Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1305

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 1941

22 JANUARI 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisc

howStatistische

Berichten

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 22 JANUARI 1941

No. 1305

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. G. Koopmans, P. Lieftinck, N. J. Polak, J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam-JV.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaatweg.

Telefoon lVr. 35000. Postrekening 8408 (ten name pan
,,Economisch-Statistische Berichten”).

Abonnements prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20.— per jaar. Buitenland en
koloniën f 23.— per jaar. Abonnementen hunnen met elk
nu,nmer ingaan en slechts wordsn beëindigd per ultimo van
elk kalendeljaar. Losse nu,nnzers 50 cent. Donateurs en
leden pan het jYederlandsch Economisch Instituut pntvon gen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de (jerdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de Redactie.

BERICHT
AAN DE
LE1)EN
VAN
HET NEDERLAND SCH
ECONOMISCH INSTITUUT.

Ter vereenvoudiging van onze administratie hebben
wij onze afzonderlijke postrekening ten name van het
Nederlandsch Economisch Instituut opgeheven. In ver-
band hiermede verzoeken wij den leden van het Instituut
het voor de voldoening van hun contributie verschuldigde
bedrag thans te willen doen overboeken op girorekening
no.
8408
van het Weekblad Economisch-Statistische Be-
richten of op onze rekening hij de heeren R. Mees & Zoonen,
te Rotterdam.
NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

SECRETARIAAT.

INHOUD:

Blz

De industrie in Nederland ………………….
64

De lange golven in den Amerikaanschen woningbouw
door Dr. J. B. D. Derksen ………………..68

De vraag naar zilver in het Verre Oosten en de zilver-
politiek der Vereenigde Staten door
Dr. F. H.

Repelius ……………………………….70

De Rijksmiddelen over December
1940 ……….73

A a n t e e k e n i n g e n.

Overheidsmaatregelen op economisch gebied

74

B o e k b e s p r e k i n g e n.

Th. R. Neutelings: Een Nederlandsch jcorporatief
bestel, hespr. door Prof. Dr. J. Tinbergen ……76

Al a a n d c ij f e r s.

Overzicht van den Stand van de Rijksmiddelen ..
77

S t a t i s t i e k e n.

Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ……..
77-78

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Zodwel de geld- als de kapitaalmarkt zullen tot medio Februari ongetwijfeld volkomen beheerscht blijven door
de aangekondigde nieuwe Staatsleening van f
500
millioen.
Het is natuurlijk niet te voorspellen, in welke mate de
nieuwe leening opgepot chartaal geld uit zijn schuilplaats
zal lokken. Zou dat inderdaad op eenigszins. omvangrijke
schaal het geval zijn, dan zal dat zijn invloed op de
Geld-
markt kunnen doen gevoelen. Eveneens, indien deposito’s worden opgevraagd bij de banken. Deze werkingen zullen
echter worden verminderd, wanneer schatkistbiljetten
uit de opbrengst der nieuwe leening worden afgelost, als-
mede indien verschillende semi-gedwongen inschrijvers
hun stukken beleenen, hetzij bij De Nederlandsche bank,
hetzij bij particuliere banken. In de periode, die nu komt
tot den stortingsdatum zullen alle banken zonder twijfel de noodige voorbereidingen treffen om op
15
Februari
paraat te zijn voor de afwikkeling van de inschrijving. Waarschijnlijk zal de agent van de schatkist in het ko-
mende tijdvak dan ook weinig schatkistpapier op de markt
plaatsen, doch hij zal wellicht, zooals in dergelijke gevallen
meer geschiedde, op vrij omvangrijke schaal daggeld op-
nemen. Vooralsnog kan men dus een terughoudende geld-
markt verwachten, en hoe de situatie er na de storting
0
1
)

de nieuwe leening uit zal zien, hangt grootendeels van twee
factoren af: ni. hoeveel bankpapier ,,ontpot” wordt, en
hoeveel er door de inschrijvers aan beleening hij De Neder-
landsche Bank wordt opgenomen.
Op de
kapitaalmarkt
staat het koersverloop ook geheel
in het teeken van de nieuwe emissie. Reeds op den eersten dag, dat er iets van de emissie uitlekte, kreeg de obligatie-
markt een gevoelige deuk, en toen de bijzonderheden be-
kend werden, en meer in het bijzonder de omvang van
het bedrag, verscherpte de reactie. De
3-31
pCt. Staats-
leening
1938,
die kort geleden nog bijna de
90
pCt. gehaald
had, reageerde tot beneden de
85
pCt., waarna een licht
herstel intrad. De
4
pct. leening
1940
zonder belasting-
faciliteit kwam van
981
pCt. op
95
pCt. Het koersverloop
der andere obligatiën was naar rato. 1-let is zeer de vraag,
of deze reactie op de obligatiemarkt ook gevolgd zou zijn
op de aankondiging van de leening, wanneer ,,de stok achter
de deur” achterwege was gebleven, dan wel de maatstaven
voor inschrijving op de eventueele gedwongen leening
anders waren geweest. Wanneer men bedenkt, dat de nieu-
we
4
pCt. lO-jarige leening, èn door den korten looptijd èn
door de daaraan verbonden belastingfaciliteit, een uitermate groot weerstandsvermogen tegen koersdaling hij eventueele
rentestijging biedt, dan mag men gerust stellen, dat voor
vele ondernemingen, die onder de huidige omstandigheden
over omvangrijke liquide middelen beschikken, omzetting
van een deel dier middelen in de nieuwe leening alleszins
gemotiveerd is. Voor een rustige ontwikkeling op de
kapitaalmarkt is het te hopen, dat dit inderdaad zal
geschieden, aangezien bij gebreke hiervan vrij zeker om-
vangrijke liquidaties door andere beleggers zouden moe-
ten plaatsvinden, teneinde de nieuwe leening te
financieren.

64

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

DE INDUSTRIE IN NEDERLAND.

Inleiding.
Voor
een bespreking van de beteekenis en de ontwik-
kelingsvoorwaarden van de industrie in Nederland stellen
wij ons voor na te gaan, welke economische factoren in
het verleden het ontstaan en den groei van de industrie
in Nederland hebben bepaald en onder welke voorwaar-den de ontwikkeling tot aan het uitbreken van den jong-
sten oorlog heeft plaats gevonden.

Voordat bovenstaande punten aan een nadere be-
schouwing worden onderworpen, kan het nuttig zijn de
l)laats, die de industrie in het economische leven van
Nederland inneemt zij het zeer algemeen – te bepalen.
Samenvattende cijfers uit de, om de tien jaren gehouden,
beroepstellingen kunnen voor dit doel dienst bewijzen.
Zij geven het volgende beeld:
Procentueel aandeel in het totaal aantal personen, dat een
beroep uitoefende
1).

1
1889
1
1899
1
1909
1
1920
1
1930

Industrie

32.1

33.6

34.1

35.6

85.4
Handel en verkeei’

16.1

16.3

18.2

18.2

21.3
Landbouw

31.8 29.7

27.3 23.0

20.2
Overige

20.0
1
20.8

20.4

23.3

23.0

Totaal – 100.0
1
100.0 100.0
1
100.0 100.0
Totaal
(in duizenden)
1.658 1.931 2.262
1
2.722
1
3.186

Bovenstaande cijfers leeren ons twee dingen. In de

eerste plaats blijkt, dat de industrie de belangrijkste
bron van werkgelegenheid is in de Nedei’landsche volks-
huishouding. Zoowel handel en verkeer als landbouw
blijven in beteekenis bij. de nijverheid ten achter.
In de tweede plaats echter valt de relatief vrij geringe vooruitgang van de industrie sedert 1889
01).
Een ieder
kent immers uit eigen aanschouwing of uit berichten
van anderen de enorme vlucht, die de industi’ie in Ne-
derland reeds sedert 1870, doch vooral in de laatste vijftig
jaren heeft genomen. Deze indruk stemt niet overeen met een stijging van het aandeel der nijverheid in het
totaal aantal personen, dat een beroep uitoefencle, van
32.1
in
1889 tot 35.4 in 1930 (of, volgens de bedrijfs-
indeeling, van 33.8 in 1899 tot 89.8 in 1930).

Nog merkwaardiger doet het aan, te lezen, dat volgens de beroepstelling van 1849 niet minder dan 350.000 per-
sonen in de nijverheid werkzaam varen, tegen slechts
322.000 in dén landbouw
2)
Stelt men hiertegenover
uitlatingen van deskundige zijde
3),
luidende: ,,Rond
1850 is Nederland nog een akker- en weideland”; en iets
verder: ,,Agrarisch en commercieel is in het midden
der negentiende eeuw de economische signatuur van
Nederland; de industrieele trek is echter nog maar zeei’
flauw te onderscheiden”, dan ontstaat de indruk, dat
ergens iets aan de groepeering der cijfers moet hapereii.

A mbach (snij perheid en /abrieksnijuerheid.

Dit is inderdaad het geval. lIet gebruik van alge-
meene, de massale verschijnselen samenvattende, sta-
tistische gegevens, zonder voldoende kennis van de
samenstelling dezer gegevens en van het uitgangspunt
voor de samenstelling, kan tot moeilijkheden leiden.
Een nauwkeurig onderzoek van de structuur der Ne
derlandsche industrie sedert het midden van de vorige

‘) Deze cijfers zijn, daar zij het verst teruggaan, ont-
leend aan de beroepsindeeling van de beroepstelling.
Volgens de bedrijfsindeeling, die niet verder dan tot 1899
gaat, is het aandeel der industrie van 33.8 in 1899 ge-
stegen tot 38.8 in 1930. De percentages voor de andere
groepen, met uitzondering van de groep ,,Overige”,
wijken niet veel af van die volgens de beroepsindeeling.
Deze gegevens zijn ontleend aan Dr. J. Ridder ,,Een
conjunctuur-analyse van Nederland, 1848-1860″.
Prof. Dr. Z. W. Sneller ,,De ontwikkeling der Ne-
derlandsche export-industrie”.

eeuw toont nl. aan – in het kader van een artikel is
er uiteraard slechts plaats tot weergave der resultaten -,
dat veelal slechts de naam der verschillende industrie-
takken dezelfde is gebleven, doch dat overigens het
karakter van de verschillende. deden der nijverheid
grootendeels is gewijzigd.

In het kort samengevat komt deze verandering hierop
neer, dat tot aan het einde van de vorige eeuw, zekei’
tot omstreeks 1890, de personen, die volgens de beroeps-
tellingen werkzaam waren in de industrie, in hoofdzaak
een l)ezigheid hadden in de zgn. ambachtsnijverheid
(bv. als smeden, loodgieters, timmerlieden, schoen-
makers, Icleermakers, bakkers, slagers, enz.), terwijl in de

laatste 30 fe 40 jaren het aandeel hiervan steeds kleiner word t
en de zgn. fabrieksnijverheid een leidendp rol is gaan spelen.
De ambachtsnijverheid werkte en werkt nog voor een
groot deel op bestelling, voortkomende uit den consu-
mentenkring in de meer of minder onmiddellijke om-
geving. Zij ondergaat den invloed van goede en slechte
tijden, die zich in den aard en de kwantiteit der bestellingen
uit. Iedere volkshuishouding bezit een dergelijke zoo-
genaamde ,,verzorgende’.’ nijverheid, die vaak zelfs zoo-
danig met den landbouw is verbonden – ook in Neder-
land was dit in vrij belangrijke mate het geval
4)
-‘ dat
de daarin werkzame personen voor een groot deel even-
goed tot den landbouw als tot de industrie kunnen wor-
den gerekend.

De fabrieksnijverheid produceei’t voor de markt. Zij
moet dit, gezien haar drang naar productie in het groot,
die uit het streven naar verlaging van de kosten per een-
heid voortspruit, wel doen. Voortbrenging voor de markt
– bij den geringen omvang van de binnenlandsche markt
komt de Ne(ferindsche industrie al heel gauw met het
buitenland in aanraking – maakt de industrie in ster-
kere mate afhankelijk van internationale conjunctuur-
bewegingen. Tegelijkertijd gaat van de fabrieksnijverheid
een sterkere invloed uit op de binnenlandsche koop-kracht, waardoor de industrie, in tegenstelling tot de
ambachtsnijverheid, mede conju netuurhepalend word t.
1)e vraag, of de statistisch als ,,industrie” samen-
gevatte verschijnselen tot de ambachtsnijverheid dan wel
tot de fabrieksnijverheid behooren, is daarom van groot
belang. In het kader van dit artikel volstaan wij met
op dit verschil te wijzen. Een uitwerking hiervan ver-
eischt een studie in grooter verband.

Historische oncikkeling.

Om zich een oordeel te vormen van de beteekenis
der tegenwoordige industrie in Nederland, kan een korte
historische beschouwing veel nut bewijzen. Terwijl cl.
in verschillende andere landen de industrie haar uitgangs-
punt voor een belangrijk deel in het aantreffen van be-
paalcle grondstoffen vond, kon dit vooi’ Nederland, dat
immers betrekkelijk arm aan grondstoffen was, niet in be-
langrijke mate het geval zijn. Een beschouwing van de
historische ontwikkeling leert evenwel de factoren ken-
nen, die in Nederland, zoowel voor het economische leven
als geheel als in het bijzonder voor cle industrie, van hetee-
kenis zijn geweest.
Voor de ontwikkeling van het economische leven
van Nederland in de laatste 400 of 500 jaren geldt, wel-
licht nog meer dan voor eenig ander land, het bekende
gezegde: ,,im Anfang war der Handel”
5).

