31 MEI 1944
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
c
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANUËN EN VERKEER
‘t
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29E
JAARGANG
WOENSDAG 31 MEI 1944
No. 1458
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries
M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).
H W. Laralers – Adjunct-Secretaris.
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland f 20,85″ per jaar (,,,rijsvaststeiling
No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën f 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan’ en
slechts worden beëindigd per ultimo van ëiJc kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis
en genieten een reducie op de verdere publicaties. Adres-
wijzigingen op.te geven aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam’ (G.).
Telefoon 38340. Giro 8408.
Aangeteehende stukken aan het Bijkantoor Museum-
park, Rotterdam (G.).
Advertenties voorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s
/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INIIOIJD:
Blz
Industrievestiging ten behoeve van de Zuiderzeevis-
schersbevolking, door
Dr. Ghr. Plomp ………..
288
In- en uitschakeling van den groothandel in indus-
.trieele
producten
ondei
-het huidige systeem van
beheerschte prijzen II
door
A. Kraal …………
291
De gemeenten en de Organisatie van het bedrijfsleven
door Mr.
A.
Koelma
………………………
293
Aanteekeningen
De economische toestand van Zweden gedurende het
eerste
kwartaal
van
1944………………….
295
B o e k b e s p r e k i n g e n
Dr. W. Ph. Coolhaas:
Insulinde
–
Mensch
en
Maatschappij, bespr. door
E. E. de Haan ……..
296
Ontvangen
boeken,
brochures
en
s t a t i s t i e k e n
……………………..
297
M a a n d c ij f e r s
Emissies
in
April
1944.
………………….
297-
Indexcijfers van Nederlandsche aandeelen ……..
298
Overheidsmaatregelen
op
econo-‘
misch
gebied
………………………
298
S t a t i s t i e k e n
Stand van ‘s Rijks kas
–
Bankstaten ……….
299
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De
discontomarkt
was in de verslagweek weer uitge-
sprôken vast gestemd. Het reeds in de beide vorige weken
gestegen niveau ‘der markttarieven is nog wat verder
aangetrokken. De omzetten waren uitermate gering,
omdat de vraag naar papier minimaal was. Nog meer dan tevoreii’ waren geidgevers terughoudend, zoodat
betrekkelijk kleine posten papier soms gedurende ge-
ruimen tijd geen kooper konden vinden. De reeds eenigen tijd geleden opgedoken geruchten, dat binnen afzienbaren
tijd een omvangrijke post schatkistpapier ,,extra” zal
worden afgègeven, doen weer met vernieuwde hevigheid
de ronde. De bedoeling van deze suppietoire afgifte zou•
zijh om het provenu aan te wenden, teneinde het saldo
Rijksmarkeii van De Nederlandsche Bankgedeeltelijk te doen
overnemen door den Staat. Het behoeft wel geen betoog,
dat, indien daarin een grond van waarheid is, het volkomen
begrijpelijk is, dat de geidgevers, zelfs op het nu relatief vrij hooge niveau der markttarieven, geen belangstelling toonen.
Zou ni. dit plan geëffectueerd worden, dan zou zulks be-teekenen, dat het geldmarktsurplus met één slag zou zijn
verdwenen en daarmee de oorzaak van het verschil tus-
schen markttarieven en ,,agentsprijzen”. Integendeel zou
men dan voor het kortere papier weer markttarieven
moeten verwachten, die hoogeit liggen dan de afgifteprij
van de schatkist, voor de overeenkomstige termijnen. De
markt heeft de laatste dagen op grond van deze over-
wegingen vrijwel geheel verlaten gelegen. Een postje April-papier werd verhandeld op
19/.
Jaarspapier is niet verhan-
‘deld, maar de prijs daarvoor zou men overeenkomstig de
maatstaven voor het overige papier op 1
11
/
16
moeten stellen.
In vergelijking tot de
/8
11/16
%, die vôôr een paar weken
nog gold, dus een verhooging van den discontovoet voor
dit materiaal met ongeveer
,160 %.
De
obligatienzarht
is voor de vooroorlogsche soorten
gedurende de eerste helft van de week overwegend minder
gunstig gestemd geweest. De leening
1938,
die de vorige
week sloot op 101
11
/
16
, heeft het deze week tot een laagte-
record gebracht van 100
7
1
s
. Sindsdien is de noteering weer
wat aangetrokken. Maar in vergelijking tot het hoogste
niveau van eenige weken geleden is er toch een daling
te constateeren met bijna twee punten. De markt was daarbij nogal aan wat fluctuatie onderhevig, een ver-
schijnsel, dat voor de obligatiemarkt ongewoon is. De
leening
1937,
die de vorige week sloot op
1009/16
– na
een laagterecord in die week van
99
15
/
1
6
– was eveneens
flauw en reageerde deze week tot waarna ook weer
een herstel volgde. Ook de
3 %
leening
1936
heeft een
flinke koersdaling te zien gegeven. Ook hier was het ver-
schil met de hopgste noteering van enkele weken geleden
rond twee punten; een verschil, dat bij zulk een kort-
loopende leening natuurlijk nog extra zwaar weegt. De
oorlogsieeningen toonden bij dit alles geen schoi1meling
van beteekenis. De leeningen
1942
en
1943
bleven op
100
5
/ â 100
3
1
s
vrijwel gestabiliseerd.
288
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 Mei 1944
INDUSTRIEVESTIGING TEN BEHOEVE VAN
DE ‘ZUIDERZEEVISSCHERSBEVOLKING.
Het is begrijpelijk, dat, toen met de afsluiting der
Zuiderzee voor de Overheid de noodzaak naar voren
kwam, de visschersbevolking bij het zoeken naar nieiwe
bestaansmogelijkheden behulpzaam te zijn, ook werd
gedacht aan de beteekenis, welke de industrie in dit op-zicht kon hebben. De nijverheid biedt immers als werk-
gelegenheid welhaast de eenige mogelijkheid om menschen
in grooten getale op te nemen. Een ernstig beletsel vormde
in dit opzicht echter de omstandigheid, dat in of nabij de
meeste visschersgemeenten geen sprake was van- een
eenigszins omvangrijke industrieele bedrijvigheid. Slechts
in Volendam (achterland Amsterdam), in Spakenburg
(achterland Baarn en Amersfoort) en in Enkhuizen vond
eenige afvloeiing naar de industrie plaats. Van overheids-
wege had men natuurlijk kunnen trachten de daarvoor in aanmerking komende personen naar de industrieele
centra over te brengen, doch de sedert 1929 heerschende
economische depressie stond de uitvoering van een der-
gelijk voornemen zeer in den weg.
Indien in de visschersgemeenten zelf nieuwe industrieën gevestigd konden worden, zouden niet alleen de bezwaren,
verbonden aan een emigratie op groote sch’al van voor-
namelijk jeugdige personen, worden vermeden, doch
tevens ontstond dan het voordeel, dat degezinsinkomsten
der visschersbevolking, gedurende de groeiperiode van den
vischstand op het IJselmeer, dooi’ den fabrieksarbeid
der kinderen konden worden aangevuld.
In de Zuiderzeesteunwet wordt, evenmin als in de
daarop betrekking hebbende uitvoeringsbesluiten, aan de
Overheid een bijzondere taak toegekend inzake de bevor-
dering van de industrieele bedrijvigheid in de Zuiderzee-
gemeenten. Bij de totstandkoming der wet werd ni.
uitgegaan van de gedachte, clat, met betrekking tot de aanpassing, het- initiatief van de bevolking zelf moest
uitgaan. De Generale Commissie, belast met de uitvoering
der Zuiderzeesteunwet – later omgezet in een Rijks-
dienst , besefte echter spoedig, dat zonder, initiatief
van de Overheid in de richting van een industrialiseering’
der visschersplaatsen, het aanpassingsproces der bevol-king, vooral in gemeenten. met een sterken bevolkings-aanwas, op onoverkomelijke moeilijkheden zou stuiten.
In verband met den geest der wet – nl. het zich op
den achtergrond houden der Overheid – was de wijze
van financiering der eventueel met steun der Overheid
op te richten industrieele bedrijven niet geregeld. Enkeld
bepalingen in de wet maakten, zij het soms op eenigszins
bijzondere wijze toegepast, het evenwel mogelijk toch
gelden beschikbaar te stellen. De wettelijk geregelde
tegemoetkomingen in de opleidingskosten voor belang-
hebbenden in den zin der Zuiderzeesteunwet
1)
en hun
kinderen, konden bijv. den betrokken ondernemer in
gekapitaliseerden vorm ineens ter beschikking worden
gesteld. Was de oprichter van het nieuwe bedrijf een
,,belanghebbende”, dan kon hem crediet worden verleend
volgens art. 7 der Zuiderzeesteunwet. Na 1934 konden
bovendien door middel ‘n het Werkfonds – later de
Maatschappij voor Industriefinanciering – credieten
worden verleend voor de oprichting van levensvatbaar
geachte nièuwe bedrijven.
Het was te verwachten, dat de Overheid met haar
streven tot industrialiseering der visschersgemeenten een
zware taak te wachten stond, temeer waar de algemeene
economische tostand na 1930 zeer ongunstig was. On-
danks de vele moeilijkheden, welke zijn opgetreden, is
de vestiging van een aantal industrieele bedrijven evenwel
toch tot stand gekomen en aangezien het hier één der
belangrijkste pogingen in ons’land betreft om van over-
heidswdge de industrialisatie van een bepaald gebied
te bevorderen, kan het van belang_zijn wat nader op
1)
In het v6lgende ,,belanghebbenden” genoemd
de daarmee samenhangende problemen in te gaan.
De soort der gestichte bedrijQen.
De eerste fabriek, welke met steun van de Overheid
werd opgericht, was een knoopenfabriek te Spakenburg
in 1929. De steun bestond in het verstrekken van een op-
leidingsvergoeding aan het personeel, voorzoover dit daarvoor op grond van de Zuiderzeesteunwet in aan-
merking kwam. Bovendien werd op gunstige voorwaarden
een fabrieksgebouw ter beschikking gesteld. Dit bedrijf heeft van den beginne af met gunstig resultaat gewerkt.
Bij de totstandkoming in 1929 waren er ongeveer 100 ar.
beiders; dit aantal kon tot het uitbreken van den oorlog-worden opgevoerd tot ongeveer 800 arbeiders.
Bij de in 1932 te Volendam opgerichte kunstpaarden-
haarfabriek waren de bemoeienissen van de Overheid
krachtiger dan bij de knoopenfabriek.. Den oprichter werd
nl. een leening verstrekt ten behoeve van een in bedrijf te stellen proeffabriek voor het verwerken van woestijngras
tot kustpaardenhaar. Bij het niet gelukken van de proef-
neming zou terugbetaling van het opgenomen bedrag
niet behoeven te geschieden. Wanneer-de proef zou slagen,
moest evenwel véôr 1 Juli 1934, tot de inbedrijfstelling
van een definitieve fabriek worden overgegaan. De Rijks-
nijverheidsconsulent voor’het Westen des lands verklaarde
de proef inderdaad als geslaagd, zoodat tot oprichting
van de fabriek werd overgegaan. In het oprichtingskapitaal werd gedeeltelijl voorzien door de opleidingsvergoedingen
voor dein dienst te nemen ,,belanghebbenden” in geka-
pitaliseerden vorm te verstrekken, terwijl ook de gerheente
Edam in het kapitaal deelnam.
Hét bedrijf ‘erkeerde reeds spoedig na de oprichting
in financieele moeilijkheden, welke tot stopzetting ervan
leidden. De fabriek werd evenwel, reeds spoedig onder
andere leiding en op bescheidener voet weer in werking
gesteld, waarbij de voorwaarden omtrent het aantal in dienst te nemen ,,belanghebbenden” werden verzacht. De vervaardiging van kunsthaar uit woestijngras werd
spoedig vervangen door de verwerking van andere plant-
‘aardige vezels en natuurlijke haarsoorten tot borstelhaar
en vulmateriaal ten behoeve van de meubelindustrie.
Het bedrijf heeft zich naderhand gestadig ontwikkeld,
zoodat bij het uitbreken van den oorlog de vooruitzichten
zeer behoorlijk waren. Plannen tot uitbreiding waren- in
een vèrgevorderd stadium van ontwikkeling. Op genoemd tijdstip waren in deze fabriek ongeveer 55 arbeiders werk-
aam, nagenoeg uitsluitend Volendammers.
De derde fabriek, welke in het kader van de plannen
tot industrialiseering der Zuiderzeegemeenten werd op-
gericht, was de schoenfabriek te Volendam in11933. Het
initiatief ging uit van een Volendammer schoenwinkelier.
Het bedrijf, dat aanvankelijk vrij primitief was gehuis-
vest, werd in 1936 overgebracht naar een speciaal voor
de schoenenfabricage ingericht gebouw. Aan een lid
der directie
–
werd hiertoe crediet ingevolge art.
7
der
Zuiderzeesteunwet verleend. Het bedrijf ontwikkelde
zich niet erg gunstig, zoodat het in 1988 in ernstige finan-
cieele moeilijkheden verkeerde, welké uitliepen op een
faillissement. –
Om de door de fabriek geschapen werkgelegnheid te
behouden, werd een ,,belanghebbende” in staat gesteld
het bedrijf te koopen, waarna de fabriek door den oor-
spronkelijken ondernemer weer in exploitatie werd ge-
bracht. Het bedrijf heeft zich nadien gunstig ontwikkeld;
véér den oorlog werkten er ongeveer 60 arbeiders.
In 1934 wrd te Spakenburg met financieele mede-
werking der gemeente een pantoffelfabriêk opgericht,
‘welke reeds spoedig werd omgezet in een schoenfabriek.
