwkeurige voorbereiding en berekening, en het
is uit de besprekingen wel gebleken, hoezeer de. organisatie
in de onontwikkelde gebieden op dit terrein nog tekort
schiet.
De subcommissie wees in dit verband Qok op het
gebrek aan samenwerking tussen de grootmachten, hetgeen
een sfeer schept, die niet bevorderlijk is voor een onge-
stoorde economiche ontwikkeling. De toeneming van de wapen- en munitieproductie en de politieke onzekerheid
veggroten de militaire budgetten, yerkleinen daarmee
de marge tussen productie en consumptie en voor de
onontwikkelde landen speciaal de mogelijkheid tot het
verkrijgen van kapitaalgoederen. Als gevolg yan deze
internationale ‘spanning oriëntert zich bovendien de
handel naar politieke gezichtspunten. Het w’as wellicht
opportuun geweest, als de subcommissie hier ook had
gelet op de relatief hoge bedragen, die in vele onontwikklde
landen voor defensiedoeleinden op het budget worden
uitgetrokken. D.ez hoge militaire uitgaven viiden niet
zozeer hun oorzaak in de intèrnationale politiek als wel
in de instabiele, interne verhoudingen.
Ter voorkoming van inflationistische gevaren en een
I[cL
verslag draagt
het
nummer
B/CN.
1165,
terwijl
de
ver-
slagen genummerd zijn E/CN.t/Sub.
3 SR 49
tot
73.
daarmee samenhangende . ongewenste herverdeling van –
de inkomens bij een ongebreidelde financiële politiek stelt
de subcommissie .voor de invoering van een adequaat
belastingsysteem en eventueel rantsoenering, teneinde
een redelijke distributie van de beschikbare consumptie-
goederen te. verzekeren. In dit verband is eveneens ge-
noemd de wijze, *aarop in de socialistische economie
de aanpassing tussen consumptiegoederen- en geldstroom
plaatsvindt, nl. via de prijszetting van de consumptie-
goederen, waardoor een automatisch evenwicht ontstaat
met de uitbetaalde lonen en salarissen. Over deze wijze
van indirecte belastingheffing ten behoeve van de kapitaal-
vorming, vroeg de voorzitter enige malen de Russische en
Tsjechische afgevaardigde een nadere beschouwing te
geven, doch veel meer dan de uitspraak, dat in desocia-
listische economie de productieiniddelen aan het volk
behoorden en dat daardoor het karakter van de financiering
volmaakt anders was, omdat alle middelen bij de regering
berusten en volgens plan aangewend worden, kwam er
niet als antwoord.
De betekenis Qan buitenlands kapitaal.
Ten aanzien van de betekenis van buitenlands kapitaal,
en speciaal van private investeringen voor de economi-
sche ontwikkeling, had, zoals te verwachten was, de meest
verhitte gedachtewisseling plaats. Nadat men eerst de
vrijheid om kapitaal te importeren of te exporteren gelijke-
lijk had voorbehouden aan debiteur en crediteur, stelde
men enige principes op, welke voor buitenlands kapitaal,
volgens de commissie, als leidraad moeten gelden.
lIet dient namelijk mede te werken tot een grotere econômische en politieke onafhankelijkheid van Ifet
debiteurenland, tot de ontwikkeling van de hulpbronnen op zodanige wijze, dat nationale industrieën worden be-vorderd, en verder mocht het geen voorwaarden stellen,
die tegen het nationale belang of de souvereiniteit van het
betrokken land ingaan. Volgend op deze ietwat vage principes werd geconstateerd, dat de publieke opinie
in de onontwikkelde landen thans eist, dat hij liet binnen-
komen van privé buitenlands kapitaal de mogelijkheid
moet openstaan voor de deelneming van binnenlands
kapitaal in het bedrijf,’ terwijl het tvens de verplichting
heeft onderdanen van het betreffende land op.te leiden,
opdat deze zich eveneens de technische en commerciële
kennis, nodig voor het leiden van de onderneming, kunnen
eigen maken
3).
Daarentegen was men zich bew’ust, dat
private kapitaalhezitters, alvorens belegging in het buiten-
land te overwegen, garanties wensen voor de regelmatige
ovei’making van aflossingen en winsten en de zekerheid,
dat geen onteigening van hun bezit zal plaatsvinden
zonder de betaling van een rèdelijke compensatie.
in aanmerking nemend, dat de meeste leden van cle
subcommissie tot de onontw’ikkelde landen behoi’en,
was het begrijpelijk, dat de leden meenden, dat de denk-
beelden, in . de onontwikkelde landen lev.end, moesten
prevaleren in liet belang van een zich uitbreidende wereld-
productie. Men stelde zich voor, dat de voorwaarden,
waarop buitenlands kapitaal kon deelnemen aan de
economische ontwikkeling van een land, principieel
in individuele overeenkomsten behoorden te worden vast-
gelegd, doch dat misschien een internationale verklaring
inzake de beginselen van lcapitaalim- en -export een
gunstig effect kon sorteren.
De Amerikaanse vertegenwoordiger meende op dit
punt, dat aan de belangrijkheid van private beleggingen
voor economische ontwikkeling niet voldoende recht was
wedervaren. Hij stelde vast, dat z.i. de Regering van de
Verenigde Staten in hoofdzaak aan Amerikaans particu-
lier kapitaal de taak moesten overlaten om het buiten-.
land van kapitaalgoederen en technische kennis te voor-
) Deze formulering
is
vrijwel gelijk aan de regeling, (lie Panclit
Nehru
onlangs in ,het Indische parlement voorstelde
voor
de aan-
trekking van buitenlands kapitaal. Zie
„N.-Y.
Tinies”,
7
April
1949.
378
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
zien. De Internationale Bank
zou
z.i. alleen die projecten
(irrigatiewerken, krachtstations) moeten entameren, die
zich niet lenen
•
voor private buitenlandse deelnening.
Deze uiting vertoont grote overeenstemming met de’
uiteenzetting, gegeven door Wilkrd Thorp, de onder-
staatssecretaris van Economische Zaken in de Econo-
mische en Sociale Raad (25 Februari 1949) als toelichting
op het befaamde ,,punt vier” in president Truman’s
inauguratierede en een verklaring door Dean Acheson,
de Amerikaanse staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken,
afgelegd naar aanleiding van deze rede. Men heeft hier
niet te maken, zoals uit de discussie in de subcommissie
bleek, met een doelbewuste Amerikaanse politiek, maar de
gezaghebbende Amerikaan, die zich van deze -problemen
rekenschap geeft, redenëert, dat wat goed en juist is ge-
weest in de eigen ontwikkeling ook de buitenlandse ecoho-
mische politiek van zijn land moet beheersen.
Over de betekenis, die de Internationale Bank tot heden
voor de economische ontwikkeling had gehad, was men
weinig te spreken, hoewel men toegaf, dat de Bank als
gevolg van haar opzet en de bepalingen, waaraan ze ge-
bonden was bij het overwegen van leningsaanvragen,
moeilijk anders kon handelen. Algemeen bestond de
mening, dat buitenlandse steun in veel groter volume, dan
tbt nog toe geschied was, naar de onvoldoende ontwikkelde
gebieden behoorde te vloeien
!1).