Het is wel merkwaardig, dat reeds in de lSde en iGde
eeuw – verder teruggrijpen in de historie heeft hier
weinig zin – een levendige exportindustrie bestond,
gebaseerd op den buitenlandschon handel. Uit Engeland afkomstige wof diende de lakenindustrieën iii de steden

Zie o.a. het reeds geciteerde boek van Dr. J. Ridder,
blz. 174.
Door Dr. J. Strieder in ,,Zur Genesis des modernen
Kapitalismus” gebruikt tot verklaring van de ontwikke-
ling van het modei’ne kapitalisme.

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

65

(Leiden, Delft, Gouda) tot grondstof; het laken was in
die jaren een
gezocht
en gewaardeerd exportproduct.
hoe meer de handel zich uitbreidde – naast het la-
ken moeten ook haring, kaas en bier als uitvoergoed
worden genoemd – des te meer floreerde de laken-
industrie in de steden. Het om de een of andere reden
stagneeren van den buitenlandschen handel weerspiegelde
zich vrijwel onmiddellijk in een, somtijds Vrij hevigen,
teruggang in de nijverheid.
Aan deze periode van algemeenen vooruitgang sloot
zih een nieuwe phase aan, die gekenmerkt werd door
de uitbreiding van den handel tot Indië en Amerika. Nederland leverde nu aan Spanje, de groote handel-
drijvende mogendheid bij uitstek, het bekende Neder-
landsche linnen – dat de Spanjaarden weer verder ver-
handelden – en ontving daarvoor het Amerikaansche
zilver en goud. Vooral dit edele metaal werd voor de
Nederlandsche kooplieden betaalmiddel ter verkrijging
van diverse goederen in vei’schillende deelen der wereld.
Deze goederen werden naar Nederland gebracht, waar
zij, vooral in de zeesteden (Amsterdam en in geringere mate Rotterdam en Dordrecht) in de zgn. trafieken een
vérdere bewerking ondergingen. Engelsche wollen stoffen
werden geverfd, Indische katoen bedrukt, van koren
uit de Oostzeelanden werden de beroemde brandewijn en
het gedistilleerd gemaakt, de ruwe suiker uit de koloniën
werd geraffineerd, Amerikaansche tabak onderging in de
tabakskerverijen verschillende bewerkingen. Deze en
nog andere veredelingsbedrijven verschaften vooral in de
hierboven genoemde zeesteden aan velen arbeid. De
groote kapitalen, door den bloeienden winstgevenden
handel gevormd, werden in deze, met den handel nauw
samenhangende bedrijven, belegd. Het spreekt verder
vanzelf, dat ook de scheepsbouw onder dergelijke om-
standigheden van belang was.
Gedurende de 1.8de eeuw ging de groote beteekenis
van den Nederlandschen handel geleidelijk achteruit.
handelsbelemmeringen en de opkomst van nieuwe krach-tige handelscentra gaven den goederenstroom gedeeltelijk
een andere richting. De scheepvaart verminderde en de
goederenhandel werd voor een groot deel vervangen door
geldhandel. De achteruitgang van handel en verkeer
had als reactie een belangrijke vermindering van de
activiteit in de trafiekbedrijven tengevolge, hoewel nog
tot aan het einde van de 18de eeuw in de zeesteden de
veredelingsbedrijven een niet te miskennen beteekenis bezaten. Vooral relatief echter ging de positie van Ne-
derland achteruit. De lakenindusti’ie in de Hollandsche
binnensteden leidde in de lSde eeuw al spoedig een kwij-
nend bestaan. De met goedkoope arbeidskrachten ver-kende textielindustrie in het Zuid-Oosten van het land
produceerde in hoofdzaak voor de binnenlandsche markt
en had in haar geheel nog slechts weinig te beteekenen.
Met de volledige afsluiting van het zeeverkeer, als
gevolg van het continentale stelsel, kwam tenslotte een
einde aan de trafieken. De toestand in de tot vooi’ kort
bloeiende zeesteden werd zeer ongunstig. Slechts de op
binienlandschen afzet gerichte Leidsche lakenindustrie,
de katoennijverheid in Twente en de Tilburgsche wol-
industrie konden een verhoogde activiteit ontplooien.
Als geheel genomen was echter deze periode voor
Nederland een tijd van ei’nstige stagnatie en achteruit-
gang. Zij wordt door de volgende uitlating wel zeer dui-
delijk getypeei’d: ,,Duurzame profijten zijn tde Neder-
landsche industrie, zoover we zien kunnen, uit de Fran-
sche overheersching niet toegekomen. Daarvoor was
de omzetting van het economisch leven, de totale omme-
keer van zeestaat tot peripherisch deel van een con-
tinentaal rijk, te gewelddadig en te onnatuurlijk”
6).

1-let herstel van het zeeverkeer na 1813 bracht de ver-

6)
Prof. l)r. Z. W. Sneller ,,De Nederlandsche export-
industrie”, blz. 15.

edelingsindustrie in de zeesteden weem’ spoedig tot leven
(voornamelijk de suikerraffinaderij en de tabaksindustrie).
Daarnaast bleef echter de nijverheid in het nieuwe Ne-
derland vooreerst van weinig belang. Tijdens de ver-
eeniging met België zou dat land in de industrieele be-
hoeften voorzien, terwijl Noord-Nederland, geheel in de
lijn der opgestelde economische politiek, de agrarische
producten moest leveren. De koloniën traden. als af zet-
gebied en grondstoffenleverancier op.
De afscheiding van België bracht Noord-Nederland
tot de noodzaak zelf zooveel mogelijk de industrieele
producten voort te brengen, die in Indië konden worden
afgezet. De ontwikkeling van de katoenindustrie in Twente
tot een voor Nederland inderdaad belangrijken bedrijfstak
nam nu een aanvang. In het midden van de vorige eeuw
was de Twentsche katoennijverheid reeds een der groot-
ste Nederlandsche exportindustrieën, die echter voor-
namelijk op Nederlandsch-Indië was gericht.
Naast, of beter boven de katoenindustrie, stond de
suikerindustrie. De grondstof was nog de rietsuiker uit Indië.
Tegen het midden der 19de eeuw wist dit bedrijf zich door
technische verbeteringen een krachtige positie te veroveren.
Andere industrietakken van beteekenis bezat Neder-
land in die jaren nog niet. De metaalnijverheid toonde hier
en daar wel teekenen van opkomst, doch kon de verge-
hijking met de katoen- en desuikerindustrie niet doorstaan.
Zelfs deze twee groote Noord-Nederlandsche industrieën.
bleven bij de ontwikkeling in het buitenland (Engeland,
België, Frankrijk, Duitschiand) ten achter. Het pro-
tectionisme en de econoiiiische omvorming in Nederland
tot grooter zelfgenoegzaamheid deden ten hoogste de
ambachtsnijverheid tot eenigen bloei komen.
De ommekeer treedt eerst na omstreeks 1870 op. De
sterke uitbreiding van den wereidhandel kon aan een
land met een vèrkeers-geografische positie als Neder-
land niet ongemerkt voorbijgaan. De belangrijk vei’-
hoogde activiteit in alle buurlanden deed verschillende
nieuwe industrieën ontstaan. De grondslag hiervan was,
evenals in vroegere perioden van toenemenden wereld-handel, het veredelingsbedrijf. Naast een verderen ster-
ken groei der suikerraffinaderij moeten de cacao- en cho-
colade-industrie, de diamantnijverheid, de olie-industrie en de rijstpellerij als voornaamste worden genoemd.
De nieuwe industrieën werden in de meeste gevallen als moderne groote bedrijven gevestigd of daartoe om-
gevormd. Door het geheele economische leven ging een
nieuwe levensdrang, die Nederland reeds na het eerste
decennium van de 20ste eeuw tot een Europeesch in-
dustrieland van groote beteekenis deed worden.

De groote beteekenis oan handel en oerkeer.

De historische ontwikkeling werd door ons in het
bovefistaande vrij uitvoerig nagegaan, omdat zij ons
een zeer belangrijken karaktertrek van de Nederlandsche
industrie kon leeren onderkennen.
Wij zagen nI., dat de industrie in Nederland steeds in sterke mate afhankelijk is van de ontwikkelingsmoge-
lijkheden van den buitenlandschen handel en het zee-
verkeer. Handel en verkeer zijn de krachten, die het
verdere economische leven van Nederland in opgaande
dan wel in dalende lijn kunnen doen bewegen. De pri-
maire voorwaarden voor een gezonde ontwikkeling van
de industrie in Nederland zijn een intensieve handel en
een uitgebreid verkeer. De in liet voorafgaande geciteerde
woorden van dr. J. Strieder: ,,im Anfang war der Handel”
kunnen dus voor Nederland uitgebreid worden tot ,,irn Anfang war dei’ Handel und der Flandel blieb bis zum
heutigen Tage”.
hier blijkt eens te meer, dat het karakter van een volks-
huishouding niet steeds wordt bepaald dooi dat deel, dat aan
de meeste personen een onderhoud verschaft, doch vooi’-
namelijk door die krachten, die het sterkst de algemeene
beweging beïnvloeden. Vooi’ Nederland zijn dit onmis-
kenbaar handel en verkeer.

66

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

Dc pe,’dere Voorwaarden Voor de ontwikkeling der industrie.

In het bovenstaande zagen wij, welke economische
factoren het ontstaan en de ontwikkeling van de industrie
in Nederland in de eerste plaats en in het algemeen heb-
ben bepaald. Wij willen nu de verdere voorwaarden voor de
ontwikkeling van de Nederlandsche industrie in haar
laatste bloeiperiodé aan een nader onderzoek onderwerpen.
Nederland had in het midden van de vorige eeuw, dus
in een periode waarin de industrie nog voor verreweg
het grootste deel uit ambachtsnijverheid bestond en de
landbouw nog geheel en al zuiver boerenbedrijf was
(dus zonder de later ook in den landbouw opgetreden
intensiveering en industrialiseering), pa. 3 millioen in-
woners. Einde 1889, toen de eerste teekenen van het
ontstaan van een moderne fabrieksnijverheid 01) groote
schaal in Nederland vielen te bespeuren, doch het groot-
ste aantal personen nog in het ambacht werkzaam waren,
bezat Nederland ca.
4.5
millioen inwoners. Sedertdien is
het aantal inwoners bijna verdubbeld tot 8.9 millioen
in midden 1940.
lIet Nederlandsche geboortecijfer lag gedurende de
afgeloopen vijftig jaren steeds boven dat der andere
West-, Noord- of Midden-Europeesche landen. Het sterfte-
cijfer was bijna voortdurend het laagst. Nederland is het
eenige land buiten Zuid- of Oost-Europa met een netto-
reproductievoet, die grooter is dan é.kn. Daarbij komt nog, dat Nederland, naast België, het dichtst bevolkte
land van Europa is.
Welke zijn nu de speciale economische factoren, die het
mogelijk hebben gemaakt op grondslag van den toe-
nemenden wereldhandel een zoodanige uitbreiding en
intensiveering der Nederlandsche welvaartsbronnen te
bewerkstelligen, dat een toch reeds zeer dicht bevolkt
land zijn bevolking binnen vijftig jaren nagenoeg kon zien
verdubbelen en nog steeds een der levenskrachtigste
naties der wereld binnen zijn grenzen heeft?
Deze ontwikkeling was niet het gevolg van een bepaalde
economische politiek, die om de een of andere reden het
land wilde industrialiseeren. Zij heeft integendeel –
geheel overeenkomstig de destijds heei-schende liberale
denkbeelden op economisch gebied – plaats gevonden
in het onder de toenmalige economische omstandigheden nog mogelijke spel van Vrije krachten. De volkshuishou-
ding heeft op deze wijze een structuur gekregen, waarbij
aan de op elk gebied werkzame personen een voor Europa
relatief zeer hoog inkomen kan worden verschaft. Werk-
loosheid was in Nederland vôÔr de crisis van 1929, een
vraagstuk van betrekkelijk zeer geringe beteekenis.
Een onderzoek naar de speciale voorwaarden voor de
ontwikkeling in de laatste vijftig jaren levert resultaten
op, die duidelijk in een bepaalde richting wijzen.

a. De grondstoffen positie.

Een eerste, zeer voor de hand liggende, vraag bij een
onderzoek naar de voorwaarden voor een industrieele
ontwikkeling, is die naar de grondstoffenpositie van een land.
Aangezien de meeste groote industrielanden de industrie
geheel of voor een groot deel op hun specialen grond-
stoffenrij kdom hebben opgebouwd (Engeland, België,
Frankrijk, Duitschland), doet het vreemd aan, dat een
sterk geïndustrialiseerd land als Nederland slechts be-
trekkelijk weinig grondstoffen bezit. Dit relatieve gebrek
aan grondstoffen heeft in verschillende kringen de meening
doen postvatten, dat Nederland dan ook bezwaarlijk
een gezonde ontwikkeling als industrieland zou kunnen
doormaken.
Dit is echter toch het geval geweest. Aanleiding hiertoe was weer in de eerste plaats de bijzondere Nederlandsche
handels- en verkeerspositie, die in vroeger tijden ook
de veredelingsindustrieën naar Nederland heeft gebracht.
Vele grondstoffen kunnen niet of slechts bezwaarlijk
in het land van voortbrenging worden verwerkt, daar vaak
aanvullende grondstoffen, hulpstoffen of arbeid uit

andere landen moeten worden aangevoerd, hetgeen het
voordeel van het grondstoffenbezit teniet kan doen. Een
land daarentegen, gelegen op een knooppunt van verkeers-

wegen en met een zelfstandigen actieven handel, is in
staat uit den voorbijtrekkenden stroom van grondstoffen
op zoodanige wijze te putten, dat juist van zeer speciale
voordeelen, o.a. berustend op grondige kennis der mark-
ten, kan worden gebruik gemaakt.