In dit bedrijf werden onmiddellijk 120 ,,belanghebbenden”
of kinderen van dezen tewerkgesteld. Ter gedeeltelijke voor-
ziening in •het bedrijfskapitaal verleende de Rijksdienst
ter Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet een belangrijk
voorschot op de te verstrekken vergoedingen voor de
opleidingskosten.
1
31 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHTEN
289
Dit bedrijf heeft met dusdanige moeilijkheden te kampen
gehad, dat in 1937 het faillissement volgde. In de tweede
helft van datzelfde jaar werd de fabriek onder andere
leiding en met een beperkter opzet weer in werking ge-
steld. De onderneming heeft zich sedertdien behoorlijk
ontwikkeld; bij het uitbreken van den oorlog werkten
er ongeveer 65 zoons en dochters van ,,belanghebbenden”.
– Van geheel andere beteekenis was de oprichting van een lingeriefabriek te Volendam in 1935. Doordat hier
nagenoeg uitsluitend van vrouwelijke arbèidskrachten
gebruik zou worden gemaakt, werd het aanpassingspro-
bleem der visschersbevolking er feitelijk maar weinig
door tot oplossing gebracht. De mogelijkheid, om door
den arbeid der meisjes het gezinsinkomen der groote
Volendammer visschersgezinnen te vermeerderen en de,
verwachting, dat door de vestiging van een nieuwe in-
dustrie de algemeene bedrijvigheid in het plaatsje zou
worden verhoogd, hebben de Overheid evenwel doen besluiten toch steun te verleenen. De gemeente Edam
was in dit geval de initiatiefneemster zij stelde een ge-
bouw ter beschikking en zou het bedrijf feitelijk ook
exploiteeren. De Rijksdiel)st ter Uitvoering van de Zuider-
zeesteunwet verstrekte de te verleenen opleidingsvergoe-
dingen voor het personeel gedeeltelijk in voorschot om het
bedrijf op gang te helpen.
In 1936 bleek de ontwikkeling van het bedrijf door
verschillende oorzaken niet gunstig te, verloopen. Na
wijziging in de bedrijfsleiding en verhooging der opleidings-
vergoedingen is een aanmerkelijke verbetering opgetreden;
in 1940 werkten er ongeveer 40 meisjes.
Behalve in Volendam zijn ook in Elburg, Monnikendam
en Vollenhove textielfabriekjes opgericht, waarbij voor
de opleiding der meisjes een opleidingstoeslag werd ver-
leend. De belangstelling van meisjes uit het visschers-
milieu is in deze plaatsen echter gering gebleken
In 1938 werd, wederom te Volendam, dat binnen
den kring der Zuiderzeegemeenten door haar relatief
gunstige ligging, behoorlijke verbindingen en voor den fabrieksarbeid geschikt blijkende bevolking, de meeste
belangstelling voor de vestiging van nieuwe industrieën
heeft gehad, een , fabriek van bretels, sokophouders en
dergelijke artikelen opgericht. De Economisch-Tech-
nologische Dienst voor ‘Noord-Holland verstrekte een
leening voor den bouw der fabriek en den aankoop van
machines. Dit bedrijf, waarin overwegend van vrouwelijke
arbeidskrachten gebruik wordt gemaakt, heeft zich van
den aanvang af gunstig ontwikkeld; in hét begin van
1940 waren er ongeveer 40 jongens’en meisjes werkzaam.
Uitbreiding met een elstiekweverij werd reeds over-
wogen.
Voor de indutrieele ontwikkeling van Volendam is
verder nog van beteekenis geweest de verplaatsing naar
Edam in 1938 van een voordien te Tegelen gevestigde
koperwarenfabriek. Ook in dit geval werd een leening
verstrekt door den Economisch-Technologischen Dienst
voor Noord-Holland, terwijl de Rijksdienst ter Uitvoering
van de Zuiderzeesteunwet een voorschot verleende op de
vergoedingen voor de opleidingskosten van het personeel.
Na aanvankelijke moeilijkheden, welke hebben geleid
tot een financieele reorganisatie, ontplooide het bedrijf
zich gunstig. In Mei 1940 waren er ongeveer 40 jongens
werkzaam, meest Volendammers.
In het voorgaande overzicht werd geschetst, hoe met
behulp van de Overheid de industrie haar intrede heeft
gedaan in enkele dier plaatsen, die vroeger in hun bestaan
welhaast uitsluitend van de Zuiderzee afhankelijk waren.
Er hebben nog wel plannen tot verdere industrialiseering bestaan, doch deze zijn door verschillende oorzaken niet
tot verwezenlijking gekomen. In enkele gevallen kon den
betrokken initiatiefnemers door hun buitenlandsche af-
komst geen w3rkvergunning worden verstrekt, in andere
was het bedrijf te eenzijdig georiënteerd, daar het bijv.
uitsluitend wrkgelegenheid bood aan jongeren. Het is ook voorgekomen, dat, terwijl de Rijksdienst ter Uit-
voering van de Zuiderzeesteunwet in principe bereid was
zijn medewerking te verleenen, het plan niet doorging,
tengevolge van de afwijzende houding van het Depar-
tement van Economische Zaken bij de beoordeeling van
de vraag, of het betrokken bedrijf uit het Werkfonds
crediet zou worden verleend.
Een overzicht der bêpalende factoren.
Uit de korte schets, welke van de ontwikkeling van elk
bedrijf werd gegeven, is wel gebleken, dat de meeste bedrijven in den beginne met ernstige moeilijkheden
hadden te kampen, waardoor in enkele gevallen zelfs
het faillissement moest worden uitgesproken. Men is
licht geneigd de oorzaak van dit verloop in de eerste
plaats toe te schrij’ven aan de moeilijkheden, welke zich hebben voorgedaan bij de vorming van uit het visschers-
milieu afkomstigen tot fabrieksarheider. In werkelijkheid
is de hoedanigheid der arbeiders echter slechts één der
factoren geweest, welke dit verloop hebben bepaald. De
oorzaken van de aanvankelijk weinig bevredigende uit-
komsten moeten veeleer worden gezocht in het niet-
spontane karakter van de industrievestging in de Zui-
derzeegemeenten. Het door de, Overheid in het leven
roepen van nieuwe industrieën in een bepaald gebied brengt nl. mede, •dat een deel der factoren, welke het
welslagen van een onderneming bepalen, een sterk pro-
blematisch karakter krijgt. Een belangrijk vraagpunt
is reeds, of het slag ondernemers, dat zich aanbiedt,
berekend is voor een taak, welke vanwege haar weinige
aantrekkelijkheid uit zuiver particulier initiatief nooit
is aangevat. Hoeveel moeilijker wordt ook niet de finan-
cieele positie’ der bedrijven, doordat alles met geleend
geld moet worden opgezet, daar de oprichters zelf in den
regel over weinig of geen kapitaal beschikken. De on-
gunstige ligging van enkele der Zuiderzeegemeenten en
het volkomen ongeschoold zijn der arbeiders leggen voorts
een ernstige beperking op aan het soort artikelen, dat
kan worden voortgebracht.
Wij zullen in het volgende de factoren, welke het
verloop van de industrialiseering der Zuiderzeegemeenten
hebben bepaald, wat uitvoeriger bezien.
De Rap itaal000rziening.
Door wellicht voor de hand
liggende oorzaken hebben de Zuiderzeegemeenten slechts
bij uitzondering kapitaalkrachtige ondernemers tot zich
getrokken. Om aan deze moeilijkheid tegemoet te komen,
heeft de Overheid aan de gegadigden voor de oprichting
van een nieuw bedrijf niet alleen leeningen verstrekt,
doch heeft zij ter voorziening in het bedrijfskapitaal in
enkele gevallen bovendien een voorschot gegeven op de
vergoedingen, welke gedurende enkele jaren voor de
scholing der arbeiders zouden worden betaald. Het op-
nemen van -dit voorschot als bedrijfskapitaal is prin-
cipieel onjuist gebleken. De vergoedingen voor de op-
leidingskosten kunnen nu eenmaal niet anders besteed
worden dan voor het doel, waarvoor zij worden verstrekt,
ni. ter compensatie van de onvoldoende arbeidsprestaties
van het, fabriekspersoneel. De nadeelen, verbonden aan
het werken met ongeschoold personeel, kwamen door het
in voorschot opnemen als bedrijfskapitaal geheel ten laste van de bedrijfsopbrengsten, hetgeen ertoe heeft
bijgedragen, dat de financieele positie van enkele be-
drijven tenslotte onhoudbaar werd.
In verband o.a. met de financieele draagkracht der als ondernemer opgetreden personen had het wellicht over-weging verdiend, in bepaalde gevallen een gedeelte van
het door de Overheid ter beschikking gestelde kapitaal bij
voorbaat â fonds perdu te verstrekken.
De leiding oan het bedrijf.
Het behoeft geen betoog,
dat de leiding van een nieuw bedrijf, met ongeschoold
personeel, afkomstig uit een geheel ander milieu dan
dat van fabrieksarbeiders, hooge eischen stelt aan de
1
290
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 Mei 1944
bedrijfsleidiqg. Helaas zijn niet alle oprichters der nieuwe
bedrijven figuren gebleken, die krachtig genoeg waren
om de optredende moeilijkheden het ,hoofd te kunnen
bieden. Gebrek aan industrieele ondervinding en een
beperkt organisatievermogen der initiatiefnemers hebben
de moeilijkheden in den ontwikkelingsgang van enkele
bedrijven aanzienlijk vergroot. De beteekenis van dezen
persoonlijken factor in gunstigen zin blijkt wellicht het
best uit den gang van zaken bij de knbopenfabriek
2)
en bij die bedrijven (o.a. de leder’varenfabriek te Volen-
dam), waar ondernemers aan het hoofd stonden, die een
soortgelijk bedrijf eerder in het buitenland hadden geleid.
De érvaring heeft hier wel duidelijk aangetoond, dat,
wanneer van overheidszijde de industrievestiging wordt
aangevat, een strenge selectie der ondernemers op hun
capaciteiten tot de noodzakelijkheden behoort.
3.
De aard oan het product.
Vraagtmen zich af, welke
rol de aard van het product heeft gespeeld in de mate
van welslagen der in de Zuiderzeegemeenten opgerichte bedrijven, dan zou allereerst kunnen worden opgemerkt,
dat slechte ervaringen zijn opgedaan met artikelen,
waarin, zooals bijv. met schoenen het geval was, op de
binnenlandsche markt reeds een hevige concurrentie
bestond. Hetproductie-apparaat der schoenindustrie was
bovendien reeds omvangrijk en modern; de prijzen van
schoenen waren dientengevolge zoodanig, dat slechts een uiterst deskundig en efficiënt bedrijfsbeheer een loonende
exploitatie mogelijk maakte. De invloed van den aard
van het product op de ontwikkeling van de gevestigde
industrieën kan natuurlijk niet worden losgemaakt van
de overige in deze rubriek genoemde factoren. Ware bijv. de financieele basis van de beide schoenfabrieken hechter
geweest, dan zou de aard van het product niet in die
mate nadeelig hebben uitgewerkt. Dit neemt echter
niet weg, dat, gezien de omstandigheden, waarin de
schoenindustrie verkeerde, het niet juist moet worden
geacht, dat destijds tot oprichting van schoenfabrieken
in de Zuiderzeegemeenten is overgegaan
3).
Slechts een
zeer drastischeeinperking van het kapitaal door fail-
lissement heeft beide fabrieken tenslotte op een basis
kunnen plaatsen, waarbij de handhaving van het bedrijf
beter verzekerd was.
Een belangrijke ervaring lijkt mij, dat gunstige resul-
taten zijn bereikt met de voortbrenging van artikelen,
welke grootendeels werden geïmporteerd. Het betrekke-
lijke succes van,de bretelfabriek en de koperwarenfabriek
in Volendam moet bijv. in dit licht worden bezien. Een,
factor van beteekenis was in deze beide gevallen echter
tevens, dat de uit het buitenland afkomstige ondernemers
hun afzetrelaties hadden.
De volkomen ongeschooldheid en ongedisciplineerdheid
van het personel waren factoren, waarmee voöral in de
beginperiode van de industrialiseering bij de bepaling
van het te fabriceeren product rekening moest worden
gehouden. Het is daarom gewenscht gebleken, met de’
fabricage van een betrekkelijk een voudig te bewerken
product te beginnen; het succes van de knoopenfabriek
moet mede aan den eenvouçl van het productieproces
worden toegeschreven. De schoenenfabricage daaçentegen
heeft in den beginne tot groote moeilijkheden adnleiding
gegeven, wat betreft de kwaliteit van het voortgebrachte.
Het is voorts, mede met het oog op de veelal onzekere
kwaliteiten der betrokken ondernemers, doelmatig ge-
bleken een zoodanig artikel te doen voortbrengen, dat om
te beginnen met een bescheiden productie-apparaat kan
worden volstaan. Bedrij.ven als de paardenhaarfabriek of
cle bretelfabriek te Volendam hebben het voordeel, dat
zij na een bescheiden begin organisch kunnen uitgroeien
door steeds meer onderdeelen van het productieproces
‘) De
betrokken fabrikant had reeds eerder een soortgelijk be-drijf in Nijkerk geleid; dit bedrijf ir gesplitst, waarbij een deel te
Spakenburg werd gevestigd.
1)
Hierbij zij opgemerkt, dat de schoenfabriek te Spakenburg
door de oprichters is aangediend als een pantoffelfabrlek.
van grondstof tot eindfabriÏaat tot zich te trekken. Ëen
schoenfabriek daarentegen moet, wil zij de concurrentie
kunnen volhouden, volledig geoutilleerd worden opgezet,
hetgeen veel kapitaal en een veeliijdige opleiding der
arbeiders vereischt.
