9 JULI 1941
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch
,
–vStatistische
Be* ri*ch
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 9 JULI 1941
No.
1329
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koop,nans, P. Lieftinck,N. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Cool.
Redactie en Administratie: Pieter de Hoochn’eg 122,R’dam-TV
Aangetekende stukken: Bijkantoor Ru igeplaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name van
,, Econom isch- Statist ische Berichten”).
Abonnements prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is op genomen het Economisch-Statistisch Maa7dbericht,
franco p. p. in Nederland / 21′. per jaar. Buitenland en
koloniën f 23.— per jaar. Abonnenlenten kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per uit imo van
elk kalenderjaar. Losse nu,nmers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de Administratie.
Advertenties voorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s
/ 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INBOUD.
Blz.
De opbouw van de Nederlandsche bevolking naar
den leeftijd gedurende
1939
door
Jhr. Mr. J.
Schuurbeque Boeye ……………………….414
Bevol kingsbeweging en bevolkingsvraagstukken in dé
Vereenigde Staten door
H. W. Lambers ……..416
1-let vrijwillig filiaalbedrijf door
A. Bakker ……..419
M a a n d c ij-f e r s
Indexcijfers van Nederlandsche aandeele’n ……
423
Overheidsm.aatregelen
op
econo-
misch gebied ……………………….
428
S t a t i s t i e k e n.
Geld- en wisselkoersen – Bankstaten……
423-424
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Verschuivingen van beteekenis kwamen in de afgeloopen
week op de geldmarkt niet voor, behoudens dan de ge-
bruikelijke verruiming als gevolg van de toeneming van
de portefeuille buitenlandsche wissels bij De Nederlandsche
Bank. De geidmarkt heeft dan ook het normale accres van het uitstaande schatkistpapier kunnen verwerken.
Blijkens de reeds gepubliceerde maandstaten van enkele
particuliere banken heeft de maand Juni een noemens-
waarde daling van den post ,,prolongatiën en voorschotten
tegen effecten” gebracht, hetgeen ongetwijfeld grootendeels
samenhangt met de liquidatie van posities van Amen-
kaansche certificaten. Ook de daling van de handelsde-
biteuren blijkt nog langzaam voort te gaan. Wat betreft den
teruggang der voorschotten tegen effecten kan opgemerkt
worden, dat de geldrnarkt daardoor slechts in zooverre
wordt verruimd, als de koopers der geliquideerde effecten-
posten deze niet betaald hebben uit middelen, die tevoren
ook direct of indirect op de geidmankt emplooi vonden.
Op de
obligatieniarkt
handhaafde zich deze week de vaste
stemming, die nü al eenige weken ahteneeu geconstateerd
kon worden. Konden wij de vorige week vermelden, dat
de
3-3-.
pCt. Nederland
1938
de week sloot op een koers van
911
pCt., waarmee bijna de hoogste koers van het jaar werd bereikt, deze week bracht nog een beduidend hooger
niveau. De slotkoers stelde zich op
933/8
pCt., nadat den
vorigen dag een oogenblik zelfs op
93J
pCt. was gehandeld.
De 4
pCt. Nederland
1941
sloot op
99
/16•
De
4
pCt. N
–
derland
1940
met belastingfaciliteit heeft den parikoers reeds overschreden, terwijl de
4
pCt. Nederland
1940
zonder belastingfaciliteit deze koers bijna heeft bereikt;
het slot was
99/16.
Behalve de
4
pct. leeningen staan
onze Staatsloudsen nu op een rendemetsbasis van minder
dan
4
pCt., verschillende leeningen staan daar zelfs be-
langrijk
onder.
De
3
pCt. Nederland
1936
brengt het niet
verder dan
31
pCt.
De
aandeelenmarkt
was over het algemeen gunstig ge-stemd, al bleven reacties niet geheel uit. Zeer opvallend
is de krachtige haussebeweging in de ,,zware” fondsen,
aandeelen met zeer hoogen albsoluten koérs, die den laat-
sten tijd juist gedrukt hadden gelegen in verband met de
vrees voor dividendbepenkende maatregelen. Wellicht
heeft de afkondiging van het besluit op de dividendbelas-
ting hier en daar misverstand gewekt in dier voege, dat
men meent, dat behalve deze belasting – die overigens
geen zelfstandige heffing is doch slechts een voorheffing
op de inkomstenbelasting – geen verdere maatregelen op
dit gebied meer te verwachten zouden zijn. Die conclusie
is uiteraard niet juist; of er dividendbeperkende voor-
schriften zullen komen, is nog een open vraag, maar het
besluit op de dividendbelasting is in dat verband geen
aanwijzing. 1-loe dit zij, er was een opmerkelijk sterke stij-
ging juist in de in dit opzicht ,,kwetsbare” fondsen te
constateeren. Aandeelen Gist en Spiritus b.v. kwamen op
410,
hetgeen vrijwel de hoogste koers van het jaar is. Ook
aandeelen Nederlandsche Kabel, Kon. Ned. Zoutindustrie,
Holladsche Beton ed. boekten een ‘groot koensavans.
414
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli 1941
DE OPBOUW VAN DE NEDERLANDSCHE
BEVOLKING NAAR DEN LEEFTIJD
GEDURENDE 1939.
1-let wa. de gewoonte, wanneer in Nederland een volks-
telling gehouden werd, om daarbij gegevens inzake den
leeftijd en den burgerlijken Staat van de bevolking bijeen
te brengn en dienaagaande cle noodige cijfers te publi-
ceeren. Door de bijzondere tijdsomstandigheden is cle
voikstelling, welke einde-1940 had moeten plaats vinden,
niet doorgegaan. 1-lierdoor kwam tevenS de telling van
de bevolking naar de beide evengenoemde criteria te
vervallen.
Niettemin heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek
een publicatie het licht doen zien, waarin cijfers betref-
fende de samenstelling van de Nederlandsche bevolking
naar leeftijd en geslacht voor elk der jaren tusschen 1900 en 1989 bijeengebracht zijn. Dit zijn gemiddelden.
Hierbij is uitgegaan van de uitkomsten van de volks-
tellingen, welke resp. in 1899, 1909, 1920 en 1930 ge-houden zijn, terwijl met behulp van de jaarlijksche ge-
gevens inzake de levendgehoren kinderen en de sterf-gevallen het aantal levenden aan het einde van elk der
verschillende jaren berekend is. Met den invloed van de
vestiging en van vertrek kon alleen over de jaren 1900-1930 rekening gehouden worden; dit was gedurende de
periode 1931 tot en met 1939 echter niet mogelijk. Men
heeft ter voorziening in deze lacune, na totaliseering per geslacht van de cijfers der afzonderlijke levensjaren, het
verschil met het bevolkingscijfer per 31 December van
het betreffende jaar als gevolg van immigratie en emi-
gratie verdeeld over de leeftijdsklassen 29-49 jaar,
welke het meest mobiele deel van de bevolking uitmaken.
Aan het slot van de publicatie zijn de aantalleil vermeld,
waarmede de bevolkixigscij fers 1931-1 939, berekend op
grond van geboorte en sterfte, verhoogd of verlaagd
moesten worden.
Tot zoover de methode, welke aan den arbeid tea
grondslag heeft gelegen. Al zijn de voor 1.939 vermelde
cijfers dus niet op een
telling,
doch op een
berekening
ge-
baseerd, dit neemt niet weg, dat men het Centraal Bureau
voor de Statistiek dankbaar moet zijn voor dezen arbeid,
welke een inzicht geeft in de zich wij zigende structuur
van het Nederlandsche volk in zijn geheel.
De leeftijdsopbouw der benolking.
Men kan de resultaten van dit onderzoek in enkele
woorden samenvatten: een geregeld afnemende bezetting
van de jeugdige leeftijden, gepaard aan een sterkere
bezetting dan weleer van de oudere leeftijden. Dit laat-
ste was alreeds bekend uit de berekeningen inzake den
gemiddelden levensduur, welke voor een pasgeboren jon-
gen en meisje in de periode 1890-99 resp. 46.2 en 49
jaren bedroeg en in de periode 1931-35 gestegen was tot
onderscheidenlijk 65.1 en 66.4 jaren. Omtrent de be-
zetting der leeftijdsgroepen geven deze cijfers echter geen
bijzonderheden.
Men kan bij de behandeling van het onderhavige ma-
teriaal naar verschillende criteria te werk gaan en de
leeftijden op onderscheidene wijze groepeeren. Hieronder
is als maatstaf aangenomen, of de personen behooren
tot de
onproductieve
(0-14 jaar en 65 jaar en ouder),
de semi-productieve (15-19 en 55-64 jaar) of tot de
vol-productieve leeftijden, waaronder te verstaan zijn de
leeftijden tusschen 20 en 54 jaar.
Op alle leeftijdsgroepen ziet men hoogere aantallen dan weleer, maar berekent men de bezetting per 1000
der gemiddelde bevolking, dan blijken er gedurende de
afgeloopen 40 jaren groote verschuivingen te hebben
plaats gevonden, zich uitend in een belangrijke verminde-
ring van het aandeel van de kinderen beneden 15 jaar
en een sterke vermeerdering van de 20-54-jarigen en
ouderen ten opzichte van de totale bevolking.
Dit blijkt vooral, wanneer index-cijfers berekend worden
Incieeling naar den leeftijd.
Aantallen
llndexc.I Per 1000 der
Leeftijd
1939
bevo1king
Qao
1899
1
1930
1
1939
1
Tn’h
11899 1930 11939
0-14jaar 1777420
2431665
2473307
139
348 305 282
65-19
486501 744092 829374
170
95
94
94
20-54
2174779 3674867 4186072
192
426 465 477
55-64
358906
572988 687155
191
71
73
78
65
jaar e.o.
306531
531918
605365
197
60
63
69
Totaal
1
5104137
1
7955530 18781273
1
172 110001100011000
en men daarbij de gegevens uit het jaar 1899 = 100 stelt.
De geheele bevolking vermeerderde sedertdien met 72
pCt., waarbij de beide leeftijdsgroepen beneden het 20ste
jaar, met resp. 39 en 70 pCt. ten achter blijven, terwijl
men voor de drie andere groepen achtereenvolgens 92,
91 en 97 pCt. vindt. 1
–
lieruit alleen reeds blijkt, dat de
oudere leeftijden sterker dan vroeger bezet zijn.
Bepaalt men zich tot de leeftijden jonger dan 20 jaar,
dan volgt uit onderstaande samenvatting, welke de be-
zetting voor elk der behandelde leeftijdsgroepen per 1000
der gemiddelde bevolking w’eergeeft, dat het in het bij-
zonder de leeftijden beneden het 10e levensjaar zijn, welke
een gestadige daling vertoonen, terwijl daarentegen eerst
in 1930 de bezetting van de leeftijden tusschen het 10e
en 19e jaar relatiej aan beteekenis gaat verliezen.
1899
1909
1920
1930
1939
0-9 jaar
243
240
221
210
189
10-19
200
200
202
189
187
Van zeer veel invlod is hierbij geweest de daling van
het geboortecijfer, dat in de jaren 1890-99 gemiddeld
32.7 en in de periode 1900-09 nog 31.0 pro mille be-
droeg: In het daarop volgend decennium was dit echter
reeds ingezonken tot 26.8 p. m., om geregeld verder te
dalen tot 21.0 p. m. in de jaren 1930-39. Wel staat hier-
tegenover, gelijk hieronder zal blijken, dat de sterfte van kinderen jonger dan S jaren – en in het bijzonder
de sterfte van kinderen jonger dan 1 jaar – zeer sterk
kon verbeteren, maar dit had niet voldoende compen-seerenden invloed, omdat weliswaar de gezondheids-
toestand van de levendgeborenen sterk verbeterde en er
relatief dus veel meer kinderen dan vroeger in leven
bleven, maar de aanvoer, in casu de nataliteit, voort-
durend daalde.
Raadpleegt men de cijferreeksen, welke bij deze publi-
catie behooren, dan blijkt, dat er meer kinderen van 0-4
jaar in de bevolking aanwezig zijn dan kinderen van 5-9
jaar. Al zijn onder invloed van sterfte en wisselende ge-
boortecijfers de verschillen tusschen beide nu
•
eens groo-
ter, dan weer kleiner, de totalen van de tweede groep zijn
steeds kleiner dan die van de eerste. Dit geldt – normaliter
– eveneens vooi’ elk der daarna volgende leeftijdsgroepen,
waarvan de bezetting steeds zwakker is dan die van de
daaraan voorafgaande. Dezen toestand ziet men telken-
jare in de getallen terug totdat, onder invloed van het
gedaald geboortecijfer, in 1929 en 1930 en voorts in 1937 en
1938 de kinderen van 5-9 jaar hoogere aantallen dan de
kinderenvan 0-4 jaar geven, terwijl in 1935 en 1936
het topcijfer verlegd is naar de kinderen van 10-14 jaar.
Een ander verschijnsel, dat bij de cijfers over 1939 de
aandacht trekt, is, dat ,het gemiddeld aantal personen van
15-19 jaar met niet minder dan 829.374 zeer hoog, is, een
getal, dat niet alleen uitsteekt boven dat van de groepen
10-14 en 5-9 jaar – elk met resp. 816.394 en 826.346 pei’-
sonen – maar bijna het peil van de kinderen jonger dao
5 jaar (830.567) bereikt! Voor elk der tusschen het 15e
en 19e jaar gelegen leeftijden zijn de cijfers in 1939 hoog
en het zijn vooral de cijfers inzake de jongelieden van
18 jaar – deze werden in 1920 en 1921 geboren -, toen
het aantal geboorten een tevoren ongekende hoogte be-
reikte – die daarbij opvallen.
17
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
415]J
Onderwerpt men vervolgens de gemiddelde bezetting
van de andere leeftijdsgroepen aan een zelfde onderzoek,
dan
ziet
men, verdeeld naar groepen van 10 jaren, de vol-
gende veranderingen iich voltrekken:
Aantallen
Indexeijfer
I
Per 1000 der
Leeftijd
___________________ voor 1939
bevolking
1899
1
1930
1
1939 1899=100
1
1899 11930 11939
20-29 jaar
829460 136084111445543
174
162 171 165
30-39 ,,
645370 tQ732441292951
200
126 138 147
40-49 ,,
496933 8672421023897
206
97 109 117
50-59 ,,
396504 6892911 792010
200
79
88
90
60-69 ,,
289080 463205 562730
195
57
58
64
70-79 ,,
147847 223684: 287113
194
29
29
33
80 jaar e.o.
35022 62216 74348
212
7
8
8
Er is dus ook hier een sterke stijging van de aantallen
van 1899 op 1939 waar te nemefl, maar, wanneer men de
indexcijfers raadpleegt, blijkt ook, dat het tempo van
stijging niet in alle gevallen gelijk geweest is. Afgezien
van de groep ouder dan 80 jaar, welke slechts een onder-
geschikt deel van de bevolking omvat, hebben de leef-
tijden tusschen liet 30ste en 59ste jaar het sterkst van de
stijging geprofiteerd. Inimers hier vindt men de hoogste
stijgingspercentages.
Vergelijkt mefl de bezetting van de verschillende leef-
tijdsgroepen in onderling verband, in verhouding tot de
totale bevolking, dan ziet men, tegenover de relatieve
daling van het aantal 0-19-jarigen, een sterke!e bezetting
leeftijden vatte men het materiaal samen in leeftijds-
groepen van telkens vijf jaar tegelijk. Aan de hand daar-van is bijgaande leeftijdspyramide samengesteld, welke, na het voorgaande, voldoende voor zich zelf spreekt.
