17 SEPTEMBER 1941
AU TE URSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch
mw
Statistische
Berichten
ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 17 SEPTEMBER 1941
No. 1339
HOOFDREDACTEUR:
M. F. J. Gooi (Rotterdam).
PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR
J. H. M. Meijerink (Rotterdam).
Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-W Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaatweg.
Telefoon lVr. 35000. Postrekening 8408 (ten name van
,,Economisch-Statistische Berichten”).
Abonnements prijs oor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen . het Econo,nisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 21 *•_ per jaar. Buitenland en
koloniën / 23— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut onwan gen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties: Adreswijzigingen op te geven aan de Administratie.
Ad’ertenties voorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s
/ 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INHOUD:
Blz.
De financieele gevolgen van een gemeentelijke ge-
biedsuitbreiding door
J.
Has per …………..540
Gevolgen der technische ontwikkeling in de Ver-
eenigde Staten door
P. J. S.
Serrarens ……..541
Bijdragen en rentelooze voorschotten voor woning-
bouw door
Dr. Ir. H. G. van Beusekom ……..543
Het verbruik van vleesch in Nederland in de periode
1921
tot en met
1938.
(Redactie Economisch-Statistisch Maandberi’cht)…. 545
Ontvangen boeken en brochures ..
548
Overheidsmaatregelen
op
econo-
misch
g e b i e d
……………………
548
M a a n d c ij f e r s.
Gecombineerde maandstaat van de vier Neder-
landsche groote banken en van het Nederlandsche
bedrijf van de Nederlandche Handel-Maat-
schappij …………………………….
549
S t a t i s t i e k e n.
Bankdisconto’s – Wisselkoersen —Bankstaten
549-550
GELD- EN KAPITAALMARKt
Sedert de deviezengrens tusschen ons land en Duitsch-
land begin April werd opgeheven, is de buitenlandsche
wisse]portefeuille van De Nederlandsche Bank met rond f 480 rnillioen gestegen; derhalve in een tempo van iond
f
20
millioen per week. Wij spraken in ons vorig week-
overzicht de veronderstelling uit, dat in den komenden
tijd, in verband met de opheffing van de deviezengiens
en de daarop gevolgde openstelling van don handel in
Duitsche fondsen aan de Amsterdamsche beurs, de stijging
van den bedoelden post op de balans van de centrale
bank wellicht in wat sneller tempo zou plaats vinden.
Op den jongsten weekstaat blijkt een toeneming met rond
f
27,35
millioen. Inderdaad viel in de verslagweek een zeer
levendig effectenarbitrageverkeer tusschen Amsterdaih en
Berlijn waar te nemen. Bij
de
bebordeeling van de stijging
van het Markensaldo bij De Nederlandsche Bank moet
men natuurlijk in aanmerking nemen, dat het betalings-
verkeer door vele factoren wordt beinvloed, naast de
genoemde arbitrage. Zoo is sinds geruimen tijd ook de
activiteit van Duitsche koopers op onze aandeelenmarkt
een niet te onderschatten factor geweest, die zich natuur-
lijk evenzeer weerspiegelt in den vermelden balanspost.
De post ,,diverse rekeningen” (debet) steeg met 1
3,2
millioen, zoodat de vorderingen op het buitenland in
totaal met 1
30,5
millioen in verslagweek opliepen.
De Rekening-cou ran tsaldi van derden stegen in ver-
slagweek met 1
5
millioei%.
De verruiming van de
geld narkt
door de stijging van den
post ,,papier op het buitenland” en door de andere ge-
noemde mutaties ging gepaard met een stijging van den
biljettenomloop met 10 millioen gulden. Per saldo onder-
ging dus de markt een verruiming, die zich weerspiegelt
in de daling van den omvang van den post ,,rechtstreeks bij de bank ondergebracht schatkistpapier” van 1
97
tot
1
79
millioen.
De
obligatiemar1-t
lag over het geheel genomen verlaten.
De omzetten waren naar verhouding onbeteekenend en
van een uitgesproken tendens was geen sprake. De
3-3
+
pCt. staatsleening sloot per saldo iets lager. Het is op-
vallend, dat van de zijde van institutioneele b’eleggers,
die eenigen tijd aan de markt zijn geweest, geen vraag van
beteekenis meer te bespeuren viel, hetgeen wellicht daar-
aan is toe te schrijven, dat blijkbaar weer onderhandsche leeningen op
4
pCt. basis kunnen worden afgesloten,
hetgeen geruimen tijd op moeilijkheden had gestuit.
De
aandeelen markt
was deze week weer uitermate willig,
waarbi,j zich de stijging vrijwel over de geheele linie uit-
strekte, met dien verstande, dat in de tweede helft van de
week de belangstelling zich in de eerste plaats richtte op
andere fondsen dan binnenlandsche industrieelen – die
overigens ook gevraagd bleven en goed van ondertoon—,
nl. op Indische waarden, scheepvaartaandeelen, Konink-
lijke Olie, enz. Ook Philips kon intusschen profiteeren van
de haussestemming, die het algemeene koerspeil zeer be-
langrijk hooger deed sluiten dan de week was geopend. –
540
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
DE FINANCIEELE GEVOLGEN VAN EEN
GEMEENTELIJKE GEBIEDSUITBREIDING.
De omstandigheden, die er toe hebben geleid het grond-
gebied van de gemeenten Overschie, Schiebroek, Hille-
gersberg en lJsselmonde, alsmede deelen van de ge-
meenten Rozenburg, Berkel •en Rodenrijs, Kethel en
Spaland, Capelle aan den Ijssel en Barendrecht, aan de
gemeente Rotterdam toe te voegen, zijn bekend. Wie geen vreemdeling in Jeruzalem is, zal ook weten, dat
hiermede een oude wensch vân Rotterdam ten deele in
vervulling is gegaan; echter niet ten volle, aangezien
binnen de grootere eenheid, welke men gehoopt had
tot stand te zien komen, Schiedam en Vlaardingen be-
stuursrechtelijk zelfstandig zijn gebleven en ook voortaan
haar eigen weg kunnen gaan.
Wordt met deze samenvoeging in financieel opzicht
voordeel verkregen? Op deze vraag kan in het kort wor-
den geantwoord, dat, indien en voor zoover Rotterdam
indertijd door schoone financieele perspectieven werd
verlokt – hetgeen niet het geval is geweest -, deze
toch reeds lang véôr 1 Augustus 1941, datum van het
intreden van den nieuwen toestand, zouden zijn ver-
dwenen. Dit vereischt natuurlijk nadere toelichting.
De financieele gevolgen in vroegere jaren.
Uitbreiding van gemeentelijk gebied is tot 1929 veelal
gezien als een financieele aangelegenheid. Zij werd voor
een grooter of kleiner deel nagestreefd, niet alleen om het
aantal contribuabelen in de belastingen te vergrooten,
maar vooral ook om de gemiddelde kwaliteit van het
helastingbetalende publiek te verhoogen. Ook kwam het voor, dat men, terwille van een harmo-
nische verzorging van een bepaald interlocaal belang,
tot annexatie van een arme gemeente overging, en tegelijk
een stuk van een rijke gemeente claimde, teneinde voor
de te verwachten financieele nadeelen de noodige compen-
satie te kunnen genieten. Een typisch voorbeeld hiervan
is 1
–
laarlem, bij de annexatie van Schoten en deelen van
Bloemendaal en Heemstede in 1927. Voor het aantrekken
van gebieden met een grooteren welstand kon veelal een
goede grond worden aangegeven, omdat het duidelijk
aanwijsbaar was, dat beter gesitueerden hun woonplaats
naar buiten hadden overgebracht om de hooge stadsbe-
lasting te ontgaan. Deze lieden bleven profiteeren van de
kosten, die de centrale gemeedte had gemaakt en nog zou
maken om den bloei van het economische en cultureele
verkeer zooveel mogelijk te bevorderen. Slechts voor een
gedeelte konden v6r 1929 de centrale gemeenten deze
belastingvlucht achterhalen door middel van de destijds
bestaande forensenbelasting, die het mogelijk maakte
2/3 te innen van het bedrag, dat bij het wonen binnen
de werkgmeente geheven zou kunnen worden. Tegen
deze vordering werden de belastingschuldigen eenigermate
in bescherming genomen door de bepaling, dat zij in hun
woonplaats ook slechts 2/3
van
den normalen aanslag
behoefden
•
te betalen. In zeer veel gevajlen bleef echter
de som ,van 2/8 van den hoogen en 2/3 van den lagen
aanslag beneden het volle bedrag, dat aan de werk-
tevens woon-gemeente zou moeten zijn betaald. Aldus
werd het verlangen om ,,buiten” te wonen gesterkt
en bleef voor de werkgemeenten de zucht bestaan om het
,,buiten” binnen te halen.
Na 1929 is hierin verandering gekomen. Op grond van
een in dat jaar aangenomen wet, werd namelijk met in-
gang van 1931 een gemeentefonds ingesteld met een
tweeledig doel: eenerzijds werd beoogd de ontoereikende
uitkeering van het Rijk aan elke gemeente afzonderlijk te
vervangen door een ruimere afdracht aan de totaliteit
van de gemeenten, anderzijds de verschillen in de plaat-
selijke belastingen te egaliseeren. Dit tweeledige doel
werd bereikt door een fonds te vormen, waarin de op-
brengst van 50 opcenten op de vermogeisbelasting en
een in alle gemeenten op dezelfde’ wijze geheven gemeente-
fondshelasting werd gestort. Eventueele tekorten zouden
uit ‘s Rijks kas worden voorgeschoten en zijn achteraf
â fonds perdu door het Rijk bijgepast. Deze pot, waaraan
sinds enkele jaren ook nog andere middelen toevloeien,
wordt jaarlijks naar vaste grondslagen voor de volle
100 pCt. onder de gemeenten verdeeld. Tegelijk met de
invoering van de gemeentefondsbelasting werd de werk-
forensenbelasting afgeschaft
1).
Door de uniforme heffing en de nieuwe middelen, die
de arme gemeenten ontvingen, werd een gelijkmatiger
toestand verkregen. Toch bleef er nog verschil. Want
iedere gemeente kon op haar gebied tot 75 opcenten op
de hoofdsom der gemeentefondsbelasting heffen, welk
aantal zelfs op 100 kon worden gesteld, indien ook andere
belastingen tot een hij de wet aangegeven hoogte waren
opgevoerd.
In de afgeloopen jaren, die zich kenmerkten door
werkloosheid, moesten de ,,werk”-gemeenten steeds meer
van deze mogelijkheid tot verzwaring van plaatselijke
belastingen gebruik maken. De gemeenten, die tegen het
plafond kwamen te zitten, hielden een tekort op de be-
grooting; de andere, die een fase later en ook in mindere
mate den invloed van de tijdsomstandigheden onder-
vonden, moesten het aantal opcenten ook langzamerhand opvoeren. Aldus werd op hooger niveau een grootere ge-
lijkheid in belastingdruk bereikt. Daar de werkgemeenten
nog met tekorten kampten, werd vervolgens naar een
middel tot nivelleering van de uitgaven gezocht. Dit dQel werd nagestreefd dçor de instelling in 1935 van het werk-
loosheidssubsidiefonds, waarin het Rijk een bijdrage
stortte, die lager was dan de som, welke het nog in 1933
aan bijdragen in de werkloosheidslasten aan alle gemeenten
tezamen had uitgekeerd
2)
en waaraan werd toegevoegd
de opbrengst van een aantal aan de gemeeirten onttrokken
middelen ten bedrage van in totaal 25 pCt. van haar be-
lastingcapaciteit. In totaal zou uit dit fonds f 100 millioen
per jaar onder de gemeenten worden verdeeld, in dier
voeg, dat zij ieder een zeker percentage zouden ont-
vangen van de als werkloosheidslasten erkende uitgaven.
Hierop werden tal van correcties aangebracht, die thans
niet ter zake doen. Het feit, dat ten behoeve van het
werkloosheidssubsidiefonds in
alle
gemeenten j van de
belastingcapaciteft werd gebruikt, heeft uiteraard hiermede
tot een verdere egaliseering van den belastingdruk geleid.
Door de tOn aanzien van de gemeenten, die tevoren het
,,plafoncl” nog.niet hadden bereikt, cumuleerende werking
van de eerder genoemde maatregelen zijn de verschillen
in belastingdruk nog verder verminderd en wel in die
mate, .dat samenvoeging van gemeenten eigenlijk niet
meer door een streven naar fiscaal voordeel kan worden
ingegeven.