4.
De arbeiders.
Er is reeds opgemerkt, dat de geringe
geschooldheid van het personeel de keuze van het te
produceeren artikel binnen vrij enge grenzen hield. Dit’
stelt ons voor de vraag, hoe in het algemeen de ervaringen
met de arbeiders zijn geweest. De practijk heeft geleerd, dat, ondanks de hieromtrent uitgesproken pessimistische
verwachtingen, niet het minst uit den kring der visschers-
bevolking zelf, het verrichten van fabrieksareid door
uit het visschersmilieu afkomstigen zeer goed mogelijk
is gebleken. In de eene plaats is de aanpassing aan de
fabriekssfeer wat moeilijker geweet dan in de andere,
doch nergens heeft de hoedanigheid van het personeel
tot ernstige moeilijkheden aanleiding gegeyen. In enkele
plaatsen, zooals te Volendam, zijn de ervaringen zelfs
gunstig geweest. De gevolgen van de grootere ongebonden-
heid en het ongedisciplineerd zijn der visschersbevolking
zijn in de practijk zeer meegevallen. Deze ongebondenheid
is trouwens in werkelijkheid niet zoo sterk; slechts in
Spakenburg is zij een factor van beteekenis gebleken.
Het verloop onder de arbeiders is echter nergens groot
geweest. Men dient natuurlijk wel te bedenken, dat slechts weinig sprake is geweest van de omscholing van visschers
tot fabrieksarbeiders. De bedrijven zijn meest opgezet
met jongeren, die nog niet of nauwélijks in het visschers-
beroêp werkzaam waren geweest. Bij de paardenhaar-
fabriek te Voiendm, waar het ,personeel volgens de
gesloten overeenkomst met den Rijksdienst ter Uitvoering
van de Zuiderzeesteunwet aanvankelijk grootendeels uit
ouderen moest bestaan, heeft men later van deze beroeps-
omvorming op groote schaal moeten afzien.
Wat de opleiding der jongeren betreft, heeft men wel
de ervaring opgedaan, dat het tempo der scholing Vrij
langzaam is. Om deze reden is de van overheidswege
verstrekte tegemoetkoming in de opleidingskosten in
enkele gevallen verhoogd.
Een goede en straffe leiding der arbeiders door des-
kindig personeel, vooral in den beginne, is strikt nood-
zakelijk gebleken. Deze leiding heeft in enkele gevallen
te zeer ontbroken, hetgeen het tempo der opleiding niet
ten goede is gekomen.”
Samen Qatting.
Vatten wij het geheel samen. Door de noodzaak, de
visschersbevolking aan de gevorgen van de afsluiting der
Zuiderzee te doen aanpassen, heeft de Overheid de in-
dustrialiseering der Zuiderzeegemeenten ter hand —ge-
nomen. Door verschillende oorzaken, voör een groot deel
samenhangende met de figuur der als ondernemer op-
getreden personen, zijn de moeilijkheden en kosten, aan
deze industrialiseering verbonden, Vrij aanzienlijk ge-
weest. Groote reducties op het oprichtingskapitaal waren
in enkele gevallen noodig omle bedrijven op een eenigszins
rendabele basis te plaatsen. De kosten, voor de Overheid
aan deze industrialisatie verbonden, zijn vrij hoog ge-
weest, zij bedragen in totaal ongeveer f 225.000. Meet
men het- resultaat der industrialiseeringspogingen evenwel af -naar de beteekenis, welke zij voor de bevolking hebben
gehad, dan is dit resultaat belangrijk te noemen. Tenslotte
is toch bereikt, dat in enkele groote visschersplaatsen,
vooral in Volendam en Spakenburg, een basis is gelegd
voor verdere industrialisatie. V66r den oorlog viel reeds
op te merken, hoe
–
enkele bedrijven gingen uitgroeien.
De beteekenis, welke de met medewerking van de ‘Over-
heid tot stand gekomen industrie in de Zuiderzeegemeenten
heeft, valt eenigermate af te leiden uit het feit, dat daar-
door een directe werkgelegenheid is geschapen voor ruim 600 uit het visschersmilieu afkomstige personen (1940).
Men dient bij de beoordeeling—van de financieele zijde
31 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
291
van het vraagstuk ook wel in het oog te houden, dat in
hoofdzaak sociale overwegingen bij de industrievestiging in de Zuiderzeegemeenten den doorslag hebben gegeven.
Het principe, dat een dergelijk ingrijpen financieele lasten
vôor de Overheid meebrengt, moge hierin zijn recht-
vaardiging vinden. Dit is in later jaren, toen niet meer
in de eerste plaats de Rijksdienst ter Uitvoering van de
Zuiderzeesteunwet den doorslag gaf bij de beslissing, of
een bedrijf al dan niet zou worden opgericht, wel eens te
veel over het hoofd gezien. De finaiicieele gevolgen voor
de Overheid dienen natuurlijk wel binnen redelijke grenzen
te blijven.
Dr. Chr. PLOMP.
IN- EN UITSCHAKELING VAN DEN GROOT-
HANDEL IN INDUSTRIEELE PRODUCTEN
ONDER HET HUIDIGE SYSTEEM VAN
BEHEERSCHTE PRIJZEN.
II.
b.
In- en uit.schakelingstendenties van de zijde van den
detailhandel aar.
Aansluitende aan onze bespreking over de tendenties
bij den fabrikant
1)
zullen wij thans nagaan, welke houding
de detailhandelaar zal aannemen tegenover de prijs-
maatregelen, die wij voor den fabrikant reeds bezagen.
In herinnering zij gebracht, dat wij ons voorloopig be-
perken tot de consequenties van veranderingen in de
functies en de kostenien prijzen.
Onder normale omstandigheden zal bij dezelfde service,
leverings- en betalingscondities, enz., de prijs, welken de
fabrikant vraagt bij rechtstreeksche levering op den duur
even hoog moeten zijn als de prijs, welken de groothandel
bedingt.
Bestaat er een negatief verschil tusschen den verkoopprijs
van den fabrikant en den grossier voor een zelfde hoeveel-
heid producten bij levering aan den winkelier, dan mag
worden aangenomen, dat, indien de detailhandelaar bij
den grossier koopt, deze hem bepaalde diensten bewijst,
die de fabrikant niet aanbiedt.
Als deze extra-diensten,welke den hoogeren prijs van den
grossier rechtvaardigen, niet meer bewezen kunnen wor-
den, zal bij den detailhandelaar de neiging bestaan recht-
streeks bij den fabrikant te koopen, wat aanleiding geeft tot een uitschakelingstendenz.
Een andere mogelijkheid doet zich voor, indien een
kleinhandelaar, die normaliter geen gebruik maakte
van de extra-diensten, welke de groothandel had aan te bieden, zich geplaatst ziet tegenover een kostenstijging
in de werkzaamheden, welke de grossier voor hem zou
kunnen verrichten. (De fabriek levert bijv. af
fabriek,
waarbij vrachten, verzekeringspremiën e. d. voor rekening
‘an den afnemer komen, terwijl de grossier franco huis
verkoopt.) Onder dergelijke omstandigheden is het denk-
baar, dat de kleinhandelaar er de voorkeur aan zou geven,
in den vervolge bij den grossier te koopen, hetgeen dus
op een inschakelingstendentie zou neerkomen.
Bij ,,aan-prijzen”-regelingen is van overheidswege vast-
gesteld, welke prijzen ten hoogste aan den detailhandel
mogen worden gevraagd, waarbij deze maximumprijzen
in het algemeen niet alleen voor den fabrikant, maar ook
voor den groothandel gelden.
Terwijl onder invloed van de in schaarschtétijd waar-
schijnlijke onderbezetting van het verkoopapparaat bij
den fabrikant in dit geval een. uitschakelingstendenz te
verwachten is, zal uit een oogpunt. van kosten de klein-
handelaar onderzoeken, welke irerkooper bij de gegeven
prijzen hem de beste diensten bewijst. Een bepaalde
tendentie kan, uitsluitend bezien in het licht van de te
betalen prijzen, niet worden aangeduid.
‘) Vgl. ,,In- en uitschakeling van den groothandel in industrieele
producten onder het huidige systeem van beheerschte prijzen 1″,
in ,,E.-S.B.” van 24 Mei 1944.
Anders ligt het hij ,,door-prijzen”-regelingen. In die ge-
vallen heeft de detailhandelaar bij een gegeven verkoop-
prijs de keuze tusschen twee prijzen, nI. den verkoopprijs
van den fabrikant en den verkoopprijs van den grossier.
Indien de kleinhandelaar voor minder dan de grossiers-
marge die werkzaamheden kan verrichten, die de fabri-kant niet en de grossier wel voor hem verzorgt, ontstaat
er een uitschakelingstendenz. In het omgekeerde geval
een inscIakelingstendenz.
Is de prijsvorming zoodanig geregeld, dat de handel
zijn inkoopprijs ten hoogste mag verhoogen met de op
9 Mei gebruikelijke absolute marge, dan zal de detail-
handelaar zelf geen direct voordeel hebben van recht-
streekschen inkoop tegen een lageren prijs bij den fabri-
kant. (Het verschil tusschen den verkoopprijs van den
grsier en den fabrikant komt in dat geval den consument
ten goede.) ,-.
Inkoop rechtstreeks bij den fabrikant zal in het algémeen
zelfs leiden tot een verlaging van de netto-winst per een-
heid. Men mag immers aannemen, dat de grossier tegenover
de door hem gecalculeerde marge zekere diensten weet te
stellen, welker kosten de detailhandelaar uit zijn gegeven
marge zal moeten betalen, indien hij zijn goederen direct
van den fabrikant betrekt.
In het bijzonder geldt dit voor die gevallen, waarin
voor den’ fabrikant een ,,door-prijs” is vastgesteld. Bij
de behandeling in het vorige nummer van de in- en uit-
schakelingstendenties aan de zijde van den fabrikant
zagen wij reeds, dat hij geneigd zal zijn, ter vermijding
van de extra-kosten, welke de directe levering aan den
detailhandelaar medebrengt, den grossier ifiie schakelen.
De vaststelling van een in centen uitgedrukte detail-
handelsmarge heeft dus de tendenz de inschakeling te
bevorderen.
Is, zooals in enkele gevallen voorkomt, den detail-
handelaar toegestaan zijn inkoopprijs ten hoogste met
een procentueele marge te verhoogen, dan wordt zijn
absolute marge grooter, naarmate hij duurder inkoopt,
hetgeen de tendenz tot inschakeling van den groothandel
nog versterkt.
Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat in wezen ook
in den kleinhandel de vergelijking van de verschillende
kosten een vergelijking van differentieele kosten moet
zijn, indien, zooals wij aannemen, de ondernemer streeft
naar een maximale winst. Indien tengevolge van een
onderbezetting in de inkoopafdeeling (waaronder de opslag-
ruimten de debiteuien-administratie e.d. in dit verband
kunnen worden gerekend) een vergrooting van de met den
inkoop samenhangende werkzaamheden geen evenredige
kostenstijging geeft, zal de detailhandelaar met relatief
geringe kosten bepaalde werkzaamheden van den grossier
of den fabrikant kunnen overnemen, hetgeen een uit-
schakelingstendenz in het leven roept.
c.
De positie van den groothandel.
Uit het voorgaande zagen wij, dat de positie van den
groothandel in verschillende gevallen wordt bedreigd
door uitschakelingstendenties, welke zoowel van de zijde
van
•
den fabrikant als van de zijde van den kleinhandel
kunnen uitgaan. Onder andere omstandigheden ontstaat
er een neiging van haar diensten gebruik te maken, waarbij
het initiatief wederom zoowel van den fabrikant als van den detaillist kan uitgaan.
Op welke wijze de grossier zich tegen de uitschakelings-
tendenties kan verdedigen en hoe hij staat tegenover de
bereidheid van fabrikant of kleinhandelaar om van zijn
diensten gebruik te maken, wordt in de eerste plaats
bepaald door vergelijking van kosten en opbrengsten.
Deze vergelijking draagt wederom een differentieel
karakter, waardoor de grossier vrij lang bereid zal zijn
zich tegen uitschakeling te verdedigen, welke hem immers
met ongedekte vaste kosten zou laten zitten.
Normaliter zal hij zich kunnen
–
handhaven, indien hij
292
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
91 Mei 1944
zijn marge zoover verlaagt, dat zij lager komt dan de
kostenstijging, wëlke de fabrikant of kleinhandelaar per
eenheid ondervindt bij het dvernemen van de grossiers-
fincties. Of hij inderdaad zoover zal willen gaan, hangt
dus niet alleen af van de starheid in de kostenstructuur
van den grossier zelf, maar ook van de kostenstructuur
van den fabrikant of detaillist.
In verschillende gevallen kan onder het huidige systeem
van beheerschte prijzen de grossier zijn ,,natuurlijk”
verdedigingsmiddel niet toepassen.
Moet hij zich bijv. verweren tegen een van den fabri-
kant uitgaande uitschakelingstendenz, dan zal het hem
weinig baten, indien hij zijn heil zoekt in het prijsgeven
van een deel van zijn marge ten behoeve van den detail-
handelaar. De fabrikant, die daar geen voordeel van heeft,
zal hem niet meer leveren. (Ter voorkoming van ftîis-
verstand zij er aan herinnerd, dat wij voorloopig slechts
rekening houden met verschuivingen in kosten en prijzen.)
Bovendien zal in sommige gevallen, bijv. bij een maximum-
detailhandelsmarge, de detaillist een margeverlaging van de zijde van den grossier niet eens ten eigen bate
kunnen aanwenden zonder een prijsvoorschrift te over-
treden!