Twee factoren hebben in verloop van tij.d elk haar
eigen invloed doen gelden.
In de eerste plaats heeft de steeds verder gaande daling
van het geboortecijfer, welke voornamelijk voor reke-
ning komt van de later geboren kinderen – dit zijn de
tweede, derde, enz., uit een huwelijk geboren kinderen –
tengevolge gehad, dat de jeugdige leeftijden geleidelijk
minder sterk d’an vroeger bezet werden en dus in betee-
kenis alnarnen.
Het sterftecij far.
Verder zijn, als gevolg van de oier db periode 1900-39
sterk gedaalde sterfte, velen, die anders
01)
jeugdigen
leeftijd overleden zouden zijn, in leven gebleven, waar-
door de hoogere leeftijdsgioepen ook relatief sterker bezet
werden dan vroeger liet geval was.
1-Toe is nu liet verloop van liet sterftecijfer gew’eest?
In de jaren 1890-99 bedroeg dit gemiddeld 18.7 pro
mille, om tot 15.7 in 1900-09 en 13.4 p. m. in 19Ï0-19 te dalen. Over de tien jaren 1930-39 vindt men als ge-
middelde het lage cijfer van 8.9 p. m.
Deze daling is niet voor alle leeftijden gelijk geweest,
hetgeen uit onderstaande cijfers kan blijken.
Aantal
sterlgevallen
Idem per 1000 sterfgevallen
Leeftijd
–
_______________________ __________ __________
1900-09 1910-19 1930-39
1939
1,
1940
1900-09
1910-19
1930-39
1939
1940
0-4 jaar
30610
24243
9896
7980
9513
358
285
135
107 109
5-19
,,
5414
5747 2974
2510
3165
63
68
40
33 36
30-39
,,
8146
9293 5997
5282
8269
95
108
81
68
44
40-59
,,
10505
11641
11951
12069
13782
122
137
162
159
158
60-79
,,
22892
25111
30836
34422
37774
266 295
418
454
431
80enouder
8239
9111
12121
13578 15053
96
107 164
179 172
Totaal
85806
t
85146
73775
75841
1
87556
1
1000
1000
1000
1000
1000
dan weleer op andeie leeftijden, waarvan in het bij-
zonder de 30-49-jarigen hebben. kunnen profiteeren.
Brengt men de gevonden waarden tenslotte in drie
groote groepen onder, dan verkrijgt men, uitgedrukt per
1000 der gemiddelde bevolking, de volgende resultaten:
1899
1930
1939
0-19 jaar
443
399 376
20-59
,,
464
506 519
65 jaar en ouder
93 95
105
Wanneer men de gegevens inzake de samenstelling van
de bevolking naar den leeftijd grafisch in beeld wil brengen
met behulp van een zgn. leeftijdspyraniide, dan is het
w’enschelijk de beschikking te hebben over cijfers niet
betrekking tot elk levensjaar tusschen 0 en 100 jaar. In de
onderhavige publicatie werden echter alleen de gemiddelde
cijfers tot en met het 19e levensjaar voor elk der daar-
onder .gelegen leeftijden opgenomen; voor de oudere
t.E&TLtSOPROU’W 1€DRLANOSCHE SEVOLKING
PER 100 DER GMIDDCLDE bCV0LKNG
*
=
dNs
1699
–
£JIIDC 1939
MANNEN
,
VROtPdEN
31
Reeds wanneer men het verloop van de aantallen
sterfgevallen zonder meer ziet, blijkt eenerzijds van een
sterke vermindering van het aantal sterfgevallen beneden
liet 40ste jaar, terwijl aan den anderen kant een stijging
– van liet aantal sterfgevallen voor de leeftijden boven liet
40ste jaar valt waar te nemen. Dit leidde tot een ver-
schuiving vaa liet zwaartepunt naar de hoogere leeftijden, welke duidelijk blijkt uit het verloop van de cijfers, welke
liet aandeel van de verschillende leeftijdsgroepen in de
totale sterfte aangeven. In 1900-09 was 42.1 pCt. van
alle overledenen jonger dan 20 jaar en 36.2 pCt. ouder
dan 60 jaar, in de periode 1930-39 is liet eerste gemid-
delde gedaald tot 17.5 en liet tweede gestegen tot 58.2 pCt.
Daalde de totale sterfte in deze jaren met 41.1 pCt.,
en die van de kinderen van 0-4 en 5-19 jaar resp met
67.7 en 44:1 pCt., onder hen, die ouder dan 60 jaren waren,
viel een stijging van de aantallen met 38 pCt. waar te ne-
men. Er is dus iii zooverre geen algemeene daling van het
aantal sterfgevallen, gerekend op liet totaal der bevolking.
Integendeel. Hoewel 1940 ook in dit opzicht een abnormaal
jaar was, ziet men – vooral tengevolge het toen buiten-
gewoon koude voorjaar – onder de ouderen geregeld een’ grooter aantal sterfgevallen dan vroeger. Drukt men nu de sterfte voor de verschillende combi-
naties van leeftijden uit per 1000 der bevolking, dan ver-
krijgt men de volgende opstelling:
Aantal sterfgevallen per 1000 der gemiddelde bevolking:
Leeftijd
1
1900-09
1
1910-19
t
1930-39
1
1939
1
1940
0- 4 jaar
5.6 3.8
1.2 0.9
1.1
5-19
,,
1.0
0.8
0.4
0.3 0.3
20-39
,,
1.5
1.4 0.7 0.6 0.9
40-59
,,
1.9
1.8
–
–
1.4
1.4
1.6
60-79
,,
4.2
4.0
3.6 3.9
4.3
80 e. o.
1.5 1.4
1.5
1.6
1.7
Totaal
1
15.7
1
13.2
1
8.9
1
8.7
1
9.9
416
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli 1941
• Van uit dit criterium bezien, neemt men
dus
voor allie
leeftijdsgroepen beneden het Güste jaar een daling waar.
Nadat voor de leeftijden 60-79 jaar een dieptepunt van
gemiddeld 3.6 bereikt is, geven 1939 en 1940 weer hoogere
cijfers. Een zelfde verschijnsel ziet men reeds eerder op-
treden voor hen, die 80 jaar en ouder zijn.
Plactisch is het sterftecijfer van de 60-jarigen en ouderen
als groep reeds sedert 1934 aan het stijgen. Het totaal
bereikte in dalt jaar en dieptepunt met rond 4.9 p. m.
en is sedertdien geregeld met sprongen omhoog geloopen
tot rond 6.0 p. m. in 1940.
Verdeelt men nu de bevolking in drie groote groepen,
nl. in de leeftijden 0-19 jaar, 20-59 jaar en 60 jaar en
ouder, en brengt men, gelijk hieronder geschied is, de jaar-
Jij ksche sterftecijfers voor elk dezer drie groepen grafisch
in beeld, dan vertont de eerste daarvan een regelmatig
scherp dalende curve, terwijl men voor de 20-59-jarigen
eveneens een dalende lijn ziet, welke echter veel rustiger en
gelijkmatiger verloopt. Behalve in de periode 1915-18,
waarin bijzondere invloeden zich deden gelden, en in het
jaar 1940, dat evenzeer abnormaal was, vertoonen geen
van beide lijnen een uitgesproken neiging om te stijgen.
Dit is echter wel het geval hij de personen van .60 jaar
en ouder. 111cr is het algemeene sterfte-niveau in verloop
van tijd wel iets ingezakt, maar de lijn vertoont een gol-
vende beweging – behoudens in de periode 1900-05 -,
waarbij een stijgende tendenz gedurende de laatste jaren
duidelijk tot uitdrukking komt.
6
STERFTE PER 1000 DER GEMIDDELD€ CIEVOLKING
5
samenvotLin,
aer verschilencle perioden
:ji°
•
ioo-o
193039
2
E
6O-79
F ôojoar en oude,
AbCDF
10
jorIjbcke
verloop cier sterrLec
j
Fers noor leeftijdsgroepen
9
0
-10
jaar
20-59
1900
05
.
10
25
20
25
30
35
spo
Naarmate de hoogere leeftijden meer danTvroegerbezet
zullen worden – en dit is thans reeds het geval – is aan
te nemen, dat het aantal sterfgevallen op deze. leeftijden
ook zal toenemen, wat weer van invloed zal zijn op het
algemeen sterftecijfer, dat in 1938 met 8.5 p. m. het
laagste punt bereikte en in 1940 (met 9.9 p. m.), ook na aftrek van de sterfgevallen, die als het onmiddellijk ge-
volg van de oorlogshandelingen zijn aan te merken, hooger
dan voorheen geweest was. Wel kan van een voortgaand
lage of dalende sterfte op jeugdige leeftijden nog een
correctie uitgaan, maar het is de vraag, of deze bij machte zal zijn om het algemeen sterftecijfer te houden binnén de
grenzen, waarbeneden het vôôr 1940 teruggedrongen was.
Men zal dus binnen niet te langen tijd deze figuur
‘krijgen, dat, tenzij het geboortecijfer plotseling sterk zou
gaan stijgen, – wat zonder meer niet aan te nemen is –
de jeugdige leeftijden relatief steeds minder bezet zullen
worden, terwijl aan den anderen kant de hoogere leeftijden
en leeftijdsgroepen aan een grootere sterfte dan weleer
zullen worden blootgesteld.
Jhr. Mr. J. SCHUURBEQUE BOEYE.
BEVOLKINGSBEWEGING EN BEVOLKINGS.
VRAAGSTUKKEN IN DE VEREENIGDE
STATEN.
In April 1940 vond in de Vereenigde Staten de zes-
tiende tienjaarlijksche volkstelling plaats. De alles be-
heerschende invloed der internationale politieke gebeur-
tenissen heeft er toe geleid, dat de beteekenis der resul-
taten van deze telling op den achtergrond is geraakt. Dit
feit is op zichzelf beschouwd reeds een aanwijzing vooi de
ongewone verplaatsing van de aandacht van, liet Ame-
rikaansche publiek naar problemen, welke de internationale
positie van de Vereenigde Staten tot onderwerp hebben.
De neiging immers, het totaal aantal bewoners te
kennen, dat het eigen grondgebied bewoont, is diep in-
geworteld. Een van de eerste daden van de Federale
Regeering, na het ontstaan der republiek, was het uit-
schrijven van een algemeene volkstelling in het jaar 1790.
De motieven voor het instellen van een dergelijke
periodieke volkstelling, waarmee de Vereenigde Staten
alle Europeesche landen, behalve Zw’eden, vÔôr w’aren,
zijn in dit verband vermeldenswaard. In de eerste plaats
hield deze spoed verband met de in de grondwet opge-
nomen bepaling, die een overzicht van de bevolking dci gefedereerde Staten vereischte ten behoeve der politieke
vertegenwoordiging. Daarnaast hebben echter statisti-
sche en – zooals te begrijpen was in een land, waar de
graad van exploitatie van den, natuurlijken iijkdom door
een gebrek aan arbeidskracht slechts vertraagd kon
worden – in belangrijke mate ook economische beweeg-
redenen gegolden.
De uitkomst van deze eerste telling is inderdaad van
vèrstrekkende leteekenis geworden, al had de Regeering
van 1790 de belangrijkste consequentie voor den huicligen
tijd zeker niet kunnen voorzien. De telling is nl. de grond-
slag geworden voor het onderzoek naar het aandeel,
dat verschillende nationaliteiten hebben gehad in den
bevolkingsopbouw der Vereenigde Staten. Een onder-
zoek, dat niet alleen historische waarde, doch feitelijke
beteekenis kreeg, toen bij de imniigratiewet kan 1924 de
immigratie aan historisch bepaalde contingenten werd
gebonden.
De beQolkingsbecreging Qan
1790-1920.
De volkstelling van 1940 maakte dus anderhalve eeuw
van periodieke tellingen vol; zelfs zonder een journalistiek
welbehagen in een dergelijk lustrum lokt de veelheid
van materiaal, die hier ter beschikking staat, tot het
schetsen van den historischen achtergrond.
De bevolking van het in 1790 voor telling in aannier-king komende gebied beliep ongeveer 3.930.000 zielen.
Dan begint de groeiperiode der Vereenigde Staten, gelij-
kelijk naar zielenaantal en naar grondgebied. De bevol-
king nam van 1790-1860 ongeveer constant – elke tien
jaren met 30-35 pCt. – toe; dat beteekende dus, dat
de bevolking zich gemiddeld elke vijf en twintig jaar
verdubbelde. Het grondgebied werd in dezelfde periode
met ongeveer 350 pCt. uitgebreid; beide factoren tezamen
hadden tot gevolg, dat de bevolkingsdichtheid van 4.5 per
vierkante mijl in 1790, tot 10.6 in 1860 steeg. De volks-
telling van 1860 vormde in twee opzichten een afsluiting.
Ten eerste heeft de Unie dan haar grootste territoriale
uitbreiding op het Continent bereikt; de verdere ont
–
wikkeling zou zich binden vaste politieke grenzen af-
spelen. Ten tweede begint reeds in de daarop volgende
decade de vertraging in den bevolkingsgroei. Onder invloed
van den Burgeroorlog daalde het percentage van de be-
volkingstoeneming tusschen 1860 en 1870 voor het eerst
onder de 30 pct. En ondanks de geweldige absolute toe-
neming in de volgende perioden bleef het groeipercentage
achteruitloopen, tot 1900 toe.
In dat jaar hadden de V.S. bijna 76 millioen inwoners,
dat is ruim het veertienvoudige van een eeuw tevoren.
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
417
1/
De groote beweging van de bevolking in die periode is
algemeen bekend. Steeds verder ging de uitbreiding van het bewoonde gebied naar het Westen, onder aanmoedi-
ging van de Regeering. De ,,Flome-Stead Acts” boden
eiken bewoner de kans op een woonstee op eigen grond. Omstreeks 1900 was de grens bereikt, in dien zin, dat de
Vereenigde Staten vrijw’el in hun geheel tot bewoond gebied
waren geworden. De, bevolkingsdichtheid bedroeg in dat
jaar echter nog niet meer dan 25 bewoners per vierkante mijl
Wat den gang der bevolkingstoeneming betreft, deze
onderging na de eeuwwisseling in zooverre een wijziging,
dat de groei der bevolking in de daaropvolgende tien
jaren constant bleef. Eerst de wdreldoorlog deed het
toenemingspercentage wederom aanzienlijk dalen.
De beperking nan de itnInigratie
Bij het einde van den oorlog 1914-1918 brak zich in de Tereenigde Staten een politiek baan, welke de problemen
van Europa ilog zwaarder maakte. In 1921 kwam ni. een
immigratiewet tot Stand, welke de contingenteering der immigratie van blanken invoerde. Bij deze wet werd als
basisjaar, voor de toewijzing der contingenten aan ver-
schillende landen, het jaar 1910 gekozen. Deze wet werd ver-
scherpt bij de groote immigratiewet van 1924, behelzende
de beperking van de immigratie van vreemdelingen in
de Vereenigde Staten. Deze wet hield in, dat de toelating
van burgers uit eiken Staat, welke onder het contin-
genten-stelsel viel, jaarlijks werd beperkt tot 2 pCt. van
het aantal uit dien Staat geboortige personen, welke in
1890 in de Vereenigde Staten hun woonplaats hadden.
Vergeleken bij de wet van 1921 beteekende dit verleggen
van het basisjaar een aanziënlijke verscherping van de
discriminatie. Na 1896 gaat nI. de meerderheid in het
aantal immigranten van de Noord-Westelijke en Wes-‘
telijke Europeesche landen steeds sterker op Zuid- en
Oost-Europa over. De wet van 1924, die de toelating
bond aan een jaar, waarin de immigrantenstroom uit
laatstgenoemde gebieden betrekkelijk gering was, be-
vatte dus behalve de beperking ook een sterke discri-
minatie.