De verkeers- en handelspositie van Nederland nu is van
dezen aard. Nederland ligt in West-Europa op een punt,
waar tal van wegen uit verschillende deelen der wereld
samenkomen en waar de toe- of voorbijstroomende
goederen naar hun diverse bestemmingsplaatsen worden
gedirigeerd. Vanzelf ontstaat uit een dergelijke positie
een heldere en snelle kijk op den markttoestand van cle
verschillende goederen, waarvan op het juiste moment
kan worden gebruik gemaakt om de eigen industrie van
grondstoffen te voorzien.
1 loewel het grondstoffenvraagstuk, aldus voor Nederland
een bijzonder aspect heeft, bestaan er verschillende indus-
trieën, opgebouwd op binnenlandsche grondstoffen van.
andere categorieën. Wij denken hierbij in de eerste plaats
aan de agrarische grondstoffen. –
De Nederlandsche landbouw heeft in de laatste twintig
of dertig jaren van de vorige eeuw, na een periode van
sterken vooruitgang, een moeilijken tijd meegemaakt;
waaraan hij echter op zeer speciale wijze het hoofd heeft weten te bieden. De agrarische crisis uit die jaren maakte
den graanbouw in Nederland tegenover de concurrentie
van de overzeesche granen minder loonend. Daarentegen
kon het bedrijf meestal zonder verlies worden voortge-
zet, door den verbouw van suikerbieten of tuinbouw-
producten ter hand te nemen. Dit is op Vrij groote schaal
gebeurd, waarbij de suikerindustrie, – in plaats van de
Indische rietsuiker, de hinnenlandsche beetwortelen als
grondstof ging verwerken.

Daarnaast ontstonden op basis van binnenlandsche
agrarische grondstoffen, o. m. de aardappel meeli ndustrie
en de strookartonnijverheid, voor welke producten Ne-
derland een der voornaamste producenten is geworden.
De tuinbouw leverde belangrijke grondstoffen voor de conservenindustrie. De boter- en de kaasproductie op de
boerderij werden, na velerlei moeilijkheden bij den export,
vervangen door productie in, veelal coöperatieve, zuivel-
fabrieken. Ook de voortbrenging van gecondenseerde
melk, een belangrijk uitvoerproduct, werd in speciale
bedrijven ter hand genomen. Tenslotte bood de Neder-landsche veestapel mogelijkheden voor de vestiging en
uitbreiding der bekende exportsiachterijen.
Een belangrijke grondstof voor de energie-voorziening,
de steenkool, werd aan het begin van de twintigste eeuw
nog nauwelijks in Nederland voortgebracht. Sindsdien is in
betrekkelijk korten tijd het steenkolenmijnbedrijf tot een der
voornaamste Nederlandsche industrietakken uitgegroeid.
Hoewel dus de grondstoffenpositie van Nederland,
wanneer men de beteekenis der agrarische grondstoffen
in rekening brengt, niet zoo ongunstig is, als op het eerste
gezicht vaak lijkt, blijkt toch bij rustige beschouwing,
dat de grondstoffensituatie onmogelijk een belangrijke
voorwaarde kan zijn geweest voor de groote vlucht,
die de industrie heeft genomen. Zij kan ten hoogste deze
ontwikkeling hebben bevorderd.

b. De kap icaliijkdona.

Wij zullen daarom een tweeden factor, nI. den kapitaal-
rijkdom, nader bezien.
Nederland geldt in de wereld als een rijk land. 1-let
heeft dezen naam niet ten onrechte. De gunstige handels-
en verkeerspositie heeft gedurende eeuwen groote kapi-
talen naar Nederland doen stroomen. De winsten uit de
koloniën droegen er eveneens toe bij, den kapitaalrijkdom
te vergrooten.
Deze kapitaalrijkdom maakte het in het verleden reeds

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

67

mogelijk, belangrijke veredelingsindustrieën te financieren.
hetzelfde verschijnsel doet zich, zij het in gemoderni-
seerden vorm, ook in de 20ste eeuw voor.
Grondstoffen uit diverse landen – de koloniën zijn
hierbij uiteraard van groote beteekenis -, door de bijzon-dere handels- en verkeerspositie langs of door Nederland
gevoerd, worden hier door den grooten kapitaalrijkdom,
die industrieën met moderne outillages kon vestigen, in
hun stroom onderbroken om bewerkt of veredeld te worden.
Voorbeelden van dergelijke industrieën, die in den loop
van de 20ste eeuw zijn gevestigd en uitgebreid, vormen –
naast de bij de bespreking van de lOde eeuw reeds ge-
noemde bedrijfstakken – de rubber-, tin-, margarine- en
kinine-industrie. Doch ook alle andere industrieën dragen
het stempel van den Nederlandschen kapitaalrijkdom
(o.a. duidelijk bij de textielindustrie).
De financiering, die in andere landen met een opko-
mende industrie vaak tot moeilijkheden leidde, was voor
Nederland geen probleem. Het uitgroeien van de klein-
industrie tot grootbedrijf kon door de ruime kapitaalvoor-
ziening van het land zonder noemenswaardige schokken
plaats vinden. Een groot deel der nijverheid wordt door
familie-vennootschappen gedreven. De kapitaalmarkt
was overigens bijna voortdurend zeer ruim, de rentevoet
voor industrieele leeningen, in vergelijking met andere
landen, bijzonder laag.

Een uitvloeisel van den kapitaalrijkdom was ook het ver-
schijnsel, dat de industrie gedurende haar geheele ont-
wikkelingsperiode geen financiering door middel van
industriebanken behoefde, hetgeen in bijna alle andere
landen wel noodzakelijk bleek. De Nederlandsche banken
beperkten zich in hoofdzaak er toe als intermediair bij
industrieele emissies op te treden.

Zeer typeerend voor den kapitaalrijkdom van Nederland
is wel het feit, dat verscheidene der grootste wereld-
concerns hun zetel en activiteitscentrum in Nederland
hebben. Wij noemen slechts enkele voorbeelden van al-
gemeene bekendheid: de Koninklijke Petroleum, Philips,
de Unilever, de A.K.U.
In den kapitaalrijkdom, de geaccumuleerde energie van
eeuwen, bezit Nederland dus een factor van groote be-
teekenis, die de snelle ontplooiing der laatste vijftig
jaren op ieder gebied heeft mogelijk gemaakt.

c. Het intellectueele peil der beQolking.

Een derde factor, de geschiktheid der bevolking om – onder de voor Nederland zoo bijzondere omstandig-
heden aan het einde van de vorige eeuw – een snelle
industrialisatie met succes te verwezenlijken, blijkt bij
verdere bestudeering der onderhavige materie eveneens
in ruime mate werkzaam te – zijn geweest. –
1-let verband tussohen dezen derden factor en de hiervoor
genoemde, den kapitaâlrijkdom van het land, is Vrij nauw;
beide vloeien ook voort uit de bijzondere ontivikkeling
van handel en verkeer gedurende een reeks van eeuwen.
Alles tezamen: het levendige contact met bijna alle
landen der wereld; de grooe kapitaalkracht, die oprich-
ting en instandhouding van uitstekende onderwijsinrich-.
tingen mogelijk maakte en bevorderde; de energie en de
talenten, die het Nederlandsche volk zich in den loop der
eeuwen, toen het een naar verhouding bijzonder vooraan-
staande positie op welhaast ieder gebied innam, heeft
eigen gemaakt, deden het intellectueele niveau der geheele
bevolking zoodanig stijgen, dat ook in de 20ste eeuw,
na een periode van betrekkelijke lethargie, de psychische
voorwaarden voor een belangrijke industri.alisatie op
groote schaal aanwezig waren.
Juist industrieën, waarbij nieuwe technische vindingen
een groote rol spelen, gingen in Nederland een bijzondere

plaats innemen. Wij denken hierbij o.m. aan het groote
complex van bedrijven bij Philips en aan de kunstzijde-
productie. Een duidelijk voorbeeld levert verder de vlieg-
tuignijverheid, waarin Nederland eveneens een zeer eer-
volle plaats inneemt. Typisch is ook de ontwikkeling

der machine-industrie. Deze kwam voor een groot deel
voort uit het reparatiebedrijf; de belangstelling voor het
onderhanden werk en het initiatief om zelf dergelijke
machines te produceeçen, naast de kunde om dit ook zoo-
danig te doen, dat spoedig het buitenlandsche product,
vooral ivat kwaliteit betreft, werd overvleugeld, is – een
sprekend voorbeeld voor de beteekenis van dezen psy-
chischen factor.

1-let gemiddeld hooge intellectueele niveau van de
Nederlandsche bevolking maakte het ook mogelijk,
dat het loonpeil in vergelijking met het concurreerende
buitenland hoog kon blijven. De hoedanigheid der arbeids-
prestaties maakte dit verschil veelal ruimschoots goed,
zoodat het Nederlandsche product, juist als kwaliteits-
goed, over de geheele wereld afzet kon vinden.
Ook de landbouw, de veeteelt en de tuinbou’ ken-
merkten zich steeds meer door een ver doorgevoerde
kwali teitsproductie

.

Loon-intensieve bedrij ven konden zich in Nederland
dan ook slechts handhaven, indien liet voortgebrachte product blijk gaf van een zeer specialen arbeid of van
buitengewone vakkennis. Andere loon-intensieve bedrijven
hadden of hebben nog met groote moeilijkheden te kampen.

Slot beschouwing.

Vatten wij bovenstaande beschouwingen over de
voorwaarden voor de ontwikkeling van de industrie in
Nederland samen, dan ontstaat in groote trekken het
volgende beeld: –
De primaire factor, waarvan overigens liet geheele
Nederlandsche economische leven afhankelijk is, vormt
de ontwikkeling van handel en verkeer.
Naast de algemeen geldende voorwaarden zijn, voor
wat de industrie in Nederland betreft, sedert het einde
van de 19de eeuw, nog twee andere factoren van betee-keriis, nI.: cle kapitaalrijkdom en het intellectueele peil
der bevolking.
Deze factoren zijn weliswaar een uitvloeisel van de han-
dels- en verkeerspositie, doch hebben juist in de 20ste eeuw
een specialen vorm aangenomen, waardoor zij een zelf-
standigen invloed verkregen. Zij zijn als het ware moderne
kristallisaties van de bijzondere geografische ligging
van Nederland, die .de voornaamste stuwkracht hebben
gevormd bij de omvorming der Nederlandsche volkshuis-
houding van een op vrij primitieven voet gedreven land-
bouw en een onbeduidende fahrieksnijverheid tot een
der technisch best uitgeruste industrielanden en tot een
productiegebied van hoogwaardige agrarische producten.
Door het optreden van deze krachten, voornamelijk
in de industrie, doch in Vrij sterke mate ook in den land-
bouw, kon Nederland binnen een halve eeuw aan een
verdubbelde bevolking niet alleen een ruim bestaan
bieden, doch ook het welvaartsniveau aanzienlijk ver-
hoogen. Een verschijnsel, dat met de werking van deze
factoren samenhangt, is te zien in de sterke ontwikkeling
van het Icapitaalintensieve deel – vooral in de industrie,
doch ook in den landbouw -, waardoor dit via het kapi-
taal een grooteren invloed op de volkshuishoudïng bezit
dan uit het aantal personen, er in werkzaam, zou zijn
af te leiden.

Wanneer te eeniger tijd omstandigheden zouden optre-den, die vërschuivingen, tegengesteld aan de door onS ge-
schetste ontwilckelingsrichting, noodzakelijk zouden maken,
dan zou dit met groote waarschijnlijkheid gepaard gaan
met een algemeene verlaging van het welvaartniveau,
daar verminderde industrieele activiteit doorwerkt op
den agrarischen afzet, den Icleinhandel, de ambachts-
nijverheid, enz. Het levenslcrachtig in stand houden
van een dichtbevolkt land in cle voor Nederland
gegeven geografische omstandigheden is slechts mogelijk
geweest dank zij het tot ontplooiing brengen van een op
kapitaalrijkdom en een hoog intellectueel niveau geba-
seerde industrie.
REDACTIE
EC 0 NOMISCH-STATISTISCH MAANDBERICHT.

68

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

DE LANGE GOLVEN IN DEN AMERI-

KAANSCHEN WONINGBOUW.

Het vraagstuk van de stahiliseering van de conjunctuur-
beweging kan men niet beschouwen, zonder daarbij aan-
dacht te besteden aan de reguleering van de bouwbedrijvig-
heid. Inderdaad heeft het bouwbedrijf in de achter ons
liggende jaren zeer belangrijke fluctuaties doorgemaakt.
Beschouwt men bijv. de cijfers over ons nationale inkomen
en het aandeel daarin van het bouwbedrijf, dan blijkt
het volgende. In 1930 maakten de gezamenlijke, in dezen bedrijfstak verdiende, inkomens (bonen, salarissen, rente,
dividenden, en ondernemersinkomens) ongeveer 7 pCt. uit
van het nationale inkomen. Tusschen genoemd jaar en
1935
hel)
het nationale inkomen terug van 5,9 milliard
guldeii tot 4,6 milliard gulden, derhalve met rond 1300
millioen gulden. FIet totaal van de in het bouwbedrijf
verdiende inkomens verminderde in dezelfde periode
met niet minder dan 200 millioen gulden, dus met nage-
noeg 16 pCt. van de totale vermindering
1).