Meer kans op succes zou hij hebben, indien hij den
fabrikant een hoogeren prijs aanbood en dus bij den
gegeven prijs voor verkoop aan den detaillist met een
kleinere bruto-winstmarge genoegen nam. De fabrikant
zal een dergelijk aanbod in het algemeen echter niet
kunnen aaniiemen, zonder zich aan een prijsovertreding
schuldig te maken. Ook een wijziging van de leverings-
en betalingscondities teri gunste van den fabrikant zal
in het algemeen ontoelaatbaar zijn.
Bestaat er bij den detaillist een neiging tot uitschake-
ling, dan kan onder omstandigheden ook bij de huidige
prijspolitieke maatregelen marge-verlaging wel succes
hebben, ni. in die gevallen, waarin, geen maximum-klein-
handelsmarge, maar wel maximum-consumentenprijzen
zijn vastgesteld.
Is daarentegen de kleinhandeismarge aan een maximum-
bedrag of percentage van den inkoopprijs gebonden, dan
zal de grossier weer niet mogen trachten, door den klein-
handelaar een deel van zijn grossiersmarge aan te bieden,
een bij dezen bestaande uitschakelingstendenz te neu-
traliseeren
2).
Met het bovenstaande hebben wij enkele gevallen be-
sproken, waarin ih- en uitschakelingstendenzen, als gevolg
van veranderingen in functies, kosten en prijzen, onder
invloed van de prijsmaatregelen konden worden aan-
geduid.
Deze factoren alleen zijn echter niet beslissend. Onder
II ) noemden
wij
ook de ,,machtsverhoudingen en de
inzichten”.
V. Wat de machtsverhoudingen betreft, kan gedacht
worden aan allerlei soorten van overeenkomsten, de ver-houding leverancier-afnemer regelende (financieele bin-
dingen, monopoloïde posities e. d.). De oorlogsomstan-
digheden zullen ook op deze machtsfactoren haar invloed
hebben uitgeoefend. De in het algemeen groeiende lii
qu
diteit der ondernemingen bijv. zal de positie van den
credietgever hebben verzwakt.
Zoo kwam het wel voor, dat slechts door een per-
manente schuidverhouding tusschen grossier en detaillist,
de winkelier nog aan den grossier gebonden werd. Bij een toenemende liqiiditeit bij den detailhandelaar kon
deze machtspositie worden doorbroken en een uitschake-
lingstendenz in het leven worden geroepen.
) Weliswaar hebben wij bij de bespreking van de in- en uit-
schakelingstendenties van de zijde van den detailhandelaar
bij
der-
gelijke prijsregelingen een inschakelingstendenz geconstateerd, doch
deze uit
prijzen-
en kostenverhoudingen voortvloeiende tendenz kan
meer dan gecompenseerd worden door in tegengestelde richting wer-
kende factoren, waarvan wij enkele hierna zullen behandelen.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 24 Mei 1944, blz. 274.
Veel belangrijker is in dezen tijd echter de vraag, o de kooper dan wei de verkooper de sterkste positie op
de markt inneemt.
Tot nu toe zijn
wij
er van uitgegaan, dat, tengevolge
van de schaarschte en de gegeven prijzen, de verkooper
de sterkste positie innam. 1
Zoodra echter de voorziening van de afnemers niet
meer afhangt van de bereidwilligheid van een bepaalden leverancier, bijv. doordat het artikel slechts op rantsoen-
bonnen of door middel van aankoopvergunningen ver-
krijgbaar is, wordt de kooperspositie weer sterker.
Naarmate het voor den leverancier moeilijker is be-
paalde afnemersgroepen te bevoordeelen, neemt de positie
van den kooper in kracht. toe. In de practijk blijkt dit
soms tot een ware concurrentiestrijd om de bonnen te
kunnen leiden. Deze wordt eerst uitgevochten tusschen de
winkeliers onderling en daarna tusschen de grossiers
onderlirg, eventueel tusschen grossier en fabrikant.
In die gevallen kan de winkelier dus groote kracht bij-
zetten aan zijn uitschakelingswenschen. Anderzijds heeft
de grossier vaak door zijn assortiment een goede gelegen-
heid om bepaalde klanten te bevoordeelen, hetgeen een
zeker tegenwicht vormt op de uitschakelingstendenties van de zijde van den winkelier.
Tenslotte willen wij nog den wensch van de afnemers,
om zoo dicht mogelijk bij de bron te koopen, noemen als
een factor, welke tot sterke uitschakelingstendenties
kan aanleiding geven.
Hoewel wij niet gepoogd hebben volledig te zijn,
meenen wij wel de voornaamste factoren behandeld te
hebben en te mogen concludeeren, dat, indien de fabrikant
slechts de bedoeling zou hebben om, binnen de door de
wet toegelaten grenzen, gedurende den oorlogstijd een
zoo groot mogelijke winst te behalen, belangrijke uit-
schakeling te verwachten zou zijn, temeer daar onder
omstandigheden een soortgelijk streven an den win-
kelier te verwachten is, terwijl de verdedigingsmogelijk-
heden voor den grossier in verschillende gevallen bepaald
ongunstig zijn te noemen.
Dat toch in de practijk niet zulk een groote uitschake-
ling is te zien als op grond van het hiervoren gegeven be-
toog kon worden verwacht, kan uit verschillende feiten
worden verklaard.
In de eerste plaats zijn het niet alleen de kosten- en
opbrengstverhoudingen tijdens den oorlog, doch ook die
van na den oorlog, welke de winstmogelijkheden van den fabrikant beheerschen.
De ondernemer, die na den oorlog weer gebruik moet
maken van den groothandel om zijn producten te kunnen
afzetten, zal er niet gemakkelijk toe over te halen zijn
om een klant van den grossier nu rechtstreeks te levereer.
Om zijn goodwill niet te verliezen zal de fabrikant
streven naar een zoodanige distributie van de beperkte
productie, dat de uiteindelijke verbruikers zoo gelijk mo-
gelijk worden bevoorraad. In die gevallen, waarin hij de
omzetten in zijn artikelen van de winkeliers, die via gros-
siers kochten, niet kent, zal hij vaak van den tusschen-
handel gebruik blijven maken, daarbij eventueel het
risico, dat de nieuwe schakel een deel der goederen in den
sluikhandel voert, op den koop toe nemend.
Naast deze economisch rationeele overwegingen spelen
ook vaak ethische motieven een r9l. Verschillende f abri-
kanten, die uitsluitend met het oog op hun financieele
belangen besloten zouden hebben den grossier uit te
schakelen, doen zulks niet, indien zij gelooven den grossier,
met wien zij jarenlang vriendschappelijke zakenbetrekkin-
gen hebben onderhoudeh, onder de huidige omstandig-
heden in ernstige moeilijkheden te brengen.
In het voorgaande is, naar wij meenen, aangetoond,
dat in de practijk de arbeidsverdeeling tusschen industrie
en handel voortdurend aan veranderingen blijft bloot-
gesteld.
1
31 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
293
Reeds de in de Prijzenbeschikking 1946 n’o. 1 iieer-
gelegde prijzenstop had tot gevolg, dat in- en uitschake-
lingstendenties in het leven werden geroepen. In tegen-
stelling tot hetgeen velen meenen, beteekende het naar
boven begrenzen van prijzen en marges geen consolidatie
van de op 9 Mei bestaande arbeidsverdeeling –
Integendeel, de’Prijzenbeschikking 1940 no. 1, hét uit-
gangspunt.voor een reeks maatregelen tot het scheppen
van eenige orde in een dreigenden chaos in de prijsvorming,
limiteerde prijzen en marges, die, om zich eenigszins te
kunnen aanpassen.bij de veranderingen welke zich in de
overige de arbeidsverdeeling bepa1end factoren voor-
deden, ook naar’ boven een zekere bewegelijkheid noodig
hadden.
Voorts bespraken wij verschillende ypen van prijs-
regelingen, waarbij in vele gevallen een in een bepaalde
richting werkende invloed op de arbeidsverdeelin’g tusschen
handel en industrie kon worden aangeduid.
Tenslotte noemden wij enkele buiten de prijsvorming
liggende factoren, welke eveneens hun invloed doen
gelden.
Waar zooveel quantitatief moeilijk te benaderen om-standigheden een rol spelen, zal men vaak kunnen vol-
staan met af te wachten hoe één en ander
zich
in de practijk
ontwikkelt. Naar ons gevoelen zal daarbij in het a1gemeen
wel blijken, dat tijdelijke oorlogswinsten niet van beslis-
senden invloed zijn op de besluiten van de bonafide onder-
nemers. In het algerr(een heeft men voldoende oog voor
de positie, die men verwacht na den oorlog te zullen
innemen. Voorzoover de practijk zich in dezenzelf een weg
tracht te banen, dient men, zoolang zich geen excessen
of evidente onjuistheden’ voordoen, zich van ingrijpen
te onthouden.
Nu zullen inschakelingstendenties in het algemeen
weinig stof doen opwaaien. Zoodra echter uitschakeling.
dreigt of een feit wordt, blijken vele tusschenhandelaren,
die zich in hun bestaan bedreigd gevoelen, alles in het
werk te stellen om de positie, die zij hadden, te behouden.
Voorzoôver zij daartoe de hulp inroepen van de Over-
heid, dient wel nauwkeurig te worden-bezien, of deuit-
schakeling uit een oogpuntvan algemeen belang schadelijk
geacht moet worder, dan wel samenhangt met onder de
huidige omstandigheden ‘ontoelaatbare winsten, welke
tengevolge,van dé uitsckskeling zouden zijn te behalen.
Onder de huidige prijzenpolitiek is eerst sprake van
een ontoelaatbare winst, indien de prijs van een goed ver
uitgaat boven den kostprijs, op basis van normale bezetting
en toelaatbare kosten berekend.
Zou juist door de uitschakeling een ontoelaatbare
winst zijn te behalen, dan beteekent zulks, dat de handels-
marge relatief te hoog is in vergelijking met den ,,nor-
malen kostprijs” der te vervullen handelstechnische func-
ties. De oplossing zal dan gevonden kunnen worden in
een verlaging van de. handeismarge.
In vele gevallen echter zal het voordeel, dat de uit-
schakeling den fabrikant biedt, gezocht moeten worden
in de kans om een betere dekking der vaste kosten,te
verkrijgen, waardoor hij zijn onderbezettingsverliezen
eenigszins zal kunnen beperken.
Uit een oogpunt van prijzenpolitiek kan hiertegen geen
bezwaar worden gemaakt. Wel zou de tusschenhandel
mogen verlangen, dat hij in zijn natuurlijke verdedigings-
middelen niet wordt belehime’rd. Dit beteekent, dat de
Gemachtigde voor de Prijzen onder omstandigheden-
bereid moet zijn een door den grossiei ten behoeve van
den fabrikant aangeboden margevérlaging goed te keuren,
ook al zou daardoor de verkoopprijs van den fabrikant
uitgaan’ boven den prijs, ‘dien hij op basis van de Richt-
lijnen van de prijsvaststelling zou rrogen berekenen.
Indien de uitschakeling geen verband houdt met uit
prijspolitiek oogpunt ongewenschte winstverschuivingen,
doch om
1
andere economische of sociale redenen on-verantwoord moet worden geacht,’ lijkt het ons beter,
dat daartoe strekkende voorzieningen niet worden ge-
troffen door den Gemachtigde, maar door.het betrokken
Departement. Het Departement zal zoo noodig op directe wijze het euvel kunnen bestrijden, hetgeen verre de voor-
keur .verdient bove!u den indirecten en .moeiljk in de
hand te houden invloed, welke via de prijsvorming kan
worden uitgeoefend. –
Wij meenen, iii verband daarmede, in beginsel te moeten
afwijzen het systeem, waarbij men bij het opstellen van
prijsregelingen een zoodanigen ‘vorm kiest, dat de invloed,
dien men op dein – en uitschakeling verwacht uit te gaan
van de betrokken prijsregeling, tegengesteld is aan de uit
anderen hoofde verwachte in- of uitschakelingstendentie.
Wel zou het aanbeveling verdienen, indien bij het
ontwerpen van prijsregelingen nauwkeurig werd bezien, hoe, met behoud van de doeleinden der prijspolitiek, een
zoo nauw mogelijke aansluiting aan de bestaande handels-
practijk kan worden gevonden.
A. KRAAL.
DE GEMEENTEN EN DE ORGANÏSATIE
VAN HET BEDRIJFSLEVEN.
Onder lovenstaanden titel heeft de Vereeniging van
Nederlandsche Gemeenten een werkje het licht doen zien
van de hand van Dr. Chr. Plomj, bestemd om den lezer
in te wijden in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatje,
beoordeeld van het standpunt der gemeenten
1).
De ‘gemeenten staan tegenovel deze nieuwe bestuurs-
rechtelijke creatie ietwat’ onwennig. Wel zijn reeds drie
jaren verloopen sedert het Verordeningenblad publiceerde
het Besluit van den Secretaris-Generaal van hét Depar-
tement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, betref-
fende den opbouw van een zelfstandige organisatie ter
ontwikkeling van het bedrijfsleven, maar bijzondere
belangstelling voor dit besluit en den, stroom van daaruit
voortvloeiende ‘of daarmede verband houdende rege-
lingen vindt men in gemeentelijke kringen niet. Toch zou
deze afwezigheid van belangstelling eenige verwondering
moeten wekken. In de eèrste plaats om den nadruk,
dien men in de uiteraard nog schaarsche literatuur heeft
gelegd en leggen wil op deovereenstemmng en het verschil
tusschen de gemeenten, als vertegenwoordigsters bij uitstek
der
k
territoriale decentralisatie, en de door de commissie-
Woltersom in het leven geroepen geweldige reeks doel-corporaties; in de tweede plaats om de gevolgen, die de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voor de gemeenten
hebben kan en waarvan men zich veelal nog niet vol-
doende rekenschap heeft gegeven.