Belastingdruk in Rotterdam en de randgemeenten.
Hoe staat het nu met den. belastingdruk in de bij Rot-
terdam gevoegde gebieden? In alle gemeenten werden
100 opcenten op de hoofdsom der gemeentefondsbelating
geheven, waarvan 75 aan haar en 25 aan het landelijke
werkloosheidssubsidiefonds ten goede kwamen. In alle ge-meenten bedroeg het aantal opcenten op de grondbelasting
(gebouwd) 80 en (ongebouwd) 20. Aan opcénten op de
In 1938 is er nog sprake van geweest noodJijdende
gemeenten de bevoegdheid te geven een eigen inkomsten-
belasting met dubbele forensenbela.ting te heffen (E.-S. B. van 21 December 1938, no.. .1199), doch aan deze plannen
is geen uitvoering gegeven. Voor’ een betere verdeeling van de opbrengst van de
gemeentelijke’ belastingen over de woon- en werkgemeen-
ten, wordt verwezen naar het artikel van Prof. Dr. N. J.
Polak in E.-S. B.’ van 7 October 1937, no. 1139.
In 1934 werden de Rijksbijdragen drastisch verlaagd,
ni. van f 75 millioen tot f 46 millioen; de aldus bij de ge-
meenten ontstane tekorten werden ,,uitgestooten” (zie
E.-S. B. van 13 December 1933, no. 937).
17 September 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
541
personeele belasting werden geheven in Rotterdam 133-200,
in Barendrecht 150, in Hillegersberg 165-225, in Over-
schie, Schiebroek, IJsselmonde, Berkel en Rodeniijs,
Kethel en Spaland, Rozenburg en Capelle a. £1. IJssel 200.
Rotterdam schijnt in deze opsomming een lagere belasting
te vragen, doch hier moet in aanmerking worden genomen,
dat de gemeente Rotterdam feitelijk in de eerste klasse
van heffing behoort te staan, terwijl zij, ter verkrijging
van een hoogere opbrengst, met een plaatsing in de tweede
klasse genoegen heeft genomen;, daardoor drukken ook
de opcenten zwaarder en wel in die mate, dat practisch
een gemiddelde van 200,wordt beta1d.
Samenvattend mag men dus stellen, dat, zoowel te
Rotterdam als in de toegevoegde gemeenten, de belas-
tingen tot het wettelijke maximum zijn opgevoerd. Wel
zijn er nog verschillen in de straatbelasting, hondenbelas-
ting e.d., en ook wordt in Rotterdam en Overschie een
zakelijke belasting op het bedrijf geheven
3),
doch deze
oneffenheden zijn voor het hier . besproken onderwerp
van geen belang.
Op het oogenblik is de geheele kwestie nog gecompli-
ceerder dan vroeger, omdat bij de invoering van de nieuwe
inkomstenbelasting de gemeentefondshelasting is opge-
heven, zoodat de gemeenten toch geen opcenten kunnen
heffen. Verwacht mag worden, dat zij, en dus ook de
vergroote gemeente Rotterdam, evenals dit over 1941 het
geval is geweest, op compenseerende midde]en zullen
mogen blijven rekenen, doch deze-,-n-ieuwe uitkeering
uit de Rijksmiddelen zal vermoedelijk niet meer baten
geven dan in feite worden gederfd. Ook in dit opzicht
komt er door de annexatie dus in dan toestand geen
verandering.
Tegenocer hoogere ontoangsten staan hoogere uitgaoen.
Nu blijft het natuurlijk een feit, dat het nieuwe Rotter-
dam, wegens de toeneming van het aantal inwoners,
hoogere ontvangsten zal hebben;’ de uitkeering uit het
gemeentefonds zal stijgen; de opbrengst van de in de
samengesmolten gèbieden geheven andere belastingen
komt haai ten goede, terwijl zij ook een honger bedrag
aan compensatie wegens het veivallen van de opcenten
op de hoofdsom van de gemeentefondsbelasting zal ge-
nieten. Maar daar staan uitgaven tegenover In Overschie
waren de ontvangsten nog niet geheel voldoende om de
uitgaven te dekken, zoodat een beroep op reserves moest
worden gedaan. Schiebroek had voor 1941 een sluitende
begrooting opgesteld, doch heeft nog tekorten van vorige
dienstjaren. Hillegersberg en IJsselmonde hebben aan-
vankelijk voor 1941 nadeelige saldi moeten ramen van resp.
f 199.000.— en f10.200.—, welke bedragen in den loop
van dit jaar wellicht nog eenige vermindering zullen onder-
gaan. Voor de gedeeltelijk geannexeerde gebieden geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Natuurlijk worden eenige besparingen verkregen door
samensmelting van diensten met die van de gemeente
Rotterdam. Doch ook deze medaille heeft een keerzijde.
Gewoonlijk ziet men nl, dat de eischen van de nieuwe inge-
zetenen hooger worden gesteld. Alleen voor het middel-
baar onderwijs zal dat voorshands niet tot hoogere kosten
leiden, omdat reeds een regeling bestond, volgens welke
de buitengemeenten uit haar algemeene middelen het
tekort op de betaalde schoolgelden suppieerden. Maar
wat betreft bestrating, bewaking, verlichting, enz., zullen zij gaarne bemerken, dat zij als eerste klasse ingezetenen
in het groote geheel worden aanvaard. Dr. Simons komt
in Economisch-Statistische Berichten van 5 Februari 1941
tot dezelfde conclusie ten aarzien van de vereeniging van gemeenten, die wegens samengroeiing onder één
bestuur worden gebracht. Slechts voor heel kleine gemeen-
ten is door bijeenvoeging penig geldelijk voordeel te ver-
3)
Deze verschillen blijven ook na de annexatie vah
kracht, zoolang de gemeente Rotterdam niet tot wijziging
besluit.
wachten. In het voorbeeld van Rotterdam zijn het juist
de bijzondere omstandigheden, welke hoogere uit
g
aven
zullen eischen om het nieuwe grondgebied zoo spoedig
mogelijk met het oude te versmelten.
De schuldenlast.
De over te nemen schuldenlast is niet hoog, in totaal
niet moer dan f 10.000.000 op een totaal van rond 57000
nieuwe. ingezetenen. Rotterdam zelf had volgens de laatst gepubliceerde gegevens op 1 Januari 1941 een gec.onsoli-
deerde schuld van rond f 366.000.000 bij een inwonertal
van 590.000.
Om te voorkomen, dat men uit deze verhouding in getal-
len de veelvoorkomende, doch niettemin onjuiste conclusie
trekt, dat uit den schuldenlast l:er hoofd der bevolking blijkt, dat kleine gemeenten een zuiniger beheer voeren dan groote,
wijs ik er op, dat het volkomen in den aard der dingen
ligt, dat groote gemeenten niet alleen in absoluten, maar
ook in relatieven zin hoogere schulden hebben dan kleine.
Dit duidt niet op spilzticht van de groote gemeenten,
maar op doelmatigheid in besteding van geleend geld,
dat voor een belangrijk deel werd opgenomen ten behoeve
van bedrijven, die hun producten in wijden omtrek le-
veren. De buitengemeenten hebben terecht van de Rot-
terdamsche economische bedrijven gebruik gemaakt. Van haar kant heeft Rotterdam door een doelbewuste
tarievenpolitiek deze samenwerking vergemakkelijkt. Ook
in dit opzicht zal er weinig veranderen. Voorts valt er
aan te denken, dat ongeveer
1/3
van de schuld van Rot-
terdam ten behoeve van de haven is geïnvesteerd; hier-
tegenover staan bezittingen, die in normale tijden rede-
lijke inkomsten plegen te geven.
Slotopmerking.
Hierboven is de annexatie meer in het bijzonder uit
financieel oogpunt bezien. Rotterdam heeft vroeger bij
haar desbetreffende plannen geen financieel voordeel nagestreefd; haar ging het toen uitsluitend om haven-
belangen en om het behoud van natuurschoon aan haar
grenzen. Mocht al eenig voordeel uit belastingen zijn berekend, dan was dat toch bijzaak. Van de gebieds-
uitbreiding heeft zij geen nieuwe perspectieven op finan-
cieel gebied verwacht, zoodat zij in dit opzicht geen te-
leurstel]ing ondervindt.
J. 1-JASPER.
GEVOLGEN DER TECHNISCHE ONTWIKKÉ-
LING IN DE VERENIGDE STATEN.
Het onderzoek van Spurgeon Bell over ,,Productivity,
Wages and National Income”, waarvoor wij in dø E.-S. B.
van 6 Augustus ji. de aandacht vroegen, had niet tot
rechtstreeks doel, de door ons besproken compensatie
van de rationalisatiewerkloosheid na te gaan, maar was
in hoofdzaak ingesteld, om de stijging der arbeidsproduc-
t-iviteit in de laatste jaren te onderzoeken, en verder om
vast te stellen, hoe de voordelen, die uit de stijging der
arbeidsprestatie voortvloeiden, verdeeld waren over ar-beiders, kapitaal en verbruikers:
,,Wie had het voordeel uit de stijgende productiviteit
en de kostprijsverlaging? Ging het naar de aandeelhouders
der ondernemingén in de vorm van hogere dividenden?
Ging het naar de arbeiders in de vorm van hogere lonen?
Kreeg het publiek, dat het product koopt, het voordeel,
doordat het meer goederen voor zijn dollar ontving?”
Den ondernemer immers moge bij het invoeren zijner
,,neuen Kombinationen” (Schumpeter) in de eerste plaats
vergroting der winstmarge voor ogen staan, maar wil de
rationalisatie een voor de gemeenschap nuttig effect
hebben, dan is het nodig, dat niet alleen het kapitaal,
maar zo mogelijk a]le producenten, en bovehdien de con-
sumenten, in de voordelen der nieuwe bedrijfsmethoden
hun aandeel hebben. .
De Economische Conferentie van 1927 – waaraan wij
gaarne herinneren, omdat haar uitspraken de neerslag
vormen van een internationale communis opinio van dat
542
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
ogenblik – zag dan ook in rozig verschiet, dat de algemene
en verstandig geleide rationalisatie zou brengen:
J. â la collectivité une stabilité accrue et un niveau
plus élevé des conditions de l’existence;
aux consommateurs des prix plus bas et des produits
plus soigneusement adaptés â la généralité des besoins;
aux diverses catégories des producturs des ré-
munérations plus larges et plus sûres
répartir équita-
blement entre eux.”
Als dit door ,,une application judicieuse et continue” der rationalisatie kan worden tot stand gebracht, wordt
werkelijk het algemeen welzijn bevorderd. Want het doel
der economische werkzaamheid, de voorziening in de
stoffelijke behoeften der mensheid, wordt dan op meer
volkomen wij ze bereikt.
Lonen der arbeiders en (verkgelegenheid.
Wij gaven in ons artikel van 6 Augustus de cijfers van
Spurgeon Beli ovér arbeidsprestatie, productie en man-uren. Hoe is echter de bezetting der bedrijven geweest?
En welke tekening is er in de looncijfers? 1-Iie.rvan geeft,
voorzover de industrie betreft, het volgende staatje een
beeld:
Industrie.
Van 1923-24 Van 1928-29 Gehele
tot 1928-29 tot 1936-37 periode
Prestatie
+ 25
+ 20
+ 50
Productie
+ 27
– 1,4
+ 25
Man-uren
+ 1,8
– 18
– 16
Aant. werknemers
+ 2,8
+ 0,8
+ 3
1
5
Uurlonen
……..
+ 6
+ 7
+ 13
Weeklonen
+ 4,7
– 13
-. 9
Weeklonen (reële)
+ 5
+ 0,9
+ 6
In de periode van welvaart stijgt de totale productie
iets meer dan de productiviteit: er is dus een kleine toe-neming van het aantal man-uren en een iets grotere van
het aantal werknemers.
De uurlonen stijgen met 6 pCt., vallen dan sterk om-
laag in de eerste periode van de depressie, om daarna
zozeer te stijgen, dat over de gehele tweede periode een nieuwe stijging van 7 pCt. en over de beide periodes te-
zamen een stijging van 13 pCt. valt te constateren.
Het loon
als kosten fartor
is dus, ondanks de inzinking in de eerste depressie-jaren, over de gehele periode met
gemiddeld 1 pCt. per jaar gestegen.