Houdt men bovendien rekening met den ,,multiplieu”,
d.w.z. met de, als gevolg van dezen achteruitgang, in
andere bedrijfstakken teweeggebrachte inkornensvermin-
clering (in de bedrijven, die materialen aan het bouwbedrijf
leveren, en op de markt van consumenten-goederen als
gevolg van de verminderde koopkracht van de in het bouw-
bedrijf werkzame jiersonen), dan leidt een voorzichtige
raming tot de conclusie, dat de genoemde achteruitgang
van het volksinkomen voor tenminste één vierde gedeelte
moet worden toegeschreven aan de vermindering van de
bedrijvigheid in de bouwnijverheid. lIet is misschien
zuiverder om de ,,hoeveelheidsindices” ‘te beschouwen.
De index van de industrieele productie van Nederland
liep tussehen 1930 en 1935 terug van 102
01)
90
2).
Deze
teruggang moet voor 40 pCt. op rekening worden gesteld
van de verminderde bouwbedrijvigheid.

De lange goloen’ in den woningbouw.

De verklaring van de fluctuaties in de bouwbediijvig-
heid vormt terecht een belangrijk programmapunt van
het conjunctuuronderzoek. Tot de interessantste ver-
schijnselen, die daarbij een verklaring vragen, behooren de zgn. lange golven in den woningbouw
3
).
Verschillende onderzoekers hebben zich met dit onder-
werp reeds beziggehouden, zonder dat het tot nu toe
gelukt is een theorie op te stellen, die een in alle details
bevredigende verldaring geeft.
Zooals bekend, zijn deze schommelingen bijzonder
duidelijk waar te nemen bij den Amerikaanschen woning

bouw, hoewel er aanwijzingen zijn voor een anaboog ver-schijnsel in veischillende Europeesche landen. In de Ver-
eenigde Staten zijn de golven veel duidelijker, wellicht
als gevolg van de stormachtige economische ontwikkeling
daar te lande en doordat elders storende omstandigheden naar verhouding een grooteren invloed hadden. Wanneer
men de gegevens uit de 19e eeuw voldoende betrouwbaar
mag achten, zou daaruit volgen, dat in de Vereenigde
Staten sedert 1830 een voningbouwcyclus is opgetreden,,
waarvan de lengte der golven heeft gevarieerd tusschen
15 en 22 jaar
4
).
De veronderstelling, dat het hier zou gaan om een golf-
beweging, die van buitenaf aah de woningmarkt wordt
opgedrongen, moet met groote waarschijnlijkheid worden

J. B. D. Derksen, Eenige recente gegevens over het nati-
onale inkomen van Nederland. Maandschrift van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek, Jaargang 1940, hlz. 701.
Indices van de industrieele productie van Nederland, De
Nederlandsche Conjunctuur, Februari 1939, blz. 45-51.
Vgl. Prof. Dr. J. Tinbergen, Bewegingen op langen
termijn in den Amerikaanschen wouingbouw, Econo-
misch-Statistische Berichten, 26 October 1938, No. 1191.
d)
Warren and Pearson, World Prices and the Building
Industry, New York 1937, blz. 109.

afgewezen. Men heeft bijv. wel verwezen naar het bekende
feit, dat gedurende een oorlog de bouwbedrijvigheid zeet
sterk pleegt terug te loopen om daarna een krachtige
opleving te toonen. De Burgerooibog (1860-64) en de
Wereldoorlog (1917-18) liggen echter te vet’ uiteen om
de drie tusschenliggende golven te kunnen verklaren.
(De invloed van den Spaansch-Amerikaanschen oorlog
kan worden verwaarloosd). Alen kan ook niet volstaan
met te verwijzen nakr de golven in de immigratie of naar
technische omstandigheden, zooals de duw- van hypo-
theekcontracten. Van een direct verband tusschen de
algemeene conjunctuur en de woningbouwgolven is geen
sprake. Reeds het vei’schil in de gemiddelde lengte dci
golven van de algemeene conjunctuur en van den woning-
bouw

vdrmt hiervoor een voldoende aanwijzing.
lIet meest aannemelijk zijn die pogingen tot verklat-ing,
waarbij de cyclus wordt opgevat als- ccii ,,endogene’
golfbeweging. hierbij worden cle golven dus niet ver-
klaard uit invloeden, komende van buiten de woningmarkt,
maat’ als het gevolg van de causale ielaties binnen cle
woningmarkt zelve. Dit laat zich aan het volgende zeer vet-
eenvoudigde schema toelichten. Een aanzienlijk woning-
tekort leidt na eenigen tijd tot stijgende huren, deze
vormen een prikkel tot toenemende bouwbedrijvigheicl,
welke, indien zij eenigen tijd heeft aangehouden, een
toestand van overcompleet zal doen ontstaan, gevolgd
door dalende huren, verminderde bouwbedrijvigheid, enz.
De in dezen gedachtengang besloten suggestie kan alleen
met behulp van eenige wiskunde volledig worden uitge-
werkt. Het blijkt daarbij, zooals ook te verwachten viel, dat een golf beweging alleen dan zal optreden, wanneer
de elasticiteiten van de opeenvolgende i’eacties en ook de
daarbij opttedeide vertragingen tusschen bepaalde gren-
zeil liggen. Alleen wanneer aan deze voorwaarden inder-
daad voldaan is, kan uit het gegeven schema tot liet op-
ti’eden van een golfbeweging geconcludeerd worden.
Wanneer men voor een oogenblik alle tusschenliggende
schakels buiten beschouwing laat, komt liet schema uit-
eindelijk neet’ op een wisselwerking tusschen den aanwezigen
huizenvoorraad en de netto-vermeerdering van den wo-
ningvoorraad eenigen tijd latet.

De statistische analyse van de lange golven.

Ei’ zijn verschillende statistische analyses uitgevoei’d
ter toetsing van de in het bovenstaande gegeven theoi’ie.
Déze loopen in hoofdzaak in twee richtingen uiteen. Men
kan bij bestudeering van de fluctuaties in den woning-
bouw in de eerste plaats aandacht schenken aan de winst-mogelijkheden, die het huizenbezit biedt. De netto-winst-
marge wordt berekend uit de bruto-huui, verminderd niet
de kosten wegens onderhoud en reparatie, afschrijvingen,
belastingen en hypotheekrente, bovendien in aanmerking
nemende het percentage leegstand. Verwacht mag worden,
dat een stijging van deze netto-winstmarge een stimulans
zal hebben gevormd voor een toeneming van den woning-
bouw. Inderdaad blijkt ei zoowel in Nederland (hoewel hier in mindere mate) als in de Vereenigde Staten voor
de periode sinds 1921 – niet alle vereischte gegevens gaan
verdem terug – een parallellisnie te bestaan tusschen den
loop van een geconstrueerden -index van de bedoelde
winstmnam’ge en den ivoningbouw
5).
Daarnaast zal men
nog aandacht hebben te besteden aan factoren zooals de al-gemeene conjunctuur, de toeneming der bevolking, de ere-
dietwilligheid de» hypotheekgevers, en wellicht nog andere.
Anderzijds kan de beweging van de huren verklaard worden uit de grootte van den beschikbam’en woning-
voorraad ongeveer een jaar tevoren, als de belangrijkste

5)
J. Tinbergen en B. van der Meer, De woningbouw
te Amsterdam, De Nederlandsche Conjunctuur, Augustus
1938, blz. 87.
J. L. Chawner, Residential Building, Housing Monograph Series No. 1, National Resources Cominittee Washington
D.C., 1939.

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

69

factor aan de aanbodzijde, naast factoren aan de vraag-
zijde, w.o. het gemiddelde inkomen per hoofd der be-
volking de voornaamste is. 1

liermede zijn dan de voor-
naamste resultaten verkregen, nooclig om tot het opstellen
van een ,,endogene” verklaring van de lange golven in
don woningbouw te kunnen geraken. De gevolgtrekkingen,
waartoe het onderzoek leidt, zullen zoo aanstonds worden
medegedeeld.
In bovenstaande verklaring speelde de credietwilligheid
der hypotheekgevers als verklarende factor een rol van
ondergeschikte beteekenis.

Aangenomen wordt, dat deze factor een meer passieve
functie vervult. In tijden, dat de houwconjunctuur gunstig
is, zal ook de hypotheekmarkt gunstig gedisponeerd zijn,
terwijl in tijden van toenemenden leegstand en dalende
huren ook de hypotheekgevers een groote terughoudend-
held aan den dag zullen leggen, zonder dat men daarom
mag aannemen – afgezien van bijzondere omstandig-
heden
6)
– dat juist van de hypotheekgevers het initiatief
tot een uitbreiding of inkrimping van de bouwbedrijvig-
heid zal uitgaan. Men zou dus 6en factor tweemaal be-
schouwen door, naast de genoemde winstmarge, bovendien
nog de credietwilligheid in het onderzoek te betrekken.
Een andere vraag is, hoe de credietwilhigheid der hypo-
theekgevers in een statïstisch gegeven zou moeten worden
uitgedrukt, hetgeen toch noodig is om de theorie met de
feiten te kunnen confronteeren.
Bij de tweede groep onderzoekingen, hierboven bedoeld,
wordt aan de credietwilligheid een groote aandacht ge-
schonken. Als statist-ischen index hiervoor wordt gekozen
de zgn. ,,foreclosure rate” (zijnde het percentage der onder-
panden, dat wegens in gebreke blijven der hypothecaire
debiteuren in administratie wordt genomen). Dezen ,,f ore-
closure rate” zal men waarschijnlijk als een aanwijzer
mogen beschouwen voor de bereidwilligheid tot 11et al
of niet verstrekken van nieuwe hypotheken. Roos vond,
op grond van gegevens voor de stad St. Louis, een cluide-
lijk parallelhisme tusschen de ,,foreclosure rate” en de ver-
leende nieuwe hypotheken eenigen tijd later. Voorts bleek,
dat de woningbouw de fluctuaties in den ,,foreclosure
rate” met een vertraging van ongeveer 2-1 jaar volgt
7).
Daar nu anderzijds de ,,foreclosure rate” de fluctua-ties in den leegstand met eenige vertraging vrij nauw-
keurig volgt (althans volgens de gegevens voor St. Louis),
zniu hiermede eveneens een volledig schema verkregen
zijn, waaruit men het bestaan van de lange golven zou
kunnen trachten af te leiden. Beschouwt men de statis-
tische gegevens voor de Vereenigde Staten als geheel,
dan blijkt echter de bedoelde correlatie tusschen den
,,foreclosure rate”
8)
en den woningbouw een paar jaar
later minder goed te zijn, in het bijzonder voor de periode
1920-1925. Wat het verband betreft, dat voor St. Louis

Bijv. na den val van het Pond Sterling in Sept.
1931 ontstond op de pandbrievenmarkt een vertrouwens-
crisis, waardoor verdere plaatsing van hypôtheken on-
mogelijk werd. Vgl. Ch. Glasz, Hypotheekbankeij en
woningmarkt in Nederland, Publicatie No. 15 van het
Nederlandsch Economisch Instituut, 1935, blz. 19 e.v.
Men kan echter aan verschillende andere passages in
dit werk bewijsplaatsen ontleenen voor het over het
algemeen passieve volgen van de bouwconjunctuur door
de hypotheekgevers.

C. F. Roos, Dynamic Economics, Ch. VI, Factors
influencing Residential Building, Bloomington, Indiana,
1934. Vgl. J. Tinbergen, Statistical testing of business
cycle theories, Vol. 1, blz. 90; Vol. II, blz. 48, 56 en 162.
Deze gegevens zijn, in grafischen vorm alleen, ge-
publiceerd door Roy Wenzlick in het tijdschrift ,,The
Real Estate Analyst”, 24 Nov. 1939. FIet cijfer omvat
alle belangrijke steden in de Vereenigde Staten. Omtrent
de samenstelling en de mate van betrouwbaarheid worden
geen inlichtingen gepubliceerd.

kon worden’geconstateerd tusschert het percentage leeg

stand en den ,,foreclosure rate”, dit is voor de geheele Ver-
eenigde Staten fiioeilijk te verifieeren, omdat de gegevens
betreffende den leegstand slechts teruggaan tot het jaar 1930 (gepubliceerd door het Department of Commerce
te Washington D.C.). Eenig verband is voor de jaren
van 1930 af wel aanwezig, terwijl het verloop van den
,,foreclosure rate” tussehera 1920 en 1930 zoodanig is,
dat vermoedelijk er ook voor deze jaren wel een Vrij goede
correlatie met het leegstandspercentage zal zijn geweest
(zie figuur).

Enkele gegevens belie/fende de (r’oningmarkt in de Ver-
een igde Staten.

1915

1920

1925

1930

1938-

W, woningbouw, aantal x 1000, schaal links; bron:
Department of Commerce.
L, percentage leegstand, schaal rechts (vbbr 1930 niet
beschikbaar); bron: Department of Commerce.
F, ,,foreclosure rate”, omgekeerd voorgesteld, schaal
niet aangegeven; bron: Roy Wenzlick The Real
Estate Analyst.