Wat beteekent de publiekrechtelijke bedrijfsorgani-
satie voor het openbaar bestuur in het algemeen? Het is
plotseling een duizendtal corporaties rijker geworden,
gebaseerd op totaal andere beginselen dan die, ‘waarvan
de structuur der andere openbare lichamen doortrokker is.
Wij hebben den indruk, dat bij de vorming der bedrijfs-
corporaties, die thans in zoo grooten getale op het publieke
erf zijn verschenen
i
de csequenties, welke dit voor de
daarin samengevatte tallooze groepen zal moeten hebben, niet geheel zijn overzien.
,,De overeenkomstig artikel 1, lid 2, opgerichte en
erkende ‘bedrijfsorganisaties zijn lichamen in den zin
van artikel 152 van de Gondwet”. Aldus art. la
van het
basisbesluit van 31 October 1940,- dat voorts den Se-
cretaris-Generaal, van het Departement van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart machtigt, verordenende be-
voegdheid aan die organisaties toe te kennen. –
Hierdoo’r zijn de bedrijfsorganisaties getreden in de
ategorie corporaties, die in hiofdstuk V der Grondwet
•
worden aangedûid als
openbare
lichamen voor beroep en
1)
,,De gemeenten en de organisatie van het bedrijfsleven”.
Verzameling voorschriften van een toelichting voorzien door Dr.
Cbr. Plomp. Uitgave van de Vereeniging van Nederlandsche Ge-
meenten, ‘s-Gravenhage 1943. ‘ ‘1
294
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 Mei 1944
bedrijf, rechtsfiguren dus, die, evenals provincies, ge-
meenten, waterschappen, veenschappen, veenpolders, de
openbare lichamen
(
,,de Wieringermeer” en ,,de Noord-
Oostelijke polder”, van publiekrechtelijken huize zijn.
Dit brengt reeds onmiddellijk cons’equenties mede voor
de werking der nieuwe organisaties: het personeel is in
openbaren dienst en komt daardoor, voorzoover het in het
bezit is van een ambtelijke aanstelling, te vallen onder de werking van verschillende administratiefrechtelijke wetten, waarvan wij in het bijzonder noemen de Amb-
tenarenwet 1929, terwijl men eveneens zal moeten bedacht
zijn op de Pensioenwet 1922 en de bepalingen in de sociale
verzekeringswetten, voorzoover deze afzonderlijke bepalin-
gen bevatten ten aanzien van publiekrechtelijke lichamen.
De Pensioenwet 1922 spreekt van hen, die, benoemd
door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie,
gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, in’ vasten
dienst een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier licha-men. En volgens de Ambtenarenwet 1929 is ieder amb-
tenaar in den zin dier wet, die in openbaren dienst is
aangesteld om hier te lande werkzaam te zijn. Is de tweede
omschrijving ruimer, ook in het systeem der Pensioenwet
past ongetwijfeld een toekenning van rechten aan het
personeel der bedrijfsorganisaties in vasten dienst. Het begrip ,,openbare dienst” is onverbrekelijk ver-
bonden aan de hoedanigheid van ,,openbaar lichaam”,
thans aan de bedrijfsorganisaties toegekend. Ook andere
deelen van ons positief recht, bijv. het strafrecht, ver-
binden aan dit begrip onder bepaalde omstandigheden
rechtsgevolgen. Verder zij gewezen op art. 1637z Burg.
Wetboek, waar de bepalingen van het B.W., inzake de
arbeidsovereenkomst, alleen dan voor de verhouding
tussehen een publiekrechtelijk, lichaam en zijn werknemer
geldig worden verklaard, wanneer dit uitdrukkelijk is
bepaald, hetzij door of’ namens partijen voor of bij den
aanvang der dienstbetrekking, hetzij bij wet of verorde-
ning. In dit verband is tevens van belang artikel 134
van de Ambtenarenwet 1929, waarbij o.a. aan de Rijks-
overheid de verplichting wordt opgelegd bepalingen vast
te stellen ten aanzien van de gevallen, waarin en de voor-
waarden, waaronder door of vanwege het Rijk indienst-
neming van personeel op arbeidsovereenkomsten naar
burgerlijk recht kan plaats hebben. Zoo ook bevat art. 125
der Ambtenarenwet ten aanzien der ambtenaren een
voorschrift tot vaststelling van algemeene bepalingen
tot regeling van den rechtstoestand.
Wij wijzen voorts op de vrijstellingen, die in onze
fiscale wetgeving voorkomen ten opzichte van objecten, voor den openbaren dienst bestemd.
Eenige consequenties van het overgaan in openbaren
dienst stipten wij aan. De corporaties en de personen irl
haar dienst zullen daarmede p’p één of andere wijze te
maken hebben of te maken krijgen.
Natuurlijk zou ook een andere constructie mogelijk zijn
geweest.
En waarschijnlijk is aanvankelijk aan een andere con-
structie gedacht. Volgens een nededeeling van Mr. E.
Bloembergen in het ,,Nederlandsch Juristenblad” van 13
Februari 1944 (blz. 42) is de opzet eerst deze geweest,
dat de bedrijfsordening zou zijn een privaatrechtelijke,
waardoor de ontwikkeling van wat bij ons reeds in ver-
schillende bedrijfstakken gegroeid was zou worden voort-
gezet. Men zou zich een samenstel van privaatrechtelijke
lichamen hebben kunnen denken, overkoepeld door een
instituut met publiekrechtelijk karakter, economische
richtlijnen vaststellende voor het geheele bedrijfsleveh
of gedeelten ervan. Het karakter van openbaar lichaam
zou dan slechts aan dit toplichaam zijn toebedéeld ge-
wëest en eveneens de verordenende bevoegdheid, wat in
het beginstadium van deze ontzaglijke schepping onge-
twijfeld een voordeel zou zijn geweest.
Blijkbaar is men later van standpunt veranderd. Art. la
van het basisbesluit, ingevoegd bij besluit van 8 Mei 1941
(Verordeningenblad 89/1941), verklaart de, overeenkomstig
artikel 1, lid 2, van verordening 206/1940, opgerichte en
erkende bedrijfsorganisaties tot lichamen in den zin van
‘artikel 152 van de Grondwet. De arbeid der Commissie-
Woltersom heeft daardoor tot resultaat gehad de op-
richting van een duizendtal met openbaar gezag bekleede
en voor een deel tevens met verordeilende bevoegdheid
toegeruste corporaties.
• Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke juridische
,,
n
i
euww
” aan het totale beeld van ons openbaar.
bestuur een gewijzigd aspect geeft. En dat de bouw-
1
meesterg met groote zorgvuldigheid hebben moeten na-
rgaan, of de verbinding van de oude constructiemet de
nieuwe op de juiste wijze is totstandgebracht. Alleen
door de grootst mogelijke omzichtigheid te betrachten
zal het ontstaan van uiterlijke of innerlijke gebreken
kunnen worden voorkomen.
Is die zorgvuldigheid betracht?
Beocrdeeld van de zijde der provincies en gemeenten
stellig niet. Toen eenmaal vaststond, dat de verordenende
bevoegdheid op ruime schaal onder de talrijke in het
leven te roepen organisaties zou worden gedistribueerd,
had men moeten bednken, dat ons vaderland nog ruim duizend andere openbare corporaties telt, met een veel
ruimere wetgevende bevoegdheid (de waterschappen,
enz., laten wij hier buiten beschouwing): De botsing van
bevoegdheden tusschen de territoriale lichamen onderling,
‘welke in den loop van een kleine eeuw op grond van de
in de organieke wetgeving getrokken lijnen aanleiding
gaf tot een fijn uitgesponnen administratieve en rechter-
lijke jurisprudentie, kan ook hier niet uitblijven. En waar
‘zijn dan de door de wetgeving aangegeven grenzen?
Men kan deze vraag alleen voorbijgaan, wanneer men
aanneemt, dat de centrale administratie (van het Depar-
tement van Binnenlandsche Zaken en niet die van het
Departement van Handel, Nijverheid, en Scheepvaart,
noch die van het Departement van Landbôuw en Vis-
scherij) bij elk conflict zal worden betrokken om te onder-
zoeken, of wellicht wegens strij.d met het algemeen belang
het doodvonnis over de verordeningen der territoriale lichamen, die zich met de verordeningen der bedrijfs-
‘organisati’es niet mochten verd’agen, zou moeten worden
uitgesproken.
Zoo kan er zich dan een jurisprudentie vormen. Dat
neemt intusschen niet weg, dat de in art. 194 der gemeente-
et opgenomen eenvoudige regel, omtrent de verhouding
tusschen de gemeentelijke verordening eenerzijds, de wet
(in formeelen zin), den algemeenen maatregel van bestuur,
de provinciale en de intercommunale verordening ander-
zijds, hier op één of andere wijze tot’ voorbeeld moet
‘dienen. Dat de suprematie van de verordening der be-
drijfsorganisatie boven die van de gemeente van nature
f zelfs rechtens uit den aard der eerstbedoelde veror-
lening zou voortvloeien, kan naar ons voorkomt nieti met
rond worden volgehouden, al pleiten daarvoor de jure
constituendo goede redenen.
Geldt dit alles het vraagstuk der verhouding tusschen
de territoriale lichamen en de bedrijfscorporaties op het
terrein der wetgevende bevoegdheid, ook ten aanzien van het bedrijfsbeheer rijst de vraag, of het beeld van
het openbaar bestuur in zijn geheel de commissie-Woltersom
en haar adviseurs wel duidelijk voor den geest stond.
Men kan in de eerste plaats de vraag stellen: was hier
een terrein van werkzaamheid voor een publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie? Wat is haar doel? Het geheele bedrijfs-
leven te
brengen
onder leiding van het openbaar bestuur,
in handen van éen groot aantal organen, voortkomende
uit het bedrijfsleven zelf, dat met wetgevende macht
binnen den eigen kring kan wor1en toegerust. Z66 kon
het bedrijfsleven worden geëmancipeerd en tegelijkertijd
worden doortrokken van aan het algemeen belang ont-
81 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
295
leende normen. Was er, zoo vraagt men aan de zijde der
overheidslichamen met openbare nutsbedrijven, uit één
van deze beide oogpunten aanleiding om de Overheid zelf
in het georganiseerde openbare bedrijfsleven, opgebouwd
op de tallooze particuliere ondernemingen, te doen op-
gaan? Zijn, uit een oogpunt van openbaar bestuur, de
openbare nutsbedrijven niet méér van het eigen vleesch
en bloed der Overheid dan de bedrijJsorganisaties?
Men heeft zich hierover het hoofd niet gebroken. En
het heeft nog groote moeite gekost, aan de openbare nuts-
bedrijven, deelen van de door de Overheid zelf bestuurde huishouding, een afzonderlijke plaats te verzekeren in de
Hoofdgroep Industrie (Bedrijfsgroep XXVIII, Vakgroepen
1. Electriciteitsbedrijven, 2. Gasbedrijven, 8. Water-
leidingbedrijven).
Ook hier heeft’ men, naar ons voorkomt, aan het eigen
karakter van onze overheidsstructuur niet de daaraan
toekomende aandacht geschonken. De openbare nuts-
bedrijven zijn voortaan op economisch terrein gebonden
aan het gezag van een andere Overheid dan die van de eigen gemeente of de eigen provincie. Zoo zijn ook de
gemeentelijke woningbedrijven bij een ander overheids-
lichaam ingedeeld, t.w. bij de Sectie ,,Woningbouwver-eenigingen” van de Ondervakgroep ,,Exploitatie van en
Handel in Oiroerende Zaken”, behoorende tot de Vak-
groep ,,Onroerende Zaken” der Hoofdgroep ,,Banken”. Aanvankelijk waren de provinciale en’ gemeentelijke
bestuursorganen zelfs uitgesloten van elken invloed in
de bedrijfsorganisaties ten aanzien ‘van de ondernemngen
hunner provincie en gemeente. De directeuren traden als
uitsluitende vertegenwoordigers op. Later heeft men de
hier gemaakte fout hersteld.
Het is in denzeifden gedachtengang een te betreuren
omissie, dat men bij de instelli’ng van de Centrale Com-
missie ter Voorbereiding Verordeningen Bedrijforganisaties
niet naast den ambtenaar-toehoorder van het Departe-
ment van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, mede de
figuur heeft geschapen van een toehoorder-ambtenaar van
het Departement van Binnenlandsche Zaken, teneinde
daardoor aansluiting van de nieuwe wetgeving aan de
bestaande wetten te bevorderen.
Wij hebben met het vorenstaande slechts enkele vragen
aangeroerd van de vele, die er op dit gebied rijzen.. Het
boekje van Dr. ‘Plomp geeft een veelzijdig en volledig
overzicht van ‘de punten van aanraking van de gemeenten met de nieuwe bedrijfsorganisaties. 1-Jij verbindt daaraan
een samenvattende beschouwing, die tot doel heeft, den
lezer in de stof in te leiden. Hij maakt den lezer vertrouwd
met de nieuwe, op het eerste gezicht weinig’ duidelijke, begrippen van deze nieuwe rechtsstof, als ,,horizontale”
en ,,verticale organisaties”, ,,dwarsverband”, enz. Zelfs
kwamen wij tegen den term ,,verticaal getinte organisatie”.