Hoe heeft zich nu echter het loon gedragen
als inkomen?
De weeklonen zijn in de periode van hoogconjunctuur
minder gestegen dan de uurlonen. Van de phenomenale
stijging der arbeidsprestaties, met 25 pCt. over 5 jaar,
heeft de arbeider in zijn loonzakje niets gemerkt. Wagemann heeft trouwens reeds voor enige jaren in
zijn boek ,,Zwischenbilanz der Krisenpolitik” gewezen
op ,,die fatale Schere zwischen dem Index der Industrie-
produktion und der Lohnsumme der industriellen Arbeiter”.
Uiteraard is een depressie niet bevorderlijk aan de hoogte der weeklonen. Wat er nog aan stijging in de
periode van hoogconjunctuur geweest was, werd nu
door de daling opgeslokt, zodat in de 13 jaren tussen
1923-24 en 1936-37 de weeklorten, in dollars gemeten,
met 9. pCt.
achteruit
gingen.
Daarentegen stegen, in reële eenheden gemeten, de
eeklonen nog iets en kwamen zij 6 pCt. hoger dan in
1923-24.
Spurgoon BelI tekent hierbij aan, dat de kosten van
levensonderhoud rond 14 pCt. daalden en dat practisch
de hele daling hierin na 1929 kwam
1).
Zien wij nu naar de cijfers voor mijnbouw, spoorwegen
en electriciteitsbedrijven:
1)
De cijfers van de National Industrial Conference
Board zijn, volgens de staatjes van De Nederlandsche
Conjunctuur, voor de jaren 1929-37 (1923 = 100): 100,
97, 87, 78, 75,. 79, 83, 85, 88.
Mijnbouw.
Van 1923-24 Van 1928-29 Gehele
tot 1928-29
tot 1936-37 periode
Prestatie
+ 32
+ 43
+ 89
Productie
+ 16
— 3,7
+ 12
Man-uren
– 13
– 33
—41
Aant. werknemers
– 6
– 9
– 14
Uurlonen
……..
– 9
+ 11
+ 1,7
Weeklonen
– 16
– 17
– 30
Weeklonen (reële)
– 15
– 4,2
– 19
De geweldige stijging der arbeidsproductiviteit in de
mijnbouw – 89pCt. in 13 jaren — had voor de arbeiders
al
weinig bevredigende gevolgen.
De gehele prestatie-stijging werkte zich in het nadeel
der arbeiders uit: over de gehele periode 41 pCt. daling
van het aantal man-uren, 14 pCt. van dat der tewerk-
gestelde mijnwerkers, voortdurende achteruitgang in de
lonen, zodat zelfs in de depressieperiode de daling in de
kosten van levensonderhoud, gepaard gaande met een
verhoging der uurlonen, nog tot resultaat heeft, dat niet
alleen de nominale, maar ook de reële weeklonen dalen,
en wel met niet minder dan 19 pCt.
Spoorwegen.
Van 1923-24 Van 1928-29 Gehele
tot 1928-29 tot 1936-37 periode
Prestatie
+ 16
+ 24
+ 43
Productie
+ 5
– 21
– 17
Man-uren
– 10
—36
—42
Aant. werknemers
– 9
— 33
– 39
Uurlonen
……..
+ 6
+ 6
+ 13
Weeklonen
+ 6
+ 1
+ 7
Weeklonen (reële)
+ 6
+ 17
+ 24
1-her liggen de feitri iets anders. De stijging der presta-
tie heeft geen loondaling tengevolge, maar vermindering
van het aantal werknemers, een vermindering, die over
de onderzochte 13 jaren niet minder dan 39 pCt. bedraagt.
Electriciteitsbedrijen.
Van 1923-24 Van 1928-29 Gehele
Lot 1928-29 tot 1936-37 periode
Prestatie
+ 31
+ 61
+ 111
Productie
+ 71
+ 41
+ 141
Man-uren
+ 31
— 12
+ 14
Aant. werknemers
+ 41
– 3,7
+ 36
Uurlonen
……..
+ 8
+ 21
+ 30
Weeklonen
– 0,7
+ 10
+ 9
Weeklonen (reële)
– 0,4
+ 28
+ 27
In de periode van hoogconjunctuur is, hij een toqneming
van het aantal arbeiders met 41 pCt., bij een stijgende
prestatie en een nog sterker stijgende productie, wel een
stijging van de uurlonen met 8.pCt., maar nog een daling,
zij het dan een kleine, van de nominale en reële weeklonen
te constateren.
Pas in de depressie, als prestatie en productie be-
langrijk blijven stijgen, valt bij een dalend aantal man-
uren en werknemers een vrij belangrijke nieuwe stijging
der uurlonen, een stijging der nominale weeklonen met
10 pCt. en der reële weeklonen met 28 pCt. waar te nemen.
Resultaten 000r de arbeiders.
,,De klaarblijkelijke verwachting was, dat een groot deel van de winsten rechtstreeks aan de. arbeiders ten
goede zou komen. Maar het aantal gewerkte man-uren
daalde zozeer, dat de arbeiders in totaal minder geld
ontvingen dan tevoren. In sommige gevallen ontvingen
de arbeiders, die werk hadden, meer, maar in andere
gevallen ontvingen zelfs deze betrekkelijk fortuinlijke
arbeiders minder, tengevolge van de verkorting van de werkweek, die voor meer arbeiders plaats maakte”. De ,,winst” der arbeiders bestond dus alleen. in vrije
tijd. Spurgeon Beli berekent die winst op $ 1.086 millioen
in de industrie, $ 150 millioen in de spoorwegen en $ 50
millioen in de electriciteitsbedrijven. De gegevens over
17 September 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
548
de mijnbouw zijn te onvoldoende, om dergelijke schat-
tingen mogelijk te maken.
Die winst in vrije tijd is er maar een van een zeer twijfel-
achtige soort. Maar ook als wij deze cijfers ,,at their face-
value” aanvaarden, dan moeten wij toch opmerken,
dat er verliezen tegenover staan, die niet in dollars uit-
gedrukt kunnen worden, maar daarom niet minder reë l zijn.
Daar, is op de eerste plaats de versnelling van het
arheidsrhytlime door het verhoogde tempo der machine,
door het invoeren van nieuwe systemen van loonbepaling,
door scherpere en meer gedetailleerde aanwijzingen en
contrôle.
De spierarbeid, die de arbeider te verrichten heeft,
wordt minder: in de periode 1023-29 steeg het aantal
P.K., dat de arbeider in de Verenigde Staten ,,at his
elbow”. had, van 3,8 tot. 4,83. Maar de mens bestaat niet
uit spieren alléén.
De grotere snelheid van reactie, die in vele gevallen
door machine of conveyor bepaald wordt, de grotere
oplettendheid, die van den arbeider geëist wordt, de een-
tonigheid der eindeloze heihaling, die meestal de arbeids-
vreugde doodt, vormen zware psychische jelastingen.
En dan niet te vergeten de bestaansonzekrheid, die
er niet minder op is geworden. Het zijn niet alleen de crises, die de arbeidsplaats van
den arbeider bedreigen, maar voortdurend staat hij bloot
aan de driging, het slachtoffer te worden van nieuwe methoden of beneden een hoog opgevoerd prestatie-
minimum te zakken en uitgeschakeld te worden.
Winst voor de arbeiders ligt er in deze èntwikkeling niet.
Kapitaal.
Het totale kapitaal, dat geïnvesteerd was in industrie,
spoorwegen en electriciteitsbedrijven, zag de jaarlijkse
opbrengsten in de vorm van rente, pacht, dividenden en
bnverdeelde winsten van 6,4 pCt. in 1923-24 dalen tot
5,6 pCt. in 1936-37.
,,Deze achteruitgang is natuurlijk niet het gevolg
van de stijging der productiviteit. Zonder die stijging
zou de achteruitgang nog veel groter geweest zijn.”
Als Spurgeon Bell zegt, dat het jaarlijks kapitaal-
rendement in 1936-37, vergeleken met 1923-24, 7,7 pCt.
gedaald was en die daling $ 392 millioen dollar bedroeg
2),
dan geeft dit natuurlijk een zeer onvolledig beeld, zoa1s
altijd het geval is, wanneer men alleen twee jaren ver-
gelijkt en ahstraheert van wat er tussen ligt. Ter illustra-
tie de koersen van 350 industriële aandelen van 1929 tot
197 (1926 = 100) : 189, 141, 87, 46, 66, 81, 91, 127, 131.
Kapitaal zowel als Arbeid verloren dus, omdat de
productie niet evenredig steeg met de stijging der arbeids-
productiviteit.
Verbruikers.
De verbruikers kunnen een beter resultaat boeken.
Zij betaalden aan het eind van de periode, dus in
1936-37, belangrijk minder dan in 1923-24 en spaarden
op de prijs van producten der industrie $ 5.055 millioen,
op het spoorwegveivoer $ 556 millioen en op electrische
stroom $ 463 millioen.
Deze winsten voor de verbruikers zijn zeer belangrijk,
maar als SpurgeonBell van deze prijsverlagingen zegt,
dat zij zijn ,,made possible by increased productivity”,
moet toch de nadruk liggen op
,,possible”.
Wij wezen er boven immers reeds op, dat de kosten
van levensonderhoud pas na 1929 zijn gaan dalen. En
al zijn de kosten van levenspnderhoud niet identiek met
de bovengenoemde totaalcijfers, het is een feit, dat de
prijsdaling pas laat heeft ingezet: de prijsdaling, die
moge4jk
gemaakt was door de stijging der arbeidspresta-
tie, welke het gevolg was ener energièk doorgevoerde ra-
tionalisatie van de twintiger jaren af, die prijsdaling is
niet
gekomen in de hoogconjunct.iur, evenmin als toen
2)
De wijze van berekening dezer cijfers is in de samen-
vatting, waaraan wij ze ontlenen, niet vermeld.
de lonen gestegen zijn. De grote massa kreeg, nôch als
arbeider, nôch als verbruiker, een aandeel in de grotere
winst, die uit het toepassen der nieuwe combinaties had
kunnen voortvloeien.
Conclusies.
Spurgeon Bell komt tot de conclusie: ,,Het meest in
het oog springende feit uit de bovenstaande analyse is, dat men er in de meeste gevallen niet in geslaagd is de
productie in overeenstemming met de stijging der arbeids-
productiviteit te doen stijgen. Tengevolge van gedeel-
telijke benutting der capaciteit van de fabrieken en on-
vold’cendé bezetting. zijn de potentiële voordelen van
gestegen efficiency en productie niet ten volle gereali-
seerd, nôch door de arbeiders, nich door het kapitaal,
ru5ch door de verbruikers.”
Hij houdt ten slotte een betoog ten gunste van het
benutten der voordelen, die uit de arbeidsproductiviteit
voortvloeien, ten gunste van een algemene verlaging
der verkoopsprijzen, die z.i. de beste resultaten voor de
gemeenschap zou afwerpen.
Wij zouden daarbij willen opmerken, dat bij de ver-
deling van de voordelen er op de eerste plaats uit een
oogpunt van rechtvaardigheid voor gezorgd dient te worden, dat een deel van die voordelen benut wordt
voor de arbeiders, niet alleen in de vorm van hogere lonen
en/of vrije tijd, maar ook door het scheppen van een tegen-
wicht tegen de hogere psychische belasting, die uit de
rationalisatie-maatregelen voortvloeit, door het erkennen
van de belangrijke diensten, die de arbeider niet alleen aan
de gemeenschap in het algemeen, maar met name aan
de bedrijfsgemeenschap verricht, en door het scheppen
dus van een rechtspositie voor den arbeider in het kader
yan het bedrijf.
Ook zouden wij er op willen wijzen, dat uit het onder-
zoek nog eens duidelijk is gebleken,dat in het grote. eco-
nomisclie gebied der Verenigde Staten nèch de prijsdaling,
&’ch de loonsverhoging, al waren zij dan door de rationa-
lisatie
mogelijk
gemaakt, automatisch zijn gevolgd. Toen beide door de crisis afgedwongen werden, bleken zij wèl
mogelijk te zijn en voor het kapitaal nog een behoorlijk rendement van 5,6 pCt. over te laten.