Conclusies.

Uit het bovenstaande volgt, dat het antwoord op de
vraag, aan welke der beide analyses de voorkeur moet
worden gegeven, ten nauwste samenhangt met de he-
teekenis, die aan de ciedietwilligheid moet worden gehecht.
Is deze inderdaad een factor, die in het algemeen meer
passief de cônjinctuur in den woningbouw volgt, dan zou
die analyse, waarbij de netto-winstmarge den voornaam-
sten veridarenden factor vormt, de voorkeur verdienen.
Schrijver dezes is geneigd tot deze opvatting over te hellen.
Toegegeven moet worden, dat het beschikbare feiten-
materiaal betreffende de hypotheekmarkt misschien niet
voldoende is om met volkomen stelligheid een gevolg-
trekking te kunnen maken
9).

De analyse, waarbij de ,,foreclosuie rate” buiten be-
schouwing blijft, dus aan de winstmarge de voornaamste
rol wordt toegekend als verklarende factor, blijkt voor de
Vereenigde Staten tot belangwekkende resultaten te leiden.
Bovendien stelt zij in staat conclusies te trekken, die voor
de practische politiek van belang zijn. Vooraf moge gaan
een samenvatting van de resultaten, waartoe zij leidt in
verband met het probleem van de lange golven
10).

Het onderzoek bleef beperkt tot de jaren 1915-1937,
omdat vôôr 1915 niet alle vereischte statistische gegevens
beschikbaar zijn. Geconcludeerd werd tot het bestaan van
een endogene golf, met een lengte van ongeveer 12 jaar,
derhalve korter dan de gemiddelde lengte der golven

Roos neemt in zijn analyse zoowel de netto-winst-
marge op als den ,,foreclosure rate”. Zoolang niet vast-
staat, of en in welke mate de credietwilligheid als een
zelfstandigen factor moet worden opgevat, blijft de waarde
van zijn resultaten onzeker.
Vgl. J. B. D. Derksen, Long cycles in residential
building: an explanation, Econometrica, April 1940.

./

900

800

700

600

500

400

300

200

100

70

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

gedurende de laatste honderd jaar. Bovendien blijkt de
golf dermate gedempt te zijn, dat, wanneer men uitgaat
van een sterk van normaal afwij kenden toestand, zooals
onmiddellijk na den vorigen oorlog, na éSn halve golf
de beweging practisch reeds uitgeput is. FIet bestaan van
een beweging, die in opeenvolgende golven voortduurt,
wordt daarmee dus ontkend. Nu heeft de analyse ook
alleen betrekking op de pei’iode sinds den wereldoorlog.
Voor de verklaring van de voordien waargenomen golven
zou men de (moeilijk te verifieeren) onderstelling moeten
maken, dat toen de verschillende in aanmerking komende
vertragingen grooter waren en ook de reactie-intensiteiten eenigszins andere waarden hadden, zoodat tot het bestaan
van een ongedempte of slechts zwak gedempte golfbeweging
van ongeveer 18 jaar geconcludeerd zou mogen worden.
liet feit, dat ook na 1918 een ongedempte golf van on-
geveér 18 jaar wordt waargenomen, zou verklaard moeten
worden uit de toevallige samenwerking van verschillende
factoren. Na den oorlog toonde de woningbouw een sterke
toeneming als gevolg van het aanvankelijk woningtekort
en de opgaande conjunctuur, totdat na 1925, in hoofdzaak
door het terugloopen van de in het voorgaande genoemde
netto-winstmarge, een achteruitgang intrad, die na 1929
ten gevolge van de diepe en langdurige depressie zeer versterkt en verlengd werd. Indien de gegeven theorie
juist is, zou voor de toekomst in veel mindere mate dan voor de laatste eeuw een herhaling van de lange golven

te verwachten zijn.
Voor de practijk vooral van belang zijn de conclusies, die uit het onderzoek volgen ten aanzien van enkele be-
langrijke factoren, waardoor de bedrijvigheid in den wo-
ningbouw bepaald wordt. Wanneer men bedenkt, dat na
den vorigen oorlog, zelfs in de landen waar de economische
toestanden zeer ongunstig waren, een sterke opleving
van den woningbouw viel waar te nemen, dan mag ook na den huidigen oorlog een dergelijke reactie verwacht
worden. DQ maatregelen tot het verkrijgen van een zoo
geleidelijk mogelijke ontwikkeling en het beteugelen van
een te sterke expansie, zooals in de twintiger jaren, zouden
zeker spoedig genomen dienen te worden. Studies als de
in dit artikel genoemde zijn daarbij van groot belang,
omdat zij in staat stellen met een ,,lead” van wellicht
één twee jaren vooruit te beoordeelen, in welke richting
de ontwikkeling waarschijnlijk zal gaan, in aanmerking
nemende den stand en de vermoedelijke ontwikkeling
van de huren, de bouwkosten, den rentevoet en andere

factoren.
De ervaring heeft wel uitgewezen, dat gedurende een
oorlogstoestand een stagneering van den particulieren
woningbouw zeer moeilijk is te ondervangen. Niet alleen
het gebrek aan grondstoffen en arbeiders, die in de oorlog-
voerende landen in de eerste plaats voor andere bedrijfs-
takken moeten worden gebruikt, maar bok de verminderde
vraag als gevolg van de daling der reëele inkomens, de
hoogere kosten van bouwmaterialen, dehoogere vervoers-
kosten, minder efficiënte arbeid, onzekerheid over den
duur van den oorlog en de ontwikkeling van den alge-
meenen toestand, leiden tot terughoudendheid van de
zijde van het particulier initiatief
11).

De verklaring van de fluctuaties in den particulieren
woningbouw vormt een belangrijk vraagstuk op het ge-
bied van het economisch onderzoek. De econometrische
analyse heeft hier reeds een aantal interessante uitkomsten
afgeworpen. Zooals in het bovenstaande bleek, zijn er

evenwel nog enkele problemen, die vooralsnog als onop-
gelost moeten worden beschouwd. De vraag, welke he-
teekenis aan den factor credietwilligheid moet worden

gehecht, is daaronder wellicht de belangrijkste.

J. B. D. DERKSEN

1)
C. D. Long, The building industry: maker and
braker of booms and depressions, Dun’s Review, Decem-
ber 1939, blz. 17.
DE VRAAG NAAR ZILVER IN HET VERRE

OOSTEN EN DE ZILVERPOLITIEK DER

VEREENIGDE STATEN.

In een vorig artikel
1)
werden de factoren, die de vraag
naar zilver beheerschen, het industrieele gebruik en het
gebruik voor zuiver monetaire doeleinden, aan een be-
schouwing onderworpen.

De graag Qan het Verre Oosten.

Thans moge in de eerste plaats aandacht vorderL ge-
schonken aan de vraag van het Verre Oosten, die ge-
deeltelijk van zuiver monetairen aard is, doch daarnaast
voor een belangrijk gedeelte uit schatvorming voortvloeit.
De vraag naar zilver voor industrieele doeleinden en voor
den aanmaak van teekenmunten bleek in het algemeen
weinig elastisch. De zilverprijs werd dan ook, onder nor-
male omstandigheden, in hoofdzaak bepaald door de
vraag der zilverlanden, die geneigd waren een zoodanigen
prijs te besteden, dat
01)
de basis daarvan het geheele
aanbod werd geabsorbeerd ter saldeering hunner betalings-
balans.

Britsch-Indië.

Van de hier bedoelde landen is
Biitsch-Indië het voor-
naamste. hoewel goud in dit opzicht mede een niet on-
belangrijke rol speelt, is zilver hier nog steeds een object
van schatvorming voor breede lagen der bevolking.

Invoeroverschot van zilver in Britsch-Indië.

(fiscale jaren, eindigend 31 Maart)

1901-1910
719,5 millioen oz. standard
1911-1920
838,7
1921-1930
804,8
1931-1938
80,7

Uit bovenstaand overzicht blijkt, dat het invoerover-
schot van Britsch-Indië in de eerste dertig jaren der hier
beschouwde periode door een betrekkelijk groote stabili-
teit werd gekenmerkt. Het absorptievermogen werd in
hoofdzaak bepaald door de ontwikkeling der conjunctuur.
Bijzonder sterke prijsstijgingen riepen voorts niet onbe-
langrijke hoeveelheden zilver uit de hoards te voorschijn. Deze verkoopen waren intusschen niet voldoende om een
uitvoersurplus in het leven te roepen; het invoeroverchot
handhaafde zich ook in het jaar 1920/1921, zij het ook,
dat het tot 22,2 millioen oz. standard terugliep. De jaren
1931/1932 tot en met 1934/1935 hadden, onder den ge-
combineerden invloed van de conjunctuurdaling en de
nog te bespreken monetaire factoren, voor het eerst een
uitvoeroverschot (gemiddeld per jaar 31,8 millioen oz.
standard bedragende). liet maakte weer plaats voor een
invoeroverschot, dat in het jaar 1936/1937, door den
gunstigen economischen toestand, de indekkingen op
groote schaal met het oog op de ontwikkeling van de
politieke situatie in Europa en de verwachting van een
verhooging van het zilverinvoerrecht, tot 110,1 millioen
oz. standard opliep.
De beteekenis van Britsch-Indië als zilverland wordt
niet uitgeput door de schatvorming zijner bevolking;
ook de ontwikkeling van zijn muntstelsel heeft, hoewel
het niet op zilver als standaardmetaal igebaseerd, groote
beteekenis gehad voor den gang van zaken op de zilver-
markt. Dc vrije aanmunting van zilvergeld was in dit land reeds
in 1893 stop gezet. Van 1898 af werd de ,,gdld exchange
standard” toegepast door afgifte te Londen van ,,council
buIs”, betaalbaar (in zilver) in Britsch-Indië, en omgekeerd,

‘) Zie ,,Het zilver in de laatste veerig jaar”, in E.-S.B.
van 8 Januari jl., blz. 89.

4qj4

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

71

ingeval er een tijdelijke vraag was naar remises naar
Engeland, door beschikbaarstelling van ,,reverse drafts”
op Londen. Tot het uitbreken van den oorlog in 1914
gelukte het met behulp van dit systeem, op grond van de als regel actieve betalingsbalans, den koers van de rupee
stabiel te houden. Slechts in de crisisjaren van 1907-
1908 daalde de rupee te Londen beneden het goudpunt;
de toezegging der regeering tot afgifte van ,,reverse
draf ts” tegen een vasten koers verkreeg toen een meer
bindenden vorm.
In verband met den oorlog kreeg Britsch-Indië een ge-
weldig exportoverschot, terwijl als gevolg van de prijs-
stijging van het zilver de metaalwaarde van de rupee
de nominale waarde van deze munt overschreed, waar-
door de wisselkoers van de Britsch-Indische valuta tijde-lijk practisch door de zilverwaarde werd bepaald (dit was
het geval van April 1918 tot December 1920). Afgifte
van council bills op groote schaal was noodig ter betaling
vn de groote importen uit Britsch-lndië, waardoor de
zilverreserves van de regeering uitgeput geraakten en de
inwisselbaarheid van het papiergeld in gevaar kwam.
De zilveren munten waren bovendien, met het oog op de
stijging der intrinsieke waarde, uit de circulatie verdwenen.
Onder deze omstandigheden werd door Engeland de hulp
ingeroepen van de Vereenigde Staten, die 200 millioen oz.
zilver leverden. Was hierdoor het meest acute gevaar
voor de circulatie bezvoren, de koersverhouding tusschen
rupee en pond bleef nog geruimen tijd aan scherpe schom-
melingen onderhevig (vôôr den oorlog was de rupee
0
1
)

16 d. gehandhaafd; door de stijging van den zilverprijs
steeg de koers tot 34
27
/
32
d. in Februari 1920 en bij den te-
rugkeei van het pond tot den gouden standaard noteerde de
rupee, 18 d.). Het rapport van de commissie onder voor-
zitterschap van Hilton-Young (1 Juli 1926) verwierp den
gold exchange standard ten gunste van den gold bullion
standard en adviseerde tot verkoop van 300 millioen oz.,
binnen 10 jaar, uit de overbodig geraakte zilverreserves,
die tegenover de muntbiljetten werden aangehouden.
Dit rapport verwekte groote beroering in de zilverlanden:
Siam en Indo-China gaven als gevolg hiervan den zilveren
standaard prijs. Op 1 April 1927 werd het tot dusverre
besproken gedeelte van het advies der commissie ingevoerd.
Het cornplement – de vestiging eener centrale bank –
bleef echter achterwege; de aan- en verkoop van goud of
goudvaluta, op de basisvan 1 rupee = 18 d., moest dan ook,
gelijk tevoren, door een regeeringsinstantie geschieden.
Toen Engeland in September 1931 den gouden standaard prijsgaf, volgde Britsch-Indië dit voorbeeld.

China.