In het algemeen achten wij de staats- en administratief-
rechtelijke opmerkingen, die de schrijver aan het onder-
werp verbindt, niet de meest overtuigende. Het is voor het
overige, zoodra men den gedachtengang, waarop de pu-
bliekrechtelijke bedrijfsorganisatie is opgebouwd gaat ont-
leden, niet onbegrijpelijk, dat er denkbeelden naar voren
komen, die ons vanouds bekend zijn uit de verhouding
van Rijk, provincie ep gemeente. Op blz. 70 legt de schrijver
er den nadruk ‘op, dat de toekomstige leiders’ de nood-
zakelijkheid moeten inzien van het praevaleeren van het
geheel boven het deel. Op de volgende pagina haalt de
schrijver met instemming Prof. Romme aan, die bepleit
het recht van zelfwerkzaamheid der lagere gemeen-
schappen.
Een kostelijk goed. Maar zal de eerste stelling niet
altijd op gespannen voet blijven met de tweede?
Het is een zoeken en tasten naar nieuwe wegen. Met
den opbouw van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
heeft men een forschen stap gedaan. Dr: Plomp licht ons
in omtrent de gevolgen, die aan dezen s’tap voor de ge-
meenten verbonden zijn, en de vele bijzonderheden, waarop
de gemeenten zullen hebben te letten bij het contact
met de nieuwe autoriteiten. Veel is in dit boekje ver-
zameld, waarvan de’ kennisneming voor de gemeenten
beteekenis heeft. Wij wijzen op de opmerkingen over de
openbare nutsbedrijven, de reinigingsbedrijven, de ge-
meentelijke banken, de bouwnijverheid, de vestiging en
uitbreiding van bedrijven, prijzenkwesties, normalisatie-
voorschriften, vakopleiding, contact met de Kamers van
Koophandel en Fabrieken ên de verordenende bevoegd-
heid, waaraan dan nog, gelijk wij reeds opmerkten, een
inleidende beschouwing over de bedrijfsorganisatie vooraf-
gaat. De pennevrucht van Dr. Plomp heeft daardoor ook
waarde voor anderen dan die bij de gemeentebesturen
betrokken zijn, al wordt de beschouwing wel voöral in
verband gebracht met den arbeid der gemeenten.
Het spreekt vanzelf, dat een onderwerp van zoo weid-
sche allure tot allerlei beschouwingen van economischen,
staats- en administratiefrechtelijken en staatkundigen
aard aanleiding zou kunnen geven. Het is de bedoeling niet van deze opmerkingen, verder te gaan dan de aan-
dacht te vestigen op het practische, beknopte en toch
voor het doel, waarvoor het werd ‘geschreven, zeker vol-
ledige boekje van Dr. Plomp.
Mr. A. KOELMA.
AANTEEKENINGEN
DE ECONOMISChE TOESTAND VAN
ZWEDEN GEDURENDE
HET EERSTE
KWARTAAL VAN
1944
1).
4lgemeene toestand.
Het vijfde oorlogsjaar heeft een beachtenswaardige
verandering voor het economisch leven van Zweden met
zich gebracht, doordat de ondernemersactiviteit in aherk-
baar geringere mate dan tevoren door gebrek aan grond-
stof, brandstof en
•
arbeidskrachten werd gerenid. De
ontwikkeling is ten deele gunstig, ten anderen deele minder
gunstig geweest. Eenerzijds nam het aanbod van waren
toe, ingevolge de productietoeneming in den landbouw,
den vooruitgang der vervangings’middelenindustrie en
den ruimeren aanvoer uit het buitenland. Daarnaast
echter hebben verschillende omstandigheden tot resul-
taat gehad, dat de productie terugliep, waardoor de
vraag naar bepaalde productiefactoren verminderde. In
dit verband dienen vooral de achteruitgang van de afzet-
kansen naar het buitenland voor boschproducten, verder
de teruglobende bewapeningsopdrachten en tenslotte
wellicht ook een bepaalde onmeetbare terughouding, ten-
gevolge van verwachtingen van een spoedig naderend
einde van den oorlog, genoemd te worden. Tengevolge
hiervan is de index der industrieele productie, die van Augustus tot November 1948 weder was opgeloopen,
in het begin van het jaar, in verband met den steeds
slechteren gang van zaken in de cellulose-irrdustrie, weer
iets achteruitgeloopen. Een stijging der productie is vooral
waar te nemen bij de zware industrieën. Zoo ste’eg de
productie-index voor de ijzer- en staalindustrie van 133
in Augustus tot 140 in Januari en voor de machine-industrie
van 154 tot 166 in December, wat een nieuw hoogtepunt
beteekent. Deze oploopende beweging weerspiegelt na-
tuurlijk in eersten aanleg d’en verbeterden toestand ten aanzien van de arbeidskrachten, doch mogelijk ook tot
op zekere hoogte het verdwijnen, of althans verminderen,
van het scepticisme ten aanzien van den eindtermijn
‘van den oorlog, in verband waarmede de industrie tot
u ieuwe en vervangingsinvesteeringen overging. On-
danks verminderde bewapeningsopdrachten, bleef het
verbruik van ijzer gedurende 1943 op een peil van circa
1 millioen ton, terwijl ook voor dit jaar een dergelijke
omvang wordt verwacht. De investeeringsactiviteit heeft
1)
Volgens geevens ontleend aan het kwartaalbericht van de
,,Skandinavlska Banken” April 1944.
296
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 Mei1944
voor de werkgelegénheid in de zware industrie een stabili-.
seerenden factor van den eersten rang beteekend. De
bekend geworden investeeringen van de industrie belie-
pen in 1943 641 Kr., dus nagenoeg evenveel als het jaar
tevoren (nl. 640 millioen Kr.). Voorzoover men kan
oordeelen, zal het loopende jaar een investeeringsactivi-
teit van niet minder belangrijken omvang doen zien.
Deze zelfde stabiliteit doet zich ook gelden in den
woningbouw. De in 1943 tot stand gebrachte vereffenin’g
der seizoensschommelingen is gehandhaafd en zelfs verder
ontwikkeld. De bouwnijverheid is gedurende den winter
buitengewoon levendig geweest; bij de jaarswisseling
waren in plaatsen met bebouwde kom niet minder dan
17.000 woningefi in aanbouw, tegen 12.500 op hetzelfde
tijdstip in het jaar tevoren.
De houwerwerkende industrie.
Hét donkere – punt in de Zweedsche conjunctuuront-
wikkeling wordt steeds meer gevormd door de hout-
verwerkende industrieën. In Januari liep de productie-
index voor de cellulose en de
papierindustrie
opnieuw
terug en wel van 46 op 40, terwijl het pil een jaar geleden
nog bij 65 lag. Gedurende 1943 ‘is de verwerking van
papiermassa van de helft tot op een derde der capaciteit
gedaald. Het schijnt onzeker, of de verwachtingen, welke de Zweedsch-Duitsche handelsovereenkomst wekte, wer-
kelijk in vervulling zullen gaan. Deze overeenkomst voor-
zag in een uitvoerhoeveelheid van cellulose van 200.000
ton. Tot dusver zijn dit jaar slechts 30.000 ton verkocht,
terwijl een nog geringere hoeveelheid, werd geleverd.
Om de wérkloosheid in dezen bedrijfstk tegen te
gaan,.wordt thans tot op zekere hôogte op ‘voorraad
gewerkt. Daar de onverkochte voorraden reeds bij de
jaarswisseling groot waren – 415.000 ton tegen 100.000
ton
6p
hetzelfde tijdstip in de beide voorafgaande jarén
– zal daardoor tegen den zomer een zeer belangrijke
voorraadvorming plaatsvinden; men rekent op een
voorraad van 550.000 tot 600.000 ton op 1 Juni, nog
afgezien van de voedercellulose.
Ook in de
houtwarenindustrie is de uitvoer ingekrompen;
daar deze industrie echter steun vond in de thans tamelijk
levendige bouwbedrijvigheid, is de uitkomst niet zoo
ongunstig geweest als bij de cellulose-industrie.
De ontwikkeling van de productie in de hout- en cellu
lose-industrie heeft wel de situatie van de
houtoerzorging
vereenvoudigd, daar door het vrijkomen van arbeids-
krachten de voorziening met brandhout thans zonder
speciale maatregelen kan worden bereikt. Ook de invoer
van brandstoffen heeft een relatief gunstig verloop gehad
en bereikte in het vorige jaar 4,8 millioen ton, tegen 3,9
millioen in 1942. Daar deze ontwikkeling zich ook geduren-
de Januari en Februari van dit jaar relatief bevredigend
heeft voortgezet, schijnt de brandstofpositie momenteel
eenigszins gunstiger. Tot de verbetering draagt ,00k bij, dat
de winning van electrischen stroom voortdurend intensief wordt uitgebreid, hetgeen tengevolgé heeft gehad, dat het
gevaar van een tekort aan stroom en van een stroom-
rantsoeneering’practisch gesproken uit den weg is geruimd.
Het terugloopen van de productie in de houtverwerken-
de industrieën, gevoegd bij de vermindering van het’ aan-
tal voor den dienstplicht opgeroepenen, heeft de vroegere
krapheid op de arbeidsmarkt niet alleen merkbaar ver-
minderd,, maar heeft er zelfs ‘toe geleid, dat hier en
daar, vooral in de houtstreken, werkloosheid voorkomt.
Het aantal voor ondersteuning ingeschreven werkloozen
was eind Februari tot 17.200 gestegen, tegen slechts
9.600 in de overeenkomstige periode van 1943:
De buitenlandsche handel.
Uit de hoeveelheidscijfers voor den buitenlandschen
handel over 1943, die thans ter beschikking staan, blijkt,
dat de invoer naar gewicht van 6,2 millioen ton in 1942
tot 7,0 millioen in 1943 is gestegen. Achter de verbetering
van het totale cijfer, die voor -het overige vooral veroor-
zaakt zal zijn door een verschuiving van den invoer naar
relatief zwaardere producten, verbergt zich eenS tamelijk
heterogene ontwikkeling voor de verschillendeoederen-
‘soorten. Aan den eenen kant wordt een tdeneming voor
invoerartikelen van belang, zooals brandstof, metalen
(behalve ijzer), bepaalde chemicaliën en machines, gecon-
stateerd, anderzijds nam de invoer van smeedijzer en
staal, evenals voor eenige artikelen uit het vrijgeleide-
verkeer, zooals katoen en veekoeken, af.
Globaal gezien, was de ontwikkeling van den invoer
echter bevredigend; ook de voorraadpositie voor de belang-
rijkste grondstoffen zal waarschijnlijk bij de jaarswisseling
relatief bevredigend zijn geweest, waardoor een waarborg
is geschapen tegen een scherpe vermindering der grond-
stoftoewijzingen.
In de eerste twee maanden van 1944 is de invoerwaarde
ongeveer op peil gebleven, doch de’ uitvoer is des te sterker
teruggeloopen. De daling beloopt bijna 30 %.
BOEKBESPREKINGEN
Irisulinde — Mensch en Maatschappij,
door Dr. W. Ph.
Coolhaas geschreven in opdracht van het Koloniaal
Instituut te Amsterdam (Deventer1944; W.van Hoeve),
De recnte literatuur van Nederlandsche schrijvers
over. Nederlandsch-Indië toont zich verdienstelijk in
haar opwekking tot bezinning over de cultureele en
sociaal-economische beteekenis, van onzen kolonialen
arbeid in h’et verleden en houdt hierdoor het ver-
trouwen levendig in een hervatting van onze overzeesche
werkzaamheden in eenigerlei vorm. Wellicht “ongewild
leidt deze doelstelling echter vaak tot een geest’van zelf-
genoegzaamheid en een accentueering van de verrichtingen
der koloniseerende bovenlaag in de Indische samenleving,
tegenover een onvoldoend uitgesproken waardeering van
de zelfwerkzaamheden der inheemsch-Indonesische be-
volkingsgroepen. Ht boek van Dr. Coolhaas heeft de
verdienste van meer beheersching bij het kwalificeeren
der moederlandsche prestaties en grootere vrijmoedigheid
ten opzichte van het aanduiden der talrijke taken, welke
onopgelost of slechts gedeeltelijk vérvuld moesten blijven.