Wil men dus, dat de economischè voordelen van hogere
arbeidspioductiviteit voor de gemeenschap het hoogste
nut opleveren, dari zal het niet voldoende zijn, de gun-stige gevolgen van prijsverlaging, die via stijgend ver-
bruik tot grotere tewerkstelling leidt, als axioma te ver-kondigen. Dat is dan wel een heel aardige methode van
,,selling ideas”, maar er is dan weinig ,,truth” ir deze
,,advertising”. Ook dit doel wordt alleen bereikt, als men
er bewust naar streeft.
De ratiooa]isatie moet
zich
niet beperken tot de onder-
neming, maar zij moet ook in het complex van, onder-
nemingen, in het bedrijfsleven, zij moet in het hele econo-
misch leven verw
–
ezenlijkt worden. Zj zal iedere volkhuis-
houding moeten leiden en de samenwerking der volkeren.
Maar zij zal dan een rationalisatie moeten zijn, die niet
haar wijsheid uitput in conveyor en stoliwatch, in een
rücksichtslos opjagen van de arbeidsproductiviteit, alleen
geleid door vat Dante ,,Pluto, ii gran nemico” noemt,
maar een werkelijke rationalisatie, die naar de normen
der rede de gezonde en juiste orde der economische werk-
zaamheid herstelt, door haar ondergeschikt te maken
aan het belang der gemeenschap.
P. J. S. SERRARENS
BIJDRAGEN EN RENTELOOZE
VOORSCHOTTEN VOOR WONINGBOUW.
De nieuwe regelingen voor de subsidieering van den
woningbouw in verband met de gestegen bouwkosten, waarop in ons vorige artikel werd gedoeld, zijn vervat
1)
,,Bijdrageregelingen voor woningbouw”, Econo-
misch-Statistische Berichten van 10 September ji.
r’
%R.
”
.544
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
in circülaire No. 9225 M/afd. Volkshuisvesting van den
Secretaris-Generaal van het Departement van Binnen-
landsche Zaken, en in de Hypotheekregeling 1941, No. 9225
M/Hyp., beide gepubliceerd op 27 Augustus 1941.
De tot dusoer bestaande vormen van steunverleening.
De circulaire betreffende de bijdragen voor den woning-
bouw vangt aan met een opsomming van de gevallen,
waarin de Staat voor den eigenhijken woningwetbouw gel-
delijken steun verleent. Deze gevallen zijn de volgende:
voorschotten
voor den bouw van eenvoudige arbei-
derswoningen ter verruiming van de woningmarkt in de gevallen, waarin de particuliere bouwnijverheid
ntet
in
de behoefte aan dergelijke woningen voorziet;
voorschotten
voor den bouw van huurwoningen, ge-
paard met krotopruiming, in welk geval die voorschotten
zoo noodig gepaard kunnen gaan met een
jaarlj/csche
bijdrage
in het exploitatie-tekort van maximaal f 50 per
woning (voor groote gezinnen f 76);
voorschotten
voor den bouw van zgn. ,,eigen wonin-
gen ten plattelande”, gepaard met krotopruiming, inge-
volge decirculaire van 25 Juli 1927, met de mogelijkheid
van een
bijdrage is fonds pecdu
van maximaal f 600 (voor
groote gezinnen f 900);
voorschotten
ter noodzakelijke verbetering van
eigen woningen ten plattelande, ingevolge de circulaire
van 7 Juni 1928, met de mogelijkheid van een
bijdrage
is
fonds perdu
van maximaalf 400 (voorgroote gezinnen f600).
In de
bijdragen,
hetzij deze jaarlijksche, dan wel bij-
dragen k fonds perdu zijn, participeeren Rijk en Gemeente
ieder voor de helft. Bijdragen worden slechts verstrekt,
indien het geval van krotopruiming zich voordoet (gevallen
B en C), of indien de doelstelling is, te vôorkomen, dat
een woning tot krot vervalt (geval D). Geen bijdrage wordt
verstrekt in het geval sub A genoemd, dat wil zeggen,
in geval van nieuwbouw, niet gepaard gaande met krot-
opruimirig.
De nieuwe vor,n der bijdragen krachtens de circulaire
No.
9225
M Afd. Vol kshuisvesting.
De circulaire wijst vervolgens op het feit, dat de bouw-
kosten in sterke mate zijn gestegen, zoodat het onder de
huidige omstandigheden in vele gevallen onmogelijk is
geworden met de in redelijkheid te bedingen huren tot
een sluitende exploitatierekening te komen. Echter niet alleen de stijging van de bouwkosten is oorzaak van de tegenwoordige moeilijkheden. Ook voordat die stijging
had plaats gehad – de circulaire vraagt hiervoor terecht de aandacht – was het in verband met den plaatselijken
loonstandaard hier en daar reeds uiterst moeilijk, zoo niet
onmogelijk, den bouw of de verbetering van een woning
tot stand te brengen, omdat de exploitatie niet sluitend
kon worden gemaakt.
1-Jet moet dus noodzakelijk worden geacht, op ruimere
schaal dan, tot dusverre tot het verleenen van bijdragen
over te gaan. Met name kan in deze bijzondere tijdsom-
standig’heden het verleenen van een bijdrage niet meer
gebonden blijven aan den complementairen eisch van
krotopruiming.
Er is behoefte aan een voor de huidige tijdsomstandig-
heden
nieuwe
bijdrage, die, tijdelijk, het beginsel door-
breekt, dat bijdrage-verleening slechts mogelijk is, indien
de nieuwbouw gepaard gaat met krotopruiming. Voor
den bouw van eenvoudige woningen ter verruiming van
de woningmarkt wordt derhalve thans boven de bestaan-
de voorschotmogelijkheid een jaarlijksché bijdrage
in uitzicht gesteld, die in normale gevallen vôor bouw op
het platteland f75 per woning en voor bouw elders’f 50
per .woning bedraagt. Indien de woningen bestemd zijn
voor groote gezinnen, worden deze bijdragen met f 25
verhoogd,, en bedragen zij dus respectievelijk f100 en f75′
per jaar.
Het feit, dat de bijdrage op het platteland hooger is
dan in de steden, schijnt op het eerste gezicht niet geheel
rationeel. In de steden toch zijn de bouwkosten hooger
dan op het platteland, terwijl ook de grondprijzen belangrijk
hooger plegen te zijn. Weliswaar is in de steden ook de
draagkracht der bewoners hooger, docli hier staat weer
tegenover, dat verschillende exploitatielasten in de steden
een ontstellend niveau hebben bereikt.
De ervaring heeft echtei geleerd, dat, ondanks de hooge
stedelijke huren, toch de moeilijkheden op het platteland
het grootst zijn. Juist daar was het reeds vÔör 1939 uiterst
moeilijk, woningen te bouwen voor de minst betaalde
groepen landarbeiders. Deze gebieden heeft de opsteller
van de circulaire op het oog als hij constateert, dat ook
reeds v66r de huidige prijsstijging ,,in verband met den
plaatselijken loonstandaard een enkele maal, zelfs bouw
of verbetering achterwege moest blijven wegens de on-
mogelijkheid om de exploitatie met een bijdrage van vol-
doende grootte te steunen.”
De gemaakte onderscheiding tussehen stad en platte-
land heeft’dus een redelijken grind. Het verschil in bij-
drage van f 25 per jaar is te beschouwen als een extra-
steun in de groote moeilijkheden, welke de volkshuis-
vesting ‘op het platteland de laatste jaren bood.
De bijdragen gelden in de eerste plaats den woningwet-
bouw ter verruiming van de woningmarkt. De bijdragen
kunnen echter orden gecombineerd met de krotoprui-
mingsbijdrageri, echter slechts in zooverre als noodig is
om, in verband met de draagkracht van de gegadigden,
tot een sluitende exploitatie te komen.
Voor den bouw van huurwoningen.voor krotopruiming
(geval B), die zoowel in stedelijke gemeenten a]s op het
platteland kan plaats vinden, wordt de nieuwe bijdrage
toegevoegd aan de krotopruimingsbijdrage.
Voor den bouw van eigej woningen voor krotopruiming
(geval C), die alleen voor het platteland is bedoeld, kan
boven de bijdrage ineens van 1 600 of f 900 een jaar-
lijksche bouwkostenbijdrage worden verleend van f 75
(voor groote gezinnen f 100).
Voor de verbetering van woningen (geval D) kan boven
de bijdrage ineens van f400 of f 600 een bijdrage van
f 40 (voor groote gezinnen f 50) worden verleend.
De bouwkosten zullen voor
?
f
door het Rijk en voor
+ door de gemeente worden gedragen. Met behulp van
deze bijdragen zullen de financieele moeilijkheden, die
zich voordoen bij den bouw of de verbetering van
zeer een-
voudige
arbeiderswoningen, welke gebouwd zullen wor-
den door vereenigingen en gemeenten met voorschot in-
gevolge de woningwet, moeten worden ondervangen.
De 1-Jypotheekregeling
1941.
De bouw van
.ecnigszins ruimere
arbeiderswoningen
wordt verwacht van de particuliere bouwnijverheid.
Ter bevordering van dezen bouw is de Hypotheekregeling
1941 vastgesteld. Deze regeling, die feitelijk een herziening
is van de Hypotheekregeling 1940 met dien verstande,
dat de regeling 1940, die ook op den Wederopbouw be-
trekking had, door den Algemeen Gemachtigde was vast-
gesteld, terwijl de regeling 1941, die zich beperkt tot de
normale woningvoorzieni.ng
, is uitgevaardigd door de
Secretarissen-Generaal . van Binnenlandsche Zaken en van Financiën – moet worden béziell in verband met de
bijdragenregeling voor den woningbouw. Beide regelingen
moeten naast elkaar en in nauw verband werken.
De hypotheekregeling opent de mogelijkheid, welke
reeds in de regeling 1940 was vervat, om aan particulieren
hypotheken te verleenen tegen een rente van 4 pCt.
De voorschotten kunnen ten hoogste 90 pCt. van de ge-
schatte verkoopwaarde van het onderpand bedragen.
Vor zoover de vooruitzichten met betrekking tot de
exploitatie der te . bouwen woningen daartoe aanleiding
geven, kan een deel van de leening renteloos worden ver
strekt, en wel ten hoogste 40 pCt., met een maximum van
f 2000 per woning. I-Iièrin ligt de tegemoetkoming in de
gestegen bouwkosten.
De huren worden gefixeerd op een bedrag, dat bij de
“rr”-
-‘
•
-.
,.
–
-1
17 September 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
545
definitieve vaststelling van het voorschot wordt overeen-
gekomen. Verhpoging zal slechts mogen plaats hebben krachtens daarvoor op grond van het ,,Huurprijshesluit
1940″ vast te stellen regelen.
De tegeinoetico,ning in de hooge bouwkosten.
De tegemoetkoming van de overheid in de gestegen
bouwkosten, bedraagt derhalve voor den gewonen woning-
wetbouw in stedelijke gemeenten f 50 per jaar. Worden
grootere woningen gebouwd, welke speciaal bestemd zijn
voor groote gezinnen, dan bedraagt de bijdrage f 75.
Voor den bouw van ruimere arbeiderswoningen door
particulieren bedraagt de tegemoetkoming in de rente-
betaling 4 pCt. van f 2000, d.i. f 80 per jaar.
Al deze tegemoetkomingen zijn maxima. De circulaire
voor den woningwetbouw spreekt van,,voor zoover noodig”,
de hypotheekregeling van ,,voor zoover de vooruitzichten
met betrekking tot de exploitatie daartoe aanleiding
geven.” –
Beide regelingen komen dus hierop neer, dat de over-
heid wenscht, dat met behulp van de genoemde tegemoet-
komingen een sluitende exploitatie zal worden verkregen.
Na aftrek van de bijdrage moeten de volle exploitatie-
kosten door de huur worden gedekt.
Hierin ligt een krachtige rem tegen onnoodige stijging
van de bouwkosten. Het bouwende lichaam heeft er het grootste belang bij, de bouwkosten zooveel mogelijk te
beperken, omdat, wanneer de bijdrage haar maximum
heeft bereikt, elke verhooging van de bouwkosten haar
invloed doet gelden op de exploitatie.
Geconstateerd kan dus worden, dat de bezwaren, welke
in het bijzonder aan de crisisbijdrage van 1919 eigen
waren, thans zijn ondervangen. Immers, zooals in het
vorige artikel werd vermeld, moet worden aangenomen,
dat het destijds gevolgde bijdragenstelsel, dat alle gevolgen
van prijsstijging voor rekening van de openbare kassen
bracht, het bouwkostenpeil ongunstig heeft beinvloed.