China is het tweede zilverland van groote beteekenis
Ook hier is de vraag voor ,,hoarding”doeleinden belangrijk;
daarnaast was het zilver tot 1935 basis van het geldwezen.
Onder vigueur van den zilveren standaard was een stij-
ging van den zilverprijs identiek met een waardestijging
van de Chineesche valuta, en dus met een daling van de
buitenlandsche wisselkoersen in China. Zoolang deze ge-
paard ging met een daling van de koopkracht der buiten-
landsche valuta’s, bleef de structuur van den Chineeschen
buitenlandschen handel ongewijzigd. Steeg echter het
zilvex méér dan de overige goederen, dan gaf zulks aan-
leiding tot een uitzetting der importen, die met zilver
‘erd betaald. De zilverafvloeiing op haar beurt had de-
flationistische gevolgen: prijsdaling en crediØinkrïmping.
In het algemeen is in de eerste veertig jaren der twintig-
ste eeuw de zilverprijs niet gestegen doch gedaald, en wel
sterker dan de goederenprijzen. Dientengevolge depreci-eerde de Chiheesche valuta langzaam maar zeker en had
China als regel een niet onbelangrijk invoeroverschot van
zilver. Bij stijging van den zilverprijs traden, wanneer hierbij tenminste de stijging der goederenprijzen werd
overtroffen, de Qmgekeerde verschijnselen op. De buitengewone stijging van den zilverprijs in 1919 en

1920 heeft geen bijzonder sterke repercussjes voor het
Chineesche economische leven gehad, wijl zij gepaard ging
met een correspondeerende stijging van de goederenprijzen.
De Amerikaansche Silver Purchase Act daarentegen,
heeft, hoewel de hierdoor in het leven geroepen stijging
van den zilverprijs verre bij die van 1919/1920 ten achter
bleef, aanleiding gegeven tot een volledige ontwrichting
van het monetaire stelsel, omdat in dit geval de stijging
van het zilver die van de goederen overtrof, terwijl boven-
dien de betalingsbalans van China reeds door andere
oorzaken in een ongunstige positie was komen te geraken.
De gevolgen waren ditmaal dan ook bijzonder heftig:
een sterke prijsdaling en kapitaalvlucht op groote schaal
zettea in. De groote zilverexporten veroorzaakten een
zoodanige contractie in de circulatie en inkrimping van het credietverkeer, dat het zakenleven ernstig geschaad
weid. Om verdere zilverafvloeiing te remmen werd op
15 October 1934 tot de heffing van een uitvoerrecht over-
gegaan, waardoor evenwel de bloeiende smokkelliandel
niet belet kon worden. Speculatie en kapitaalvlucht hielden
aan on ten slotte zag de regeering zich gedwongen tot af-
schaffing van den zilveren standaard over te gaan (3
November 1935). De biljetten der drie overheidsbanken
werden tot wettig betaalmiddel verklaard, alle zilver werd
genationaliseerd (alleen de Japansche banken weigerden
haar voorraden in te leveren), cle zilveren munten werden
aan het verkeer onttrokken en de genoemde banken zouden
onbeperkt deviezen aan- en verkoopen tegen vastgestelde
koersen. Aanvankelijk was het mogelijk den Chineeschen
dollar op peil te houden, doordat de beschikking werd
verkregen over de tegenwaarde van naar de Vereenigde Staten verkocht zilver; na het uitbreken van het conflict
met Japan is de Chineesche valuta, ondanlcs de voortzetting
der genoemde verkoopn (in totaal werd sedert Juni 1936
565,9 millioen oz. rechtstreeks door de Vereenigde Staten overgenomen), vrijwel zonder onderbreking gedaald.
De in- en uitvoer van zilver van China leverde in veel mindere mate dan die van Britsch-Indië een invoersaldo op; slechts in 1928 en 1929, jaren van hoogconjunctuur,
werden, met respectievelijk 130,4 millioen oz. en 127,6
millioen oz., cijfers bereikt, welke het invoeroverscliot van
Britsch-Indië niet onbelangrijk overtroffen. Een uitvoer-
overschot kwam in de beschouwde periode van veertig
jaren (inclusief 1939 dus) even dikw’ijls voor als een in-
voeroverschot. Voor de hij de bespreking van Britsch-
Indië opgenomen tijdvakken waren de cijfers voor China:

Invoeroverschot van
zilver in China.

1900-1909

104,6 millioen oz.
1910-1919
133,1
1920-1929
786,8

1930-1938

534,2

In totaal beliëp het invoeroverschot in de periode 1900
tot en met 1938:

Britsch-lndië . . . . 2.260,4 millioen oz.
China

……….281,1

De ziloerpoUtiek der Vereen igde Staten.

De Vereenigde Staten zijn niet slechts de tweede zilver-
producent, doch zijn bovendien in sterke mate geïnteres-
seerd in de Mexicaansche mijnen. De betrokkenen hebben
ten aanzien van de zilverpolitiek hei1iaaldelijk maat-
regelen in het Congres weten door te zetten, die slechts
door hun winstbelang geïnspireerd waren. –
Zoo was de Pitman Act (23 April 1918) oorspronkelijk
slechts bedoeld om den Engelschen bondgenoot aan het
voor Britsch-Indië benoodigde zilver te helpen; op grond
van het Fall-amndement op deze wet moest echter een
bedrag, overeenkomende met dat van liet verkochte zilver,
weer worden aangeschaft, en wel bij de Amerikaansche
producenten en tegen een prijs, die den wereldmarktprijs

belangrijk overtrof.

72

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

J)e hankcrisis van 1933 en de daarmede gepaard gaande
ingrijpende maatregelen op monetair gebied waren voor
de zilverbelangen een welkome gelegenheid om zich te roeren. Van cle vele naar voren gebrachte plannen – die
iitusschen de noodige onzekerheid op de zilvermarkt hadden teweeggehraç’.lit – werd slechts het ontwerp,
strekkeride tot accepteering der betaling van een gedeelte
der Engelsche oorlogsschuld in zilver, tot wet verheven.
De zilverconventic, die op 22 Juli 1933 – als eenig tast-
baar resultaat van de economische wereldconferentie van
Londen – geteekerid werd, was een poging om door een
internationale regeling den zilverprijs op peil te houden;
zij kwam voornamelijk op Amerikaanscli initiatief tot stand.
in hoofdzaak behelst deze overeenkomst het volgende:
De regeeringen van cle producecrende landen:
Australië, Canada, Mexico, Peru en de Vereenigde Staten,
zullen geen zilver verkoopen, doch verplichten zich te
zamen per kalenderjaar 35 millioen oz., bij onderling over-
leg le verdeelen, van de productie der genoemde landen
aan te koopen.
De regeering van Hriisch-Itidi(5 zal tijdens den
duur dci conventie
2)
niet meet’ dan 140 inillioen
OZ.
op
de markt brengen (als regel niet meer dan 35 millioeri
oz. per jaar, met een maximum van 50 millioen oz. per jaar).
De regeering van Spanje zal tijdens den duur der
conventie niet meer dan 20 rnillioen oz. op de marlct bren-
gen (als regel niet meer dan 5 millioen oz. per jaar, met
een maximum van 7 millioen oz. per jaar).
De regeering van China zal geen zilver, afkomstig
van ontmunting,
0
1) de markt brengen.
Aan alle deelnemers dci conferen lie zal worden
voorgesteld den zilverinhoud hunner munten niet bene-
den 800/1000 fijn te verlagen.
Yeliswaar werd – wat ten aanzien van China niet eens kon worden bereikt – een maximum vastgesteld voor het dooi’ de Bi’itsch-Indisclie tegeering te verkoopen zilver-
cjuanturn, het bleef evenwel der genoemde regeering ge-
oorloofd ongeveer evenveel zilver op de markt te brengen
als voorheen. In het kader der totale productie, en met het
oog op de overige factoren, die het aanbod van zilver
beheerschen, waren de door de regeeringen der zilver-
produceerende landen aan te koopen hoeveelheden On-
voldoende. Toen op 1. Januari 1938 de termijn, waarvoor
de conventie afgesloten was, expireerde, werd zij niet
verlengd.

Intusschen was in de Vereenigde Staten
01)
19 Juni 1934
de Silver Purchase Act tot stand gekomen, die den Presi-
clent machtigde de in de Vereenigde Staten aanwezige
voorraden te naasten tegen een prijs van maximaal
$ 0,50 per oz., en om verder zooveel zilver aan te koopen
als noodig zou zijn om den monetairen metaalvoorraad
van de regeering voortaan voor 25 pCt. uit zilver en voor
75 pCt. uit goud te doen bestaan.
grond van de Silver Purchase Act werd van 19 Juni
1934 tot 15 Februari 1940 aan
buitenlandsch
zilver 1.915,4
millioeri oz. gekocht, waarvan 565,9 millioen oz. van China
(dit bedrag heeft uitsluitend betrekking op het rechtstm’eelcs
uit China betrokken zilver; van de 492,8 millioen oz., die
uit Londen werden aangevoerd, was ongetwijfeld het
grootste gedeelte eveneens uit China afkomstig), 256,3
millioen oz. van Mexico en 69,3 millioen oz. van Canada.
Ter uitvoering van genoemde wet werd bij Executive
Order van 9 Augustus 1934 tot nationalisatie van de
binnenlandsche
zilvervoorraden, ter hoogte van 112,3
millioen oz., overgegaan.

De nieuwe productie, ten slotte, werd – op grond van de
proclamatie van den Pm’esident van 21 December 1933
en van de wet van 6 Juli 1999, die de monetaire bevoegd-
heden van den President verlengde en uitbreidde -, naar
gelang zij ter beschilcking kwam, dooi’ de Treasury over-
genomen. De bedragen, waar het hier oni gaat, blijken

Tot ultimo 1937.

voor de periode van 1 Juli 1934 tot en met 30 Juni 1939
uit onderstaand overzicht:

Zilveratuikoopen door ile Amerikaaiische rJreaSILE).

Fiscaal

ankoop van Am en- Aankoop
01)
grond
v•m cle Silver Pur-
Open
markt
jaar
kaansche mijnen
chase Act
prijs Nev
York
1I0vcei-
1

Prijs
hoeveel-
1

Prijs
0Juli—
Iieid
1

(cents
hek!
1

(cents (cents
30 Juni)
(tuit,
os.)
1

per os.)
(miii.

os.)
1

per os.
per os.)

1934-i035

30,0

65,50

203,7

59,07

07,64a)

1035-1936

48,S

77,57

558,6

03,82

55,34a)

1936-1937

63,0

77,57

163,0

47,91

49,30

1937-1938

68,7

74,71

337,2

44,80

44,54

1938-1939

63,2

65,4I

352,7

43,38

43,00

a) liet kalenderjaat’ 1035 geeft cmi niet onbelangrijk hooger
cijfer, voor beide in (lit jaar vallende fiscale jaren werden tie lioogc
maandcijfers voor het kalenderjaar gecompenseerd door dc lage
cijfers van cle tweede helft van 1935 en iie eerste helft van 1030.

in totaal had dus de
rjj.eas1l!.y
op 15 Februari 1940 sedert
de invoering van de Silver Pui’chase Act ongeveer l)
2.345 mnillioemi oz. aangekocht. Tem beoordeeling van dit
cijfer diene, dat de wem’eldproductie van zilver in deze
periode op ongeveer 1.420 millioen oz. is te stellen. On-
danks deze groote aanlcoopen kon de als doel gestelde
samenstelling van den metaalvoorraad niet worden be-
reikt. AJs gevolg van de enorme goudtoestroomning naar de
Vereenigde Staten bleef het percentage van het gele metaal
steeds hooger dan men zich had voorgesteld;
01)
15 Fe-
bruari 1940 beliep het aandeel van het zilver in den totalen
monetaii’en rnetaalvoorraad slechts 17,4 pCt.

Bij vei’gelijking van de (in hovenstaand ovei’zicht mede
opgenomen) aankoopprijzen met den wereldmarktprijs
blijkt, dat de nationale productie zwaar is gesubsidieerd.
De aanicoopen op grond van cle Silver Purchase Act hadden
in den laatsten tijd ongeveer tegen den marktprijs plaats;
in het bijzonder in 1935-1936, het jaam’, waarin de aan-
Icoopen hun maximum bemeikten, lag het gemiddelde dci
door de
ri1.easUl.3,
betaalde prijzen echter aanmerkelijk
boven dcii wereldmarlctprijs (bij een aankoopprijs, die
gemiddeld op 63,82 per oz. uiticomt, beliep het gemiddelde
der noteeringen te New York 55,34 per oz., terwijl dat
vooi de Londensche noteem’ingen, dat met 54,56 pel’ oz.
corm’espondeerde, nog lager was).

i)e Townsend Bill, die op 20 Maart 1940 door liet Ban-
lcing and Currency Committee van den Senaat is aange-
nomen, stelt voor de buitenlandsche aankoopen volgens
de Silver Purchase Act te stalcen; dit ontwerp werd tot
dusver nog niet tol wet verheven.

Slot beschourr.’ing.

De eerste veertig jaren dezer eeuw zijn voor de geschie-
denis van het zilver uitermate bewogen geweest. De
productie heeft een vlucht genomen als nimmer te voren.
Ondanlcs de geleidelijke toeneming van het gebruik voör
industm’ieele doeleinden, de met den oorlog van 1914-
1918 verband houdende tijdelijk sterk gestimuleerde vraag
van het Verre Oosten en de, met de monetaire repercussies
van den genoemden oorlog samenhangende, reorganisatie
van door inflatie geteisterde geidstelsels, zijn de zilver-prijzen aanmerkelijk gedaald. Ook wanneer men – door
vergelijking met de goederenprijzen – de wijzigingen van
de geldeenheden, waarin de zilverprijzen zijn uitgedrukt,
elimineert, blijft een daling van de zilvem’waarde te con-
stateeren, die weliswaar in de laatste jaren eenigszins
geremd is ge’worden, maar toch, over de geheele periode
gezien, zeer belangrijk is.