Reeds dadelijk komt dit tot uiting in het eerste hoofd-
stuk, na een historische inleiding, handelende over den
strijd tegen de overbevolking op Java. Na de bemoeiingen
van – den landbouwvoorlichtingsdienst, inzake het ver-
beteren der oogstbeschotten, te hebben gep’ezen, wordt
vastgesteld, dat desondanks in de sfeer der agrarische
productie de sleutel tot de oplossing niet kan worden
gevonden. Treffend wordt de situatie terzake gekenschetst
door de vérmelding, dat het gedurende de laatste jaren
vÔÔr den oorlog op Java gemiddeld beschikbaar komende
overschot van geteelde voedingsmiddelen in rijst omge-
rekend 200.000 ton bedraagt, genoeg voor het opvangen van het bevolkingsaccres van ruim twee jaren, maar ook
overeenkomend met niet meer dan wat de bevolking in
negen dagen noodig heeft, zoodat een misoogst reeds
zeer spoedig tot ernstige gevolgen zou leiden. Evenmin
is uitkomst te verwachten van ondernemingslandbouw,
visscherij, veeteelt, handel en scheepvaart, noch van de e’rbèidsextensieve Westersche industrie, terwijl de zoo-
genaamde kleine nijverheid slechts ifi staat wordt geacht
7 â 8 % van den jaarlijkschen bevolkingsaanwas van
circa 600,000 zielen op te nemen. De schrijver ziet tenslotte
de eenige oplossing in het afvoeren van het bevolkings-
overschot naar de buitengewesten. Het hoogste in deze richting bereikte getal van 45.000 personen
int
1939 is tegenover, den totalen jaarlijkschen groei weinig indruk-
wekkend, doch hoop wordt geput uit de overweging,
dat transmigratie van jonge gezinnen, van. -welke uit
den aard der za4k de grootst4 nakomelinschap verwacht
kan worden, de bevolkingstoeneming van het eiland Java
31 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
297
sterk zou doen verminderen. Aangehaald wordt een bereke-
ning van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, volgens
welke bij een overvoering van 120:000 kinderlooze jonge ge-
zinnende bevolkingsaanwas op Java vrijwel tot stilstand
zou zijn gebracht. Het doen migreeren van240.000 personen
per jaar lijkt inderdaad een bereikbaar doel. Wanneer-
men echter als resultaat van een dergelijkn verplaatsing
vermeld vindt, dat bij een gelijkblijvenden bevolkings-
aanwas omstreeks het jaar 2000 een 60 millioen Javanen
in de ‘buitengewesten zouden moeten wonen, d.w.z. een
bestaan vinden, wordt het duidelijk, dat op dit gebied
van de bestrijding der overbevolking nog slechts de eerste
schreden zijn gezet. Ten aanzien van de gezondheidszorg wordt met groote
waardeering melding gemaakt van de bestrijding van
besmettelijke en andere’.ziekten door preventieve en re-
pressieve maatregelen, terwijl uitvoerig wordt ingegaan
op verschillende verbeteringen in de hygiënische ver-
zorging der bevolking. Hiernaast worden echter cijfers
gegeven, waaruit de conclusie moet volgen, dat de ge-
ringe getalsterkte van het medisch personeel een beletsel
heeft gevormd voor het doordringen van de gezondheids-
zorg tot alle lagen der bevolking. Het per ultimo 1938
opgegeven totaal aantal artsen en Indische artsen van
1.135 komt uit op 1 geneesheei’ per circa 60.000 inwoners
(voôr Nederland in Europa is deze, verhouding 1 per
circa 1.300). Met een verwijzing naar de kosten voor
geneeskundige behandeling, welke door het overgroote
deel der bevolking niet opgebracht zoudei* kunnen wor-
den, is deze kwestie niet af te doen. Op het geb1d van de woekerbestrijding en de volks-
credietverschaffing wordt er op gewezen, dat een eenigs-
zins bevredigende woekerordonnantie eerst in 1938 tot stand kwam, terwijl gewaarschuwd wordt. tegen ,pver-
schatting van de beteékenis van het volkscredietwezen,
dat er niet in geslaagd zou ijn den omvang van den
woeker te verminderen.
In een hoofdstuk over de onderwijsvoorziening tenslotte
wordt melding gemaakt van, een nog immer hoog per-
centage aan analphabetisme (92,8,,
0
/, in 1930). Bij het
toejuichen van de aanzienlijke uitbreiding der kennis
van het Nederlandsch dank zij de Hollandsch-Inlandsche
School,’zou wellicht gepast hebbeii een aansporing aan
het Europeesche onderwijs om zijnerzijds een der alge-
meene Indonesische voertalen in zijn programma op te
nemen.
Het is stellig niet de bedoeling van Dr. Coolhaas ge-
weest de negatieve punten uit zijn waardeerin’en zoozeer
naar voren te brengen als in deze korte bespreking is
geschied. Een juist oordeel over den Nederlandschen
arbeid in de tropen is echter slechts gebaat bij een aan-
duiding ook van hetgeen onafgedaan moest blijven Een
afweging hiervan tegen de inderdaad ,,grootsche ver-
richtingen” biedt nog voldoende zekerheid om zich aan te
kunnen sluiten bij de uitspraken van vier deskundige
buitenlanders, die door den schrijver in zijn slotwoord
worden aangehaald.
E. E. DE HAAN.
ONTVANGEN BOEKEN, BROCHURES
EN STATISTIEKEN
BOEKEN
Woningbouw, problemen en perspectieven
door Dr. Ir. H.
G. van Beusekom. (Amsterdam 1944; A. J. G. Streng-
holt’s Uitg. Mij).
De voorzieningen van ‘het Rijk met betrekking tot de
gemeente-financiën: Deel V:
De
3
besluiten van
15
Juli
194e
betreffende: a. De financieele verhouding
tusschen Rijk en gemeenten,
b.
De werkloosheidsuit-
gaven,
c.
De provinciale financiën,
door Mr. G. F. W.
Hartung. (Alphen aan den Rijn 1944; N. SanTlsomN.V.).
Bedrijfseconomische Monographieën onder redactie van
Dr. J. G. Stridiron: VII.
Het Rekeningstelsel
door
P. Bakker. (Leiden 1944; H. E. Stenfert Kroese’s
Uitg.-Mij.).
Kinderbijslagwet
door Dr. W. F. de Gaay Fortman en Mr. A. C. M. van de Ven. Suppiement. (Alphen aan den
Rijn 1944; N. Samsom N.V.).
BROCHURE
Voorstel tot financiering, van den herbouw der getroffen ge-
bieden
door Mr. P. H. M. Hoogenbergh. (Rotterdam
1944).
STATISTIEKEN
Stichting Economisch Instituut voor den Middenstand:
Statistiek voor den detailhandel in textielwaren VIII
(1941/1942). (‘s-Gravenhage 193).
Diligentia-Reeks:
Kunst vezels. Triomfen van het laborato-
rium
door Dr. C. Schouten. 3e uitgebr. druk. (Am-sterdam 1944; N.V. Uitg.-Mij. Diligentia).
Departement van Bijzondere Economische Zaken:
Verslag
der Verzekeringskamer over het jaar
1942. (Amsterdam
1943; Drukkerij J. H. de Bussy).
Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam:
Uitgegeven
door het bureau van statistiek der Gemeente, 29ste
jaargang 1940-’41. (Amsterdam 1943; J. M. Meulen-
hoff).
Statistisch Zakboeh
1943. Uitgegeven door het Centraal
Bureau voor de Statistiek. (‘s.Gravenhage 1944;
Drukkerij Albani C.V.).
MAANDCIJFERS
E1’IIISSIES IN APRIL
1944 (CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK)
Aand.
Obi.
Naam
Groep
Emittent
Rente
‘
Koers
Nom. bedrag Reëel bedrag
Conv.
Conv.
Parochie v. d. H. Eljsabetb, R’dam
Diversen
Ned. Landbouwbank
3
%
100
t
120.000
t
120.000
Conv.
Aand.
Aand.
Aancl.
Aand.
Parochie v. d. H. Willebrordus,
Rotterdam
‘
A. N. de Lint’s md. en Handelmij. C.V. Tieleman en Dros
N.V. Ver. HoIl. Sigarenfabr.
Gron. Industr. Credietbank
Diversen
Industrie Industrie
Industrie
Banken
Ned. Landbouwbank
R. Mees en Zn.
–
Incassobank
Heidring en Pierson
G. Mesdag, Groningen
3
%
– –
– –
100
125
125
108 105
,,
198.000
,,
89.500
,,
660.000
,,
500.000
,,
100.000
,,
198.000
,,
111.875
,,
8.000
,,
54D.000
,,
105.000
Aand. Bouw- en Expl.-Mij. ,,Traquaire”
Diversen
N.V. Het Onderling Cre-
diet, Rotterdam
–
100
,,
100.000
,,
100.000
t
1.449.500
t
1.681.875
Aand.
Totaal
Obi.
N geld.,,
Conv.
,,
,.
‘
.
‘
‘
–
,,
1.449.500
,,
318.000
–
,,
1.681.875
,,
318.000
Totaal
t
1.767.5001
t
1.999.875
298
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 Mei 1944
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
dienst van bouwondernemingen, die hij bouwwerken en
ECONOMISCH GEBIED
op
bouwterreinen van de Duitsche weermacht of bij het
ALGEMEEN, HANDEL EN NIJVERHEID.
Duitsche civiele bestuur zijn tewerkgestejd. Vaststelling Arbeidszaken. Vaststelling van
een
zgn.
slecht-weer-
van een zgn. leerlingstelsel voor de weverij. Afkondiging
regeling
der arbeidsvoorwaarden
voor werknemers,
in
van een nieuwe regeling van bonen en andere arbeids-
MAANDCIJFERS
INI5EXCIJFERS VAN NEDERLANDSCHE AANDEELEN (Centraal Bureau voor de Statietiek)
(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v: en 30 April 1937, blz. 605′ e.v. De lijst der fondsen, ui’t welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Bureau ‘oor de Statistiek).
–
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer is berekend.
.
n
E
/
.
1930 = 100
S
.
..
-.-
.
21
.eu
0•-
Z
12
–
____________________
(29)
(22)
(51)
(6)
(6)
(1) (5) (5) (7)
(4)
(5)
(29) (100)
1930
100 100
.100
100
100
100 100
100 100
100,
100
100
100
1931
72
76
74
86
55 57
51
63
51
68
65 66 70
44
55 49
64
30 37 32
36
29 89 46
41
46
1933
51
59
54
72
26
44 34
35
‘
45
38 59
49 52
1934
50 66 57 68
21
42
34 28 73
41 69 58
55
1935
46 67
55
75
21
47
38
34
’80
48
65 60
55
1936
52
76,
64
80
38
79
44
42
109
70 73 79
66
1937
85
108
95
103 113 108
70
,
6
209
92
107
120
104
1938
84
105
93 99
198
90
57
5.
145
81
94
98
’96
1939
86
100
92 80 94 79
45
63
132
53 84
1
86
90
140 154
.146
91
139
72
74
75
192
75
10i
110
129
1932
………
1942
164 174 168 102
131
81
93
50
122
48
72
71
132
1943 197 207
20i
104
_5)
_5)
117
__5)
_5) _5)
_5)
151
Jan.
1942
160,4
174,5
166,4
103,6
127,2
65,8 89,5 53,7
127,1
49,0 78,0 76,2
131,6
Febr.
,
,
157,5 170,5
163,1
,107,1
‘118,5
Ô0,9
85,4
46,2
101,5
41,4
70,3
63,1
125,5
Maart
154,4
168,5
160,5 104,9
112,7
62,3
84,2 43,9
106,1
4i,8
61,3
62,3
123,1
April
167,1
176,9
171,4
107,9
133,2
79,0
93,5
50,5
126,3
49,7
73,7 73,6
134,6
Mei
1590
169,8
163,4 101,4
133,3
79,5
90,3
48,0
122,6
47,8 72,0 70,7
128,3
1941)
………
Juni
164,6 175,5
169,3
–
99,5 138,9
88,4 94,4
51,4
130,6 50,6
75,2
75,1
133,4
Juli
167,6
17,5
172,3 99,9
136,0
90,6 95,8
49,6
125,2
47,7
71,7 71,7
134,1
Aug.
176,6
187,8 181,5
102,1
146,5 103,0
103,3
52,5 181,8
51,4
73,5
75,8 141,4
Sept.
170,8
178,0
‘173,9
98,6
136,0
88,7 95,9 52,3 130,8
52;1
75,4
75,9
.
136,0
Oct.
‘
158,7 161,7 160,0 95,5 126,9
80,9
89,2
47,8
118,0
46,6
69,6
68,7
125,3
Nov.-
163,2
1661
164,5
98,1
128,9
95,1
94,8 51,3
123,1
47,6 70,5
70,8 128,8
Dec.
170,9
177,7 173,9 103,0 132,9
_L6)
99,3
_8)
_6)
.
_6)
……0)
…….
6
)
135,9
Jan.
1943
179,7
190,1
184,2
107,1
_6)
_8)
104,2
_6) _6)
_6)
_O)
……6)
141,3
Febr.
196,2 208,8
201,6
105,1
-)
_6)
115,5
O)
_6)
_O)
_6)
_6)
151,4
Maart
196,6
205,7
200,5
101,1
_6)
_6)
115,3
_8)
_6)
…L6)
_6)
_0)
150,4
April
198,6
208,0 202,7
103,3
___6)
_6)
118,0
_6)
_6)
.
_6) _6)
_6)
151,8
Mei
199,8 208,7
203,6
103,6
_6)
…….6)
118,8
_6)
_6) _6)
_6)
……6)
152,5
Juni
199,2 208,8
203,3
103,7 132,7
97,3
118,9
56,9
126,7
50,1
72,0 74,8
152,4
Juli
198,3
208,2
20,6
.103,2
132,7
97,3
117,7
57,0
126,3
49,7 72,0 74,7
151,9
Aug.
197,6
208,0
202,1
108,4
132,7
97,3
117,5
57,0 126,3 49,8 72,0
74,7 151,7
Sept.
198,8
208,0 202,8
103,6
132,7
97,3
118,5
57,0 126,3
49,6
72,0 74,7
152,1
Oct.
,,
198,8
208,0
202,8 103,5 132,7
97,3
118,3
57,0
126,3
49,6 72,0 74,7 152,1
Nov.,,
199,1
208,3
203,0 103,4
132,7
97,3
118,6
57,0
126,3′
49,6
72,0 74,7
152,2
Dec.
,,
199,0 208,0
203,0
103,7 132,7
97,3
119,1
57,0
126,3
49,6 72,0 74,7 152,2
Jan.
1944 199,4
208,2 203,2
‘104,0
132,7
97,3
119,1
57,0 126,3 49,6
72,0
74,7
152,3
Febr.
199,8
208,4
203,5
104,4 132,7
97,3
119,1
57,0
126,3
49,6 72,0
74,1
152,5
Maart
200,0
208,4
203,6
104,4
132,7
97,3
119,1
57,0 126,3 49,6
72,0
74,7 .152,6
April
200,2
208,4
1
203,7′
104,4
1
132,7
1
97,3
,119,1
1
57,0
1
126,3
1
49,6
72,0
1
74,7
152,6
Fondsen, die loowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van den bui-
tenlandschen conjunctureelen toestand te öndervincfen.