Teneinde de beteekenis van deze wet te kunnen nagaan,
is liet dienstig, ter vergelijking, eenige der immigratie-
cijfers uit voorgaande perioden te bezien. Daarbij blijkt,
• dat in de periode 1850-1900 in totaal 16,6 millioen immi-
granten het land binnenkwamen, van wie 9 millioen in de
laatste twintig jaar van dat tijdvak. Tusschen 1900 en
1910 bedroeg het aantal immigranten 8,3 millioen, hetgeen
mede een verklaring geeft voor de stabiliteit van den
bevolkingsgroei in die periode
i).
Van 1920-1924 werden
2.775.000 immigranten toegelaten, dat is dus gemiddeld
535.000 per
)
jaar.
1-let contigenten-stelsel van de wet van 1924 had ten-
gevolge, ‘dat het gemiddeld aantal jaarlijks toe te laten
vreemdelingen voor het tijdvak 1925-1929 op 16.4.667
werd gësteld, dus meer dan getiërceerd werd ten opzichte
van de voorgaande periode van vijf jaren. In 1929 trad
een bepaling van de wet in werking, waarbij een maximum
van ongeveer 150.000 werd ingesteld, dat aan de verschil-
lende ,,gecontingenteerde” naties werd toegedeeld naar
verhouding van hun bevolkingsaandeel in 1920. Dit wijzig-
de de discriminatie dus aanzienlijk, hetgeen echter feitelijk
geen grooten invloed meer kon hebben. Wij wijzen er voorts
op, dat het binnenkomen van burgers, die vijf jaren in één
der landen van het Amerikaansche continent hebben ver-
toefd, buiten de contingenten-wetgeving valt, zoodat het
getal 150.000 dus niet liet absolute totaal der jaarlijksche
immigratie in de Vereenigde Staten weergeeft.
De depressie in de Vereenigde Staten, welke in 1929
begon, heeft overigens tengevolge gehad, dat er sedert
1)
Gegevens ontleend aan ,,Statistical Abstract of the
U.S.A.”; 1937, pg. 97.
1931 zelfs per saldo meer vreemdelingen uit de Ver-
eenigde Staten zijn heengegaan, dan er krachtens de immi-
gratiecontingenten zijn toegelaten. Sedert het uitbreken
vars den oorlog staat de ,,economische immigratie” vrijwel
geheel stil. Daartegenover staat een toeneming der immi-
gratie uit politieke motieven, welke quantitatief echter
niet met de immigratie uit voorgaande perioden verge-
lijkbaar is
Er zijn gegevens bekend, welke een belangwekkende
illustratie geven van de verandering, welke zich in het
type der immigranten heeft voltrokken.
Toegelaten immigranten, gesplitst naar beroep.
1910—’14 1934—’36
in pCt. van het totaal
1)
vrije beroepen
……………….0.9
15.0
geschoold …………… ………
11.2
23.6
ongeschoold
……………….43.0
22.5
van wie ongeschoolde landarbeiders 18.7
2.7
,,arbeiders”
14.2
7.5
commercieel
………………..1.8
9.8
1)
Beiekend uit ,,Statistical Abstract of the U.S.A.”.
Hier zijn dus tegenover elkaar gesteld de laatste immi-
gratieperiode van den ouden stempel en de betrekkelijk
als normaal te beschouwen middenperiode van het laatst
verloopen decennium. Zelfs als men er rekening mede houdt,
dat de snelle toeneming van het aantal personen, in de
vrije beroepen werkzaam, ten deele haar oorsprong vindt
in politieke omstandigheden, blijkt de tendens naar het
aantrekken van hooger gequalificeerde arbeidskrachten
uit het omslaan der percentages voor geschoolden en on-
geschoolden arbeid en de stijging van het aantal personen
in de commercieele beroepen. Naar alle waarschijnlijkheid
zal de discriminatie, bij de immigratiewetten ingevoerd,
ook invloed hebben uitgeoefend op de afneming van ht
aantal ongeschoolden.
Nog een bewijs van de verandering in de samenstelling
der immigranten trekt de aandacht. Terwijl in de
periode 1910-1914 de procentueele verhouding tus-
schen het aantal
mannelijke
en vrouwelijke personen bij
de immigreerenden was als tw’ee tot één, stonden i
1934-1936 tegenover elke duizend vrouwelijke immi-
granten slechts 680 mannen. Ook dit wijst er dus op,
dat de immigratie sterk van aard was veranderd. Niet
langer gingen vooral alleenstaande mannen naar de Ver-
eenigde Staten teneinde zich daar een bestaan te schep-
pen; veeleer is een zekere consolidatie merkbaar, doordat in deze periode vooral Lamilies en familieleden van reeds
in Amerika woonachtigen werden toegelaten. Dit hangt
samen met de uitzonderingsbepahingen, welke de wet van
1924 bevatte ten opzichte van de toelating van echtge-
nooten en familieleden van Amerikaansche burgers bui-
ten de contingenten om. Voor de latere jaren heeft het
ten deele overgaan van de economische in een politieke
immigratie deze verandering in de hand gewerkt.
Ondanks cle belemmering van de immigratie groeide
de bevolking van de Vereenigde Staten tusschen 1920
en 1930 iets sneller dan in de onmiddellijk voorafgaande
periode van 10 jaren. 1-let bestaan van den oorlogstoestand
in de laatstgenoemde periode biedt voor dit verschijnsel
een gereede verklaring.
De beolkingstoesrand in
1930.
Hoe was nu de stand van de bevolking in 1930, de laatste
volkstelling, waarover – voorloopig – uitvoerige gegevens
bekend zijn?
T-let continentale gebied der Vereenigde Staten, waar-
toe wij ons zullen bepalen, had in dat jaar een inwonertal
van 122k millioen en een bevolkingsdichtheid van 41.3
per vierkante mijl. Van deze bevolking woonde 56.2 pCt.
in gebieden niet een stedelijk karakter, waarbij de schei-
1
–
.
.
.
..
–
——–
– ——
420
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli
1941
welke hij thans nog inneemt. De besparing, welke door
inschakeling van den grossier bereikt wordt op het aantal
verkoophandelingen en het aantal verzendingen, is be-
kend
1).
De figuren 1 en
2
– overgenomen uit het in
noot 1 vermelde prae-advies van Dr. J. F. ten Doesschate
– spreken een duidelijke taal. Nu is het duidelijk, dat
Figuur
1
fabrikanten/importeurs
A
w
nk ei iers
Figuur 2
fabrikanten/importeurs
4
B
C
winkeliers
in figuur 2 een ideaal-toestand is weergegeven. Immers,
de toestand is niet zoo, dat een winkelier al zijn be-
noodigdheden geheel of practisch geheel van één grossier
betrekt; neen, hij betrekt vaak van twee, drie of meer
leveranciers, afgezien nog van de goederen, welke hij rechtstreeks van den Jabrikant krijgt toegezonden. De
distributie vindt dus niet zoo economisch plaats als
hierboven is gesuggereerd. Neemt men bijv. aan, dat de
winkeliers a, b en c de producten van fabrikanten A, B
en C alle via grpssier X betrekken, de winkeliers d, e en
f daarentegen via grossier X de producten van A en B en
via grossier Y de producten van C, dan ontstaat lig. 3.
Bedroeg in fig. 1 het aantal verkoophandelingen en ver-
Figuur 3
fabrikanten/in) po rteu rs
A
winkeliers
1)
Men zie bijv. het prae-advies van Dr. J. F. ten Does-
schate voor den Koninklijken Nederlandschen Midden-
standsbond (1931) ,,Plaats en taak van den grossier in het
distributie-proces” en diens artikel in E.-S. B. van 17
October 1934 over ,,Het vrijwillige filiaalsysteem”.
zendingen achttien en in fig. 2 negen, in fig. 3 is het
wederom gestegen tot dertiert
Zou de winkelier daârentegen zijn orders zooveel mo-
gelijk con centreeren bij denzeifden grossier, en zouden
zijn collega’s-grossiersklanten denzellden gedragslijn ten
opzichte van hun grossiers volgen, dan zou de grossier
grootere inkoopen kunnen doen en lagere inkoopsprijzen
kunnen bedingen. Daar komt nog bij, dat de koster
van den grossier per omgezette eenheid lager zouden
zijn. Hoewel de uitdrukking ,,vaste kosten” onmiddellijk
aan machines doet denken, zijn de kosten in het han-
delsbedrijf – en ook in het grossiersbedrij’ – voor een
belangrijk deel vast, ofschoon hier de menschelijke ar-
beidskracht verreweg overheerschend is. Hoe grooter
omzet, hoe lager naar verhouding de kosten. Deze ge-
dachtengarg is door het vrijwillig filiaalbedrijf in de
practijk toegepast.
Men zal zich afvragen, of de winkeliersinkoopvereeni-gingen deze principes niet reeds toegepast hadden. Inder-daad, maar men dient te bedenken, dat de inkoopvereeni-
gingen weliswaar den grossier uitschakelen, maar niet al
diens functies overnemen. Inkoopvereenigingen houden
in het algemeen geen voorraden aan, verleenen ook geen
crediet, en zorgen vaak ook niet voor het, traAsport der
goederen. De uitoefening van deze functies en de daar-mede gepaard gaande kosten kwamen dus ten laste van
fahrikat of van winkelier. De grossier in het vrijwillig
t iliaalbpdrijr vervult echter ook deze functies.
Een ander voordee!, dat het vrijwillig filiaalbedrijf
voor de winkeliers aantrekkelijk maakt, is gelegen in de mogelijkheid van centrale Qoorlichling
pp
allerlei gebied,
doch in het bijzonder op het gebied van de
moderne, op
wetenschap pelijken leest geschoeide bedrjfsooeing.
De zelf-
standige winkelier verricht vele functies: hij is zoowel
verkooper a
1
s inkooper, zoowel boekhouder als reclame-
man, zoowel bedrijfseconoom als practicus. Het is niet
te verwachten, dat er velen al deze functies volkomen be-
heerschen; integendeel, het zal slechts weinigen gegeven
zijn om deze functies op een volkomen bevredigende wijze
te verrichten. 1-let ligt dus ook in do rede, dat het vrij-
willig Iiliaalbedri,jf den winkelier van eenige dezer functies
ontlast. Daarvoor komen o.m. in aanmerking die van
boekhouder, reclameman, bedrijfseconoom; de leiding van
het vrijwillig fiiaalbedrijf kan deze functies veel doel-
treffender uitoefenen dan elk der winkeliers afzonderlijk.
1-her ligt voor het vrijwillig filiaalbedrijf een groot arbeids-
veld braak; de wetenschappelijke bedrijfsvoering, welke
het grootbedrijf ook in den kleinhandel geïntroduceerd
heeft, kan door samenw’erking ten volle door het klein-bedrijf toegepast worden. Voorlichting resp. onderricht
op het gebied van bedrijrseconomie, financiering, reclame-
leer, invoering van uniforme boekhoudchema’s, toepas-
sing van nieuwe methoden van verkoop, organisatie van
gemeenschappelijke reclame-campagnes, ziedaar eenge
functies, welke het vrijwillig filiaalbedrijf als haar bij-
drage tot de moderne bcdrïjfsvoering van de aangesloten
zaken zou kunnen beschouwen. Indin de boekhoudingen
der aangeslotenen uniform bijgehouden worden, bevatten
deze een schat van gegevens voor de zgn. bedrijfsvergelij-
king, de onderlinge vergelijking van de bedrijfsgegevens
der onderscheidene zaken met het doel de prestaties in
verhouding tot de kosten gunstig te ontwikkelen.
Het vrijwillig filiaalbedrijf biedt, gelijk hierboven uit-
eengezet, de
mogeijjkheid
de voordeelen van het groot-
bedrijf te paren aan die van het kleinbedrijf. Een van de
troeven, welke het kleinbedrijf in vergelijking met de groot-
winkelbedrijven immers nog in handen heeft, is die van het
persoonlijke karakter der zaak, de persoonlijke ,,service”,
welke den klant geboden wordt. De banden, welke tusSchen
middenstandswinkelier en klant bestaan, zijn altijd
steviger geweest dan die tusschen fifiaalchef of bediende
en klant. Het vrijwillig filiaalbedrijf handhaaft de zelf
–
standigheid van de aangeslotenen zooveel mogelijk, al dienen
‘t
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
417
De groote beweging van de bevolking in die periode is
algemeen bekend. Steeds verder ging de uitbreiding van het bewoonde gebied naar het Westen, onder aanmoedi-
ging van de Regeering. De ,,Flome-Stead Acts” boden
eiken bewoner de kans op een w’oonstee op eigen grond.
Omstreeks 1900 was de grens bereikt, in dien zin, dat de
Vereenigde Staten vrijwel in hun geheel tot bewoond gebied
waren geworden. De. bevoikingsdichtheid bedroeg in dat
j aarechter nog niet meer dan 25 bewoners per vierkante mijl.
Wat den gang der bevolkingstoeneming betreft, deze
onderging na de eeuwwisseling in zooverre een wijziging,
dat de groei der bevolking in de daaropvolgende tien
jaren constant bleef. Eerst de wereldoorlog deed het
toenemingspercentage wederom aanzienlijk dalen.
De beperking çan de iminigraie
Bij het einde van den oorlog 1914-1918 brak zich in de Vereenigde Staten een politiek haan, welke de problemen
van Europa nog zwaarder maakte. In 1921 kwam nI. een
immigratiewet tot Stand, welke de contingenteering der
immigratie van blanken invoerde. Bij deze wet werd als
basisjaar, voor de toewijzing der contingenten aan ver-
schillende landen, het jaar 1910 gekozen. Deze wet werd ver-
scherpt bij de groote immigratiewet van 1924, behelzende
de beperking van de immigratie van vreemdelingen in
de Vereenigde Staten. Deze wet hield in, dat de toelating
van burgers uit eiken Staat, welke onder het contin-
genten-stelsel viel, jaarlijks werd beperkt tot 2 pCt. van
het aantal uit dien Staat geboortige personen, welke in
1890 in de Vereenigde Staten hun woonplaats hadden.
Vergeleked bij de wet van .1921 beteekende dit verleggen
van het basisjaar eetr aanzienlijke verscherping van de
discriminatie. Na 1896 gaat nI. de meerderheid in het
aantal immigranten van de Noord-Westelijke en Wes-‘
tehjke Europeesche landen steeds sterker op Zuid- en
Oost-Europa over. De wet van 1924, die de toelating
bond aan een jaar, waarin de immigrantenstroom uit
laatstgenoemde gebieden betrekkelijk gering w’as, be-
vatte dus behalve de beperking ook een sterke discri-
minatie.
Teneinde de beteekenis van deze wet te kunnen nagaan,
is het dienstig, ter vergelijking, eenige der immigratie-
cijfers uit voorgaande perioden te bezien. Daarbij blijkt,
dat in de periode 1850-1900 in totaal 16,6 millioen immi-
granten het land binnenkwamen, van wie 9 millioen in de
laatste twintig jaar van dat tijdvak. Tusschen 1900 en
1910 bedroeg het aantal immigranten 8,3 millioen, hetgeen
mede een verklaring geeft voor de stabiliteit van den
bevolkingsgroei in die periode
1).
Van
1920-1924 Werden
2.775.000 immigranten toegelaten, dat is dus gemiddeld
535.000 per jaar.