De voorzitter heeft in
een bijlage tot het rapport de oprichting voorgesteld van
een ,,Verenigde Naties Economische Ontwikkelings
Administratie” (UNEDA), die technische hulp en credieten
zou moeten verstrekken voor projecten, die niet voor
financiering volgens normale bankprincipes in aanmerking
komen. De looptijd van de leningen zou dus extra lang
en de rentevoet extra laag moeten zijn. Hij stelde zich
voor, dat de fondsen voor deze organisatie zouden m’eten
komen van de regeringen-leden der Verenigde Naties,
uiteraard in de aanvang voor een belangrijk deel van
Amerika, maar hij noemde speciaal de Marshall-landen
als na 1952 in staat om, met behulp van de contra-rekenin-
gen -gevormd tegenover de Amerikaanse steun, aan een
dergelijk programma deel te nemen.
Na kennis te hebben genomen van een rapport over de
economische ontwikkeling van de niet-zelfbestuurde ge-
bieden, eveneens overgelegd door het secretariaat, en
van de technische assistentie hij – economische ontwikke-
ling ve’leend en thans in voorbereiding zijnde bij de V.N:
en haar gespecialiseerde -organen, stelde de subcommissie
voor, de volgende zitting in 1950 te wijden aan de obstakels,
die de economisch achterlijke gebieden op het pad der
industrialisatie hebben- ontmoet en de vooruitgang, –
die sommigen van hen desondanks hebben geboekt.
**
*
De lezer, die tot nog toe ons overzicht heeft gevolgd’
zal wellicht opmerken, dat de subcommissie het onderwerp
oppervlakkig heeft bëhandeld en dat ze aan allerlei
theoretische en practische gezichtspunten te licht voorbij-
gaat. De perfectionist zal zich afvragen, of niet een beter
theoretisch verantwoord rapport zou zijn opgemaakt
door één econoom, die zich uitsluitend aan een bepaalde
zijde van het probleem had gezet dan, zoals in ons geval,
door een zevental personen, met zoveel verschillende stok-
paardjes, in een betrekkelijk korte spanne tijds. Deze
kritische gedachtegang miskent het karakter van de
subcommissie en ziet voorbij, dat de vrucht, haar rapport,
de vorm’is, waarin de gedachtewisseling op internationaal
economisch gebied zich thans voltrekt. In dit stadium
van ontwikkeling zal men genoegen moeten nemen met
de compromisachtige, de vele punten half behandelende
) In een onlangs verschenen studie van de ,,National Association
of Manufacturers”, getiteld ,,Export Potentialities after 1952″
(Maart 1949), is een bedrag van 30 milliard dollar genoemd voor
een tien-tot vijftienjarige periode te besteden voor deonontwikkelcie
-gebieden in Zuid- en Centraal-Amerika, Afrika en ZO.-Azi0. Een
bedrag van deze orde van grootte hadden de leden op het oog in
hun discussie.
wijze, waarop deze rapporten zijn samengesteld. Bij aan-
dachtige lezing zal men echter een indruk ontvangen van
wat leeft in de harten en- hoofden van de bewoners der
economisch onontwikkelde gebieden, althans voor zOver
hun economische experts daarvan getuigen. Deze denk-
beelden, tezamen met de vaak volslagen tegengesteld
schijiende gedachten van de industrielanden, bewegen
in onze generatie de internationale economische politiek.
Lake Success, 13 April 1949.
W., BRAND.
AANTEKENINGEN.
lIET ECONOMISCH HERSTEL VAN EUROPA IN 1948.
De tweede belangrijké studie van de ,,Economic Corn-
mission for Europe” – Economic Survey of Europe in
1948 -, welke dezer dagen is verschenen, geeft een analyse
van het economisch herstel van Europa in 1948. Hieraan
worden beschouwingen gekoppeld over de oplossing van het dollarprobleem.
De industriële productie steeg in Europa (zonder Rus-
land) met 16 pCt, de agrarische productie met 12 pCt.
In de Sovjet Unie vertoonde de industriële productie een
toeneming van 27 pCt. De plannen, opgesteld voor 1948
door de Westeuropeselanden, werden overtroffen wat
betreft de uitvoer. De investeringen hadden de verwachte
omvang, de productie van ,,basic commodities” bleef
echter achter. Ondanks dit herstel bestaan nog grote
moeilijkheden. –
– Voor geheel Europa bedroeg de arbeidsproductiviteit in
de industrie vÔér de oorlog slechts
1/3
van die van de
Verenigde Staten, terwijl de productiviteit in de landbouw
nog geringer was. De oorzaken hiervan waren gelegen in de
grotere kapitaalintensiteit van de productie, het gebruik
van meer efficiënte productiernethoden en de grotere
natuurlijke rijkdommen van de Verenigde Staten. Sinds
1938 is het verschil in productiviteit nog toegenomen.
In 1948 bedroeg de arbeidsproductiviteit in de Europese
industrie minder dan
I
en die in de landbouw ongeveer
1
/
6
van de productiviteit in de oves-eenkomstige takken
in de Verenigde Staten. Zelfs is de toeneming van de pro-
ductiviteit volgens de laatste economische plannen niet
groter dan de werkelijke groei in de Verenigde Staten
gedurende de laatste 10 jaren. Dit is vnl. het gevolg van
de geringe kapitaalinvesteringen in het oude wereiddeel.
Deze bedroegen in 1948 ongeveer 12 dollar per hoofd,
in prijzen van 1938, tegen 65 dollar in de Verenigde Staten.
De Europese landen bezien deze problemen vnl. uit
een nationaal oogpunt. lIet is de vraag, of deze houding,
waarbij dë samenwerking van de Europese landen op de
achtergrond geraakt, tot een optimaal resultaat van de
huidige investeringen in de verschillende takken van
bedrijf voor de Europese landen als een geheel zal leiden.
Te weinig aandacht is besteed aan het op elkaar afstem-
men van de verschillende plannen en het coördineren
van de politiek. Tevens wordt de bij het herstel gevolgde
politiek en het rendement van de investeringen beïnvloed
door het einde van de Amerikaanse hulp over enkele jaren,
waarmede de regeringen, met het oog op het dollarpro-
bleem, rekening moeten houden. Het is niet met zeker-
heid bekend, of dollarcredieten daarna zullen worden
verstrekt.
De investeringen in vast kapitaal waren
–
in 1948,. voor
geheel Europa, j hoger dan in 1938. De mate van kapitaal-
vorming liep voor de verschillende landen sterk uiteen. Frnkrijk, Zweden, Hongarije en Yoego-Slavië vertoon-
den in verhouding tot 1938 de grootste toenemingen.
Opvallend is de overeenstemming in de procentuele ver-
deling van de investeringen over de verschillende takken
van bedrijvigheid. De zware industrie en ook het transport-
wezen blijken een hoge mate van prioriteit te genieten,
in tegenstelling tot de consumptiegoederenindustrieëiien de
landbouw. Deze overeenstemming kan er op wijzen,
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
379
dat de investeringsplannen van de Europese landen meer
gericht zijn op. het verkrijgen van een evenwièhtige op-
bouw van de nationale industrie, dan op een harmonische
ontwikkeling van de industrie in geheel Europa.
De uitvoer van Europa vertoonde een nog grotere ver-
betering dan de productie. 1-Jet volume van de uitvoer
steeg met 30 pCt., terwijl de invoer 7 pCt minder bedroeg
dan in het voorgaande jaar. De ruilvoeten wared in
1947 voor Europa, zonder het Verenigd Koninkrijk,
gunstiger dan vôôr de oorlog. Voor de laatste was de
verhouding aanzienlijk slechter. In 1948 kwam in de
gunstige verhouding voor Europa een keer, zij bleef
echter beter dan die van het Verenigd Koninkrijk.
Het probleem van de Europese betalingsbalans kan
worden beschouwd als een uiting van de noodzaak voor
hulp op grote schaal. Met het voortschrijden van het
herstel is het probleem van karakter veranderd. Het
blijkt evenzeer een uiting van een betalingsbalansover-
schot van de Verenigde Staten te zijn, als een teken,
dat Europa niet voldoende kan exporteren.