Dit zal thans niet het geval zijn. De bijdragen uit de
openbare kassen zijn strikt beperkt. Van afwenteling vah
prijsstijgingen op de openbare kassen kan geen sprake zijn.
Verwacht mag thans wörden, dat de nieuwe, regelingen
krachtig zullen medewerken om den woningbouw voort-
gang te doen vinden, althans voor zoover de materialen-
positie zulks zal toelaten.
De huren, welke noodig zullen zijn om na aftrek van de
bijdrage een sluitende exploitatie te verkrijgen, zullen
zonder twijfel hooger moeten zijn dan die van gelijksoor-
tige oude woningen. Immers de stijging van het kosten-
peil sedert 1989 is grooter dan het bedrag, dat door de
bijdrage zal worden gedekt. Hierbij zal men zich echter
moeten neerleggen. De tijd voor een definitieve regeling
van het vraagstuk van de verhouding van de huren der
oude en der nieuwe woningen is nog niet gekomen. Op den
duur zal een zekere nivelleering noodig zijn, waarbij aan
eenige verhooging van de huren der oude woningen niet
zal kunnen worden ontkomen. Thans schijnt deze nog
niet mogelijk. Zoolang deze nivelleering niet heeft plaats
gehad, zal een verschil tusschen de huren van nieuwe
en oude woningen blijven bestaan.
Toor
woningen met een
inhoud van meer dan 275 m
3
, waarvoor de overheid geen
enkele tegemoetkoming verleent, zal dit verschil tamelijk groot zijn. Voor de arbeiderswoningen brengt de bijdrage van de overheid dit verschil tot een redelijk bedrag tèrug.
Duur c’an de tegemoetkoming.
Omtrent den duur van de tegemoetkoming moet nog
een enkele opmerking worden geiaakt. De circulaire voor den woningwetbouw laat zich hierover niet uit.
Aangenomen mag dus worden, dat de bijdrage gehand-
haafd
zal
worden, zoolang zij in verband met het alge-
meene huurpeil noodig zal zijn.
De Hypotheekregeling 1941 bevat wel een clausule,
welke verband houdt met den duur der te verleenen tege-
moetkoming. Iedere twee jaar zal nI. het rentelooze bedrag
opnieuw worden vastgesteld in verband met de aanwezige
exploitatiemogelijkheden. Dit wil dus zeggen, dat de moge-
lijkheid bestaat, dat bij een algemeene stijging van het
huurpeil, waardoor de exploitatie vergemakkelijkt wordt,
het rentelooze deel van het voorschot geheel of gedeeltelijk
rentedragend zal worden.
Na afloop van de hypotheek, dus na 5 jaar, of eventueel
na een verlengden termijn, moet definitief worden afge-
rekend. Is de exploitatiemogelijkheid niet veranderd,
dan mag er op worden gerekend, dat het rentelooze voor-
schot zal worden geroyeerd. Bij verbeterde exploitatie-
mogelijkheid zal het geheel of gedeeltelijk rentedragend
worden gemaakt. Ten slotte zal alles afhangen van het
toekomstige huurpeil. Aangenomen mag worden, dat van
overheidswege zorg zal worden gedragen, dat de exploitatie-
mogelijkheid voor de betrokkenen zooveel mogelijk be-
houden blijft. Het financieel belang van de overheid
eischt -echter, dat ook niet
meer
wordt gedaan.
Daarom is een nauw ver1and gelegd tusschen exploitatie-
mogelijkheid en renteloos voorschot. De betrokkenen mogen èr op rekenen, dat hun belangen en die van de
openbare kassen nauwgezet tegen elkaar zullen worden
afgewogen.
De woningvoorziexiing is in dezen tijd door verschillende
oorzaken uiterst moeilijk geworden. De hoop mag worden
uitgesproken, dat althans de financieele moeilijkheden
door de nieuwe regelingen zoo goed mogelijk zijn onder-
vangen.
Dr. Ir. H. G. VAN BEiJSEKOM.
HET VERBRUIK VAN VLEESCH IN
NEDERLAND IN DE PERIODE
1921
–
TOT EN MET 1938.
In aansluiting bij enkele vorige publicaties over het
verbruik van consumptiegoederen in Nederland, in het
tijdvak voorafgaande aan de door den huidigen oorlog
veroorzaakte consumptiestoringen
1
1, volgen in dit artikel
eenige berekeningen over het verbruik van vleesch in
Nederland gedurende de periode 1921—’38.
Gegevens voor de bepaling van het vleeschverbruik
zijn te vinden in de verslagen van het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht, waarin het aantal slachtingen, gesplitst naar
binnen- of buitenlandsche bestemming, is vermeld
2).
Daarnaast bevat de Statistiek der Rijksfinanciën voor
rund- en ka]fsvlèesch een
–
reeks cijfers betreffende de voraccijnsde hoeveelheid vleesch en op grond daarvan
cijfers betreffende- het berekende verbruik.
Rund- en kaifsuleesch.
Voor de bepaling van het verbruik van rund- en kalfs-
vleesch werd uitgegaan van het aantal slachtingen van
voor het binnenland goedgekeurde stuks vee, zooals deze
in de Jaarcijfers van het C. B. S. zijn vermeld. Daar deze
publicatie in de jaren vôôr 1926 geen gespecificeerde
opgaven bevat, werden de aantallen slachtingen voor die
periode ontleend aan de Statistiek der Rijksfinanciën
3).
Uit dit aantal slachtingen.werd, door vermenigvuldiging
met bepaalde slachtgewichten
4)
, de hoeveelheid ter be-
Zie Economisch-Statistische Berichten van 9 October
1940, blz. 620.
Deze gegevens zijn overgenomen in de •Jaarcijfers.
van het C.B.S.
In de jaren, waarvoor beide bronnen cijfers geven;
is er een verschil. Daar het onwaarschijnlijk is, dat het-
zelfde stuk vee meer dan éénmaal als geslacht wordt op-
gegeven, is aan de cijfers van den Veeartsenijkundigen,
Dienst de voorkeur gegeven.
Hiervoor werd aangenomen: voor een koe 260 kg
(van 1921 tot en met 1923 270 kg), een vet kalf 85 kg, een
graskalf 95 kg en een nuchter kalf 25 kg.
:”
‘ •-
546
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
schikking gomen vleesch berekend. Deze hoeveel-
heden moeten worden vermeerderd met het ingevoerde
rundvieesch en vet, en vervolgens verminderd met het
gewicht van de beenderen en het afval, hetwelk ongeveer
20 pCt. van het totale gewicht uitmaakt
5).
Daar de prijzen van de verschillende soorten vleesch,
welke uit een rund worden verkregen, niet gelijk zijn, werd voor de berekening van de waarde een gewogen
gemiddelde prijs aangenomen. Deze prijs is berekend
uit de volgende gegevens: a. den kleinhandelsprijs van de
verschillende soorten rundvieesch te Amsterdam en Rot-
terdam, b. den gemiddelden prijs van rundvleesch volgens
het hudgetonderzoek van het C.B.S. 1935/86, en c. de ver-
houding, in ,welke de verschillende soorten vleesch uit
een rund worden verkregen
6).
Uit de kleinhandelsprijzen
a is voor de periode 1985/36 een gewogen gemiddelde be-
rekend, waarbij de verhoudin(ysgetallen c als gewichten zijn gebruikt. Uit dezen prijs en den gemiddelden prijs b
uit de huishoudrekeningen is nogmaals een gewogen ge-
middelde berekend, waarbij vn den boven berekenden gemiddelden prijs te Amsterdam en Rotterdam is aan-
genomen, dat deze representatief was voor den prijs in
de vijf grootste gemeenten. Als gewichten werden bij deze
laatste berekening genomen de totale bevolking der vijf
grootste gemeenten en de totale bevolking van de overige
gemeenten van Nederland op 31 December 1935. Nadat
op deze wijze voor de genoemde periode de prijs was be-
rekend, werden de prijzen voor de andere jaren bepaald
met behulp van de indexcijfers van den klejnhandels-
prijs van rundvleesch, als hoedanig het gemiddelde der
kleinhandelsprijzen te Amsterdam en Rotterdam werd
aangenomen.
Er is eenig verschil in de verhouding van de verschil-
lende vleesclisoorten bij kalveren en bij koeien. In het
algemeen is kalfsvleesch duurder dan’ gelijksoortig rund-vleesch en bovendien zit in een kalf relatief meer vleesch
van de duurdere kwaliteiten. Hiertegenover staat echter
de hoeveelheid vleesch van zgn. nuchtere kalverei, welke
goedkooper is. Waar van de kalfsvleesch-prijzen geen
statistieken beschikbaar zijn en, blijkens hetbovenstaande,
verschillende elkaar tegenwerkende factoren in het spel
zijn, meenen wij niet ver van de waarheid af te zijn door
in het volgende de gemiddelde prijs van kalfsvleesch gelijk
te nemen aan den gemiddelden prijs van rundvleesch.
TABEL 1.
Verbruik van
Prijs in gld.
Verbruik van
Jaar
rundvieesch
per kg.
runclvleesch
in millioenen kg.
in millioenen gld
1921
98.7
2.50
246.8
1922
122.2
2.22
271.3
1923
118.2
1.88
220.2
1924 114.2
1.80
205.6
1925
‘112.9 1.71
193.1
1926
‘138.1
1.65
227.9
1927
136.5
‘1.60
218.4
1928
143.1
1.72
246.1
1929
141.9
1.77
251.2
1930
129.5
‘1.79
231.8
1931
‘118.1
1.46
172.4
1932
127.9
‘1.07
136.9
1933
140.21)
‘1.13
156.7 ‘)
‘1934
125.2
1)
1.23
‘144.1
‘)
1935
139.7
1)
–
0.94
117.7
1
)
1936
‘122.3
1)
0.94
109.9
2
)
1937
125.5, 1.12
140.6
1938
117.9
1.01
119.1
1)
Inciuslef ingeblikt rundvieesch: 1933, 2.3 millioen kg; ‘1934,
10.2 millioen kg; 1935, 19.8 millioen kg; ‘1936, 7.4 millioen kg.
‘) Inclusief ingeblikt rundvleesch: 1933, 0.8 millioen gid.;
1934, 2.6 millioen gid.; 1935, 5.0 miiiioen gid.; 1936, 1.9 miii gict.
Zie: ,,Onderzoek naar het slage’rsbedrijf te Utrecht”,
uitgave van de Stichting Economisch Instituut voor den Middenstand te ‘s-Gravenhage, 1932, 1, pag. 108.
Deze gegevens werden ontleend aan de gegevens
gepubliceerd door de boven in noot
5)
genoemde Stichting
Economisch Instituut voor den Middenstand, te ‘s-Graven-
hage. Zie de bedoelde publicatie, pag. 42.
IJit deze prijzen en de op de hierboven aangegeven
wijze berekende hoeveelheden werden vervolgens de totale
uitgaven voor rundvleesch bepaald. De resultaten van
deze berekening zijn in tabel 1 en grafiek 1 weergegeven.
&RAFIEK 1
Vleeschverbruik In millioenen guldens.
600
Overige Soorten.
400
VARKENSVLEESCH.
200
RUNDVLEESCH.
1
II
T
T
T
T
T
II
T
T
T
T
T
T
t
1921
25
90
95
28
J’arkensoleesch.
Evenals bij rundvleesch werd uitgegaan van het aantal
voor het binnenland geslachte dieren. Deze aantallen
zijn bekend sinds 1926
7),
terwijl van 1923 nf het
tot gle
aantal geslachte varkens is gepubliceerd. Sedert 1930 zijn afzonderlijk de aantallen geslachte baconvarkens
bekend
8)
Teneinde uit deze gegevens de verbruikte hoeveel-
heid vleesch te berekenen, moest allereerst het ge-
middelde gewicht van een voor het binnenland geslacht
varken worden bepaald. Van alle slachtingen gezamenlijk
zijn de gemiddelde slachtgewichten bekend
9),
vôor
de jaren voor 1934 worden deze op 120 kg aangenomen;
van 1934 tot en met 1936 werden deze als 135 kg op-
gegeven en daarna als 180 kg. Op grond hiervan werd
voor ieder jaar het totale gewicht van alle geslachte
varkens berekend. Deze hoeveelheden werden voor de
jaren 1930 en volgende verminderd met het gewicht van
de in het betreffende jaar geslachte haconvarkens, welke
een gemiddeld gewicht van 66.3 kg per stuk hebben
10).