Het contienten-ste1sel van de wet van 1924 had ten-
gevolge, 1at Iet gemiddeld aantal jaarlijks toe te laten
vreemdelingen voor het tijdvak 1925-1929 op 1f4.667
werd gesteld, dus meer dan getiërceerd werd ten opzichte
van de voorgaande periode van vijf jaren. In 1929 trad
een bepaling van de wet in werking, waarbij een maximum
van ongeveer 150.000 werd ingesteld, dat aan de verschil-
lende ,,gecontingenteerde” naties werd toegedeeld naar
verhouding van hun bevolkingsaandeel in 1920. Dit wijzig-
de de discriminatie dus aanzienlijk, hetgeen echter feitelijk
geen grooten invloed meer kon hebben. Wij wijzen er voorts
op, dat het binnenkomen van burgers, die vijf jaren in één
der landen van het Amerikaansche continent hebben ver-
toefd, buiten de contingenten-wetgeving valt, zoodat het
getal 150.000 dus niet het absolute totaal der jaarlijksche
immigratie in de Vereenigde Staten weergeef t.
De depressie in de Vereenigde Staten, welke in 1929
begon, heeft overigens tengevolge gehad, dat er sedert
i) Gegevens ontleend aan ,,Statistical Abstract of the
U.S.A.”; 1937, pg. 97.
1931 zelfs per saldo meer vreemdelingen uit de Ver-
eenigde Staten zijn .heengegaan, dan er krachtens de ïmmi-
gratiecontingenten zijn toegelaten. Sedert het uitbreken
vati den oorlog staat de ,,economische immigratie” vrijwel
geheel stil. Daartegenover staat een toeneming der immi-
gratie uit politieke motieven, welke quantitatief echter
niet met de immigratie uit voorgaande perioden verge-
lijkbaar is..
Er zijn gegevons bekend, welke een belangwekkende
illustratie geven van de verandering, welke zich in het
type der immigranten heeft voltrokken.
Toegelaten im migranten, gesplitst naar beroep.
1910—’14 1934—’36
in pCt. van het totaal
1)
vrije beroepen
……………….0.9
15.0
geschoold……………………11.2
23.6
ongeschoold
………………..43.0
22.5
van wie ongeschoolde landarbeiders 18.7
2.7
,,arbeiders”
14.2
7.5
commercieel
………………..1.8
9.8
1)
Berekend uit ,,Statistical Abstract of the U.S.A.”.
Hier zijn dug tegenover elkaar gesteld de laatste immi-
gratieperiode van den ouden stempel en de betrekkelijk
als normaal .te beschouwen rniddenperiode van het laatst
verloopen decennium. Zelfs als men er rekening mede houdt,
dat de snelle toeneming van het
aantal
personen, in de
vrije beroepen werkzaam, ten deele haar oorsprong vindt
in politieke omstandigheden, blijkt de tendens naar het
aantrekken van hooger gequalificeerde arbeidskrachten
uit het omslaan der percentages voor geschoolden en on-
geschoolden arbeid en de stijging van het aantal personen
in de commercieele beroepen. Naar alle waarschijnlijkheid
zal de discriminatie, bij de immigratiewetten ingevoerd,
ook invloed hebben uitgeoefend op de afneming van ht
aantal ongeschoolden.
Nog een bewijs van de verandering in de samenstelling
der immigranten trekt de aandacht. Terwijl in de
periode 1910-1914 de procentueele verhouding tus-
schen het aantal
mannelijke
en vrouwelijke personen bij
de immigreerenden was als twee tot één, stonden i
1934-1936 tegenover elke duizend vrouwelijke immi-
granten slechts 680 mannen. Ook dit wijSt er dus op, dat de immigratie sterk van aard was veranderd. Niet
langer gingen vooral alleenstaande mannen naar de Ver-
eenigde Staten teneinde zich daar een bestaan te schep-
pen; veeleer is een zekere consolidatie merkbaar, doordat
in deze periode vooral families en familieleden van reeds
in Amerika woonachtigen werden toegelaten. Dit hangt
samen met de uitzonderingsbepalingen, welke de wet van
1924 bevatte ten opzichte van de toelating van echtge-
nooten en familieleden van Amerikaansche burgers bui-
ten de contingenten om. Voor de latere jaren heeft het
ten deele overgaan van de economische in een politieke immigratie deze verandering in de hand gewerkt.
Ondanks de belemmering van de immigratie groeide
de bevolking van de Vereenigde Staten tusschen 1920
en 1930 iets sneller dan in de onmiddellijk voorafgaande
periode van 10 jaren. Het bestaan van den oorlogstoestand
in de laatstgenoemde periode biedt voor dit verschijnsel
een gereede verklaring.
De benolkingstoestand in
1930.
1-Toe was nu de stand van de bevolking in 1930, de laatste
volkstelling, waarover – voorloopig— uitvoerige gegevens
bekend zijn?
Het continentale gebied der Ver.eenigde Staten, waar-
toe wij
ons
zullen bepalen, had in d,at jaar een inwonertal
van 122 millioen en een bevolkingsdichtheid van 41.3
per vierkante mijl. Van deze bevolking woonde 56.2 pCt.
in gebieden met een stedelijk karakter, waarbij de schei-
418
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli 1941
dingslijn tusschen stad en platteland ligt bij een inwonertal
per gemeente van 2500; 43.8 pCt. van de bevolking was
dus op het platteland woonachtig. De geweldige urba-
nisatie, welke
zich
in vijftig jaren had voltrokken, treedt
te voorschijn in het feit, dat, nog in 1880, slechts 28.6 pCt.
van de bevolking tot de stedelijke behoorde. Het is
niet steeds zoo geweest, dat de immigranten onmiddellijk
doortrokken naar de landbouwgebieden. 1
–
let blijkt,
dat zij zich relatief het sterkst vestigden in de oudere
woongebieden, waaruit de oorspronkelijke bevolking zelfs
ten deele opschoof
2).
Een uitzondering hierop vormen
de Zuidelijke Staten, waar het percentage in den vreemde
geborenen van 1850-1900 zelfs voortdurend afnam.
Men kan de immigratie ook van een ander oogpunt uit
bezien, en zich afvragen, hoe groot het ,,vreemde” ele-
rnent in de U.S.A., onder invloed van den massalen intocht
van buitenlanders, eigenlijk is.
liet blijkt dan, dat in 1930 ruim 14 millioen inwoners
der Vereenigde Staten in den vreemde waren geboren, dat
was 11.6 pCt. der totale bevolking.
1-Jet .ATede
r
la
n
ds
c
h
e
element.
Een vraag, welke meer in het bijzonder voor ons land
belangwekkend is,
is
die naar het aandeel van de Neder-landers in de samenstelling van de bevolking. Op grond
van de telling van 1790 heeft men, zooals wij in het voor-
gaande reeds vermneidden, getracht een overzicht te krijgen
van de gamenstelling van de bevolking naar de oorspron-
kelijke nationaliteit. Daar de telling van 1790 geen di-
recte gegevens dienaangaande bevatte, is deze classif i-
catie geschied naar de namen der gezinshoofden. Wanneer
men de orthographische verbastering nagaat, welke een
persoonnaarn in een vreemde taal pleegt te ondergaan,
wordt men allicht huiverig voor dit criterium. Zoo komen
0
1
)
den naam ,,de Waal” variaties voor, welke uiteen-
loopen van ,,Duel” tot ,,Dewefl”
3).
Anderzijds zijn er echter ook zeer sprekende gevallen.
Over de afkomst van de 262 gezinshooïden, die ,,1 lollands”
heeten, kan men niet twij(elen, terwijl ook ,,Dijkman”
zeker uit de lage landen kwam! In elk geval is men tot de
conclusie gekomen, dat van de 3 mihioen blanke inwoners in 1790 er ongeveer 79.000, d.i. ongeveer 2.5 pCt., Neder-
landers waren. Onder de immigranten uit de periode
1850-1900 waren bijna 117.000 ederlanders; van 1900-
1930 kwamen 118.928 Nederlanders als inunigrant de Vereenigde Staten binnen. In totaal dus bijna 236.000
personen, van wie ruim de helft in dé eerste dertig jaren
van deze eeuw immigreerden. Wenden wij ons thans tot de
cijfers over 1930, dan vormen de Nederlanders 1 pCt. van
het totaal der in het buitenland geborenen, met een totaal
aantal van 133.133. lIet verschil is op drie oorzaken, nl.
naturalisatie, vertrek en sterfte terug te voeren.
Gelijk van zelf spreekt, geeft dit cijfer geen juist beeld van
hot Nederlandsche element. Om dit te kunnen benaderen,
zou men o.a. den elatieven gezinsomvang van de Neder-
landsche ten opzichte van de andere groepen moeten
kennen en evenzeer zou men op de hoogte moeten zijn
van het behoud van Nederlandsche trekken in volgende
generaties. Over geen van beide gegevens hebben wij de
beschikking.
Wel zijn echter gegevens bekend over de vestigings-
plaats der
.
uit Nederland geboortigen, welke tot de
uitkomst, weergegeven in de tabel bovenaan de volgende
kolom, leiden. –
De volkstelling een
1940.
Keeren wij na deze uitweiding tot ons hoofdonderwerp,
de algemeene bevolkingsbeweging, terug, dan hebben wij
thans ongetwijfeld een voldoenden grondslag om de be-
2)
,,A century of population growth iii the U.S.A.
1790-1900″, Bureau of the Census 1909.
3)
,,A century of population growth”, pg. 239 sqq.
teekertis van de resultaten van de volkstelling van 1940
Vestigingsplâats der uit Nederland geboortigen in 1930
1
).
Aantal
pCt.
totaal
U.S.A .
………………
133.133
100
van wie:
in Midden Atl. Staten
……..
30.960
2)
23.3
in N.-O. Centrale Staten
……
57.443
3
)
43.2
in N.-W. Centrale Staten
20.532
4
)
15.4
in
Pacific Staten …………..
13.383
10.6
Statistical Abstract of the U.S.A.; 1937, pg. 28.
Van wie 96 pCt. in New-York en New-Yersey.
Van wie ruim 80 pCt. in Illinois en Michigan.
Van wie on
g
eveer de helft in Jowa.
te kunnen belichten. liet belangrijkste laat zich kort
samenvatten: gedurende het tijd’ak van 1930-1940
werd de toenemingsgraad van de Amerikaansche bevolking
meer dan gehalveerd; zij daalde van 16 pCt. tusschen
1920 en 1930 tot ruim 7 pCt. in de jongste periode. De
totale bevolking bedroeg dientengevolge op 15 April
1940: 131.669.000e). –
1-let of ficieele rapport van het bevolkingsbureau zegt
onomwonden, wat dit inhoudt: ,,I-iet is duidelijk, dat,
als de tegenwoordige trend aanhoudt, de Vereenigde
Staten over ongeveer dertig ei veertig jaar een stationnaire
of zelfs dalende bevolking tegemoet moeten zien!’
Twee vragen rijzen, nl.: welke oorzaken kunnen voor
deze ontwikkeling worden aangewezen, en welke gevolgen
kan men daaruit voorzien?
Drie factoren bepalen de beweging van de bevolking:
de geboorten, de sterften en het saldo der migratie.
De laatste factor, waarbij -voor de Vereenigde Staten
de nadruk valt op de immigratie, hebben wij in ht
voorgaande reeds behandeld, liet to t stilstand komen
‘van de immigratie is ongetwijfeld én dr oorzaken van
de vermindering van de bevolkingstoeneming.
hoe is het gesteld met de beide andere factoren? liet
blijkt, dat de negatieve lactor, de sterfte, voor dozen
teruggang niet aansprakelijk kan worden gesteld. De ge-
middelde levensduur – d.w.z. het aantal jaren, dat een
bepaalde leeftijdsgroep gemiddeld nog zal leven – is in
de Vereenigde Staten hij voortduring gestegen. In 1919-
21 bedroeg de gémiddelde leeftijdsduur voor een pas-
geborene der blanke bevolking 56,34 jaar, in 1929-31
59,12 jaar, in 1938 62,12 jaar
5).
De levenskansen zijn dus
in deze – periode in de Vereenigde Staten nog verbeterd.
De eenige resteerende verklaring vab de snelle af
neming van den bevolkingsgroei moet dus gelegen zijn
in den loop der geboortecijfers. De meest nauwkeurige
wijzeom het reproductievermogen van een volk te be-palen, is het vaststellen van den zgn. netto reprouctie-
voet. Hierbij gaat men na het netto gehoortecijfer van
vrouwelijke kinderen per 1000 vrouwen, uit elke leeftijds-
groep tussclien de 15 en 50 jaar. Aan de hand van sterfte-
tafels. kan worden nagegaan, hoeveel van deze kinderen
leven van het vijftiende tot het vijftigste jaar. De methode
komt er dus op neem-, dat men onderzoekt – aannemende
het constant blijven van fertiliteit en specifieke
–
sterfte-
cijders – in- hoeverre het aantal vrouwen tusschen de
15 en 50 jaar zich remplaceert in de volgende vrouwelijke
generatie. Wanneer dit cijfer daalt beneden de één, wil dit derhalve zeggen, dat de bevolking, wanneer althans
de vruchtbaarheid ongewijzigd blijft, op den duur niet
in stand zal worden gehouden. In de Vereenigde Staten
is de netto-reproductievoet, welke in 1930 nog 1,078
bedroeg, in de daaropvolgende jaren tot 0,96 gedaald.
Zooals uit het voorafgaande volgt, behoeft dit niet op
4)
Stuart ChaSe: ,,What the new census means”. Public
Atfairs Pamphlet No. 56. Ook de andere feitelijke ge-gevens betreffende de volkstelling 1940 zijn aan deze
publicatie ontleend.
5)
Ontleend aan ,,Annuaire Statistique”, 1939/40, p. 66.
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
419
korten termijn te leiden tot een daling van het bevolkings-
aantal. Bij een gunstigen leeftijdsopbouw, d.w.z. een ge-
middeld jeugdige bevolking, kan’ de verlenging van den
levensduur het absolute bevolkingsaantal geruimen tijd
op peil houden. Dit verandert echter aan de kern van het verschijnsel niets.; op den duur moet een daling van den
netto-reproductievoet, d. i. van het. remplaceerings-
vermogen, onherroepelijk tot een achteruitgang van de
bevolking leiden; altijd echter onder de veronderstelling, dat de vruchtbaarheid gelijk’ blijft.
Op een tweede problern, dat uit hetzelfde verschijnsel
voortvloeit, wezen we reeds. Een inkrimpende bevolking
zal relatief verouderen. De bevolkingsgroepen in
.
de hoo-
gere leeftijdsklassen zullen steeds zuaarder worden be-
zet. Onder invloed van de vermindering van de immi
gratie, die vooral jonge
menscken
naar de Vereenigde
Staten bracht, en het terugloopen van het geboortecijfer,
doet zich dit proces daar inderdaad reeds voor.
LeXtijdsopbouw van de bevolking der V.S.
Leeftijd
.
1930
1940
pCt.