De buitenlandse handel van de Verenigde Staten heeft
een tweezijdig karakter. Enerzijds importeert dit land
voedingsmiddelen en grondstoffen van Europese landen
en exporteert daartegenover industriële eindproducten.
Anderzijds levert het grondstoffen aan Europese landen,
die slechts met industriële artikelen kunnen betalen..
Doordat de Amerikaanse industrie in eigen behoeften
kan voorzien en niet cafhankelijk is van deze importen,
gaat deze ruil met moeilijkheden gepaard. Het aandeel
van de producten van de Europese industrie in de totale
consumptie van de Verenigde Staten bedroeg vôôr de
oorlog 0,6 pCt. Na de oorlog is het tot 0,2 pCt gedaald.
De oorlog maakte de Verenigde Staten nog minder af-
hankelijk van het buitenland, met als gevolg, dat de
invoer van industriële producten in verhouding tot de
productie, lager is dan voor de oorlog.
Aan het einde.van de periode van hulpverlening zullen
de Verenigde Staten voor het feit staan, dat zij een over-
schot hebben aan productiecapaciteit en goederen, ter-
wijl de Europese landen, doordat hun uitvoer niet kan worden opgevoerd, nog steeds met een dollartekort te
kampen hebben. In dat geval zullen de Verenigde Staten
waarschijnlijk nog vele jaren doorgaan credieten te ver-
lenen, zoals Groot-Brittannië in de 19e eeuw deed. Het
gevaar is echter, dat zolang de vooruitzichten voor deze
leningen onzeker zijn en zolang de Amerikaanse finan-
ciële hulp zijn noodkarakter behoudt, er een neiging zal
blijven bestaan bij de Europese landen hun huidige plan-
nen, welke zijn afgestemd op een beëindiging van de hulp
in 1952, door te zetten.De enige oplossing is, dat de Ver-
enigde Staten een plan opstellen voor credietverlening
op lange termijn, zodanig, dat men kan rekenen op een
gedurige dollarstroom na 1952. Dit zou tevens een herstel
van de internationale valuta-inwisselbaarheid kunnen
bewerkstelligen.
De omvang van de leningen op lange termijn zou
afhangen van het peil, waarop cle Verenigde Staten
hun uitvoer wensten te handhaven en de ontwikke-
ling van de invoer in de Verenigde. Staten. Wanneer
de jaarlijkse •credietverlening eenmaal naar omvang is
vastgesteld, zou een nog dreigend tekort op de betalings-balans van de Europese landen kunnen worden bestreden
met een algemene aanpassing van de wisselkoersen.
DE FRANSE CREDIETPOLITJEIc.
In de loop van de zomer van 1948 trad een kehtering
op in de economische positie van Frankrijk. Zowel in de
industriële als in de agrarische sector herstelde de pro-
ductie zich aanzienlijk. De goede oogst maakte een ruimere
voedselvoorziening mogelijk, terwijl de agrarische prijzen
daalden; de loon-prijsspiraal, inflatie-symptoom bij uit-
stek, kwam hierdoor tot stilstand.
Blijkens het onlangs verschenen jaarverslag van de
Franse Nationale Credietraad, zag dit orgaan, belast met
het toezicht op de credietverlening in Frankrijk, hierin
het bewijs, dat de Franse volkshuishouding op weg was
een nieuwe evenwichtstoestand te bereiken. IT et verdwijnen
der schaarste werd als stabiiserende factur evenwel niet
voldoende geacht. Andere inflatie-oorzaken, met name
die, welke liggen op het gebied der credietverlening door
de banken bleven hun invloed nog uitoefenen. In toenemen-
de mate bestond namelijk het gevaar, dat het bedrijfs-
leven de prijsdaling door een vergrote opneming van
crediet tegen zou gaan. Credietpolitieke maatregelen
bleef mn derhalve als noodzakelijk beschouwen, aldus
de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 20 April 11., waaraan wij
de in deze aantekening verwerkte gegevens ontlenen.
Naarmate de Franse volkshuishouding zich stabili-
seerde, ging het betalingsverkeer steeds meer over van
contante betaling naar de v66r de oorlog in gebruik
zijnde handelswissel. Hierdoor ondergingen de disconto-
credieten gedurende de eerste negen maanden van 1948
een aanzienlijke uitbreiding.
Met het oog hierop besloot de Nationale Credietraad
in September 1948 de sedert 1947 bestaande qualitatieve.
credietcontrôle aan te vullen met een quantitatieve. De
banken werden verplicht haar voorraad schatkistbiljetten
te houden op minstens 95 pCt van de bij haar op 30
September 1948 ondergebrachte hoeveelheid, waardoor de
mogelijkheid werd ontnomen om de discontocredieten
uit te breiden ten koste van het bezit aan schatkist-
biljetten. Bovendien moeten de banken 20 pCt van de
hun toevertrouwde gelden in schatkistbiljetten aanhouden.
Verdër heeft de Banque de France herdisconterings-
contingenten vastgesteld om een beroep op de Centrale
– Bank te beperken.
Sinds geruime tijd vormden deze maatregelen het
doelwit van aanvallen uit het bedrijfsleven. 1-her had men
te kampen met liquiditeitsmoeilijkheden ten gevolge van
afzetbelemmeringen. Men duchtte het gevaar, dat de
strenge credietpolitiek het omschakelingsproces zou ver-
tragen.
De feiten hebben intussen uitgewezen, dat de pessi-
mistische verwachtingen van het bedrijfsleven niet be-
waarheid zijn. Het gebruik van de handelswissel in het
betalingsverkeer heeft verder voortgang gevonden naar-
mate het aantal goederentransacties zich uitbreidde.
Voorts bleken de banken grif bereid om nieuwe inleggingen
effectief te maken. Het wapen van de discontoschroef
werd door de Banque de France nauwelijks gehanteerd.
Men vreesde, dat -het effect gering zou zijn onder de nog
niet geheel gestabiiseerde verhoudingen.
De boven geschetste ontwikkeling leidde dan ook
tot Een enoe credietexpansie. Volgens berekeningen
van de Nationale Credietraad is de totale Franse geids-
omloop in 1948 gestegen van frs 1.661 mrd tot frs 2.174
mrd, een toneming derhalve van frs 513 mrd of 31 pCt,
tegen frs 316 mrd of 24 pCt in 1947 en frs 334 mrd of
30 pCt in 1946.
Van het gestegen bedrag van frs 513 mrd vormde het
giraal geld het grootste gedeelte. De inleggingen bij de
banken namen in 1948 toe tot frs 972 mrd, nadat zij in
1947 waren gestegen van frs 68 mrd tot frs 608 mrd.
Naast de toeneming van het aantal handeiswissels droeg
ook de inlevering van de bankbiljetten van frs 5.000
hiertoe sterk bij. –
Op grond van de weekstaten van de Banque de France
kan men vaststellen, dat de credietexpansie zich in de
eerste maanden van 1949 heeft voortgezet. Zo stegen
de credieten van de Centrale Bank aan het bedrijfsleven
in de periode van 31 December 1948 tot 21 April 1949
met frs 50, mrd tot frs 409 rnrd
380
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mi 1949
INTERNATIONALE NOTITIES.
I)E 1?R1JSONTV1KKELINO IN
ARC4JINTINIË.