De aldus verkregen rest moet dan het totale gewicht van alle overige – zgn. zware – varkens zijn. Van deze zware
varkens werd het gemiddelde slachtgewicht vervolgens
verkregen door dit restant gewicht te deden door het
aantal. Van dit aantal zware varkens werd een gedeelte
uitgevoerd; terwijl de rest voor het binnelandsch verbruik
bestemd was.
Indien wordt aangenomen, dat alle geslachte bacon-
varkens zijn uitgevoerd – zoodat de binnenlandsche
consumptie uitsluitend bestaat uit vleesch van zgn.
zware varkens -, dan geeft vermenigvuldiging van de
aantallen met binnenlandsche bestemming geslachte
varkens met de gevonden slachtgewichten (zie tabel II),
een schatting van het verbruik zonder den invoer. Deze methode van berekening’ berust op de veronderstelling,
dat het gemiddelde gewicht van de uitgevoerde zware
Zie d,e ,,Jaarcijers” C.B.S.
Zie de Januari-afleveringen van het Maandschrift
C.B.S.
Verslagen van economisch-statistische onderzoe-
kingen op Landbouwgebied 1986, no. 2, pag. 7.
Zie: De Landbouwcrisismaatregelen, hunne werking
en uitvoering.
17 September 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
547
varkens gelijk is aan dat der voor de binnenlandsche
consumptie bestemde dieren.
TABEL II.
Slachtgewichten
Jaar
‘
van varkens voor
liet binnenland.
1930
1
142 kg
1931
139 kg
1932
141 kg
1933
1
144 kg
1934
1
158 kg
1935
.1
162 kg
1938
158 kg
1937
150 kg
1938
1
153 kg
Daar de slachtingen van baconvarkens afzonderlijk
eerst sinds 1930 bekend zijn, is deze berekening slechts
voor de latere jaren mogelijk., Teneinde ook voor de jaren,
die aan 1930 voorafgaan, een schatting te verkrijgen,
moesten allereerst voor de gemiddelde slachtgewichten
in die jaren benaderingen worden gevonden. Daartoe werd
voor de jaren van 1923 tot en met 1934 op de volgende
wijze een grove benadering van de slachtgewichten gemaakt.
De (sedert 1923 bekende) aantal)en slachtingen werden
vermenigvuldigd met het gemiddelde slachtgewicht van
120 kg. Hiervan werden de uitvoersaldi afgetrokken en
aldus de hoeveelheden varkensvleesch, welke in het bin-
nenland verbruikt werden, bepaald. Door deze hoeveel-
heden te deelen door het aantal slachtingen voor het
binnenland werden benaderingen van de gemiddelde
slachtgewichten verkregen. Indien deze voor de jaren
1930 tot en met 1934 vergeleken worden met de gewichten
volgens tabel II, blijken de laatstgenoemde gemiddeld
91.3 pCt. van de eerste uit te maken. Als slachtgewichten
voor de jaren 1923 tot en met 1930 werden nu 91.3 pCt.
van de hierboven gevonden schattingen aangenomen.
Daar voor de jaren 1923 tot en met 1925 wel het totaal
aantal slachtingen bekend is, echter niet die voor het
binnenland afzonderlijk, moesten deze laatste getallen
worden geschat. Daartoe werd het gemiddelde berekend
van de percentages, die in de jaren 1926 tot en met 1928
de slachtingen voor het binnenland van het totale aantal
uitmaakten. Voor de jaren 1923 tot en met 1925 werd ditzelfdè percentage van de slachtingen als het aantal slachtingen voor binnnlandsch verbruik aangenomen.
Uit de aldus gevonden aantallen en de hierboven bepaalde
gemiddelde slachtgewichten werden tenslotte de jaarlijks
GRAFIEK II.
400
Vleeschverbrulk In millioenen kilogrammen.
Ovege
aoo
VARKENSVLEESCH.
200
loo
RUNOVLEESCH.
II
zu
30
35
38
beschikbare hoeveelheden varkensvleesch berekend. Vol-
gens de hierboven aangehaalde uitgave van het Econo-
misch Instituut voor den Middenstand moest deze hoe-veelheid worden verminderd met 15 pCt. afval. Voorts
werden de hoeveelheden spek, die door de Nederlandsche
Varkens-Centrale aan de consumptie zijn onttrokken
10),
afgetrokken, terwijl de ingevoerde hoeveelheden vleesch
en spek moesten worden bijgeteld.
De kleinhandelsprijzen werden op analoge wijze als
voor rundvleesch bepaald door uit te gaan van de gemid-,,
delde gewichtshoeveelheden, welke in een varken van de
onderscheiden vleeschsoorten aanwezig zijn en deze te
vermenigvuldigen met de eenheidsprijzen van deze vleesch-
soorten
11).
In de hierbij afgedrukte tabel III en grafiek II
zijn de resultaten van deze berekeningen weergegeven.
Bij beschouwing van het verloop van de rund- en
varkensvleeschconsumptie naast elkander, blijkt, dat er voor ettelijke jaren een tegengestelde beweging is waar
te nemen in de verbruikte hoeveelheden (vgl. grafiek II).
Ooerige oleeschsoorten.
Uit de jaarcijfers van het C.B.S. zijn de aantallen ge-
slachte paarden, geiten en schapen bekend. 1-lieruit zijn,
met behulp van de bekende slachtgewichten
12),
de hoe-
veelheden vleesch berekend.
TABEL III.
Aantal
Besclik-
voor het
Gemiddeld
bare hoe-
binnen-
gewicht
veelheid
Prijs in
Verbruik aar
land ge-
per
varkens-
gid.
in millioe-
slachte var-
varken
vleescli
per kg.
nen gld.
kens in dul-
in kg.
in mililoe-
zendtallen
nen kg’)
1921
– –
–
2.65
–
1922
–
–
–
2.16.
1923
1400
170
210.3
1.89
397.5
1924
1403
173
210.5
1.87
351.5 .1925
1425
165
201.1
1.72
345.9
1926 1298
160
177.8
1.64
291.6
1927
1480
162
204.2
1.40
285.9
1928
1544
182
213.1
1.40
298.3
1929
‘1330
152
172.1
1.85
284.0
1930 1543 142 195.1
1.48 288.7
1931 2161
139
255.9
1.03
263.6
1932
2231
141
267.7
0.74
198.1
1933
1669
146
196.1
0.95 186.3
1934 1716
158
210.5
0.94
197.9
1935
1131
162
191.0′)
0.85
160.9
1938
1601
‘158
208.4′)
0.83
179.7
1937
1465
150
184.4
1.00
184.4′
1938
1
1401
invoer
‘)
Inclusief
‘153
en exclusief
181.0
afval.
1.04
188.2
‘) Waarin
in 1935
1.1 millioen
kg.
varkensgehakt
in
blik
en
in 1936
0.6 millioen
kg.
Deze werden vermiiderd met de uitvoersaldi, waarna
de iest als binnenlandsch verbruik is aangenomen. Daar
er geen indexcijfers van de prijzen van deze soorten vleesch
bekend zijn, werd de gemiddelde prijs uit do huishoud-
rekeningen van het C.B.S. berekend en vrvolgens ge-
varieerd volgens den loop van de in- en uitvoerprijzen,
zooals deze uit de handelsstatistiek werden berekend. Waar het totale kwantum van deze vleeschssoorte.n ten
opzichte van de hoeveelheden rund- en varkensvleesch
zeer gering is (pl.m. 3 5 pCt.) leek deze benadering hier
wel toelaatbaar.
De resultaten van de berekeflingen van het totale
vleeschverbruik zijn samengevat in tabel IV en de grafieken
1 en II.
Met het verbruik van wild en gevogelte kan, door het
ontbreken van gegevens, geen rekening worden gehouden.
Ook een eenigszins betrouwbare schatting hieromtrent
is niet’ mogelijk. De bedragen hij hel budget-onderzoek
Deze gewichtsverhoudingen zijn gepubliceerd in het
,,Onderzoek naar het slagersbedrijf te Utrecht 1″, uitgave
van de Stichting Economisch Instituutvoordeu Midden-
stand, 1, pag. 49.
Een paard weegt 330 kg, een schaap 30 kg, een geit eveneens 30 kg, welke gewichten vervolgens verminderd
zijn met 20 pCt. voor beenderen en afval.
548
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
TABEL IV
Rund- en
Fs’1
Varlieris-
Overige.
iL1i
bo
aar
t)
‘1
‘
•
.
.
.
. .
)
.
g
.
.o
.o
o
40
9-
G)
1921
98.7
246.8
1922
122.2
271.3
1923
118.2
222.2
210.3
397.5
13.9
12.3
3
1
2.4
632.0
47.9
192′
114.2
205.6
210.5 351.5
11.0
9.5
335.7 566.6
46.
1925
112.9
193.1
201.1
345.9
12.7
12.1
326.7
551.1
44.4
1926
138.1
227.9
177.8
291.6
17.0
15.5 332.9 535.0 44.6
1927
136.5
218.4
204.2
285.9
15.2
14.8
355.9
519.1
47.0
1928
143.1
246.1
213.1
298.3
21.0
19.1
377.2
563.5
49.1
1929
141.9
251.2
172.1
284.0
21.2
20.4
335.2
555.6
43.1
1930
129.5
231.8
195.1
288.7
19.1
19.4
343.7
539.9 43.5
1931 118.1
172.4
255.9 263.6
13.6
13.0
387.6
449.0
48.4
1932 127.9
136.9
267.7
198.1
10.7
7.7
406.3
342.7 48.0
1933
140.2
156.7
196.1
186.3
13.2
10.1
349.5
3531
42.4 .1934
125.2
144.1
210.5 197.9
12.7
9.5
348.4
351.5
41.8
1935
139.7 117.7
191.0
160.9
13.0
8.9
343.7
287.5
40.8
1936 122.3 109.9
208.4
172.7
12.3
8.6
343.0
291.2
40.3 .1937 129.5
140.6
184.4
184.4
13.4
11.2 323.3
336.2
37.6
1938
117.9
119.1
181.0
188.2
13.9 11.9
312.8
319.4
36.0
gevonden voor de kosten van verbruik van pluimvee en
wild in vergelijking met dat van de andere vleeschsoorten,
zijn echter van zoo geringe beteekenis, dat het verwaar-
loozen van deze soort vleeschconsumptie het eindresultaat
nauwelijks kan beinvloeden.
Het totale oleeschperbruik.
Het totale verbruik vertoont enkele opvallende fluc-
tuaties, welke vooral zijn toe te schrijven aan de schom-
melingen in het verbruik van varkensvieesch als ge-
volg van den bekenden ,,varkenscyclus”. Hieronder
wordt verstaan de periodieke schommeling in het
aantal slachtrijpe varkens, welke aan de markt komen.
Zijn namelijk op een gegeven moment de prijzen
hoog, dan heeft dit tot gevolg, dat pl.m. anderhalf jaar
later veel varkens aan de markt komen: Tengevolge hier-
van dalen de prijzen, zoodat ei’ weer anderhalf jaar daarna
weinigvarkens aan de markt komen. In de periode van
3 â 4 jaar vormt deze beweging een volledige golf
13).
Daarnaast zijn er enkele bijzondere oorzaken aan te geven
voor de beweging in afzonderlijke jaren. Zoo kan de stij-ging van 1926 op 1927 worden verklaard uit het invoer-
verbod van versch vleesch in Engeland (Juni 1926),
waardoor in Nederland een daling der rundvleeschprijzen optrad, welke een stijging van het verbruik veroorzaakte,
waarbij zich in 1927 de verhoogde productie van varkens-
vleesch met lageren prijs voegde. De stijging in 1931 werd
veroorzaakt door een grooten invoer van buitenlandsch
rundvieesch, waardoor de prijzen daalden. De prijzen
van varkensvleesch daalden echter eveneens, zoodat,
ondanks de lagere rundvleeschprijzen, een zeer sterke
stijging van de varkensvleeschconsumptie optrad. Deze
invoer werd dooi de crisisinvoerwet van 1932 beperkt.