Beneden de 20 jaar ……….38.3
34.5
20 tot 64 jaar
…………..55.7
58.7
65 jaar en ouder
…………5.5
6.8 –
Thans lomt opnieuw de vraag naar voren: welke zijn
hiervan de consequenties, meer in het bijzonder voor
het economisch leven? Aan dit probleem is gedurende
de laatste tien jaren, daar het verschijnsel zich in vrijwel’
alle Westersche landén voordeed, van wetenschappelijke
zijde reeds vrij veel aandacht besteed. Daarbij kan nen
twee wegen inslaan. Eenerzijds kan men nagaan, welke de
gevolgen zijn van een bevolkingsvermindering . op, den
levensstandaard, anderzijds kan men onderzoeken, tot
welke veranderingen in de vraag naar goederen en dien-
sten de verschuiving tusschen de leeftijdsklassen zal
leiden. Eenigd implicaties van het laatstgenoemde ver-
schijnsel, welke dadelijk voor de hand liggen, zijn bijv.
de. vermindering van het aantal schoolgaande kinderen – in de Vereenigde Staten ti.isschen 1930 en 1938 met een
millioen -, vermindering van de vraag naar woonruimte,
een zwaardere druk van het, uit de productiehuishouding
getreden, oudere bevolkingsdeel op de, relatief afnemende productievegroepen. Dit alles klinkt a priori zeer aanvaard-
baar. Nlerl kan echter, metevdnveél schijnbare bewijskracht
het omgekeerde beredeneeren, wanneer men uitgaat van
de veronderstelling, dat een vermindering van het be-
volkingsaantal de welvaart pei’ hoofd zal verhoogen.
Deze en andere verschijnselen zouden zich in dat geval
in het geheel niet drukkend voordoen. Deze laatste ver-
onderstelling is echter alleen juist, als men er van uit-
gaat, dat een vermindei-ende bevolking haar productie-vermogen op peil zal kunnen houden, hetgeen om ver-
schillende redenen nog te bewijzen is. Wij halen deze
laatste voorbeelden slechtS aan, om te kunnen stellen,
dat hier alle mogelijkheden aanwezig zijn vooi’ veel apo-
dictisch beweren en veel onvruchtbaar debat. Daar-
naast echter evenzeer voor veel vruchtbaar, verklarend,
werk, iridien men althans voor oogen houdt, dat die zijde
van het probleem, waardoor het een ,,Ievenscivaestie” voor
een volk wordt, buiten de economie ligt
6).
H. W. LAMBERS.
6)
‘In een volgend artikel hopen wij het meest acute
Amerikaansche bevolkingsvraagstuk; de interne bevol-
kingstrek, te behandelen.
HET VRIJWILLIG FILIAALBEDRIJF.
De Organisatie van den binnenlandschen handel is de
laatste jaren onderwerp van vele beschouwingen ge-
weest. Velen herinneren zich nog wel de polemiek, welke
v66r September 1939 gevoerd werd tusschen eenerzijds
de voorstanders van het kleinbedrijf in den handel en
anderzijds de voorstanderS van, het grootbedrijf. Deze
polemiek is na.genoemden datum terecht op den achter-
grond geraakt. Daar immers’ veel grootere belangen,
welke ten nauwste met de goederenvoorieniig van de
)evolking van Nederland verband hielden, ‘de aandacht
vroegen, werd cle strijdbijl,
als
wij het zôo noemen mogen,
begraven.
Het is ons echter opgevallen, dat bij de bedoelde polemiek
en ook daarna één bedrijfsvorm in den handel niet die
belangstelling ondervond, welke hij, gezien zijn econo-
m.ische verdïeten, wel had mogen verwachten. Wij
hebben hier het oog op het zgn.
vnj(villig filiaalbedrijf,
waaraan wij in dit opstel eenige beschouwingen willen
wijden.
Ontstaan aan het orjwillig filaalbedrijf.
1-let vrijwillig filiaalbedrijf’ zou men kunnen omschrij-
ven als een organisatievorm van winkeliers, al of niet in
combinatie met een of meer grossiers, welke, onder hand-
having van ieders juridische en financieele zelfstandig-
heid, tea doel heeft centraal en uniform georganiseerden
in- en verkoop in den meest uitgebreiden zin. 1-let ont-
staan van dezen bedrijfsvorm dient gezien te worden
in het licht van de ontwikkeling der onderscheidene
bedrijfSvormen in .den handel gedurende de laatste de-
cennia. De opkomst van het grootbedrijf in den klein-
handel bedreigde niet alleen de zelfstandige winkeliers, doch ook de grossiers. Immers ontnamen de groot-win-
kelbedrijven een deel van het debiet van dè middenstands-
zaken, de klanten van den grossier. Mindere verkoop
voor den winkelier beteekende ook klinere orders voor
dan grossier, terwijl anderzijds de grootwinkelbedrijven
zelf uiteraard van de diensten van den grossier in ‘t alge-
meen geen gebruik maken, daar zij
r
door hun groote omzetten in staat gesteld, rechtstreeks van producent
resp. importeur koopen, dan wel zelf de productiefunctie
tot zich getrokken hebben (integratie).
Lag het clan ook niet voor de hand, dat winkelier en
grossier, erkennende, dat hun bèlangen ten aanzien van
de concurrentie van het grootbedrijf pai-ellel liepen,
elkander de hand reikten, om te trachten gezamenlijk
aan deze concurrentie het hoofd te bieden?
Er was voor den grossier nog een bijzonderd reden om
een inniger contact met den winkelier te zoeken. Ook van
winkelierszijde bedreigde hem nl. uitschakling. Er ver-
den winkeliersinkoopvereenigingen opgericht, met het
doel de inkoopen van de leden te ctimbineei’en, om aldus
een lageren inkoopsprijs te kunnen bedingen. Deze inkoop-
vereenigingen
wnren
immers voor een belangrijk deèl
in staat zich rechtstreeks met den producent of impoi’-
teur in verbinding te stellen.
Voordeelen aan het ari.jwillig filiaalbedrijf.
Het vrijwillig filiaalbedrijf traèht nu, door zijn bij-
zondere wijze van organisatie, de voordeelen, die het
grootbedrijf in den handel heeft ten opzichte van het klein-
bedrijf, ook dit kleinbedrijf te bieden. Welke zijn da.n de
voordeelen, welke deze bedrijfsvorrn den winkeliers biedt?
Allereerst het vooi-deel van den
grooten inkoop,
waar-
door lagere prijzen bedongen kunnefl worden. Het be-
hoeft geen betoog, dat de
inschakeling
van den. grossier
op den weg, welke het goed van producent naar con-
sument aflegt, in economischen zin iiuttig kan zijn. Ware
dit niet het geval, dan zou de grossier reeds lang niet
meer die plaats in ons distributie-apparaat innemen,
/
–
420
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli 1941
welke hij thans nog inieemt. De besparing, welke door
inschakeling van den grossier bereikt wordt op het aantal
verkoophandelingen en het aantal verzendingen, is be-
kend
1).
De figuren 1 en 2 – overgenomen uit het in
noot 1 vermelde prae-advies van Dr. J. F. tèn Doesschate
– spreken een duidelijke taal. Nu is het duidelijk, dat
Figuur t
fabrikanten/importeurs
A.
B
c
a.
b
C
d
e
winkeliers
Figuur 2
fabrikanten/importeurs
A
.
B
C
a
b
‘
c
–
d
e
t
winkeliers
in figuur 2 een ideaal-toestand is weergegeven. Immers,
de toestand is niet zoo, dat een winkelier al zijn be-
noodigdheden geheel of practisch geheel van één grossier
betrekt; neen, hij betrekt vaak van twee, drie of meer
leveranciers, afgeien nog van de goederen, welke hij
rechtstreeks van den labrikant krijgt toegezonden. De
distributie
I
vindt dus niet zoo economisch plaats als
hierboven is gesuggereerd. Neemt men bijv. aan, dat de
winkeliers a, b en c de producten van fabrikanten A, B
en C alle via grpssier X betrekken, de winkeliers d, e en
f daarentegen via grossier X de producten van A en B en
via grossier Y de producten van C, dan ontstaat lig. 3.
Bedroeg in fig. 1 het aantal verkoophandelingen en ver-
Figuur 3
fabrikanten/importeurs
A
B
c
a
0
c
d
–
– e- –
t
winkeliers
1)
Men zie bijv. het prae-advies van Dr. J. F. ten Does-
schate voor. den Koninklijken Nederlandschen Midden-
standsbond (1931) ,,Plaats en taak van den grossier in het
distributie-proces” en diens artikel in E.-S. B. van 17
October 1934 over ,,Het vrijwillige filiaalsysteem”.
zendingen achttien en in lig. 2 negen, in fig. 3 is het
wederom gestegen tot dertien.
Zou de winkelier darentegen zijn orders zooveel mo-
gelijk concentreeren bij denzelfde.n grossier, en zouden
zijn collega’s-grossiersklanten denzellden gedragslijn ten
opzichte van hun grossiers volgen, dan zou de. grossier
grootere inkoopen kunnen doen en lagere inkoopsprijzen
kunren bedingen. Daar komt nog bij, dat de kosten,
van den grossier per omgezette eenheid lager zouden
zijn. 1-loewel de uitdrukking ,,vaste kosten” onmiddellijk
aan machines doet denken, zijn de kosten in het han-
delsbedrijf – en o6k- in het grossiersbedrij! – voor een
belangrijk deel vast, ofschoon hier de menschelijke ar-
beidskracht verreweg overheerschend
is.
1-Toe grooter
&mzet, hoe lager naar verhouding de kosten. Deze ge-
dachtengang is door het vrijwillig. filiaalbedriji in de
practijk toegepast.
Men zal zich afvragen, of’ de winkeliersinkoopvereeni-
gingen deze principes niet reeds toegepast hadden. Inder-
daad, ‘maar men dient te bedeï’iken, dat de inkoopvereeni-
gingen weliswaar den grossier uitschakelen, maar niet al
diens functies overnemen. Inkoopvereenigingen houden
in het algemeen geen voorraden aan, verleenen ook geen
ci’ediet, en zorgen vaak ook niet voor het,’traAsport der
goederen. De uitoefening van deze functies en de daar-
mede gepaard gaande kosten kwamen, dus tea laste van
fabrikant, of van winkelier. De grossier in het vrijwillig
l’iliaalbpdrijf vervult echter ook deze functies.
Een ander voordeel, dat het vrijwi]lig fiiaalbedrijf
voor- de winkeliers aantrékkelijk maak,t, is gelegen in de
mogelijkheid van centrale voorlichting çp allerlei gebied,
doch in het bijzonder op het gebied van de
moderne, op
wetenschap peli,jken leest geschoeide bedrijfsvoering.
De zelf-
standige winkelier verricht vele functies: hij is zoowel
verkooper a
1
s inkooper, zoowel boekhouder als rec]ame-
man, zoowel bedrijfseconoom als practicus. Het is niet
te verwachten, dat er velen al deze functies’ volkomen be-
heerschen; intégendeel, het zal slechts weinigen gegeven
zijn om deze functies op een volkomen bevredigende wijze
te verrichten. 1-let ligt dus ook in de rede, dat het vrij-
willig liliaalbedrijf den wi’nkelier van eenige dezer functies
ontlast. Daarvoor komen om. in aanmerking die van
boekhouder, reclameman, bedrijfsecon.00m; de leiding van
het vrijwillig filiaalbedrijf kan deze functies veel doel-
treffender uitoefenen dan elk dei’ winkeliers afzonderlijk.
I-Iier’ligt voor het vrijwillig filiaalbedrijf een groot arbeids-
‘veld ‘braak; de wêtenschappelijke bedrijfsvoering, welke
het grootbedrijf ook in den kleinhandel geïntroduceerd heeft, kan door samenwerking ten volle door het klein-
bedrijf toegepast worden. Voorlichting resp. onderricht
op het gebied van
bedrijrsecon’omie,
financiering, reclame-
leer, invoering van uniforme böekhoudschema’s, toepas-
sing van nieuwe methoden van verkoop, organisatie van
gemeenschappelijke reclame-campagnes, ziedaar eenie
functies, welke het vrijwillig filiaalbedrijf als haar bij-
drage tot de mQderne .bcdrijfsvoering van de aangesloten zaken zou kunnen beschouwen. Indien
de
boekhoudingen
der aangeslotenen uniform bijgehouden worden, bevatten
deze een schat van gegevens voor de. zgn. bedrijfsvergelij-
king, de onderlinge vergelijking van de bedrijfsgegevens
der onderscheidene zaken met het doel de prestaties in
verhouding tot de kosten gunstig te ontwikkelen.
Het vrijwillig filiaalbedrijf biedt, gelijk hierboven uit-eengezet, de mogel,ijkheid de voordeelen van het groot-
bedrijf te paren aan die van het kleinbedrijf. Een.van de
troeven, welke het kleinbedrijf in vergelijking met degroot-winkelbedrijven imrriers nog in handen heeft, is die van het
persoonlijke karakter der zaak, de persoonlijke ,,service”,
welke den klant geboden word’t. De banden, welke tusschen
middenstandswinkelier en klant bestaan, zijn- altijd
steviger geweest dan die tusschen filiaalchef 01′ bediende
en
klant:
Het vrijwillig l’iliaalbedrijf handhaaft de zelf-
standigheid van de aangeslotenen zooveel mogelijk, al dienen
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
421
deze uit den aard der zaak op verschillende, punten hun
beslissingsbevoegdheid aan de leiding over te dragen.
Bij de vorming van een vrijwillig filiaalbedrijf moeten
eenige algemeene gezichtspunten in aanmerking genomen
worden. Aangezien de combinatie er een van vrijwilligen
aard is, is het niet wel mogelijk om twee winkeliers, welke
in elkaars nabijheid hun bedrijf uitoefenen, beide. in
dezelfde combinatie op te nemen. Bij voorkeur komen
dus die winkeliers in aanmerking, die geen directe con-currenten van elkaar zijn. Ditzelfde geldt voor de gros-
siers, voorzoover er meer tot de combinatie behooren.
In ‘t algemeen genieten die grossiers de voorkeur, waarvan
de afzetgebieden elkaar in het geheel niet bedekken.
Voorts wordt ook een zekere selectie toegepast op de’
winkeliers wat betreft hun credietwaardigheid
2).
Het orijwillig filiaalbedrijf in Amerika.
Amerika is de bakermat van het vrijwillig filiaalbedrijf,
dat aldaar op levensmiddelengebied een zeer groote
vlucht heeft genomen. De ,,voluntary chain” ontwikkelde
zich hier in twee vormen, t.w. in den vorm van een samen-
gaan van winkeliers onder de leiding van een grossier,
cle zgn. ,,voluntary group” en in den vorm van samengaan
van uitsluitend winkeliers, de zgn. ,,coöperative group”.
In 1921, werd door een aantal zelfstandige winkeliers,
in samenwerking met een grossier, het eerste als zoodanig
georganiseerde vrijwillig îiliaalbedrijf opgericht, bekend
onder den naam van Red and White Stores. In 1926 kwam
de Independent Grocer’s Alliance of America tot Stand,
welke uitgroeide tot één der grootste vrijwillige filiaal-
bedrijven. Daarna volgden o.a. The Nation-Wide Stores
(1926), the Clover Farm Stores (1926) en in 1928 the Na-
tional Retailer-Owned Grocers, welke organisatie heden
een honderdtal grossiers en ruim 22.000 winkeliers omvat.
Tegen het einde van 1940 bestonden er in Amerika
836 voluntary and coöperative groups met 113.501
aangesloten winkels, waarvan 559 voluntary groups
met 84.830 aangesloten winkels en 277 coöperative groups
met 28.671 aangesloten winkels.
De zgn. voluntary groups, dat zijn dus did vrijwillige
filiaalbedrijven, welke onder leiding van een grossier staan,
hebben in Ameilca, zooals ook uit het bovenstaande
blijkt, een veel grootere ontwikkeling te zien gegeven dan de zgn. coöperative groups. Tezamen hebben zij zich ont-
wikkeld tot een hoogte, waar zij een omzet bereikten,
die grooter is dan de gezamenlijke omzet van de filiaal-
bedrijven en super-markets
3).