Sedert Augustus 1948 worden in Argentinië geen off i-
ciële economische statistieken meer gepubliceerd. De
vermoedelijke reden hiervan is, aldus de ,,Neue Z(ircher
Zeitung” van 30 April ji., dat de discrepantie tussen
deze cijfers en de van officiële zijde verkondigde stelling,
dat de economische toestand_ van het land gunstiger is
dan ooit te voren,te groot zou zijn. Zo hebben de laatst
gepubliceerde l)rijSindeçcijfers betrekking op de maand
Juli 1948, waarin het indexcijfdr voor agrarische producten,
op basis 1926 = 100, 199,5 beliep tegen 169,1 voor 1947
en 106,5 voor 1945. De overeenkomstige cijfers voor niet-
agrarische.producten bedroegen resp. 303,8, 272 en 247,6.
Hoewel, zoals gezegd, hierna geen officiële gegevens
meer bekend zijn gemaakt, is uit onderstaande tabel,
waarin enige consumptieve uitgaven over April 1949
met die van begin 1948 en het jaar 1939 zijn vergeleken,
op te maken, dat de prijsstijging zich sedertdien in steeds
groter tempo heeft voortgezet.
In Argentijnse pesos.
Uitgaven voor:
4enl.
,
.l
–
1949
Voeding
van een familie van
vier personen per maand
.
200 450 700
[luishuur van een vierkamer-
–
woning per maand
200
600
800
0,20
0,50
0,70
1
kg
boter
……………
1,80
2,50
4,50
1 kg aardappelen
0,12
0,30
0,70
6
.
12
20
1
kg
brood
……………..
‘
1,60
…
‘
2,80
4,40
1
kg
thee
……………….
1,20
2,40
3,50
t
kg
koffie
……………
1
kg
kaas
……………….
30
120
160
1
ton
brandhout
…………
1 herenmaatcostuum
(Eng.
stof)
……………….
130
520
800
Als oorzaken van deze prijsstijging, die Argentinië
van één der goedkoopste landen tot één der duurste landen
van Zuid-Amerika heeft gemaakt, nbemt de ,,N.Z.Z.” o.a.
de prijsverhd’gende belastingen. Zo werd bijv. de omzet-
belasting op 1 Januari 1949 vân 1,25 pCt tot 8 pCt ver-
hoogdl Voorts werken de toe’nemende sociale lasten,
het gebrek aan talrijke noodzakelijke artikelen en ten-
slotte de, als gevolg van bovengenoemde vei’schijnsejen,
steeds voortgaande inflatie, alle in dezelfde richting.
J)E VOORTSCI1RIJI)ENDE INI(OMENSNIVELLERINO IN
5WEDEN.
Een van de – belangrijkste verschijnselen, welke het
laatste de’bennium in de volkshuishoudingen optreden,
is’ de voortschrijdende inkomensnivellering In een artikel in het Vier telj ahresbericht van de Skan-
dinaviska Banken van April 1949analyseert Dr K. G.
Hagström dit verschijnsel voor Zweden aan de hand
van de hekenle c
t
onstaftte van Pareto (de constante ot in
A
de fovmule
y =
–
o
t
welke het aantal trekkers van
een ink’omen van x of meer aangeeft)
1).
Terwijl de contante koi’t voor de tweede wereldoorlog,
evenals voor de eerste, in Zweden ca 1,5 bedroeg, is zij
gedurende en na de jongste wereldoorlog gestegen tot 2,4
in 1947, een voordien onbekende hoogte. Merkwaardig is,
dat, tei’wijl de inflatie’ gedurende de eerste wereldoorlog
een grotere inkomensdifferentiatie (een dalende
ot
dus)
met zich bracht, zij tijdens de tweede wereldoorlog blijkbaar
een tegenovergesteld •karakter heeft gehad. De loon-
trekkenden’hebben tijdens de laatste geldontwaarding hun
‘)
De
constante ot is de maat voor dc helling van de-lijn van
Pareto (di. çle frequentieverdeling van de inkomenstrekkers);
hoe groter
ot,
hoe steiler de lijn en omgekeerd. Het steiler worden
van de lijn betekent, dat het verschil in inkomen tussen de inkomens-
trekkers geringer wordt, m.a.w. dat de Inkomens meer gelijkmatig
zijn verdeeld.
reële inkomen blijkbaar betr op peil weten te houden
dan de salristrekkenden en zij, die een kapitaalopbrengst
genieten.
Inmiddels is doorde progressieve belastingpolitiek het
(‘oneerbare
inkomen nog aan merkelijk sterker genivelleei’d
dan in de constante van Pareto tot ‘uitdfukking komt.
Men vraagt zich dan ook met bezorgdheid af, of de be-.
sl
)0
ken nivelleringstendentie nog verdere . voortgang
zal hebben, met alle mogelijke nadelige gevolgen voor
energie en onderiemingsgeest, en of voorts thans niet d.e
uiterst toelaatbare. belastinggrens is hereikL
GELD- EN KAPITAALMARKT,
Na het passeren van de maandultimo trad-
01)
de geld-
markt een zekere ontspanning in, welke voornamelijk
werd veroorzaakt door betalingen van het Rijk aande
gemeenten. Niettemin waren de voorschotten in rekening-
courant van De Nederlandsche Bank per 2 Mei jl. nog
f 20 mln hoger dan een week tevoren, hetgeen een duide-
lijke aanwijzing vormt van liquiditeitsmoeilij khe den,
waarin met name de discontohandelaren door het op-
zeggen van callgeldleningen waren komen te verkeren.
Tot 7 Mei duurde deze situatie ivoort, aangezien in de
eerste week van Mei practisch geen schatkistpapier ver-
valt. Wel daalden de marktdisconto’s voor schatkist-
promessen aanzienlijk, omdat de noodzaak- tot verkoop
veel mmdci’ dringend werd dan in de voorgaande week,
maas’ eerst op 7 Mei jI. kon de callgeldrente tot 11 pCt
worden verlaagd. Per diezelfde datum noteerde Augustus-
papier
1
/16
pCt, Novembei’- en Decemberpromessen waren
gevraagd tegen 1/
4
.
pCt, terwijl de langer -lopende ter-
mijnen practisch
7 /16
pCt noteerden.
Met de verkoop van Amerikaanse aandelen worden
blijkbaar nieuwe wegen ingeslagen, teneinde enerzijds
wellicht het vrijkomen van dollars ten behoeve van de
Nederlandse volkshuishouding te ‘bevorderen, anderzijds
het verstarde Amerikaanse effectenbezit door vrijwillige
ruilingen aan te passen aan de huidige verhoudiigen.
Bij de verkoop van aandelen Tide Water is nl. toegestaan
om j van het dollarprovenu te herbelegen in bepaalde
Amei’ikaanse fondsen, terwijl slechts
I
van de verkregen
dollars aan De Nederlandsche Bank behoeft te worden
afgestaan. liet lijkt niet uitgesloten, dat een zodanige
regeling tot een gi’otes’e kring van Amerikaanse effecten
zal worden uitgebreid.