De oorzaken van deze waardedaling zijn te zoeken in
het feit, dat zilver, als bijproduct bij de winning van non-
feri’ometalen, in een – steeds stijgende – hoeveelheid
wordt voortgebracht, die in het algemeen weinig afhanke-
lijk is van de vraag. Voorts hebben de vei’laging van het

De aankoopen in de tijdvalcicen, vallende buiten de
in de tabel verwericte jaren, zijn geschat.

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

73

gehalte der zilveren teekenmunten van een aantal landen
code licuideering van zilverreserves (die beide het gevolg
waren van de, in hoofdzaak nominale, door de waarde-
daling der geldeenheden veroorzaakte, zilverprijsstijging
van de jaren 1919-1920), een belangrijk quantum zilver

0
1
)
de markt gebracht, dat slechts tegen verlaagde prijzen
ondergebracht kon worden.
De stijging van de zilverprijzen, zoowel nominaal als
ten opzichte van de goederen, in de laatste jaren is hoofd-
zakelijk toe te schrijven aan de grootscheepsche valori-
satiepoging, die door de Vereenigde Staten werd onder-
nomen. lIet resultaat van deze poging is echter in ver-
houding tot de ten koste gelegde bedi-agen onvoldoende;
zij heeft voorts, verre van tot stabilisatie van de mone-
taire verhoudingen in het Verre Oosten mede te werken,
slechts bereikt, dat China genoodzaakt was den aldaar eeuwenlang gehandhaafden zilveren standaard prijs te geven. Elke valorisatiepoging voor zilver wordt teniet
gedaan door het enorme latenie aanbod, dat in (le hoards
van het Oosten aanwezig is. Voorts brengt zij noodzakelijk
het aanleggen van groote voorraden mede, clie een uiter-
mate precair bezit vormen; immers hun waarde kan alleen door voortzetting der valorisatietnaatregelen gehandhaafd
worden.
Di. F. ii. EEPELIUS.

DE RIJKSMIDDELEN OVER DECEMBER

1940.

Agcmcen bceld.

De schommelingen, welke cle totaal-cijfers van de op-
brengsten der Rijksmiddelen in den laatsten tijd te zien
geven, hangen in hoofdzaak samen met de sterk wisselende
ontvangsten uit cle Omzetbelasting. De niet-directe hef-
fingen brachten in de drie maanden van het laatste kwar-taal resp. f 62.835.000, f 44.954.700 en f 42.600.400
0
1
)

in deze opbrengsten zit aan omzetbelasting onderschei-
denlijk f 18.095.500, f 12.699.700 en f 9.842.700. Afgezien
van laatstgenoemde heffing is in de structuur van het
middelenoverzicht dan ook betrekkelijk weinig wijziging
gekomen. Tegenover de heffingen, die een inzinking heb-
ben ondergaan, staan andere, welke door de tijdsomstan-
digheden en de in verband daarmede genomen Regeerings-
maatregelen zijn gestimuleerd. In de afgeloopen maand
vertoonden de zoutaccijns, de gedistilleerdaccijns, de bier-
accijns en de tabaksaccijns, de belasting op gouden en
zilveren werken, de omzetbelasting, de couponbelasting,
de zegelrechten, de registratierechten en de successie-
rechten een hooger opbi-engstcijfer. De totale ontvangst
bedroeg f 3.338.000 meer dan die van de gelijknamige
maand van het vorige jaar; de maandraming wei-d met
f 5.058.800 overschreden.
De totale ontvangsten van de twaalf maanden van 1940.
bedragen f 462.244.300 tegen 1475.482.400 in het daar-
aan voorafgaande jaar en bij een jaarraming van
f 450.500.000. Acht middelen (w.o. vijf accijnzen) liepen
tezamen op met 1 56.697.600; de vooruitgang komt vooral
op rekening van den gedistilleerdaccijns, den tabaksaccijns
en de omzetbelasting. Daarentegen daalden de overige
negen middelen gezamenlijk met 1 69.935.700, waarvan
1 42.683.500 aan invoerrechten. Wat de raming betreft,
kan worden vastgesteld, dat negen middelen de raming
hebben overtroffen met een totaal-bedrag van 1 67.636.600.
De resteerende acht heffingen bleven 1 65.892.300 bij de
verwachting ten achter. Het zijn vooral de accijnzen, die
voor dit betrekkelijk gunstige eindresultaat hebben ge-
zorgd; daarnaast moet worden gewezen op de omzet-
belasting, die f 25.945.000 meet- opleverde dan waarop
blijkens de raming was gerekend.

Dic’idend- en tantièmebelasting.

Voor de derde maal geeft de staat voor de dividend- en
tantièmebelasting een negatieve ontvangst aan tengevolge

val) plaats gehad hebbende restituties. Door hel beëindi-
gen van deze heffing geeft de jaarstaat, in vergelijking
met 1939, een nadeelig saldo van 1 15.282.900 aan.

Ini’oe,-,-echten.

De invoeri-echten en het statistiekreclit waren ditmaal
lager dan in de voorafgaande maanden. In vergelijking met
December 1939 liepen de invoerrechten met f 6.881.000
terug, terwijl het statistiekrecht een vermindering van
f 134.600 aanwees. Nu ivaren deze middelen in de laatste
maanden van het vol-ige jaar aan den hoogen kant, doch
de inzinking is niettemin groot. Waar onze overzeesche
handel geheel stihligt, moet het intusschen tot tevreden-heid stemmen, dat de teruggang niet nog grooter is. Ge-iekend over twaalf maanden, wijzen de beide genoemde
middelen een daling aan van resp. f 42.683.500 en f 888.200.

.4
CCIj!1ZCII –

Gewezen werd reeds op den gunsligen invloed, die door
cle accijnzen
01)
den – middelenstaat woidt uitgeoefend.
1f venwel vertoonden de afzonderlijke middelen in de afge-
loopen maand een verschillend beeld. De zoutaccijns, de
gedistilleerdaccijns, de bieraccijns en de tabakaccijns
gaven een stijging in ontvangst te zien; daarentegen liepen
de geslachtaccijns, de wijnaccijns en de suikeraccijns in
opbi-engst terug. Dat de zoutaccijns hoog was, moet aan
wisselwerking met de vorige maanden worden toegeschre-
ven, toen de ontvangst vem- beneden het normale bleef.
De geslachtaccijns loopt in de laatste maanden regelmatig
in opbrengst terug, nu de vele afslachtingen van den vee-
stapel aan beteekenis beginnen te verliezen en het vleesch

gerantsoerieerd wordt.
De wij naccij ns stelde teleur, waartegenover echter
moet worden opgemerkt, dat de beide voorafgaande
maanden vrij gunstig waren. De gedistilleercfaccijns was
weer verrassend hoog, terwijl daarnaast op den bieraccijns
moet worden gewezen, die een sinds jaren niet gehaalde
maandontvangst van f 1.139.300 voor ‘s Rijks schatkist
opleverde. De suikeraccijns liep eenigszins in opbi-engst
terug, doch overschreed de gemiddelde maandraming niet
onaanzienlijk. De rantsoeneem-ing oefent een remmenden in-
vloed op het verbruik uit. Tenslotte de tabaksaccijns, die
wel niet de enorme opbrengstcijfers van de drie voorafgaan-
cle maanden bereikte, doch niettemin nog het respectabele
bedrag val) f 5.760.650 verschafte. De verhooging
accij ns, alsmede het vroeger aanzuiveren van cred iettermij-
nen voor het vet-krijgen van nieuw crediet, vormende voor-
naamste oorzaken voor de ruime bate, die dit middel den
laatsten tijd afwerpt. liet volgende staatje geeft een ver-
gelijking tusschen de jaaropbrengsten van 1939 ei) 1940
en de raming voor laatstgenoemd jaar:

Opbrengst

Raming

Opbrengst
1939

1940

1940
Zout ……f 1.710.800

f 1.800.000 f 2.481.600
Geslacht ..,, 7.929.700

7.200.000

10.987.600
Wijn ……..2.371.200

2.300.000

2.234.100

Gedistilleerd

,, 31.502.600 ,, 29.000.000

41.527.700
Bier

9.168.300 ,, 8.500.000

10.282.700
Suiker ……61.126.800 ,, 59.000.000 ,, 59.304.400
Tabak ….

39.507.700 ,, 36.000.000

55.954.250

Andere indirecte heffingen.

De belasting op gouden en zilveren werken floreert den
laatsten tijd bijzonder, dank zij de vraag naar edelmetaal-
voorwerpen. De stijging bedroeg ditmaal f 70.300 (over
12 maanden 1 194.100). De omzetbelasting leverde
1 9.842.700 op of f 4.027.200 meer dan in December 1939.
Gerekend over 12 maanden, bedraagt de vooruitgang
f 20.160.700. Deze kan slechts ten deele worden toege-
schreven aan de verhooging van het tarief. Ook de cu-
ponbelasting gaf ditmaal een surplus (van f 108.500),
door de in de regeling dezer heffing aangebrachte wijziging

74

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

en door plaats gehad hebbende navordering. Gerekend over
12 maanden, is het loopende jaar nog f722.400 in het
nadeel.
De conjunctuurheffingen maakten opnieuw een vrij
goed figuur. in mindere mate geldt dit van de zegelrechten.
Weliswaar brachten deze 179.900 meer op dan in Decem-
ber 1939, waarvan 1 72.800 is toe te schrijven aan een rui-
mer vloeien van de beursbelasting, doch de ontvangst van
December 1939 was zeer laag en ook de afgeloopen maand
was, in tegenstelling met de daaraan voorafgaande maan-
den, niet bijster gunstig. De opbrengst bleef dan ook
710.300 bij de raming ten achter. Daarentegen gaven de
registratierechten een record-opbrengst van f 3.222.500,
d.i. f2.346.800 meer dan de ontvangst van December
1939 en f 1.889.100 boven de raming. Blijkbaar hadden
veel overdrachten van vast goed plaats. De successierech-
ten verschaften de niet onbelangrijke ontvangst van
f 3.940.700 (vooruitgang f 911.100). Deze heffing vertoont
echter veel fluctuaties; de laatste maanden van het jaar
waren over het algemeen niet ongunstig; gerekend over
12 maanden, bedi-aagt de achterstand hij het vorige jaar
nog maar f 2.464.800. De loodsgelden gaven tenslotte
f 3.200 tegen f 25.100 in December 1939 (de vermindering beloopt over het geheele jaar f 564.400).

Directe belastingen.

1-Jet totaal-bedrag van alle directe belastingen staat
0
1
)

ultimo December ji. te boek voor 1183.526.300. Dit be-
teekent een vooruitgang van f 50.375.500 hij den stand
op 31 December 1939, toen het totaal van de zuivere
kohierbedragen der overeenkomstige belastingjaren (afge-
zien van de belasting van de doode hand) 1133.150.800
bedroeg. Op den staat komen evenwel twee middelén
voor, welke daarop het vorige jaar nog niet stonden, t.w.
de Wiristbelasting en de opcenten op de Gemeentefonds-
belasting, waarvoor kohierbedragen geboekt staan van
resp. 1 22.774.000 en f 28.803.300. Wat de resteerende middelen betreft, laat de grondbelasting een voordeelig
verschil van f 161.200 zien, hetgeen als een normaal accres
mag worden aangemerkt. De inkomstenbelasting heeft
den achterstand thans geheel ingehaald en vertoont zelfs
een kleine stijging (van f 172.000). liet bedrag van de
raming is hij deze heffing reeds met f 7.433.200 over-
schreden. De vermogensbelasting is 1496.500 bij het zuiver
kohierbedrag van het vorige jaar ten achter gebleven.
Hetzelfde geldt van de Verdedigingsbelasting 1, waarbij
de daling echter belangrijk grooter is (1 1.044.500). Per
slot van rekening valt 1940 niet tegen. De kohierbedragen
hebben echter voor een aanzienlijk deel betrekking op aanslagen, welke den toestand van v66r den oorlog tot
grondslag hebben. lIet is de vraag, of alle bedragen vol-
ledig invorderbaar zullen blijken te zijn.

AANTEEKENINGEN.

Overheidsmaatregelen op economisch gebied.

HANDEL EN NIJVERHEID.

Crisisiiivoerwet. Op 31 December jI. is de geldigheids-duur der Crisisinvoerwet geëindigd; tot verlenging is niet
meer overgegaan. Dientengevolge zijn de nog loopende
contingenteeringen en de daarmede verband houdende
invoerformaliteiten per 31 December ji. komen te ver-
vallen.
(E.V.
10/1/’41, pag. 46.)

Gonratoreii en Taiikgas. Bureau. Bij het Centraal In-
stituut voor Industrialisatie is ingesteld het Bureau Ge-
neratoren en’ Tankgas, door den Directeur waarvan ver-
gunningen worden verleeod voor de vervaardigingen het
gebruik van gasgeneratoren en tankgas-installaties, als-
mede onderdeelen daarvan. (E.V. 10/1/’41, pag. 42; Stct.
No. 252).

Grafische ondernemingen. Inschrijvingen. De inschrijving
van grafische ondernemingen bij de sectie Grafische In-
dustrie van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën,
welke tot dusverre vrijwillig geschiedde, is thans verplicht
gesteld. (E.V. 10/1/’41, pag. 40/41; 17/1/’41, pag. 78.)