Het vrijwillig filiaalbdrijf in Zweden.
Ook in Zweden heeft het vrijwillig filiaalbedrijf zich
ontwikkeld. In 1937 waren daar te lande 6 van deze be-
drijven werkzaam, welke in dit jaar een totaal omzet be-
reikten van Kr. 83.5 millioen. De twee grootste vrijwillige
filiaalbedrijven zijn hier A/B Hakon Swen,sson (Hakon-
bolaget) te Vüsterâs (met in 1937 2051 aangesloten winkels)
en A/B Speceristernas Varuinköp S. V. te Stockholm
4).
Het orijwillig filiaalbedrijf in Nederland.
In 1931. werd •het vrijwillig filiaalbedrijf hier te lande
‘oor het eerst toegepast in de levensmiddelenbranche.
Op initiatief van den heer A. J. M. van Well, grossier
te Zoetermeer, werd opgericht het ,,Eerste Nederland-
sche Vrijwillige Filiaalbedrijf De Spar”. In vijf jaren tijds
groeide deze groep uit tot een organisatie van 2200 win-
keliers en 14 grossiers.
.) Ditzelfde geschiedt ook door de winkeliersinkoop-
vereenigingen.
3′)
Deze statistische gegevens ‘zijn ontleend aan ‘The Voluntary and Coöperative Groups Magazine van De-
cember 1940.
4)
Zie Prof. Dr. Julius Hirsch ,,Kennzahlen des Skan-
dinavischen Grosshandels”, Kopenhagen 1939.
De doelstellingen van ,,De Spar” zijn de volgende ):
le. Algemeene.voorlichting en opvoering van het ont-
wikkelingspeil van den winkelier. 2e. Hulp bij de administratie; deskundige adviezen, bv.
voor verbetering der bestaande winkelpanden, verbouwingen
enz.; hulp bij het incasseeren van dubieuze vorderingen;
hulp bij de etalageverzorging; georganiseerde vakopleiding.
3e. Verzorging van reclames; meer contact met den
consument.
4e Opvoering van het concurrenti-ver’mogen van den
winkelier door:
lagere inkoopsprijzen;
het uitschakelen van onderlinge concurrentie dooi beperking van het aantal Spar-leden.
Ten aanzien van de interne organisatie kan nog het
volgende opgemerkt worden: de winkelier is geheel vrij
in zijn bedrijfsvoering; hij
kan
gebruik maken van de
centrale inkooporganisatie. De aangesloten winkeliers
krijgen hun goederen geleverd tegen wereldmarkt-prijs,
verhoogd met kosten van vervoer, verzekering, enz. Voor
de marktartikélen bepalen zij hun winst-marge elve;
de merk-artikelen moeten echter tegen den vastgestelden
verkoopsprijs verkocht vorde,d. Teneinde prijskiioeierïjen
te voorkomen, .kunnen de Sparleden over het al of niet
toelaten van nieuwe leden in hun rayon hun stem laten
gelden. Van belang is voorts, dat de winkeliersde goede-
ren contant betalen; voor financieel zwakke winkeliers
is toetreding tot ,,De Spar” dus niet mogelijk.
• ,,De Spar” geelt een maandblad uit, ,,De Sparketting”, waarin de verschillende vraagstukken op het gebied van
verkoopkunde, reclame, administratie, étalage-verzorging
(cursus lakschrijven), welke voor den winkeliër van belang
zijn, behandeld worden. De Sparwinkeliers verspreiden
onder de cliënten het consumentenblad ,,De Spar”. In
normale tijden is, naar de Sparcentrale mededeelde, de
oplaag bijna 100.000 exemplaren per week; thans is deze
iets minder. Voor de Sparreizigers wordt een maandblad
uitgegeven, genaamd ,,De Sparschakels”, dat bedoeld
is als een band tusschen de Sparcentrale en de reizigers der
zgn. Spar-afdeelingen.
Periodiek worden reclame-campagnes op touw gezet.
Er is een Spar-boekhoudbureau, dat voor de aangeslote-nen tegen een geringe vergoeding een eenvoudige boek-
houding bijhoudt. Periodiek worden, met behulp van de
ter beschikking gekomen boekhoudkundige gegevens,
overzichten omtrent de ontwikkeling der omzetten, der
kosten enz., aan de deelnemers verstrekt. Plannen tot
verderen uitbouw van deze voorlichting op administratief
en bedrijfseconomisch gebied zijn in voorbereiding.
De Sparwinkels zijn alle herkenbaar otan het Spar-
embleem (een spar) en bovendien vaak aan een uniform
uiterlijk van de pui (bijv. groen geschilderd). Sommige
artikelen worden onder eigen merk verkocht.
De gedachte, welke aan het vrijwillig filiaalsysteem ten
grondslag ligt, wordt voorts in toepassing gebracht door
de Vereeniging ,,Centra” te Amersfoort. Ook hier werken
grossiers en winkeliers uit de koloniale waren-branche
in één organisatie samen. De grossiers-leden van deze
organisatie waren reeds vroeger, Speciaal ter behartiging
van hun gezamenlijke inkoopbelangen, in de ,,N.V.Inkoop-
centrale” samen gekomen. Ook de ,,Stichting Mazon Cen-
trale”te Middelburg, welke min of meer is voortgevloeid
uit de grossiersvereeniging ,,Groep Mazon”, schijnt zich
den laatsten tijd op het teirein van het vrijwillig
filiaalsysteem te bewegen.
In het eerste van de hier volgendd tabellen zijn ehkele gegevens omtrent het vrijwillig filiaalbdrïjf hier te lande
opgenomen.
Omtrent de ontwikkeling van.de omzetten mochten w’ij
van de Spar-Centrale op bereidwijlige wijze de in het
tweede van deze staatjes vermelde gegevens ontvangen:
5)
Ontleend aan een jubileum-uitgave..
422
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
9 Juli 1941
Vrijwilhi filiaalbedi’ijf in de levensmiddelerkbranche in
Nederland.
Aantal Aantal
Naam
aangesloten
aangesloten
grossiers
winkeliers
N.V. Spar-Centrale
14
2200 (in 1937)
Vereeniging Centra
12
onbekend
Stichting Mazon Centrale
11
onbekend
Totale verkoop van alle Spar-grossiers (1935 = 100)
1935
………………..
100.0
1936
………………..
108.4
1937
………………..
118.7
1938
………………..
123.1
1939
………………..
145.8
1940
………………..
175.5
lIet is opmerkelijk, dat het vrijwillig filiaalbedrijf in
Nederland, hoewel reeds een tiental jaren in toepassing,
geen groote vlucht heeft genomen, in tegenstelling dus tot
Amerika (de bakermat van dezen bedrijfsvorm) waar van
een geweldigen groei gesproken kan worden, en met Zweden.
Hier te lande wordt het alleen in de levensmiddelen-
branche toegepast. Waarom ‘is dit nog niet het geval
geweest in andere branches? Fliervoor is niet gemakkelijk
een verklaring te vinden. Is de individualistische geest,
welke den rniddenstaid in Nederland zoo vaak geken-
merkt heeft, in andere branches belangrijker geweest dan in de levensmiddelenbranche? Of komt het, doordat daar,
zooals in het textielwarenvak, goed georganiseerde in-
koopcombinaties den zelfstandigen winkelier reeds vele
voordeelen boder van het vrijwillig filiaalbedrijf? Men denke bijv. aan inkoopcombinaties als St. liomobonus, Nederland en DeFaain, welker jaarlijksche omzet in de millioenen guldens loopt. ‘Wij vellen hier geen oordeel
over.
Toekomstige ontwikkeling.
1-loe staat het met de toëkomstige ontwikkeling – de
huidige oorlogsomstandigheden daarbij buiten beschou-
ving latende – van het vrijwillig fiiaalbedrijl’?
Naar onze meening kan het vrijwillig filiaalbedrijf,
mits op de juiste wijze toegepast, ook in Nederland een
gezonden groei te zien geven. Het biedt immers, zooals
hierboven uiteengezet, naast de voordeelen van het groot-
bedrijf ook die, welke specifiek zijn voor het kleinbedrijf
in den handel. Terwijl het eenerzijds in staat zal zijn om
op doeltreffende wijze aan de concurrentie van het groot-
bedrijf het hdofd te bieden, kan het anderzijds in de
branches, waar uitsluitend of vrijwel uitsluitend het
rniddenstandsbedrijf de voorkomende bedrijfsvorm is,
de bedrijfsuitoefening volgens de moderne begrippen
voeren ten bate van een zoo rationeel mogelijke distri-butie. Naar onze meening zal
VOO!
,
een gezonden groei
het volgende onontbeerlijk zijn:
le. Een vrij straffe organisatie. De aangesloten grossiers
en winkeliers moeten zich ervan bewut zijn, dat zij deel
uitmaken van een organisatie, welke alleen e,rfectief kan arheideii, indien alle deelnemers hun volle medewerking
verleenen. De leiding van de oi’ganisatie moet op bepaalde
gebieden, de bedrijfsvoering betreffende, bindende be-
sluiten kunnen uitvaardigen.
2e. Bindende besluiten dienen uitsluitend na gemeen-
schappelijk overleg uitgevaardigd te worden. Maëhts-
groepeeringen binnen de organisatie, als gevolg waarvan
een minderheid aan de meerderheid haai’ voorwaarden
zou kunnen opleggen, dienen vermeden te wordei.
3e. De grossiers hebben het recht zich met den verkoop
der aangesloten winkeliers te bemoeien; de winkeliers
moeten dit recht ook hebben ten aanzien van den inkoop
de!’ grossiers. Zij moeten, als uitvloeisel van dit i’echt,
adviezen omtrent den inkoop naar voren kunnen brengen,
waaraan van grossierszijde de noodige aandacht besteed
moet worden.
4e. 1-Jet moet den winkelier duidelijk zijn, dat het ook zijn belang is, om zijn handelsartikelen zooveel mogelijk
bij den aangesloten grossier te betrekken. Uit den aard
der zaak mag dit niet zoo vei’ gedreven worden, dat het
den winkelier niet vrij zou staan om van bepaalde aan-
biedingen, gelegenheidsaanhiedingen of
.
– andere, gebruik
te maken. Dit zou het assortiment van den winkelier in
een keurslijf dwingen, hetgeen zeker den verkoop niet ten
goede zou komen. Overigens zal deze vrijheid, met het oog op het bepaalde ondei’ le, binnen beperkte grenzen
dienen te blijven.
5e. De voorlichting van den winkelier’ op het gebied
van warenkennis en handelskennis, van de beginselen
der bedrijfseconornie en de boekhouding moet krachtig
voortgezet worden.
6e. Van grossierszijde zou ervoor gezorgd dienen te wor-
den, dat de bediening der winkeliers op de meest econo-
mische wijze geschiedt. FIet iS in den groothandel geen
zeldzaamheid, dat klanten bediend woi’den, die op zulk
een afstand van d6 zaak gevestigd zijn, dat alleen de
kosten van bezorging reeds de bruto-winst geheel of vooi’
het grootste gedeelte opslokken. Waarom worden deze
klanten dan niet aan andere groothandelaren overgelaten,
zal men zich afvragen. Vaak geschiedt dit niet, omdat
men niet geheel op de hoogte is van çle kosten, welke aan de bediening van ver verwijderde klanten verbonden zijn:
men staart zich dan blind
op
de vergrooting van het
omzetcijfer, welke bereikt wordt. In andere gevallen ge-
beurt het weer uit sleur: de klant is altijd bediend, waar-
om zou het nu niet meer gedaan worden? Terwijl een en
ander uit privaat-economisch gezichtspuat al verre van
rationeel is, is het ook uit algemeen economisch gezichts-
punt niet gewenscht. Onderling overleg tusschen gros-
sier, welke in dezelfde streek gevestigd zijn, om de uit-
wassen van het overschrijden van elkanders afzetgebied
af te snijden, zou een belangrijke stap in de goede richting
zijn. Ten aanzien van deze aangelegenheid hebben gros-siers, vereenigd in een vrijwillig filiaalbedrijf, een voor-
sprong op de andere grossiers, omdat de afbakening der
vei’schillende ,,invloedssferen” bij het vrijwillig filiaal-
bedrijf vanzelfsprekend is.
7e. Van de mogelijkheden der bedrijfsvei’gelijking,
welke, indien een uniform hoekhoudschema toegepast
wordt, of de winkeliers bij een centraal boekhoudbureau zijn aangesloten, in zoo i’uime mate aanwezig zijn, dient
ten volle gebi’uik gemaakt te worden. In het bijzonder
verdient het de voorkeur de perioddn, waarover de gege-
vens der winkels met elkaar vergelelen worden, zoo
kort mogelijk te kiezen. Dan kan – waar noodig –
onmiddellijk ingegrepen worden en komt het nut vaij
deze vergelijking het beste tot zijn recht. FIet wordt
onder de huidige omstandigheden immers als een be-
zwaar van de zgn. bedi’ijfsstatistieken gevoeld, dat zij
eei’st geruimen tijd na afloop van het jaar, waarop zij
betrekking hebben, verschijnen. Het zij ten volle
ei’kend, – dat een snellere verschijning in de practijk, dooi’
de vaak te trage
inzending
der gegevens en de noodzakelijke
contrôle, welke ook haar tijd vergt, niet wel mogelijk is.
Deze tegenwerkende factoren zouden bij een vrijwillig
filiaalbedrijf, dat regelmatig de gegevens van de aange-
slotenen ontvangt, in veel mindere mate aanwezig zijn. In het bijzonder geldt dit, indien de organisatie voor de
aangeslotenen een boekhoudbureau heeft opgericht. Dan
beschikt de organisatie, dank zij dit bureau, over vele
gegevens en kan zij aan de boekhoudkundige verwerking
de verwei’king voor statistische doeleinden onmiddellijk doen aansluiten.
Met belangstelling zien wij de verdere ontwikkeling
van het vrijwillig filiaalbedrijf in Nederland tegemoet.
A. BAKKER.
–
wv,
•,w-,5
9 Juli 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
423
MAANDCIJFERS.
INDEXOIJFERS VAN NEDERLANDSCHE AANDEELEN (Centraal Bureau voor do Statistiek)
(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v. en 30 April 1937, blz. 605 e.v. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Bureau voor de Statistiek).
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer berekend is.
1930 = 100
‘.’
(29)
.”
E
0
Ç)
(22)
-;-
.0
:’
(51)
,,
0
‘
(6)
bO
‘nE
go,,
.0
(6)
1
,,
1
‘
1
(1)
n.,
(5)
1
•c/)
(5)
.0
.0
(7)
-:-
.0
(4)
–
.0
E
(5)
V
(29)
.
:
_1.1
(15)
100 100
1100
100 100 100
100
100
100 100 100 100 100
100
72
76
74
86 55 57
51
63
51 68
65
66;
70 59
44 55 49
64
30
37
32
36
29
39
46
411
46
39
51
59
54 72
26
44
34
35
45
88
59
52
36
50
66
57
68
21
42
34 28 73
41 69
58 34
46
67
55
’75
21
47
38
34
80 48
65
60
55 37
52
76
64
80 38 79
44 42
109
70
73
79
66
62
85
108
95
103
113
108
70 64
209
92
107 120
104
76
1930
……..
84
105
93
99 98 90
57
56
145
81
94 98
96
54
86
100
92 80
94
79 45
63
.132
53
84
86
90
56
1934
……..
1935
……..
Jan.
’40
80.4
92.7
85.7
65.4
106.6
69.8
38.2
67.3
141.7
46.6
80.2 86.0
85.4
54,3
1936
……..