Terwijl de binnenlandse staatsfondsenmarkt vrijwel
geheel in rust’ verkeert, ontwikkelde zich een vrij sterke
vraag naar in dollars luidende obligaties, waardôor de
3 pCt binnenlandse dollarlening tot 103/
16
pCt steeg
en de 31- pCt dollarlening Philips tot 1071 pCt aan het
einde der verslagperiode. Dit wijst er
01),
dat een devaluatie
van de gulden op korte termijn niet tot de onmogelijk-
heden wordt gerekend. –
Mede wellicht’ onder invloed van dezelfde omstandig-heid, en door
di
gunstiger lijkende ontwikkeling op poli-
tiek gebied, vertoonde in de afgelopen week ook de aan-
delenmarkt behoorlijke koersstijgingen. Vooral de minder
actieve fondsen deelden in dit koersherstel, tei’wijl aan-
delen Unilever met een stijging van niet minder dan ruim
13 punten wel zer op de voorgrond traden. Aandelen
Koninklijke stegen slechts van 282 tot 290k, hetgeen
wel1iclt wordt verklaard door de moeilijke positie van
de internationale petroleummarkt: Het is niet uitgesloten,
dat, nu de aandelenmarkt weer in herstel is, spoêdig
enige emissies zullen komen, gezien de vele nog niet uit-
gevoerde financieringsprojecten. –
Van de koersbeweging op de aandelenmarkt geeft onder
staande tabel een beeld.
rw
•%_
” ‘
‘7%?’4
11 Mei 1949
‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERÎCHTEN
381
•
20 April
6 Mei
1949 1949
A.K.0.
…….
…………..
161.
166
v.Berkel’s
Patent
…………
111
112
Lever Bros. Unilever C.v.A
237k 250
Philips
G.h.v.A
…………
218J
221
Koninklijke Petroleum
……..
282
290k
II.A.L.
………………….
160 162k
159-t-
162
IJ.V.A.
………………….
15
1621 Dell
Mij
C.v.A
…………
147
153k
Amsterdam Rubber
………..
1401c
144e
Internatio
………………
.i83.
190
STATISTIEKEN.
DE NEI)ERLANDSCHE BANK.
Terkorte balans op 9 Mcl 1 940.
Activa.
l’asslva.
Kapitaal
…………………………
f
20.000.000,-
Reservefonds
….. …………………..
.
15.333.335,71
Bijzondere
reserves
.
………………..
..
61.674.999,18
..
Pensioenfonds
……………………..
22.556,005,46
Voorzieningsfonds
personeel
in
tijdelijke
dienst
……….
………………..
..
1.499.667,79
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften) ..
80.207.765,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgifte)
2.984.992.2.40,-
Bankassignaties
in
omloop
…………..
..52.782,17
Rekening-courant saldo’s
‘s Rijks Schatkist ……
f
92.688.558,17
‘s Itijks
Schatkist
bij-
zondere
rekening ….
..293.362.217,31
Geblokkeerde saldo’s
..,,
3.874.608,74
Saldo’s
van
banken in
Nederland
……….
..
45.239.914,21
Vrije saldo’s van Vregni-
de circulatiebanken en
soortgelijkeinstellingen ,,
366.1 83.853,48
Andere vrije saldo’s ….
..
462.629.916,18
1.263.977.068,09
Crediteuren in vreemde geldsoort
……
..
58.730.880,06 Diverse
rekeningen
…………………..
58.1 03.984,81
4.567.218.728,27
Vaarvan schatkistpapier rechtstreeks
–
door de Bank in disconto genomen . . . . f
–
Waarvan aan IndonesiO (Wet van 15
Maart 1933, Staatsblad no. 99) ……..
..36.894.550,-
Circulatie der door de Bank namens cle
Staat in het verkeergebrachte muntbiljetten, ,, 137.533.468,50
DE EOERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
O
0
o
c5.0
0
.,5,5,,1I
1
–
30 Dec.
’46 700.876
4.434.786
100.186 153.109 2.744.151
28 Mrt
’49
444.392
132.2
–
15
216.102
14 6. 12 5
2.983.189
4 April ’49
444.547 130.006
215.815
155.644
3.016.511
II
April ’49
444.704
131.392
216.056
156.829
2.995.059
19 April ’49
444.847
133.571
193.325 163.683
2.977.030
25 April ’49
445.054
135.891
166.843
143.602
2.956.856
2 Mei
’49
445.221
134.675
167.421
163.947
3.032.716
9 Mei
’49
445.428 136.020
167.752
144.598 2.984.992
Saldi in rekening courant
0
.0
.0
Q
(1)
c0,
2.,
‘
.;o
30Dec.
’46
28 Mrt
’49
216.232
250.497
15346
29.686
342.998
399.213
4 April ’49
174.900
301.392
3.513 33.283
355.828
368.413
11
April ’49
185.390
301.392
3.496
25.673
359.774
392.710
19April’49
153.024
301.392
3.567
55.971
358.227
418.642
25April ’49
128.321
286.964
3.228
55.848
334.985
444.616
2 Mei
’49
76.836
293.362
3.335
50.279
349.499
466.749
9 Mei
’49
1
92.687
203.362
‘
3.875
45.240
366.184
462.630
DE JAVASCIjE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
‘5
000
‘
•’
2.
0.,
0.)
)5O
Data
‘-o’- ‘5
Go,Z,5
0’0
0
o.0u
55
oen
’50
‘m > Ot
.0
s,5.’
C
00010,
….O55
0’5&sO
0
‘5’
z-
0 Oz
31
Maart 1947
477.080 35.363 33.256
85.402
255.201
13 April
1969
470.957
69.835
14.401
69.816
877.302
20 April
1949
470.957 71.907
14.428
68.133
890.345
27 April
1949
470.972
76.894 04.409
68.206
914.661
0
Rekening-courant
0
00
cle
–
saldi
Data
5)55
9
06
.0
06C
,6b5.j
0.)
0
,6
2.
31
Maart 1947
81.527
453.816
–
503.718
101.304
13 April1949
30.091
770.512
–
708.867
53.821
20 April
1949
31.597
771.091
–
721.404
55.921
27 April
1949
30.057
774.724
–
744.943
56.538
Muntbiliettencirculatie per 31 Maart 1947 f646.830.979,-.
Muntbiljettencirculatfe per 20 April 1949 f884.475.566,75.
Muntbiljettencirculatie per 27 April 1949 f 889.200.880,75.
ZWEEDSE RIJKSEANK.
(Voornaamste posten in inillioenen kronen).
Mt aal
Staatsfondsen
,
Data
0
0
‘5
ctl
oo
31Dec.
1946
839
532
1.5441
5
0
4
284
94
–
c
—
182.
14 April 1949
176
111
3.101
1
249
263
–
182
23 April 1949
176
111
3.153 1
249
231
–
1
182
30 April 1949
176
111
3.228 L
248
230
–
120
Deposito’s
0.9
–
Direct opvraagbaar
o
ME
1,6
Data
‘0
.950
cd
’66)
6)
2.
31 Dec.
1946
14 April
1949
23 April
1949
30 April 1949
2.8771 2.8691 2.8551 3.019p
8751
942j
948
1
8651
706 624 544
563
96
1
252
325
222
J
2801
1
.204
1
206
208
j
174
1
190
1
192 196
7
8
8
8′
Wissels, pro-
J100fdbank f
–
Bijbank
,,
–
,,
f
900
–
TiSSCIS
,
schatkistpapier
en
schuld brieven,
door cle Bank gekoch(.(art. 15, onder 4,
van
de
.l3ankwet
1948)
…………..
…
–
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen
van de Staat der Nederlanden ingevolge
overeenkomst van 26 Februari 1947 ….
..1.800.000.000,-
Voorschtten (Floofdbank f
138.962.230,02 ‘)
in rek.-crt
1
op
onderpand
Bijbank
1.672.825,89
(mcl. helenin-
1
‘
–
gen)
Agentsch.,,
3.063.409,05
144.508.464,96
Op
effecten
eni
.
………
..144.471.473,13
2)
01) goederen en celen
..,,
126.991,83
–
,,
144.598.464,96
2)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van de
1
Bankwet
1948)
……………. ……..
–
i3oekvordering op de Staat der Nederlanden
ingevolge overeenkomst van 26. Februari
1947
…………………………
..