Evenwel deed de toen optredende zuivelcrisis veel melk-
veehouders ertoe overgaan vee af te slachten, waardoor
wederom een prijsdaling en dientengevolge grootere
consumptie optraden. De sindsdien ingetreden vermin-
dering van het vleeschverhruik werd veroorzaakt doo,r de hoogere prijzen, allereerst tengevolge van de crisisheffin-
gen en later tevensdoor de stijging der veeprijzen. rf
en
.
slotte mogen hier nog de crisismaatregelen, als het uit
de markt nemen van runderen en varkens en het in-
blikken en daarna goedkoop ter beschikking van werk-
loozen stellen van vleesch, genoemd worden, die niet
13)
Zie: De Nederlandsche Conjunctuur, Sept 1930,
en A. Hanau, ,,Die Prognose der Schweinepreise”.
nagelaten hebben invloed op het. totale verbruik uit te
oefenen.
REDACTIE
ECONOMISCH-STATISTISCH MAANDBERICHT
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES.
BOEKEN.
Oliën, Qetten en oliezaden.
Technisch en economisch week-
blad voor Nederland en Koloniën betreffende oliën,
vetten, oliezaden en aanverwante producten. Jubi-
leumnummer 1916-1941. (Bussum 1941; Uitgave
A. H. Kruijt, 243 blz.).
Talrijke personen, werkaam op het gebied van oliën,
vetten, en oliezaden, hebben artikelen voor dit jubileum-nummer geschreven, terwijl er een voorwoord aan voor-
afgaat van de hand van Ir. S. L. Louwes, Directeur-
Generaal van de Voedselvoorziening.
De natuurlijke inrichting der sainenleing als grondslag
voor een nieuwe staatkundige en sociaal-economische
orde,
door Dr. A. Hollenberg. (Heemstede 1941;
Uitgeverij De Toorts. 263 blz.)
BROChURES.
Nederlands Econonische Toekomst,
door Prof. Dr. W. C.
I%ees R.Azn. (Wageningen 1941; H. Veenman en
Zonen. Prijs f 0.75, 48 blz.).
In zijn voorwoord zegt schrijver, dat hij zijn reeds in
1933 verschenen en sinds geruimen tijd uitverkochte
brochure over het herleidingsstelsel, met verschillende aan-
vullingen, opnieuw het licht laat zien, omdat het daarin
gehouden betoog, niettegenstaande de gewijzigde omstan-
digheden, nog niets van zijn geldigheid heeft verloren en
nog steeds urgent is.
Autarkje und Auszenhandel
door Minister a. D. Professor
Dr. Felix Guarneri (Jeria 1941; Verlag von Gustav
Fischer. 24 blz.).
OVERHEIDSMAATREGELEN OP’
ECONOMISCH GEBIED.
ILANI)EL EN NIJVERHEIB.
Electrotechniek. Met ingang van 19 Augustus jI. is een
distributieregeling in werking getreden voor electro-
technisch installatiemateriaal in zgn. ,,gekapselde” uit-
voering. (E.V. 22/8/’41, pag. 1242).
Goud en zilver.
Voorschriften met betrekking tot het
vervaardigen van en den handel in gouden en zilveren
werken (Goud- en Zilverbeschikking No. 1 en No. 2.).
Van de verplichte aanbieding van goud en edele metalen,
overeenkomstig art. 44 van het Deviezenbesluit 1941,
zijn uitgezonderd ondernemingen, welke op grond van de
Goud- en Zilverbeschikking No. 1 zijn ingeschreven bij
het Rijksbureau voor non-ferrometalen. (E.V. 22/8/’41,
pag. 1240/41; Stct. No. 158).
Lederwaren. Nadere regelingen inzake de inschrijving
van grossiers in lederwaren bij het Rijksbureau voor
Huiden en Leder. (E.V. 22/8/’41, pag. 1242).
LANI)BOUV EN VOIiI)SELVOORZIENINO.
Aardappelen. Nadere regeling inzake het vervoer van en
den handel in aardappelen. Voorschriften inzake levering
door telers van fabrieksaardappelen aan aardappel-
meelfabrieken of andere instanties. Intrekking van de
bepalingen van het Crisis-Akkerbouwbesluit 1934 inzake
het teeltverbod van aardappelen. (E.V. 22/8/’41, pag.
1244; Stct. Nos. 156 en 158).
Bindtouw. Nadere regelingen inzake toewijzing van
bindtouw en inzameling van gebruikt bindtouw. (E.V.
22/8/’41, pag. 1244/45).
17 September 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
54
Grasdrogerijen. Bevordering door middel van steun-
verleening, onder bepaalde voorwaarden, van den bouw
en uitbreiding van grasdrogerijen. (E.V. 15/8/’41, pag.
1205/06).
Groenten en fruit. Regeling inzake transport van groen-
ten en fruit door detaillisten over een afstand van meer
dan 100 K.M. en bij een bedrag aan transportkosten boven
1.— per 100 K.G. (E.V. 22/8/’41, pag. 1245).
Maaltijden in restaurants. Afkondiging van de zgn.
,,Versoberingsbeschikking voor maaltijden No. 1″, waarbij
met ingang van 15 Augustus ji. het aantal gerechten,
verkrijgbaar in restaurants e. d., wordt beperkt. (E.V.,
22/8/’41, pag. 1245; Stct. No: 157).
Melk. Het is den melkveehouders verboden zonder ver-
gunning volle melk aan consumenten af te leveren. (E.V.
22/8/’41, pag. 1245)..
Pacht. Verlenging van den termijn, binnen welken het
verzoek om mondelinge pachtovereenkomsten schriftelijk
te doen vastleggen bij den in pachtzaken bevoegden
rechter moet worden ingediend, tot 1 Mei 1942. (E.V.
15/8/’41, pag. 1205; V.B. No. 32).
Pluimvee. Nadere mededeelingen inzake aanzienlijke
beperking van. de voedertoewijzingen voor pluimvee.
(E.V. 22/8/’41, pag. 1245/46).
Scheuren van grasland. Regeling tot het bevorderen
van het scheuren van grasland, waarbij o.m. de premie,
die hiertoe onder bepaalde voorwaarden wordt verleend,
verhoogd is tot f 12.5 per ha gemeten maat, en zelfs bij
verbouw van bepaalde gewassen nog een extra-premie
van f 75 per ha kan worden toegekend. (E. V. 1/8/’41,
pag. 1124/25).
Slachtvee. Nadere. regeling inzake slachtdierenver-
zekering, overneming van zgn. wrakke dieren, noodsiach-
tingen en slachtcondities runderen. (E. V. 1/8/’41, pag.
1125/26/27).
Nadere voorschriften inzake de levering van nuchtere
kalveren aan de Nederlandsche Veehouderij central e
(E.V. 22/8/’41, pag. 1245).
Voedselvoorzieiiingsbedrijven. Afkondiging van het ,,Be-
drijfsvergunningenbesluit 1941 Uitvoeringsbeschikking
Voedselvoorziening” waarbij het aanvragen van een ver-
gunning tot het vestigen en uitbreiden van bedrijven,
betrekking hebbende op producten en artikelen, als be-doeld in art. 1 van het Organisatiebesluit Voedselvoor-
ziening 1941, nader wordt geregeld. (E.V. 22/8/’41, pag. 1244; Stct. No. 155).
GELD-, CREmET-
EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.
Betillngsverkeer met het buitenland. Nadere rege-
lingen inzake het betalingsverkeer met
Noorwegen. (E.V.
22/8/’41, pag. 1246).
Duitscho effecten. Afkondiging van het Besluit betref-
fende Duitsche effecten en nadere voorschriften in ver-
band met dit besluit in Deviezenbekendmaking No. 5/1941.
(E.V. 15/8/’41, pag. 1203/04; Stet. No. 154,; VB. No. 32).
Effectenvernieuwing. Nadere bepalingen inzake het
tarief, te heffen door het Effectenvernieuwingsbureau.
(E.V. 22/8/’41, pag. 1246).
Joodsch geldelijk vermogen. Verplichting tot deponee-
ring van bepaalde waarden hij de bankinstelling firma
Lippmann & Rosenthal en Co te Amsterdam en nadere
voorschriften betreffende de behandeling van Joodsch gelde-
lijk vermogen. (E.V. 15/8/’41, pag. 1205; V.B. No. 32).
Omzetbelasting. Nadere bepalingen inzake de hëffing
van de omzetbelasting bij levering van bepaalde grond-
stoffen krachtens een van overheidswege getroffen her-
verdeelingsregeling en met betrekking tot den effecten-handel. (E.V. 15/8/’41, pag. 1204; 22/8/’41, pag. 1246).
VERKEER.
Einnenscheepvaart. Nadere regeling inzake bevrachting
van buitenlandsche schepen in Nederland voor vervoer
via de binnenwateren naar het bllitenland. E.V. 29/8/’41,
pag. 1290; Stct. No. 163).
MAANDCIJFERS.
GECOMBINEERDE MAA.NDSTAAT VAN DE VIER NEDER.
LANDSCHE GROOTE BANKEN EN
VAN HET NEDER-
LANDSCHE BEDRIJF VAN DE NEDERLA1’DSCH.E
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.
Nederi. Nederi.
Banken
Banken
en Ned.
(In millioenen guldens)
Handel-Mij.
31
31 31
31
Juli
1
Aug.
Juli
1
Aug.
1941
1941
1941
1941
Activa:
Kas, kassiers en daggeldleeningen
39
44
45
51
739
789
875
931
778
833
920
982
Ander overheidspapier
18 16 18
16
Wissels
…………………….
1
1
2
1
Bankiers In binnen- en buitenland
65
66
88
89
Prolong. en voorsch. op effecten
. .
,
59
58
77 75
Ned. schatkistpapier
………….
143
141
185
181
168
158
210 202
Effecten en syndicaten
29
28
39
37
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
11
11
23 23
Debiteuren
…………………
208
197
272 262
15 15 19
19
(m
cl.
Diverse reken.
overl. postep)
1
1
1
1
Belegde bestemmingsreserven
. . .
2
2
2
2 13 13
13 13
Gebouwen
……………………
1160 1202 1412
1460
Passiva:
815
856
992
1038
Wissels
……………………
–
–
– –
Deposito’s op termijn
…………
60
62 80
83
Kassiers en genom. daggeldleeningen
3
–
3
–
11
33
35
Effecten leendepôt
…………..
Diverse rekeningen
………….
..
..
29 2 2 2
Crediteuren
…………………..
Effecten leendepôt
…………
.
3
13
13 13
922
964 1123
1171
Bestemmmgsreserven ………….2
170
..
170
210
210
Aandeelen kapitaal
………….
68
.
68
79
79
Reserve
……………………
1160
1202 1412
1460
STATISTIEKEN.
BANKDISCONTO’S.
N d
Disc. Wiss. 2128 Juni ’41
e
Lissabon
. . . .
4 31
Mrt. ’41
.Bel.Bi.Eff. 3* 28Aug. ’39
Londen
……..
2
26 Oct.
1
39
Vrsch.inRC 3*28 Aug. ’39
Madrid
……
4
28 Nov.’38
Athene
……
5
21 Juli ’41
N.-York F.R.B.1
27 Aug. ’37
Batavia
……
3
14 Jan. ’37
Oslo
………..
4* 21 Sept. ’39
Belgrado
……
5
1 Febr. ’35
Parijs
……..
12 17 Mrt.
’41
Berlijn
…. ….
3*
9 Apr. ’40
Praag
……….
3
1 Jan.
1
36
Boekarest
. . . .
3 12 Sept.’40
Pretoria
……..
3*
IS Mei
’33
Brussel
……
2′) 25 Jan. ’40
Rome
……….
4*
18 Mei
’36
Boedapest
. . . .
3
22 Oct. ’40
Stockholm……3j 17 Mei
’40
Calcutta
……3
28 Nov. ’35
Tokio
……..3.5 21 Juli ’41
Helsingfors
….
4
3 Dec. ’34
Warschau ……4418 Dec. ’37
Kopenhagen
. .
4
15
Oct.
’40
Zwits.
Nat. Bk.
14
25 Nov.’36
‘)
3% voor wissels, promessen
en
leenlngen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
ZILVERPRIJS
.
GOUDPRIJS
Londen
1)
N. York’)
A’dam’)
Londen
‘)
9Sept. 1941..
23
1
/,
–
9
Sept. 1941..
2125
168/-
10
1941..
231/.
– 10
,,
1941..
2125
168/-
11
,,
1941..
23
1
!,
–
11
,,
1941..
2125
1681-
12
,,
1941..
231!.