Febr.
81.0
92.6 86.0
65.1
106.3
66.3
36.4
64.9 135.3
48.1
79.2
83.6
84.7 52,5
1931
……..
Mrt.
82.0
96.7
88.3
64.1
110.1
64.2 35.9
64.3
132.0
46.7 78.0
82.3 85.7
52.6
1923
……..
1933
……..
April
82.3
94.5
87.6
63.8
111.1
58.8 34.7 61.8 126.2
47.5 72.6 77.7 83.9
53.5
Sept.
)
99.3 111.6 104.6
68.4
110.8
60.4
50.3
61.2
131.7
52.2
‘74.5
79.5 94.3
56.1
1937
……..
1938
………
Oct.
109.6 123.6 115.6 80.2 117.5 63.9
63.1
64.1
144.0
55.1
82.3
85.8 104.1
57.
1939
………
Nov.
113.1
130.6 120.7
84.3
127.8
75.7
65.9
74.3 170.4
65.7
103.7
102.6
112.7
69.8
Dec. 118.0 134.5
125.1 85.1
Ï34.2
71.4
62.3
77.9
182.4
69.7 93.9
105.4
116.1
69.7
Jan.
’41
126.2 189.2
131.8
85.9
134.1
70.8
61.8 77.6 186.2 70.6
93.4
106.4 120.0
69.7
Febr.
120.8
183.4
126.2
84.1
125.3
62.0
56.7
69.6 169.9
64.9
89.4
97.6
118.4
63.4
tttrt.
123.0
185.8 128.5
82.1
125.6
60.0
56.8
69.9
174.0
64.9
90.7
99.0
115.1
63.8
April
134.3
151.7
141.8
87.1
133.7 70.6 68.8 78.9
189.8
75.3 100.7
109.5
126.5
57.1
Mei
130.2 146.2
137.1
88.3
128.6
64.7
67.6
74.5
181.3
72.4
100.1
105.2 121.6
–
Juni
27.1
1 141.1
1133.1
1
85.5
1 124.8
1
–
66.9
1
68.1
1169.4
1 70.4
1
97.3
.1
99.0
1117.1
1
–
Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van den
buitenlandschon conjunctureelen toestand te ondervinden.
Flieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.
Aandeelen van Nederlandsche en Nederlandsch-Indische ondernemingen, waaronder 3 fondsen, die niet in de
voorafgaande kolommen zijn opgenomen.
S
S
Over de maanden Mei t/m. Augustus ’40 werden geen indexcijfers berekend.
S
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.
ILNDEL EN NIJVERHEID.
Arbeid door Vreerndeliiigcn. 1-let is den werkgever ver-
boden, de kosten van de vergunning vereischt tot het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen, op welke.wijze
dan ook op den werknemers te
vQrhalen.
(E.V. 27/6/’41,
pag. 942; Stct.No. 117).
Centrale Verwarmingsbctlrjf. Voorschriften ter zake van
vestiging van centrale verwarmingsbedrijven. (E.V. 27/6/’41
pag. 939; Stct. No. 116).
Non-ferro metalen en voorwerpen. Verordening betref
–
fende de beschikking over niet vrijgegeven voorraden
tii, lood, nikkel, koper en hun legeeringen, alsmede daar-
uit vervaardigde voorwerpon. Met ingang van 18 Juni is in beginsel elke beschikking over zich in Nederland be-
vindende bovengenoemde metalen en voorwerpen ver-
boden. (E.V. 27/6/’41, pag. 939/40; V.B. No. 25).
Ponsionbedrijf. Het was aan pensionbedrijven, in ver-
band met de huidige omstandigheden, verboden gasten
voor korteren termijn dan 5 dagen op te nemen. In verband
met het zomerseizoen is hiervan voor een aantal gebieden
en gemeenten ontheffing verleend. (1.V. . 27/6/’41, pag.
942; Stct. No. 119).
STATISTIEKEN.
ZILVERPRIJS
OOUDPRIJS
Londen ‘)
N. York
1)
A’dam *)
Londen’)
1
Juli
1941..
23’/,
34’1,
1
Juli
1941..
2125
168/-
2
,,
1944..
23’/,
34
2
/
2
,,
1941..
2125
1681-
3
,,
1941..
23/,
34
3
/
3
,,
1941..
2125
168/-
4
4941..
23’/, 34’/
4
,,
1941..
2125
168/-
5
1941..
–
–
5
,,
1941..
2125
168/-
7
,,
1941..
23
3
/,
34
8
/
7
,,
1941..
2125
168/-
8
Juli
1940..
21
1
/.
34
3
/
8 Juli
1940..
–
168/-
23 Aug. 1939..
18’f,,
37
1
f
23 Aug. 1939.. 2110
148/6′!,
‘) In pence p. oz. stand.
‘) Foreign silver in $c. p. oz. rine.
3)
In guldens per kg 1000/1000.
‘) In 8h. p. oz. fine.
KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLA1DSCHE CLEAJUNGINSTITUUT.
(met data van vaststeulng)
Selga’s . . . . 30.14 7 Aug. ‘4
Zw. Francs 43.56 11 Oct. ‘4
Fr. Francs.. 3.77 6 Mrt. ‘4
Lires
……
9.87 3 Sept. ‘4
Deensehe Kr.36.37 17 Febr. ‘4
Noorsche Kr.42.82 21 Dec. ‘4
ZweedscheKr.44.85 13 Aug. ‘4
Tjechische Kr.
(Oude schuld) 6.42 16 Aug ‘4
Dinar (Joego-Slavie)
(oude schuld) 3.43 16 Aug. ‘4
Dinar
(nwe. schuld) 4.23 16 Aug. ‘4
n
1.451 29 Dec. ’39
(Bulgarije)2.30 25 Nov. ’40
e (Hongarije)
schuld) 36.52 20 Dec. ’40
ie
schuld) 45.89 20 Dec. ’40
(Polen)
schuld) 35.00 28 Jan. ’41
schuld) 37.68 11 Febr. ’41
4.28 24 April ’44
424
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juli 1941
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANK.
Valuta’s (schriftelilk en t.t.
N.-York
I
Brussel
I
Zürich
1
Stockh.
I
Helsinki
1 Juli
1941
1.88
3
!,
30.14
43.67
44.85*
3.81*
2
,,
1946
1.88
9
/,
30.64
43.67
44.85*
3.81+
3
,,
1941
1.88’/,
30.14
43.67 44.85+ 3.81+
4
,,
1941
1.88
3
!,
30.64
43,67
44.85*
3.81+
S
,,
1946
1.88′!,
30.14 43.67
44.85*
–
7
,,
1941
1.88’/,
30.14 43.67
44.85*
–
Laagste d.w.
1.88’/,,
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88’/,,
30.17
43.71
44.90 3.82
Muntpariteit
1.469
24.906 48.003
66.671
6.266
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cable).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
(S per £)
(8 per lOO Ir.)
(8 p. 100 Mh.).($ p.
/
100)
1 Juli
1941
4.03
1
/,
2.34
40.05
–
2
1941
4:031/,
2.36
4005
–
3
,,
1941
4.03
1
1,
2.36
1
0.05
–
4
,,
1941
4.03
1
/,
2.35
40.05
–
5
,,
1941
4.03
1
/,
2.35
40.05
–
7
,,
1941
4.03V,
2.35
40.05
–
8
Juli 1940
3.763/
–
40.05 ‘)
–
Muntpariteit
4.86 3.901/,
23.81 ‘/
4
0
1
!,.
‘)
Nominaal.
KOERSEN
Tit LONBEN.
Plaatsen en
landen
Not.
eenh.
30/6-5/7 ’41
_
Laagste
I
Hoogste
5
Juli
_
1941
23-28Juni’41
1
1aagsie
jHoagsiej
28 Jun,
1941
Officieel:
New York
$
p.
£
4.02*
4.03*
4.03
4.02+
4.03*
4.03
Parijs
Fr.p.
£
–
–
–
–
–
–
Stockholm
Kr.p.f
16.85
16.95 16.90 16.85
16.95
16.90
Montreal
8 p.
£
4.43
44.47
4,45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pf
16.956
17.13 17.048
16.951
17.13
17.048
Niet-Officieel:
Alexandrit
P. p.
£
97.50
97.50
97.50
97.50
97.50
97.50
Athene
Dr.p.
–
– –
._
–
–
–
Bangkok
5h. p.Iical
–
–
–
– – –
Bombay
d. p. r.
17.96 17.96
17.96 17.96 17.96 17.96
Budapest
d. p.
£
–
Hongkong
P.p.
$
15.- 15.-
IS.-
15.-
15.- 15.-
Istanbul
Kobe
d.
p.
yen
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.p.g
99.80
100.20
100.-
99.80 100.20
00.-
Madrid
Pt.p.
£
40.50 40.50 40.50 40.50
40.50
40.50
llontevideo
d.p. p.
-.
–
– – –
–
Rio de Janeiro
1.
p.
mii.
– –
–
–
–
–
Sjanghal
.
d.
$
p
3.31
3.31
3.31
3.31
,
3.34
3.31
Singapore
d. p.
$
28.16
28.16
28.16
28.16
28.16
28.16
DE NEDERLANDSUHE BANK.
Verkorte balans op 7 Juli 1941.
A4iva.
Binneni. Wissels,
1. IIfdbank.
t 91.500.000
Promessen, enz.
Bijbank.,,
Agentsch.
,,
76.100
91.576.100
Papier op het Buitenland
. .
t
340.166.064
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
340.166.064
11
Beleeningen mcl.
(
Hfdbank. t
141.536.968
‘)
voorschotten in
Bijbank.,,
2.714.935
rekening-courant( Agentsch. ,,
31.215.763
op onderpand
175.467.666
Op
Effecten
ent
.
……….i’
175.290.779
‘)
Op Goederen en Ceelen ….
..
176.887
1’75.’i67.667
‘)
Voorschotten aan het Rijk
……………..-
.
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ………61.022.590.431
Zilveren munt, enz.
……
..
64,164.765
1.036.755.196
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds
,,
52.860.536
Gebouwen en meubelen der Bank
…………..
4.000.000
Diverse rekeningen
……………………….
207.901.572
1.908.727.135
Passlva.
Kapitaal
……………………………..
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
5.368.354
Bijzondere
reserves
……………………….
16.583.835
Pensioenfonds
…………………………..
11.729.301
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.682.505.305
Bankassignatlen
in
omloop
………………..
84.745
Rek.-Courant
Van het Rijk
6
577.787
saldo’s
Van anderen
,,
169.605.853
170.183.640
Diverse
rekeningen
……………………..
2.271.955
(1.908.727.135
Beschikbaar
metaalsaldo
………………..
t
298.862.148
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd
is
…………..
747.155.370
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht
85.000.000
‘)
Waarvan
aan Nederlandsch-Indi8
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) 6
55.341.825
Voornaamste posten In duizenden guldens.
I
Gouden
‘
Circu
‘
Andere
Deh-
Data
1
uni en’)
latie
Beschikb.
opeischb.
Metaal-
kings-
Imuntmaier,
schulden
saldo
perc.
7
Juli
‘411
1.022.590
1
1.682.505 170.268
298.862
55,4
30 Juni ’41
1.022.583
1
1.686.375
166.456 299.119
56
23
,,
’41
1.022.577
1
1.646.189 159.902
3-18.613 57
6Mei’40
1.160.28
7
1
1.158.613
255.183
607.042
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
Papier
iE’
Data
bedrag
prom.
op
het
reken.
disconto’s
recht str.
ningen
buitenl.
(act.)
7
.Tuli1
91.576 85.000
1
175.468
1
340.166
21O2
30 Juni ’41
94.579 88.000
194.079
307.761
218.698
23
,,
’41
75.578
69.000
1
182.093
284.098 211.094
6 Mei ’40
9.853
–
1
217.756
750
20.648
‘) PerS AprIl 194O flerwaaraeering van den.goudvoorraad op basis
van een depreclatle-percentage van 18 pCt.
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANI( TE BRUSSEL.
(in miii froflts)
.Ea
.i55 =
c r.
,
0
01 W
5)
s
1
‘os)
,,
c’..
1
01
–
6i
.a:i
.’a
01
5
)
I.)4u
00
=5)•
ç5
l
o
P
26 Juni’41
TÏ
569
15.049 1.704 39.935 3.545
I
2.073
19
,,
’41
28.434 542 15.283
1.651
39.779
3.472
1
2.424
12
,,
’41
28.473
562
14.814
1.676 39.666
3.461
11.766
5
,,
’41
28.381k
560
15.114
1.719
39.669
3.656
11.822
28
Mei ’41
28.673
548
14.463
1.742
39.235
3.511
1
2.048
8 Mei
1
40
23.606
5.394
695
1.480
29.806
–
t
909
TITJITSCIT1I. RHIcSBÂNW.
Goud
1
Renten-
1
Andere wissels
Belee-
Data
en
I
bank-
1
cleèques
en
.
deviezen
1
scheine
schaikistpapier
ningen
30 Juni
1941
1
77,7
1
321,2
1
16.258,1
20,5
23
,,
1941
77,8
1
328,2 15.508,7
20,4
15
,,
1941
77,8
1
280,3
1
15.866,5
34,9
23Aug.1939
77,0
127,21
8.140,0
22,2
Data
Effec-
Diverse
1
Circu-
1
Rekg.-
1
Diverse
ten
Activa
1
lalie
1
Crt.
1
Passiva
30
Juni ’41
45,1
1
1.879,4 15.565,0
1
2,373,2
1
395,8
23
,,
’41
29,3
1
1.123,3
14.522,7
1.935,7
1
378,3
15
’41
17,2
1
989,6 14.706,3
1
1.935,2
t
370,3
23 Aug. ’39
982
1
6
1
1.380,5 8.709,8
1
1.195,4
1
454.8
STANDVAN’sRIJKSKAS.
Vorderingen
1
23Juni1941
1
30Juni1941
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
–
f
11.950.101,08
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
……….
….
r
5.168.190,97
,,
1.799.493,05
Voorschotten
op
ultimo Mei
1941
aan
de
gemeenten
verstrekt
op
aan
haar
uit te keeren hoofdsom der
pers, bel., aand. in de hoofd.
..
som der grondbel.
en
der
gehi.fondsbei., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelastlng
……
6.120.928,81
6.120.928,81
Voorschotten aan Ned.-Indie’)
……
,,
144.675.370,98
,,
144.451.494,35
Idem voor Suriname
‘)
….
…
10.306.160,94
10.306.160,94
Idem
aan Curaçao
1)
239.788,71
,,
279.788,71
ICasvorcl.
wegens
credietver-
strekking a. ii.
bultenlated
,,
70.087.472,30
69.201.350,42
Daggeldieeningen tegen onder-
pand………………
– –
Saldo der postrek. van Riks
comptabelen
…………
j……..
72.274.094,73
62.681.967,92
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
…
–
Vordering op andere Staats-
bedr.eninstellingen
‘)
..30.673.147,50
,,26.814.958,42
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
6
15.000.000,-
–
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt
..,,
1.852.491,35
–
–
Schuld
aan
de
Bank
voor
Ned. Gemeenten
–
–
Schatkistblljetten
in
omloop
,,
140.416.000,-
6
140.416.000,-
octrooi
verstrekt
………..
Schatkistpromessen in omloop
,,1397.600.000,-‘)
,,1446.300.000,-‘)
Daggeldleeningen
– –
.
84.233.972,50
,,
85.891.143,50
Schuld
op
ultimo Mei 1941
Zilverbons
in omloop
……….
aan
de
gemeenten
weg.
a. ii. uit te keeren hoofds. d.
pers. bel., aand. I. d. hoofds.
grondb. e. d. gem. fondsb. d.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
Schuld
aan
het Alg
Burg.