1.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……t
439.146.714,60
Zilveren munt enz.
..
6.281.594,13 445.428.308,73
Papier op het buitenland
t
136.019.900,-
Tegoed bij correspondenten
in
het buitenland
….
..
167.752.146,05
Buitenlandse betaal-
middelen
…………..4.805.070,30
308.577.116,35
Vorderingen in guldens op vreemde circulatie-
banken en soortgelijke instellingen
….
..223.397.358,42
Belegging van kapitaal, reserves, pensioen-
fonds
en
voorzieningsfonds
………….
..120.863.391,55
Gebouwen
en
inventaris
…………….
..2.000.000,-
..
Diverse
rekeningen
………………..
22.353.188,26
t
4.567.218.728,27
,8
r7″r
F382
0
21
to
‘0
00.0)
o,
0)
0.
,
0O
0
00
.1.
00
,d)
,,
t
–
0’0
–
0)
bo.0
‘
0)
0
16 Sept.
1948
28.136
11.042
427
1
9.986
303
614
7 April
1949
28.089 11.433
2.621
1
9.161
330 645
13 April
1949
28.068 11.143
2.668
1
9.059
231
623
21 April
1949
27.863
10.766
2.663
1
8.234
228
650
28 April
1949
28.362
10.778 2.558
8.188
281
620
5 Mej
1949
28.345
10.680
2.522
9.443
397 610
Rekening-courant saldi
Ce
4-
Cd
.
h
–
t’)
0
06
.05
“
4
.
o
P. 0
1-10)
0
Id
.0
t’)
.
0
0)),
16 Sept.
1948
657
91.729
81.568
22′
2.425
6.251
7 April
1949
915
94.000 84.670
575
2.023
5.849
13 April
1949
915
93.464
83.907
665
2.239
6.198
21 April
1949
915
91.511
83.275
218
1.810
1
5.307
28 April
1969
915
91.931
83.743
276
1.632
1
5.179
5 Mei
1949
915
93.110
84?608 383
1.663
1
5.466
n
Voorschotten aan
de Staat
.,21
Data
–
0)0)
.21
0
0)0
t)
to
to
a
P.
-0))
26 Dec.
1946
94.817
1
118.302
59.449
67.900
426.000
14 Apr.
1949
52.817
1
394.177
125.042
153.600
426.000
21
Apr.
1949
52.817
391.523 125.042
157.500
426.000
28 Apr.
1949
52.817 j_2.289
125.042 155.300
426.000
Data
Bankbil-
jetten
circulatje
in
Deposito’s
–
Totaal
Staat
Diversen
26 Dec,
1946
721.865 63.455
765
62.693
14 Apr.
1949
1.046.206
159.274
516
157.486
21 Apr.
1949
1.031.149
177.008
519
174.953
28Apr.
1949
1.047.277
179.539
440
177.618
NATIONALE BANK VAN ZWITSERLAND.
(Vnnrn,,nmotp rtntton
in vv.illinnv. f..t,t.,,. t
‘0
.1,0)
Data
“)t
7
i.
z
00
.0
t-
ZG
31
Dec. 1946
4.949,9
158,0 238,7
.52,714.090,7
1.113,7
14 Apr. 1949
5.914,3
331,7 155,5 t7,0
1
4.182,0
1.780,0
23 Apr. 1949
5.947,0
362,8
156,1
46,3
1
4.3175,7
1.665,6
30 Apr. 1949
5.947,6
365,2
150.8
39,7
4.298,3
1.726,3
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1949
NATIONALE BANK VAN BELGIË,
–
BANK
VAN FRANKRIJK.
(Voornaamste posten In millioenen francs).
(Voornaamste posten in millioenen franes).
II
GROOTHANDELSPRIJZEN VAN GRANEN, VELDIIONEN, BOTER,
KAAS
EN EIEREN IN NEDERLAND
1).
Tarwe’) Rogge’)
Gerst
‘
Haver’)
Mais
Sor-
glium
Veldbonen’)
Boter
Kaas
Eieren
0)
0)0.04
t.
t,
‘0
t-
t
ttt’
‘0
Tijdvak
o
)
t.
o5,.,
)
OvOt,
–
00)
0
O
C’t.t
‘t-
t,
t.nt
‘-‘t-.
0.
ot
0
t)
t)
0)
.0
t)
‘A
0
‘
0
0)0.)
U)0)•
‘0
.
0)
‘0-
5″‘
0)0
0.0
t)
t)
Jan.
1948
21,50
21,29′
19,78
20,17′
18,54
–
22,17′
rn
20,17′
r
23
4
00
t
3,12
f
1,63′
t
16,15
‘7
12,95
Febr.
21,50
21.24 19,97
20,37′
18,48
22,37′
2.0,37
5
.
26,06
2
)
3,12
1,66
16,15
12,95
Maart
21,35
21,19
20,39 20,50 18,38 22,50 20,50
26,70
3,12
1,68
14,10
11,10
April
21,34
21,19
20,71
20,67′
18,56
22,67′
20,67′
.
29,56
3,12
1,64′
14,10
11,10
Mei
21,21
21,14
.
20,46
20,77′
18,58 22,70
20,77′
27,50
3,07 1,65
14,20
1
)
11,20
9
)
Juni
21,31
21,10
20,92
20,85
18,55
22,85
20.85
26,75
3,07
1,65 14,20
11,20
Juli
21,73 21,47 20,77 20,95 18,67
22,95
21,17′
3,07
4,64′
14,20
11,20
Aug.
22,18 21,98
19,81
19,17′
18,19
21,27′
19,32′
.
3,14
1,65
14,20
11,20
Sept.
21,34
21,29
19,66
19,37′ 18,12′ 21,47′
19,37′
.
3,14
1,66′
14,20
11,20
Oct.
21,37
21,27
20,29
19,57′
18,05
21,67′
19,57′
.
,
3,14
1,66′
16,10 13,10
1-
6 Nov.
21,50-22,00 20,80-21,55 19,50-21,25
19,77′
-17,50-19,35
21,87′
19,77′
27,50-29,50
3,14
1,63
10,10
13,10
8-13 Nov.
21,45.22,10
20,70-21,65 19,25-21,00 17,25-19,10
21,87″
19,776
27,00-28,50
3,96
1,66
16,10 13,10
15-20
Nov.
21,50-22,10
20,75-21,70 19,50-22,00
.
17,50-19,25
21,87′
19,77′
26,50-29,00
3,96
4,63
16,10
13,10
22-27
Nov.
21,55-22,15
20,90-21,70
19,75-22,25
.
17,50-19,10
22,07′
19,77′
26,50-29,00
3,96
1,64
14,20
29
Not.-
11,20
4Dec.
21,60-22,15 21,00-21,75 19,50-22,00
19,97′
17,50-19,00
22,07′
26,00-28,50
3,96
1,64
14,20
11,20
6-11 Dec.
21,70-22,10 21,25-21,70 19,60-22,25
19,97′
17,75-19,25
22,07′
.
25,50-30,00
3,96
1,63
14,20
11,20
13-18 Dec. 21,60-22,00 21,10-21,60
19,50-22,00
19,97′
17,50-19,00
22,07
19,97′
25,00-29,00
3,96 1,63 14,20 11,20
20-2.4 Dec.
21,65-22,05 21,25-21,75
19,60-21,90
19,97′
17,50-19,10
22,07′ 19,97′
25,00-28,00
3,96
1,60
14,20 11,20
27-31 Dec. 21,75-22,10 21,40-21,75 19,70-22,00
20,17′
17,40-18,90 .