H’ieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.
Aandeelen van Nederlandsche en ?’Tederlandsch
–
Indische ondernemingen, waaronder 3 fondsen, die niet in de voor-
afgaande kolommen zijn-opgenomen.
‘
,
Daar over de maanden.Mei t.e.m. Augustus 1940 geen indeccijfers werden berekend, is het niet mogelijk een ge-
middelde voor 1940 te.geven.
.
Daar over eenige maanden geen indexcijfers bekend zijn, is het niet mogelijk een gemiddelde over 1943 te geven.
)
I’iet bekend, weioig of geen noteering.
.
.
‘
31 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
299
voorwaarden in den landbouw, welke van 31 Maart 1944
tot en met 31 Maart 1945 zal gelden. Beschikking van den
Gemachtigde vOor den Arbeid inzake het toekennen van
gratificaties. Wijziging van de Overwerkbeschikking No. 1
ten aanzien van het in aanmerking nemen van ongeoor-
loofd verzuim bij het berekenen van overwerkuren. (E.V.
1944, Nos. 14, 15 en 16; blz. 357, 363, 380, 388 en 40e).
Geneesmiddelen.
Wijziging in de indeeling der artikelen
in de geneesmiddelenbeschikking 1939 No. 1. (E.V.
1944, No. 14; blz. 357).
Industrie. Bepalingen inzake de vervaardiging en den
handel in luchtbeschermingsartikelen. Administratie-
voorschriften voor suiker- en suikerstroopverwerkende
industrieën. Machtiging voor de Hoofdgroep Industrie
inzake het winnen van inlichtingen e.d. in verband met
de regeling van de steunverleening aan stilgelegde be-
drijven. (E.V. 1944, Nos. 15 en 16; blz. 381 en 407).
Klnderbijslagwet. De voor 1943 vastgestelde tijdelijke
verhooging van den kinderbijslag geldt ook voor het
jaar 1944. (E.V. 1944, No. 14; blz. 356).
Merken.
Nadere vaststelling van de door grossiers en
detaillisten te voeren margarinemerken. (BV. 1944,
No. 14; blz. 359).
Non-terrometalen. Nadere regeling inzake de ver-
strekking van non-ferrometalen voor Duitsche orders.
(E.V. 1944, No. 16; blz. 406).
Organisatie van het Bedrijfsleven. Instelling van een
aantal secties onder de Vakgroep Groothandel in alcohol-
houdende en alcoholvrije dranken, de Vakgroep Groot-
handel in kruidenierswaren, en de Vakgroep Groothandel
in huishoudelijke artikelen. Reorganisatie en erkenning
van de Vereeniging ,,De Rotterdamsche Korenbeurs
E.B.O.” als bedrijfsorganisatie. (E.V. 1944, Nos. 14 en
15; blz. 359 en 383).
LANDBOUW iIN VOEDSELVOORZIENING.
Hooi en stroo. Regeling inzake den verkoop en het
vervoer van stroo. (E. V. 1944, No. 9; blz. 234).
Kweekersbesluit. Uitvoeringsbeschikkingen van het
Kweekersbesluit 1941 met betrekking tot het vërleenen,van
ontheffing van de keuringsverplichting en het in het
‘verkeer brengen ,van bepaalde rassen. (E. V. 1944, No. 10;
blz. 261).
Landbouw. Wijziging van het Ontruimingsbesluit V.V.O.
1944 met betrekking tot inlevering van vee, bedrijfs-
in’entaris en bedrijfsmiddelen en de vergoeding hiervan.
Mededeeling inzake het ter beschikking stellen van grond
voor landbouwers uit ontrujmde gebieden. Stichting van
een Fonds ter bevordering van de veredeling van land-
bouwgewassen. (E.V. 1944, Nos. 8, 9 en 10; blz. 205,
234 en 261). Voedselvoorziening. Bereidingsverbod voor croquetten.
Wijziging van het Besluit wederverkoopers bakrsbedrijf
1941, met betrekking tot het in dienst nemen door bakkers
van personen, die als bezorgers of wederverkoopers bij een
ander bakkersbedrijf waren• betrokken in de week van
10-15 Januari 1944. (E. V. 1944, Nos. 9 en 10;’ blz.
222 en 259). /
STATISTIEKEN
GEZAMENLIJKE STATEN
VAN
DE
NATIONALE BANK V.N
BELGIË EN VAN.
DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(In mifl. Francs)
aa
I.g
aa
n
‘
I
o
°
1
11
81e!
’44
iïT
iÏ
1.992
190.573
1
8.245
IÏ
4
,,
’44
83.652
970
1
16.463
1.990
1
90.0521
7.522
4.666
27 April’44
83.760
929
16.955
1.987
190.286
1
7.841
5.702
20
,,
’44 83.120
.941
17.221
1.958
1 89.033
1
7.764
5.609
13
,,
’44
82.579
481
118.783
1.828
1
89.540 7.194 6.060
8 Mei
’40
23.609 5.394
1
595
1.480
1
29.806
–
990
DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)
Binnent. v.,issels,
Munt,
open marktpa pier,
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen, voor- Totaal
opeischb.
riaal en
schotten a/h Rijk
acliva
schulden
deviezen’)
en diverse
rekeningen’)
__
30 Mei
’44
5.042.932
147.62,6
5.262.745
5.077.284
22
,,
’44
4.986.038
950.992 5.207.064
5.023.021
15
,,
’44
4.938.925
•
147.970
5.158.165
4.977.685
8
;,
’44
4.884.966
147.366
5.103.769
4.925.178
1
,,
’44 4.852.144
148.908
5.072.895
4.895.053
24 April’44
4.841.656
147.019
5.059.572 4.883.246
18
,,
’44 4.791.360
151.455
5.014.100
4.839.174
6 Mei
’40 1.173.319 248.256 1.474.306 1.424.016
Bankbil jet-
Saldi
Bankassig
Schatkist-
papier
Data
ten in om-
in
natiën en
diverse
–
Saldo
Rijk
R/C (D/C)
recht str.
loo,
R/C
rekeningen
onder-
gebracht
30 Mei
’44
4.185.543
81T8
116.571.
C. 103.881
–
22
’44
4.138.438 884.552 115.132
C. 104.944
–
15
,,
’44
4.097.240 880.352
111.636
C.
106.563J
8
,,
’44
4.083.022
842.113
109.719
C. 109.399
–
1
,,
“44
4.072.480
822.550
108.952
C. 127.754
1
–
24 April’44
4.020.694
862.487
107.495
C.
108.3531
–
18
,,
’44
3.999.642
839.509 106.055
C. 137.8971
–
6Mei
’40 1.158.613
255.174 10.230
C.
22.9621
–
‘) Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
Correspondenten In het buitenland” en ,,Buiteniandsche betaal-
middelen (ecxl. pasmunt)”, voorheen begreen in de Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuilie, In onzen staat samengevat als ,,deviezen”.
STAND
VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderingen
1
6 Mei 1944
1 15 Mei 1944
in guldens
in gUleien8
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
3.932.997,93
3.893.829,45
Saldo b. d. Bank voor Ned.
989.569,29
114.957,16
Kasvord.
wegens
credietver-
strekking a.
h.
buitenland
16,012.028,-
16.012.028,-
Gemeenten
……………….
Daggeldleeningen tegen onder-
–
–
Saldo der postrek. van Rijks-
pand
…………………….
203.237.667,61
212.467.709,-
Vo
chotten op uit. Mrt. resp.
A
riJ ’44 a. cl. gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
booîdsom
der
pers.
bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo
bomptabelen
……….
…
gensbelasting
…. . …….
.
–
Voorschotten aan Ned.-Indiii’)
352,81 7.507,15
352.887.557,58
Idem
voor Suriname’)
– . .
9.011.033,88
….-
9.01 1.033,88
Idem voor Curaçao’)
124.021,60′
124.021,60
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
–
–
Id.
op
het
Staatsbedr.
der
–
–
P.T.enT.’)
………………
Id. op andere Staatsbedr. en
instellingen
‘)
172.433.164,62
163.480.075,32
Verplichtingen
Voorschot door De Ned. Bank
Ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
– –
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
. . .
– –
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
6.666.000,–
6.666.000,-
Schatkistpromessen in omloop
3.51 8.600.000.-‘)
3.51 5.100.000,-‘)
Daggeldleeningen
–
–
Zilverbons in omloop
228.034.188,50
228.295.111,-
Schuld op uit. Mrt. resp. April
’44 a. d. gem. weg. a. h. uit
te
keeren
hoofds.
cl,
pers.
bel.,
aand.
t.
d.
hoofds.
d.
grondbel. e. d. gem. tondsb.
aisrn. opc. op die bel, en op
de
vermogensbelasting
.
8.61 5.327,89
10.691 ¶936,15
Schuld
aan
het
Alg.
Burg. Pensioenfonds
‘)
1.4
1
9.423,05
298.161,30
Id.
aan
het
Staatsbedr.
der
624.267.623,57
642.112.954,89
Id.
aan
andere Staatsbedrij-
P.
T.
en
T.
‘)
………….
926.453,07 930.982,43
ven
‘)
…………………..
Id. aan ‘div. instellingen
1)
.
537. 302.140,37
546.984.545,77
‘)
In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) Rechtstreeks onder-
gebracht bij De. Nederlandsche Bank nihil.
300
31 MEI 1944
Alfabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen In 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)
Blz.
Administratieplicht ……….27, 55, 123
Advertenties ……………………283
Afval …………………………123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeidszaken……..27, 55, 123, 161, 298
Bank- en Credietwezen …………..41
Belastingzaken .. . . 41, 111, 163, 237, 285
Betalingsverkeer met het buitenland .. 27
Bouwnijverheid …………123, 251 283
Buitenlandsche Handel …………..123
Duitsche orders ………………..283
Geneesmiddelen
………………..299
Groenten en fruit ……
…………..
96
Grondkamers ………………237, 284
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratio-
nalisatie ……………………161
Handel ……..27, 55,
123,
162, 236, 283
Heffingen ……44, 55, 123, 162, 236, 283
Hooi en stroo ………………284, 299
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
In- en Uitvoer …….
……………26
Industrie ……27, 55, 123, 463, 283, 299
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel …………40
Kinderbijsiagwet …………….123, 299
Kleinhandel …………………….251
Kweekersbeslujt ………………..299
Landbouw……41, 97, 125, 237, 284, 299
Merken ……………………283, 299
Monopolleprodu.cten ……..55, 123, 285
Blz.
Motorbrandstot …………….163, 285
Non-ferrometalen ……………123, 299
Omzetbelasting …………….41, 97
Opheffing Centrales………………40
Organisatie Bedrijfsleven.. 27, 83, 123. 163,
283, 299
Pluimvee …………..41, 135, 237, 285
Prijsregelingen ……40, 83, 125, 163, 284
Scheidsgerecht Voedselvoorziening …. 41
Sierteelt …………….41, 97, 135, 237
Sociale voorzieningen ……….125, 177
Steunverleening aan stilgelegde bedrij-
ven
………………..40, 55, 125
Suikerbieten e. cl. ………….. 41, 97
Surrogaten …………….97, 237, 285
Tabak ………………40, 96, 135, 237
Telefoonverbindingen …………….284
Textiel ………………..40, 96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek ……………………..41
Tuinbouw ……………………..41
Turf …………………………96
Vee …………….41, 97, 135, 237, 285
Veevoeder ………………..41, 97
Vereveningsheffing ………………125
Verpakkingsvoorschriften . . ……… 96
Vervoer ………………111, 163, 285
Verzekering ……………..96, 125, 284
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236,
284
Visscherij
………………….41, 285
Blz.
Vlas ……………………41, 97, 163
Voedselvoorziening ……97, 135, 285, 299
Volkstuinen ………………..125, 237
IJzer en Staal …………. .125, 177, 284
Zaden ……………………..41, 97
Zuivel ………………….41, 97, 163
cenatu4se
00
VAN DE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
IN NEDERLAND
door Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK
24ste Publicatie van het Ned. Economisch Instituut
PRIJS t 2.60*
(Prijs
voor
donateurs en leden van het N.E.I. fl.75;
bestellen bij het N.E.l.).
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave: DE ERVEN F. BOHN N.V. – HAARLEM
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ
H.
A. M. ROELANT$ – SCHIEDAM
Onze speciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
administratie, le’s’ert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300
Onze terzake-kundige staf iste allen tijde voor gratis
(3 lijnen)
advies te Uwer beschikking.
De betrekkingen tusschen
banken en industrie
in Zwitserland
door
Dr. J. C. M. VAN RHEE
Publicatie No.
II
van het
Nederl. Economisch Instituut
Prijs f 3.65*
(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. f2.75;
bestellen bij het N.E.l.)
Uitgave:
DE ERVEN
F. BOHN N.V., Haarlem
Beschouwingen over een
tolunie tusschen Nederland
en BeIgi-Luxemburg
door
D. C. Renooij
3de Publicatie van het
Nederlandsch Econo-
misch Instituut
Prijs f 8.40*
(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.l f6.-;
bestellen bij het N. E.
1.)
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave:
De Erven
F. BOHN N.V.-Haarlem
Ter vervanging van haar door brand verloren geganen voorraad nummers van
Economisch-Statistische Berichten en Economisch-Staf jstisch Haandbericht
van den jaargang 1940, zou de redactie het zeer op prijs stellen, indien de
lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haarzouden willen afstaan.
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cocl te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f 20.85
per jaar
(,,Prijsvaststelling No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.’
K 2193.