Pensioenfonds
1)
689.165,69
13.574.199,50
Id. aan het Staatsbecir. der P.
T.
en
T.
‘)
…………..
161.618.142,63
154.947.931,36
Id. aan andere Staatsbedrij-
…….
ven
‘)
………………….
…
33.597.185,68
,,
33.477.185,68
Id.aan div. instellingen
‘)
..,,
221.057.979,58
,, 233.033.438,79
‘) In rekg. crt. met
‘s Rijks
Schatkist
‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederlandsche Bank
1 69.000.000,-
‘)
Idem
6 88.000.000,-.
/
Alfa betische Index Overheidsmaatregelen op Economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1940 het Jaarregister 1940, laatste bladzijde.)
Aardappelen (1304) 57, (’14) 216, (’19) 287, (’20) 299, (’23) 345, (’28) 411
Aardolieproducten (zie ook Brandstoffen,
Motor)…. (1302) 31, (’09) 447, (’14) 215,
(’16) 249 (’19) 287, (’20) 299, (’22) 328,
(’23) 345
Afval . . . . (1311) 174, (’13) 205, (’14) 215,
(’16) 248, (’19) 287, (’21) 311, (’23) 345,
398
Alcoholhoudende dranken (1308)128, (‘1 2)191,
(’19) 287
Appelen
………………..(1311) 174
Arbeidsdienstplicht
……….(1313) 205
Arbeidsvoorwaarden… (1303) 46, (’06) 92, (’08) 428, (’09) 147, (’11) 173, (’13) 205,
(’16) 248, (’25) 372, (’29) 423
Autobevrachtingsdienst ……..(1306) 93
Bakkerijproductèn …………(1328) 410
Batterijen ………………..(1303) 46
Belasting (1304) 57, (’05) 75176, (’07) 108/09,
(’12) 191, (’14) 216, (’17) 263, (’25) 372,
411
Benzine
…………(1302) 31, (’07) 107
Betalingsverkeer m, h. buitenland (1304) 57, (’05) 75, (’07) 108, (’16) 249, (‘1.7) 263
Bier ……(1308) 128, (’12) 191, (’28) 411
Bindtouw’………….. (1314) 216, (’23) 345
Binnenvaart (1316) 249, (’18) 273, (’25) 373
Bloembollencultuur , . . . (1302) 31, (’03) 46,
(’19) 287
Bloemkweekerij ……(1306) 92, (’11) 474
Boscbbouw……….(1311) 174, (’24) 357
Boomkweekerij (1305) 75, (’15) 233, (’24) 357
Boter …. (1303) 46, (’04) 57, (’06) 92/93,
(’14) 216, (’16) 249, (’18) 273
Bouwmaterialen(1303) 46, (’05) 74, (17) 407,
(’12) 189, (’14) 215, (’16) 249, (’24) 357
Brandstoffen, Motor- (1302) 31, (’03) 46,
(’05) 74/75, (’07) 107, (’08) 127, (’09) 147,
(’16) 249, (’25) 372
Brandstoffen, Vaste . . (1304) 56, (12) 191,
205
Brood ……………………….(1314) 216
Buitenlandsche handel (1302) 31, (’14) 173,
(’12) 189, (’44) 215, (15) 233, (’22) 328
Cacao ………………(1314) 216, (’17) 262
Carbolineum ..,.,.,.,,..,… (1311) 174
Carton……………………(1321) 311
Chemische producten. .,(1307) 407, (’24) 357,
(’25) 372, (’28) 410
Cichorei ……………,…. (1306) 94
Commissarissen-belasting …….. (1325) 373
Conserven ………………….(1323) 345
Crisisinvoerwet …………..(1305) 74
Crisisproducten (1302) 30, (’03) 46, (’04) 57,
(’05) 74
Deviezenverkeer, Regeling (1304) 57, (’07) 109,
(’12) 191, (’14) 246, (’16) 249, (’17) 263, (’18) 273, (’25) 372, (’28) 411
Diamant ………………..(1328) 410
Distributiebescheiden ……….(1306) 93
Doelcorporaties ………….. (1311) 173
Economische rechtspraak……(1324) 357
Effecten ………..(1312) 191, (’28) 411
Eieren (1306) 92, (’08) 129, (’14) 216, (’19) 287,
(’28) 411
Electriciteit ……..(1304) 57, (’08) 129
Electrotechnisch bedrijf (1312) 189, (’13) 205,
– (’14) 215, (’18) 273
Fotografisch bedrijf ……….(1311) 173
Gas …………….(1304) 57, (’08) 129
Gasgeneratoren (1303) 46, (’05) 74, (’08) 127,
(’09) 147, (’11)173,
(
1
16)249, (’19)287, (’25)372
Gevogelte ………………..(1304) 57
Goederen voor de Duitsche veer-
macht (1 302) 31, (’06) 93, (’07) 109, (’08)129,
216
Goederenbeurzen …………..(1311) 173
Goederenverkeer mJi. buitenland (1302) 31,
(’07) 109, (’19) 287, (’22) 328, (’23) 345,
(’28) 411
Grafische Industrie , . . . (1303) 46, (’05) 74,
(’13) 205
Granen……………………(1319) 287
Grif ……………………(1316) 248
Grondbelasting …………….(1304) 57
Harsen e.d. ………
………(1325) 372
Hooi …………(1307) 107, (’14) 216
Hotels, restaurants enz. (1308) 128, (’16) 248
Hout(1304) 56, (’11) 173, (’14) 215, (’19) 287,
(’24) 357, (’28) 410
Houtteelt ………………..(1311) 174
Huurprijzen ……….(1303) 46, (’21,) 311
Hypotheekwezen …………..(1304) 57
Inkomstenbelasting ……….(1327) 398
Invoerrechten (1304) 56, (’05) 74/75, (’08) 128
IJkwet ……………………..(1314) 215
IJzer en staal (1304) 56, (’07) 107, (’08) 128,
(’09) 147, (’13) 205, (’48) 273, (’22) 328,
(’23) 345, (’24) 357, (’28) 411
Jachtwezen ………………(1324) 357
Jute …………….(1305) 74, (’11) 173
Kaas ……(1305) 75, (’06) 93, (’12) 491
Cijfers tusschen haakjes verwijzen naar. nummer E.-S.B., tweede
cijfers
naar de
bladzijde, waar het bericht voorkomt.
Keramische Industrie (1307) 107, (’13) 205
Klompen ………………..(1312) 189
Koffie(1306) 92, (’08) 129, (’14) 216, (’15) 233
Kunstmest (1312) 189191, (’18) 273, (’28) 411
Kunstzijde ………………(1311) 173
Kurk ………. , . . (1324) .357, (’28) 410
Landbouw . . . . (1302) 31, (’04) 57, (’05) 75,
(’06) 92/93, (’07) 107/08, (’11) 175, (’12) 189
(’14) 216, (’17) 262, (’18) 273, (’19) 287, (’20) 299,
(
1
22) 328, (’23) 345, (’24) 357,
(’25) 372, (’28) 411
Landbouwgrond(1302) 31,(’09) 147,
(
1
22) 328,
(’28) 411
Landbouwinventarisatie (1304) 57,(
1
25) 372
Lederindustrie …….. (1314) 215, (’22) 328
Linoleumindustrie .. (1303) 46, (’44) 215,
(’16) 248
Lompen, enz……. (1304) 56, (’06) 92
Looistoffen ……………….
1
(1319) 287
Loonbelasting (1304) 57, (’07) 108, (’12) 191
Luchtpostverkeer …………….(1305) 75
Margarine ……….(1306) 92, (’44) 216
Meel en -producten ………… (1307) 108
Melk en -producten (1304) 57, (’07) 107/08,
(’12) 190, (’14) 216, (’17)262, (’18) 273, (’19) 287, (’23) 345
Metalen (non-ferro) .. (1304) 56, (’09) 147,
(’11) 173, (’12) 189, (’18) 273, (’19,) 287,
(’25) 372, (’28) 410, (’29) 423
Motorrijtuigenbelasting (1304) 57, (’16) 249
Muntwezen ……..(1324) 357, (’25) 372
Olitn en vetten (1304) 56, (’05) 75, (’06) 93,
(’09) 147, (’14) 215/16, (’16) 249, (’19) 287,
(’23) 345
Omzetbelasting (1305) 75, (’12) 191, (’14) 216,
(’16) 249, (’18) 273, (’20) 299, (’22) 328,
(’24) 357, (’25) 373, (’28) 411
Ondernemingen …………….. (1315) 233
Ondernemersovereenkomsten , . . . (1302) 31
Oorlogsschade ……(1302) 31, (’08) 128,
(’11) 173/74, (’19) 287
Openbare nutsbedrijven ,….. (1316) 249
Organisatie
bedrijfsleven
(1305) 74, (’14) 215
Paarden , , . . (1302) 31, (’06) 93, (’11) 175,
(’14) 216, (’21) 314
Pachten ……(1314) 216, (’17) 262, (’25) 372
Papier (1302) 31, (’16)249, (’21) 311,
(
1
25) 372,
398
Paplerwol
………………(1313) 205
Peiterijen ………………..(1318) 273
Pensionbedrijf …………….(1329) 423
Petroleum
…………………(1302) 31
Pluimveehouderij ….(1312) 190, (’17) 262,
411
Prijsregeling (1302) 31, (’03) 46,
(
1
04) 56/57,
(’05) 75, (’06) 92, (’07) 407/08, (’08) 128,
(’11) 173174/75, (’12) 189, (’13) 205,
(’44)215/16, (’16) 248/49, (’18)273, (’19) 287,
(’20) 299, (’24) 311, (’23) 345, (’25) 372,
(’28) 410
Radiohandel ……………… (1305) 74
Rantsoeneering materialen……..(1325) 372
Rundvee …………(1304) 57, (’06) 93
Rijwielbanden . . . . (1312) 190/91, (’16) 249 Schapen . . . . (1306) 93, (’11) 175, (’16) 249
Scheepvaart . . . . (1311) 473, (’14) 215/16,
(’16) 249, (’19) 287
Schoenindustrit ……(1308) 128, (’16) 249,
(’20) 299
Sehuldbrieven aan toonder……(1314) 216
Schuldenaren, Bescherming …. (1306) 92
Siachtgevogelte ……(1316) 249, (’19) 287
Slachtvee (1304) 56, (’07) 108, (’11) 174/75,
(’12) 190, (’14) 216, (’22) 328, (’23) 345,
(’25) 372
Sleepvaart ………………..(1314) 215
Specerijen ,,.. (1304) 56, (’06) 92, (’12) 189,
(’16) 249
Spertijden ………………(1316) 249
Steengroeven ……..(1311) 173, (’24) 357
Stroo …………..(1307) 107, (’14) 216
Suikerindustrie …………….(1322) 328
Surrogaten .. (1306) 92, (’14) 216, (’15) 233
Tabaksproducten(1 304)56, (’14)216, (’16) 249,
(’17) 262, (’49) 287, (’25) 372
Textleldlstributie (1304) 56, (’06) 93, (‘1 2)1 89,
(’13) 205, (’44) 215/16
Textielindustrie ……………(1320) 299
Thee ……………(1308) 128, (’14) 216
Tuinbouw (1302) 30/31, (’05) 75, (’06) 92,
(’11) 175, (’12) 189/90, (’14) 216, (’16) 249,
(’18) 273, (’19) 287, (’20) 299, (’23) 345
Turf ………….. (1311) 174, (’16) 249
Varkens . . . . (1304) 57, (’06) 93, (
1
12) 190,
(’16) 249, (’23) 345, (’25) 372
Vaten ……………………(1307)107
Veeboekje ………………(1306) 96
Veevoeder . . (1304) 53, (’17) 262, (’21) 311,
(’24) 357
Vereffeningscertificaten …….(1305) 77
Verf (1312) 184, (’19) 287, (’21) 311, (’23) 345,
(’28) 410
Vermogensbelasting ……….(1314) 219
Vervoerswezen (1305) 75, (’06) 93, (’07) 109,
(’09) 147, (’11) 173, (’19) 287. (’20) 299,
(’25) 373, (’28) 411
Verwarmingsbcdrijf (Centraal). . (1329) 423
Verwerkende Industrle8n (1303) 46, (’07) 107,
(’13) 205, (’14) 215, (’16) 248/49, (’28) 410
VerzekerIng …,…. (1304) 57, (’25) 372
Vetsmelters
………………(1304) 57
Vezels
..,,,,.,,,,,,.,.,,…. (1311) 173
Visscherij (1316) 249, (’18) 273, (’20) 299,
(’23) 345
Vlas …… (1311) 175, (’12) 190, (’13) 205
Vleesch (1304) 57, (’05) 75, (’07) 108, (’08) 128,
(’12) 190, (’14) 216
Voedselvoorziening . . . . (1305) 75, (’12) 190
(’14) 216, (’17) 262, (’24) 357
Vordering …………………(1315) 233
Waardevermeerderingsbelasting. . (1304) 57,
(’05) 76 Wederopbouw (1305) 74, (’07) 107, (’11) 174,
(’16) 249, (’19) 287
Wijnbelastlng …………….(1307) 409
Wild …………….(1304) 57, (’05) 74
Winstbelasting ……………. (1304) 58
Wol ……………………(1322) 328
Zaden . . , (1314) 216, (’17) 262, (’18) 273,
(’19) 287, (’22) 328
Zakken , , . , (1304) 56. (’05) 74, (’09) 147,
(’11) 174
Zeep . . . . (1305) 75, (’07) 108, (’08) 129
Zetelverplaatsing…………..(1324) 357
Zoutindustrie……….(1302) 31, (’17) 263
Zuivelindustrie (1304) 75, (’05) 75, (’06) 92,
(’07) 108,(’14) 216, (’25) 372
426
9 JULI 1941
DETWENTSCHEBANKN.V.’.
GEVESTIGD TE AMSTERDAM
Mczcrndstaat op 30 Juni 1941
Kas,
Kassiers
en
Daggeldieeningen
……………………………
f
8.415.590,22
Nederlandsch
Schatkistpapier
…………………………………..
215.914.792,79
Ander
Overheidspapier
……………………………………..
10.515.300,40
Wissels
……………………………………………………..
,,
40.307,24
Bankiers
in
Binnen-
en
Buitenland ……………………………….
,,
12.076.088,26
Effecten
en
Syndicaten
……………………………………….
,,
5.025.161,62
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
……
……………….
,,
19.225.568,64
Debiteuren
………………………………………………….
,,
40.156.992,99
Deelnemingen
–
(mci.
Voorschotten)
…………………………..
,,
1.554.620,24
Gebouwen
…………………….. . …………………………..
,,
4.000.000,-
Belegde
Reserve voor Verleende Pensioenen
……………….. …….
,,
1.640.273,96
Effecten van Aandeelhouders in Leendepot
……………………..
,,
13.214.850,-
f 331.779.546,36
Kapitaal …………………………………………………..f
40.000.000,-
Reserve ……………………………………………………
,,
10.750.000
7
–
Deposito’s op Termijn
………………………………………,,
32.225.660,34
Crediteuren
……………………………………………….,, 228.704.456,07
Kassiers en genomen Daggeldieeningen …….
…………
………… ,,
61.762,94
.Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ………………………,,
5.1.82.543,05
Reserve voor Verleende Pensioenen
…………………………….,,
1.640.273,96
Aandeelhouders voor Effecten in Leendepot ………………………,, 13.214.850,-
f 331.779.546,36