–
12
,,
1941..
2125
168/-
13
,,
1941..
231/2
–
13
1941..
2125
168/-
15,,
1941..
23
1
/
2
– IS
1941..
2125
168/—
16 Sept. 1940..
23’/,
340/
16
Sept. 1940..
2115
168/-
23 Aug. 1939..
18’/,,
371/t 23
Aug.
1939..
2110
14816
1
I,
1) In pence p. oz. stand. ‘) Forelgn silver In $c. p. oz. line
‘) In guldens per ke 1000/1000. ‘) In sh. p. oz. line.
KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCHE CLEATtINGINSTITUIJT.
(met data van vaststelling)
Belga’s
. . . .
30.14
7 Aug.
’40
Turksche
Zw.
Francs
43.56
II
Oct.
’40
Ponden
1.45129 Dec.
’39
Fr. Francs..
3.77
6 IlIrt.
’41
Lewa(Bulgarije)2,3025 Nov.
’40
Lires
… …
9.91
3
Juli
’41
Pengoe (Hongarije)
Deensche Kr.36.37 17 Febr.
’41
(Oude schuld) 36.52 20 Dec.
’40
Noorsche Kr.42.82 21
Dec.
’40
Pengoe
ZweedscheKr 44.85 13 Aug.
’40
(nwe. schuld)
45.89 20 Dec.
1
40
Finsche Mark 3.82
2 Juli
’41
Zloty (Polen)
Dinar (Joego-Slavie) (Oude schuld) 35.00 28 Jan.
’41
(oude
schuld) 3.43 16 Aug.
’40
(nwe. schuld) 37.68 11
Febr.
’41
Dinar
Le1
1.28 24 April
’41
(nwe.
schuld) 3.77
1
Juli
’41
Slow, Kr.
6.48 10 Juni
’39
550
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 September 1941
OFHC!EELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCILE BANK.
Valula’s (srhrifleliik en t.t.
N.-York
Brussel
I
Zürich
I
Stockh.
1
Helsinki 9Sept. 1941
1.88’/
30.14 43.67
44.854
3.814
10
,,
1941
1.88
8
/
30.14
43.67
44.854
3.814
11
,,
1941
1.88′!,
30.14
43.67
44.854
3.814
12
,,
1941
1.88
8
/,
30.14
43.67 44.854 3.814
13
,,
1941
1.88
8
/,
30.14 43.67 44.854
3.814
15
,,
1941
1.88/,
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1 .88’/,,
30.11
43.63
44 81 3.81
Hoogste d.w.
1.88
1
/,
30.17
43.71
44.90
3.82
Muntparitelt
1.469
24.906
48.003
66.671
6.266
KOERSEN TE LONDEN. Plaatsen
en
landen
Not. eenh.
8-13 Sept.’41
Laagste
Hoogste
13Sept.
1941
1-6
Sept.
’41
Laagste
1 Hoogste
6
Sept
1941
Officieel:
New York
$ p. £
4.024 4.034
4.03
4.024 4.034
4.03
Parijs
Fr.p.
–
–
–
–
–
–
Stockholm
Kr.pS
16.85
16.95
16.90 16.85
16.95 16.90
Montreal
$ p. £
4.43 4.47
4.45 4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pes.pl
16.954
17.13 17.044 16.954
17.13
17.044
Niet
.Officj.el:
Alexandriê
P. p. £
97.50
97.50
97.50
97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.I
– – –
–
–
–
Bangkok
Sh. p.tictl
–
– –
–
–
–
Bombay d. p. r.
17.96
17.96
17.96
17.96 17.96
17.96
Budapest
d. p.
£
– –
–
– – –
Hongkong
P.p. $
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
IS.-
Istanbul
T p.
£
–
–
– –
– –
Kobe
d.
p.
yen
–
Lissabon
Escu.
P.
£
99.80
100.20
iOO.-
99.80 100.20
00.-
Madrid
Pt.p. £
40.50
40 .50
40.50 40.50
40.50
40.50
t4ontevldeo
d.p. p.
– –
–
–
Rio de Janeiro
d. p.
mii.
–
–
–
–
– –
Sjanghai
d. P. $
3.03
3.03
3.03
3.03
3.03
3.03
Singapore
d. p. $
28.16
28.16
28.16 28.16
28.16
28.16
KOERSEN TE NEW.YORK.
(Cablo).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
(8 per £)
(8 per
1 00
Ir.)
(8
p.
100
Mk.) (S p.
/ 100)
9Sept.1941
4.03
1
/,
2.32
–
–
10
,,
1941
4.03
1
/,
2.31
– –
11
,,
1941
4.03
1
/,
2.31
– –
12
1941
4.03
1
/,
2.31
–
–
13
1941
4.03
1
/,
2.32
–
–
15
,,
1941
4.03
1
/
2
2.32
–
–
16Sept.1940
4.04
–
39.50
–
Muntpariteit
4.86
3.90
5
I,
23.81
1
/
4
49
8
/1,
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
V
0
r cl er i n ge n
1
30 Aug. 1941
1
6 Sept.
1941
Saldo
van
‘s Rijks Schatkist bij de Nederlandsche Bank
–
f
7.981.527,92
Saldo b. d.’ Bank voor Ned.
Gemeenten
…………..
f
225.192,21
,,
268.107,411
Voorschotten op
ultimo
Juli
1941
aan
de
gemeen(en
,,
3.437.332,99 ,,
3.437.332,99
verstrekt
op
aan
haar
alt te keeren hoofclsom der
..
pers, bel., aand. in de hoofd.
som der grondhel.
en
der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
–
vermogensbelasting
……
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
Idem voor Suriname
‘)
….
…
142.805.858,65
,,
140.035.538.65
Idem
aan
Curaçao
1)
…7.233.870,24
,,
7.233.870,24
Kasvord.
wegens
credietver-
,,
265.902.28
,,
265.902,28
strekking a. h.
buitenland
,,
66.302.605,82
65.518.730,06
Daggeidleeningen tegen onder-
pand
………………
– –
74.602.738,43
,,
73.380.027,30
Saldo der postrek. van Rijks-
Vordering op het Alg. Burg.
…….
comptabelen
…………….
Vordering op andere Staats-
Pensioenfonds
)
……………
bedr.
en
instellingen
1)
..
13.786.086,33
,,
16.134.086,33
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t
15.000.000,-
t
–
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt ..,,
2.232.504,98
Schuld
aan
de
Bank
voor
octrooi
verstrekt
………
Ned. Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
,,135.047.000,-
,, 131.461.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,1608.500.000,-‘)
,,1651.200.000,-‘)
Daggeldleeningen
–
–
Zilverbons in omloop
……
…
93.562.075,-
,,
94.136.037,50 Schuld
op
uliimo
Juli
1941 aan de gemeenten weg.
a. le. uit te keeren houfds. d. pers. bel., aand. I. d. hoofds.
grondb. e. d. gem. fondsb. d.
alsm. opc. op die bel, en op
Schuld
aan
het Alg.
Burg.
Pensioenfonds
1)
1.130.652,90
,,
.
1:674.564,53
Id. aan het Staatsbedr. der P.
T.
en
T.
‘)
…………..
de
vermogensbelastlng…………
…..
145.325.795,77
157.261.910,48
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
‘)
…………………..
…33.112.172.97
33.044.596.65
Id. aan div. instellingen
1)
..,,
345.664.304,58
,, 345.688.510,20
5)
In rekg. crt. met
‘5
Rijks Schatkist
‘) Rechtstreeks
hij De
Nederlandsche
Bank
t 96.000.000,-
‘)
Idem
f108.000.000,-.
DE
NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 45 September 1941.
Aetiva.
Binnen!. Wissels,
( Hfdbank.
t
85.500.000
Promessen, enz.,
Bijbank.,,
50.875
Agentsclu.
,,
101.234
t
85.652.109
Papie.r op het Buitenland . .
t
528.049.848
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
528.049.848
Beleeningen Mcl.
( Hfdbank.
f
136.405.096
‘)
voorschotten in
Bijbank.,,
2.683.754
rekening-courant( Agentsch. ,,
26.100.706
op onderpand
165.189.556
Op Effecten enz.
……..
t
164.992.995
‘)
Op Goederen en Ceelen ….
..196.561
165.189.556 ‘)
Voorschotten aan het
Rijk ……………..
..
5.771.849
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ………f1.023.362.925
Zilveren munt, enz.
……
..7.973.804
1.031.336.729
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
53 612.824
Gebouwen en meubelen der Bank
…………..
4.000.000
Diverserekeningen
……………………..
,,213.794.16
2.087.407.076
Passiva.
Kapitaal
…………………………….t
20.000.000
Reservefonds
………………………….,
5.368.354
Bijzondere
reserves ……………………….
16.583.835
Pensioenfonds
…………………………..
11.787.095
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.840.247.605
Bankassignatiën
in
omloop
………………..
13.498
Rek.-Courant, Van het Rijk
t
–
saldo’s
Van anderen
,,
189.868.374
,,
189.868.374
Diverse
rekeningen
……………………..
3.538.315
2.087.407.076
Beschikbaar
metaalsaldo
,
……………f
222.509.815
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe
de
bank
gerechtigd
is
…………..
556.274.530
Schatkistpapier, rechtstreeks hij de bank onder
–
gebracht
……………………………
79.000.000
‘)
Waarvan
aan
Nederlandscb-Indiê
(Vet van IS Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
55.341.825
Voornaamste posten In diilzendcn gieblens.
t
Goud
en
.
Andere
Beschikb.
Dek-
Dcie
1
munt
en
‘)
opeischb.
Metaal-
kings-
Imuntmater.
schulden
saldo perc.
15Sept.’41
1.023.363
1
1.840.248
t
189.882 222.510
50+
8
,,
’41
1.023.325 1.830.049
1
184.342
228.730
51 +
1
,,
’41
1.023.357
1
1.827.757
1
183.966
229.859
51 +
6 Mei ’40
1.160.28′
1
1.158.613
1
255.183
607.042
83
Toiaal Schatkist-
Bel ee-
Papier
Div.
Data
bedrag
prom.
reken.
disconto’s
rechtstr.
J
ningen buiten!.
(act.)
15ii
85.652
79.000 165.190
1
528 050
1213.794
8
‘4
103.655 97.000 165.257
1
500.694 210.624
1
,,
‘411
114.647 108.000
170.908
1
474.996
204.469
6 Met ‘401
9.853
–
217.756
1
750
l
20 648
‘)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.
DUITSCHE RIJI{SBANK.
t
Goud
t
R
en
t
en
–
Andere
wissels,
1
Belee-
Data
1
en
1
bank-
chèques en
fl1?lPfl
1
deviezen
1
scheine
schatkistpapier
6 Sept. 1941
77.2
t
275,1
17.353.7
15,3
30 Aug. 1941
1
77,5
1
276,9
..
.
17.305,6
t
24,8
23
,,
.
1941
1
77,7
1
327,5
16.191,6
1
14.1
23 Aug.
1939
1
77,0
1
27,2 8.140,0
1
22,2
Data
EI/ee-
Diverse
t
Circu-
Rekg.-
t
Diverse
ten
Aciiva
1
latie
1
Cr1.
t
Passiva
6Sept.’41
t
16,1
1.569,1
t
16.311,2
t
2.1929
1
439T1
30 Aug. ’41
1
16,4
1.938,7
1
16.501,8
1
2.325,8
1
503,4
23
,,
’41
1
14,6
1.674.5
1
15411,9
1
2148,7
1
450,6
23 Aug.
‘391
982,6
1.380,5
1
8.709,8
1
1.195,4
1
454,8
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIERANI{ TE BRUSSEL.
(in milI. francs)
0)0)0
0)
,s0_
‘0
0)
–
0)
v
1
‘0…a) 0’S
.
‘
0′..’
t
130
1
010
0)0)0)
5.2
0
0
i0
u.n
P4
t
4 Sept.’41
iT52
‘To
TT’
‘Tö
3.883
t
2.643
28Aug.’41
31.387
577
15.847
1.939
42.627
3.602
1
2.813
21
,,
’41
30.611
549
15.888
1.940 42.273 3.508
1
2.527
12
,,
’41
30.435
1,
–
23.606
554
15.825
1.887 42.084
3.525
1
2.415
7
,,
’41
29.846
562
16.103
1.886
41.945
3.524
1
2.253
8 Mei
1
40
5.394
695
1.480
29.806
–
909