.
–
25,00-28,00
3,96
1,60
16,20
11,20
1949
8 Jan.
21,65-22,00 21,30-21,70
19,72-2.2,10
20,17′
17,40-18,95 .
.
26,00-29,00
3,96
1,60 14,20
11,2.0
10-15 Jan.
21,50-21,90 21,10-21,60 19,80-22,25
20,17′
17,25-18,75
22,27′ 20,17′
27,00-29,50
3,96
1,60 14,20 11,20
17-22 Jan.
21,60-22,00 21,10-21,60 19,75-22,10
20,17′
17,10-18,60
22,27′
20,17′
27,50-29,75
3,96
1,62
14,20 11,20
24-29 Jan.
21
3
40-21,90
21,00-21,50 19,50-22,00
.
‘
17,00-18,40
22,27′
. 29,00-31,00
3,96
1,64
14,20
31
Jan.-
11,20
5 Febr.
21,35-21,85 20,90-21,30
19,60-22,25
.
17,00-18,40
22,57′
20,37′
30,00-32,00
3,96
1,66
14,20 11,20
7-12Febr.
21,45-22,00 20,70-21,15 20,00-22,75 17,10-18,75
22,57′ 20,37′
31,00-34,00
‘3,96
1,65
14,20 11,20
14-19 Febr.
21,50-22,00 20,90-21,30 20,25-23,00 . 17,40-19,00
22,57′
20,37′
32,00-35,00
3,96
1,68
17,50′)
14,00
4
)
21-26 Febr.
21,75-22,25
20,90-21,50
20,25-23,10
17,50-19,25
22,57′ 20,37′
33,00-35,50
3,96
1,68 14,20
28 Febr.-
11,20
5
Mrt
21,85-22,35 21,00-21,60 20,50-23,25 . 17,75-19,75
2.2,77′
20,57′
33,25-35,50
3,96
‘1,63
16,00 13,00
7-12 Mrt
21,80-22,25 21,10-21,70 21,00-23,75
‘
18,00-20,25
22,77′
20,57′
33,25-35,25
3,96
1,67
14,00 10,40
14-19 Mrt
21,70-22,15 21,25-21,80
21,2.5-24,00
20,57′
18,25-21,00
22,77′ 20,57′
33,25-34,25
3,96 1,66
14,10 10,60
21-26 Mrt
21,90-22,30 21,50-22,00 21,25-24,25
20,57′
18,50-21,25
22,77′ 20,57′
32,25-33,25
3,96
1,64 13,95
28 ilirt-
10,60
2Apr.
22,00-22,75 21,60-22,25 21,50-24,25
20,77′
18,75-22,00
22,97′
20,77′
.
31,50-32,00
3,96 1,66
13 95
10,70
9Apr.
22,00-23,00 21,70-22,20 21,75-24,50
20,77′
19,25-22,75
22,97′
20,77′
31,00-31,50
3,96 1,66
14O5
10,85
11-16Apr.
22,25-23,00 21,75-22,30
21,75-24,50
20,77′
19,75-23,25 .
.
32,00-32,50
3,96
1,71
14,05
10,85
18-23 Apr. 22,25-23,00 21,75-22,30 22,80-24,75
20,77′
20,50-23,75
.
. 31,00-32,00
3,91
1,73
16,05 10,75
25-30 Apr.
22,00-22,75
21,60-22,20
22,50-24,25
20,77′
1
20,50-23,50
. .
.
30,00-31,00
3,86
1,81
‘)
Deze statistiek sluit aan bij dle, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 3 November 1948, blz. 879.
‘)
betekent: vrije marktprijzen; . betekent: geen aanbod.
‘)
Illet ingang van 9 Februari 1948 in de handel ‘vrij geworden.
‘)
Van 14 Mei af.
‘)
Met Ingang, van 14 Februari is de handel vrij geworden.
–
In
11 Mei 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
383
ENIGE INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE PRODUCTiE
–
–
IN -NEDERLAND’)
1938
=
100
0
–
*
t.
S’
os
00
«
Oos
*
oc,
6:1-
00
;o ..
Algem.
productie-index
‘
van do Industrie
. . .
74
94
113
126
127
iiS
113
129
62
75
82
83
83
83
7
92
Electriciteit
afgeleverd
–
.-
–
aan het net
111
142
173
205
217
–
211
186
Steenkolen
………….
79
98
120
126-
131
133
121
Stikstofmeststofferi
.
47
67
82
85 89
89
.81
70
108
165
166
169
167
169
208
Gas
………………..
Walsproducten -van
.
–
Ruwijztr
:.Y…………..
ijzeren staal
1)
.
73
137
210
231
244
226
254
290
22
67.
122
145 147 130
158
88
114 129
127
.
–
121
128
80
120
52
69
93
111
113
107
103 103
38
57
110
118
140
121
117
129
Rubber
(gehele
indu-
–
97
200 288
325
283
285.
Rijwielen
.
…………
Cement
–
…………..
Courantenpapier
33
37 79
84
103
84
–
Metselstenen
………..
Deuren
……………..
Katoen- en linnenweve-
39
60
71
77
79
75
72
76
strietak)
………….
Tricotage-industrie
56
85
107
117 124
109 117
121
rijen
.
‘
…………….
78
110
137
142 143
x
134
–
Schoenen
…………
53
60 60
61
68 58
–
Sigaren
…………..
Sigaretten ……………
73
124
133
146 138
124
52
70
60
55
42
39
58
Boter’
–
…………
9
149
93
11052
154
205
Margarine
……..
…
Kaas
………….
52
51
.77
73
72
50
.41
100
‘) Bron: ,,Statistiseh Bulletin van het CBS.”; . betekent: de
gegevens ontbreken; gecorrigeerde gegevens zijn cursief gedrukt.
‘$ 1940 = 100.
–
INDEXCIJFEItS VAN GROOTIIANDELSIqtIJZEN
IN NEDERLAND
1)
).
Juli ’38-Juni_’39=1001946
1947
1948
Voedingsmiddelen:
209
230 228
.
219
220
223
plantaardige
…….
dierlijke
…………
191
199
233
261
259 259
totaal
………….
200
214
231 241
240
242
Grondstoffen:
houtw. buitenlands
463
631
567
552
552
552
chem.producten
272 342
376 429 425
422
258
284 283
282
279
280
Ieder
………..-
224
243
304
542
542 545
261
294
306
308 319 316
332
474
524
481
456
435
bulpstoffen
170
201
.
216
216
263 263
282
328
342
349
373
371
totaal
…………..
Afgewerkte producten:
papierwaren
……..
glas, aardewerk, enz
238
256
269
272 272
275
textlelwaren
……..
349
390
382
379
379 379
metaalwaren
……..
chein. producten
..
328
318
325
361
365
364
315
344 360 370
366
367
292
321
330 340 354 354
houtwaren
……….
283
303
347 305 365 365
textielwaren
…….
gefabr.voed.midd..
211
223
225 236 236 236
lederwaren
………
papierwaren
…….
248
263
270
271
271 271
metaalwaren
…….
totaal
………….
261′
–
276 283 294 295 295
Algoin. indoxeijfer
. . . –
251 271
281 291
295
295
1)
Bron: ,,Statistisch Bulletin van het C.B.S.”.
‘) De wegingscodfficlënten zijn vastgesteld overeenkomstig de
verhoudingen In 1941.
INDEXCIJFERS VAN LONEN VOLGENS REGELINGEN IN
•
NEDERLAND
–
Juni 1938/
,
–
Nijverheid
Juni1939
Nijverheid ‘)
Landbouw’)
• en
= 100
.
1
1
landbouw
Aug.
1939
101
–
100
–
101
Mei
1945….
116
190
.126
April
1948
174,7
243,9 184,4
Mei
1948
175,2
258
186,8
Juni
1948…-
175,2
258
186,8
Juli1948
175,1 258
186,7
Aug.’ 1948
175,2
258
186,8
Sept.
1948
175,2 258
.
186.8
Oct.
1948
175,2
258
1868
Nov.
1948
179,9
265,5
191,9
Dec.
1948
181,7
265,5
193,4
Jan.
1949
181,8
1
)
265,5
193,5
1
)
Febr.
1949
181,8
4
)
265,5
193,5′)
Mrt.
1949.-. .
1 81,6′)’)
265,5
193,3′)’)
‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het CBS.”;
in de iiidexcijfers zijn de uitkeringen krachtens de Kincierbijslagwet
niet
begrepen.
‘)
Gemicldelden 24 bedrijfstakken.
)
Akkerbouw en ‘veèhouderij.
‘)
Voorlopige gegevens.
‘)
Daling uitsluitend een
gevolg van
een lichte
schommeling in
de toeslag van mtr-prociuctie der slcenkoolrnijnen.
Kapitaaldeelnarne gezocht.
Scheepvaartonderneming
iet in aaisbouw
zijnde tonnage van de kust- en Atlantische vaart
(niéuwbouw) wenst kapitaaluitbreiding tot ca
f
75.000.—. –
Br. onder 1etter S.S. aan Frits ,van Alphen
Reclame Bureau NV., Spuistraat 102-106, Am-
– sterdam.
.
•
‘.
– ESTABLISHED 1878
–
–
Ân Independent
Journal
of
Finaricé
.
•
and Trade’
.
.
OBJECTIVE APPRAISALS
CONSIDERED JUDGMENT
IMPARTIAL OPINION
S
*
Contins most complete range of
British economic and financial statist-
ics
published in any weekly journal
..•,
*
S
World wide circulation.
*
,Annual subscription rate: (post free-
to inciude all suppJements)
£ 3:2:6
–
(fi 33,40)
A
Special
S.tpplernent. en Eco-nonjic Con-
ditims in The Netherianots was pzebfl.shed
on Jannarij 31 1948.
A
UmitecL n,ember
of this Sitppie.nent remain
for
saie.
LON.DON: 51 CANNON
STItEET, B.C. 4
RECTIFICATIE
Aanbod aan houders van certificaten van Ge-
wone Aandelen en Originele Gewone Aandelen
der
Tide Water Associated 011
,
Company
In
de E.-S.B. van 4 Mei j.l. staat abusievelijk:
Blijkens gelijksoortige publicatie van Dè Neder-
landsche Bank N.V. Dit moet zijn: Blijkens
gelijktijdige publicatie van De Nederlandsche
Bank N.V. -.
Annonces voor het. volgend nummer
dienen uiterlijk Maandag 16 Mei a.s. in het bezit te
zijn van de administratie, Lange Haven 141, Schiedam
N.V. PHILIPS’ TELECOMMUNICATIE INDUSTRIE
v/h Negerlandsche Seiutoete11en Fabriek
HILVERSUM
Alle
.
Commuhivxaie.apparatuur op het gebied. van
Radio – Lijjntelefonie – Âutotnütische telefonie
Economisch-Statistisch Kwartaalbericht
Research-Uitguve von het
Nederlandsch Economisch Instituut
*
UIT DE INHOUD
VAN HET MAARTNUMMER:
De econ. toestand in Nederland, België,
Indonesië, de Verenigde Staten en West-
Duitsland.
De positie von de Sterlinglanden in het in-
ternationale betalingsverkeer.
InternitionaIe geld- en kapitcialmarkten;
kapitcialschoarste.
–
Prijzen van agrarische producten.
Jaoruhonnementefl t 6,50 voor abonné’s ,,E.-S.B.” f5,-
Teleföon 38040 – Rotterdam – Giro no. 8408
Reschilfba
re
riTtia
1
ALL-ROUND ZAKENMAN
middeib. leeftijd, academisch gevormd, bereisd, representa-
tief,
zoekt een hem passende werkkring
in binnen- of buiten-
land. Ook bereid tijdelijke opdrachten uit te voeren. Prima
referenties. Direct beschikbaar. Br. onder no. ESB 1414, bui.
v. d.”bl., Postbus 42, Schiedam.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
MAANDSTAAT OP 30 APRIL
1949
Kas, Kassiers en Daggeldleningen
…….’.
. .
t
13.150.405,03
Nederlands
Schatkistpapier
……… .. …….
528.479.691,19
Ander
Overheidspapier
……………………
5.361.90392
Wissels
………………………..
…….
..,
903.089,99
Bankiers in Binnen- en Buitenland
……….
..
14.302.783,88
Effecten
en
Syndicaten
………………..
..1.891.904,16
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
11.948.102,36
Debiteuren
…………………………..
..
109.694.986,22
Deelnemingen
(inal. Voorschotten) …………..
9.722.610,67
Gebouwen
……………………………
..3.500.000,—
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
..,,
882.703,38
1′
‘99.838.180,80
Kapitaal
……………………………..
t
44.800.000,-
Reserve
………………………………
..15.000.000,-
Bouwreserye
..
…………. . …………..
..3.000.000,-
Deposito’s
op
Termijn
.. ………………
..79.623.855,54
Crediteuren
…………………………..
..
544.423.807,73
Geaccepteerde
Wissels
…………………
…63.756,24
Geaccepteerd
door Derden
………………
..
186.280,91
Kassiers en genomen Daggeldieningen
………..
1.271.064,09
Overlopende Saldi en Andere Rekentngén
….
..10.586.712,91
Reserve voor Verleende Pensioenen
……..
..882.703,38
t 699.838.180,80
Economisch Statistische
Berichten .
Adres voor Nederland: Pieter de Floochstraat 5, Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomie,
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochsjraat 5, Rotterdam (W.). Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnements prijs, franco per poit, voor Nederland f
26*
per jaar,
voor België/Luxemburg f
28
per jaar, te voldoen door storting v&n de
tegenwaarde in franc.s bij de Banque de Commerce te Brussel. Overzeese
gebiedsdelen (per zeepost) t
26,
overige landen f
28
per jaar. Abonne-
menten kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd
per ullimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-
dijk, Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie . betreffende advertenties te richten aan de
Firma II. A. M. Roelants, Lange Haven rr, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief f
0.40
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag. Rubrieken ,, Vacatures” en . ,.Beschikbare Krachten”
f
o.6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
De Landbouwhogeschool te Wageningen roept
sollicitanten op voor de vacature van
Administrateur
Vereist is een ruime ervaring van ambtelijke en
comptabele administratie. Academische vorming
is gewenst; enige landbouwkundige oriëntatie
strekt tot aanbeveling. Salaris . volgens schaal
219 (f475.— tot f590.— p.bn.).
Vborts wordt gevraagd een
Ambtenaar van administratie le klas
Salaris volgens schaal 142
(t
280.— tot
f
365.-
p.m.).
Sollicitaties te richten aan de Rector Magnif i-
cus der Landbouwhogeschool.
Ervaren accountant, lid N.I.V.A., met kleine-
praktijk in het Westen, zoekt ter uitbreiding van
zijn werkzaamheden
Overname, van
Accountantspraktijk
Ook . genegen t&t samenwerking, met over-
bezette collega. Brieven onder letters ATZ aan
Nijgh & Van Ditmar, Advertentiebureau, R’dam.
Losse’nummers
75 cents, resp. 12 B francs