Jute. Onder de Jutebesöhikking 1939 No. 2 vallen thans
ook vervangingsmiddelen voor jute. liet is tevens verboden
jute in voorraad of voorhanden te hebben zonder ver-gunning van het Rijkstextielbureau, Sectie Jute. (E.V.
17/1/’41, pag. 79; Stct. No. 7.)

Organisatie. Misleidende aandrang tot. In de afgeloopen
weken zijn eenige gevallen voorgekomen, w’aarin een ver-
eeniging of bond zich in een circulaire tot niet-aangesloten
bedrijfsgenooten richtte met de mededeeling, dat die
vereeniging of bond door den Secretaris-Generaal van het
Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart was
goedgekeurd als eenige organisatie voor den desbetreffen-
den bedrijfstak. Dientengevolge zou iedere bedrijfsgenoot,
die nog niet als lid was toegetreden, verplicht zijn zich
aan te sluiten. 1-let betreft hier een ergerlijke misleiding,
die op geen enkelen grond steunt. Tot nog toe is, op grond
van de bevoegdheid van den Secretaris-Generaal van
bovengenoemd Departement tot organisatiedwang, nog
geen enkele organisatië als uitsluitende vertegenwoordi-
ging van den betrokken bedrijfstak erkend. (E.V. 10/1/’41,
pag. 40).

Radiohandel. Zij, die van den verkoop of de verhuur
van radio-ontvangtoestellen al clan niet een beroep ma-

lcen, alsmede de radiodistribuaniten, zijn verplicht binnen
24 uur, nadat een ontvangtoest.el is afgeleverd of voor
langer dan 14 dagen is verhuurd, dan wel een aansluiting
op de radiodistrihutie is aangebracht, op daartoe bij de

postkantoren verlcrijgbare formulieren aangifte te doen
van naam en adres van den kooper of huurder, resp.
van den aangeslotene bij de radiodistributie. (E.V.
10/1/’41,
pag. 42; Stct. No. 252; V.13. No. 42.)

Verefleningscertifienteti. Bij indiening van de aanvraag
van een zgn. vèreffeningscertiNcaat, benoodigd voor den
uitvoer naar alle landen, waarmede een tweezijdige be-
talingsregeling is getroffen, kan worden volstaan met bij-
voeging van een onderteekende copie-factuur als eenig
bewijsstuk. (E.V. 10/1!’41, pag. 46.)

Wederopbouw. Algemeen gemachtigde voor den. De
algemeen gemachtigde voor den wederopbouw wordt, naast zijn tot dusverre bestaande bevoegdheden op het gebied van den wederopbouw, belast met de algeheele
leiding van de geheele bouwnijverheid. Deze Algemeen
Gemachtigde voor de Bouwnijverheid kan alle maatregelen treffen, welke hij voor de regeling van de geheele bouwnij-
vei’heid noodig acht; deze maatregelen kunnen om. in-
houden: voorschriften met betrekking tot de vervaardi-
ging en verwerking van en den handel in bouwmaterialen,
welke voorschriften ook vooi- alle Nederlandsche Over-
heidsorganen kunnen gelden; aanwijzingen aan alle natuur-
lijice en rechtpersonen, alsmede alle Nederlandsche Over-
heidsorganen, in hoeverre water-, spoorweg-, wegen-,
burgerlijke- en utiliteitsbouwwerken moeten worden uit.:
gevoerd. Op Duitsche opdrachten is het bovenstaande
niet van toepassing. (Jil.V. 10/1/’41, pag. 41; V.B. No. 7).

Wild. De uitvoer van levend en geslacht wild is met
ingang van 14 Januari slechts toegestaan aal) de Neder-
landsche Centrale voor Eieren en Pluimvee, als mono-
poliehoudster van den uitvoer van crisisproducten. (E.V.
17/1/’41, pag. 82; Stct. No. 8.)

Zakken, 1

let is verboden, zonder vergunning van het
Rijlcstextielbureau, meer dan 5000 jute-zakken in voor-
raad te hebben. Onder jute vallen hierbij, in overeen-
stemming met de wijziging van de Jutebeschikking
1939 No. 2, ook de vervangingsmiddelen voor jute.
(E.V. 17/1/’41, pag. 78.)

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

75

LkNDBOUWÏ EN VOEDSELVOORZIENI1Ç.

Boomkweekerijproducten. Vaststeïling van minimum-
prijzen voor den aankoop van boomkweekerijproducten door de Nederlandsche Sierteeltcentrale. (E .V. 10/i/’41, pag. 43; Stct. No. 4.)

Dorschregeling. T ngevolge gelijkluidende bestuursbe-

sluiten van de diverse Landbouw-Crisis-Organisaties in-
zake het dorschen, moet de teler voor elké dorsching
en voor elk product in het bezit zijn van een dorschver-
gunning, aan te vragen bij den Plaatselijken Bureauhouder
in zijn district. (E.V. 10/1/’41, pag. 43/44; Stct. No. 4.)

Motôrbrandstoi voor tractoren. Nadere regeling voor het
aanvragen van moorbrandstof door houders van tractoren
in het landbouwbedrijf, die deze werktuigen meenen te moeten gebruiken voor het ploegen van den akker voor
de voorjaarsgewassen. (E.V. 10/1/’41, pag. 43.)

Voctiselvoorzieningsbesluit. Afkondiging van een
11
ieuw
Voedsel voorzieningsbesluit ter vervanging en coördinatie
van de
01)
dit gebied bestaande maatregelen. 1-lierbij
is o.a. bepaald, dat ieder, die een handeling verricht,
welke van belang is voor de voedselvoorziening, daarbij
die zorg moet aanwenden, welke, met inachtneming van
de ten aanzien van de voedselvoorziening bestaande om-
standigheden, redelijkerwijze van hem verlangd kan vor-
den. Voorts moet hij ook van alles, wat zijn bedrijf betreft,
op behoorlijke en duidelijke wijze aanteekening houden.
Het is verboden, kennelijk voor menschelijke consumptie
bestemde of geschikte producten in beroep ‘of bedrijf voor
andere doeleinden aan te wenden. (E.V. 17/1/’41, pag.
79; V.B. No. 2.)

Spijsvettcn, spijsolien en vetzuren. Met ingang an ‘9
Januari is verboden spijsvetten, spijsoliën of vetzuren
voorhanden of in voorraad te hebben, te bereiden, te
verwerken, te bewerken, te verhandelen, te vervoeren,
af te leveren of te ontvangen. Dit verbod geldt niet voor
hen, die de voorschriften nakomen, door de Nederland-
sche Zui velcen trale omtrent deze handelingen uitgevaar-
digd. (E.V. 17/1/’41, pag. 79/80; Stet. No. 6.)

RANTSOETNEERING Ei DIST1UBUTff.

Kaas. Van de geblokkeerde kaasvoorraden is thans een
grooter deel (nl. 80 pCt. met ingang van 6 Januari 1941,
tegen 60 pCt. daarvoor) voor verhandelen en afleveren
vrijgegeven.
Toorschottoewijzingen worden thans niet meer ver-
leend. (E.V. 17/1/’41, pag. 80.)

Vleesch en worst. Op ,,Wehrmachtsbezugscheine”
mogen, voorzoover betreft vleesch, uitsluitend versch
vleesch en versche worstsoorten, worden afgegeven.
(E.V.
17/1/’41, pag. 80.)

Zee!).
liet tijdelijk verbod- tot aflevering van toilet-
zeep van oude samenstelling, dat gegeven was in verband

met onregelmatigheden hij de voorraadopgave door som-
mige fabrikanten gepleegd, is thans, in verband met de
beëindiging van het onderzoek dienaangaande, met ingang
van 1 Januari 1941 opgeheven. (.V. 17/1/’41, pag. 80.)

VERKEER.

Luchtpostverkeer. Aan de bestaande twee buiten-
Europeesche luchtpostverbindingen nl. Lissabon—New-
York en Rome—Rio de Jaineiro is met ingang van 13
Januari eenige uitbreiding gegeven, en wel naar de vol-
gende bestemmingen: Angola, Mozambique en Portu-
geesch Guinea, de Canarische eilanden, Italiaansch Oost-
Afrika en Libye, Marokko (Spaansche zône) en tenslotte
naar Iran en het Aziatisch gedeelte der Sovjet-republieken.
Luchtpostcorrespondentie hiervoor bestemd word t dage-
lijks door Nederland aan Duitschland uitgewisseld; omtrent
den overkomstduur naar de verschillende bestemmingen,

kan echter niets worden me4egedeeld. (E.V. 17/1/41
pag. 82.)

GELD-, OREDIET- EN BANK WE ZEN EN BELASI
1
1NGEN.

Betaliiigsverkeer met het buitenland. Nadere regelingen
inzake betaling van den invoer uit
Hongarije.
(E.V. 17/1/’41,
pag. 81/82; Stct. .No. 5.)

Omzetbelasting. Besluit betreffende de omzetbelasting,
dat met ingang van 1 Januari 1941 in werking treedt
en in de plaats komt van de Omzetbelastingw’et 1933,
w’elke op dit tijdstip vervalt.
De nieuwe omzetbelasting wordt geheven terzake van het leveren van roerende goedéren en het verrichten van
diensten door ondernemers binnen het kader van hun
onderneming. De omschrijving van het begrip ,,leveren”
is zeer ruim gesteld. Als ondernemer in den zin van het
besluit worden niet aangemerkt zij, die als agenten w’erk-
zaamheden verrichten ten behoeve van anderen. De be-
lasting wordt berekend over den verkoopsprijs of de aan-
nemingssom bij levering van goederen en over de vergoe-
ding bij het verrichten van diensten. FIet tarief bedraagt in het algemeen 2jk pCt. Dit tarief
is verschuldigd voor elke levering, dus zoowel die door den
fabrikant aan den handelaar als die door den eenen hande-
laar aan den anderen en/of door den handelaar aan den ver-
of gebruiker. Echter zijn er uitzonderingen gesteld, welke
om’. beoogen te voorkomen, dat ten gevolge van de hef
fing van de belasting op willekeurige w’ijze een tendens
tot uitschakeling vap bepaalde groepen handelaren zou
optreden. Zoo bedraagt de belasting op leveringen door
groothandelaren als zoodanig slechts j pCt., terwijl.ander-
zijds het tarief voor directe levering van fabrikanten aan
anderen dan handelaren is gesteld op 5 pCt. Te naanzien van
brood en eenige andere voedingsmiddelen gelden lagere percentages dan de bovengenoemde. 1-let speciale tarief
voor luxe-goederen, voorkomend in de vroegere omzet-
belastingwet is vervallen. –
..e omzetbelasting is verschuldigd door den ondernemer,
die de levering of den dienst heeft verricht. In tegenstel-
ling tot hetgeen tot dusver gold, is het voortaan den ondernernei’s verboden deze omzetbelasting geheel
of gedeeltelijk afzonderlijk aan hun afnemers in
rekening te brengen, met uitzondering van die gevallen,
waarin de verkoopsprijs of de vergoeding aan de hand
van wettelijke tarieven wordt vastgesteld.
Voor ingevoerde goederen wordt het tot dusver geldende
bijzondere invoerrecht” vervangen door een ,,invoer-
belasting”, waarvan het tarief in het algemeen eveneens
2 pCt. bedraagt, terw’ijl het zgn. ,,compenseerende in-
voerrecht” is vervallen.
Nadere bepalingen inzake inning (o.m. afschaffing der
omzetbelastingzegels), teruggaaf (om. in geval van uit-voer) en vrijstelling. Wat het laatste punt )etreft ligt het
om, in de bedoeling, de grondstoffen van deze belasting
vrij te stellen. 1-landelingen, welke verband houden met
het crediet- en betalingsverkeer, het verzekeringswezen
en het vervoerswezen te water zijn eveneens over het
algemeen vrijgesteld van de heffing. Voorts zijn o.a.
vrijgesteld levering van water, schepen, gas en electriciteit
(anders dan door den fabrikant van die goederen), levering van goederen, bestemd om rechtstreeks naar het buitenland
te wordenuit gevoerd, het verrichten van diensten in het
post-, telefoon- en telegraafverkeer, herstelling van sche-
pen, de verhuur en de verpachting van onroerende zaken
(dit laatste met uitzondering van de verhuur van machines
en hedrijfsinstallaties en de verhuur van gemeubileerde
hotel- en pensionkamers voor kort verblijf).

Nadere voorschriften voor de doorberekening.van deze
nieuwe invoer- en omzetbelasting. In het algemeen mag
de nieuw’e omzetbelasting worden doorberekend, behalve
die op aardappelen, brood, melk en peulvruchten. (EN.
3/1/’41, pag. 14/15/16; 10/1/’41, pag. 44; 17/1/’41, pag. 81;
V.B. No. 42; Leidraad omzetbelasting 1940.)

70

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

Waardevermeerderingsbelasti tig. Vrijstelling van. Trij – stelling is verleend van de waardevermeerderingsbelasting,
verschuldigd op den eersten en den tweeden overgang
van grond- met opstallen (resp. van het recht van erfpacht
van grond met opstallen), welke plaats hebben nadat
op den grond opstallen zijn gesticht, mits die stichting
is aangevangen na 9 Mei 1940. Voorzoover den grond resp. het recht van erfpacht op den grond betreft, blijft
echter de vrijstelling beperkt tot den ondergrond der
opstallen en tot den grond, welke als onmiddellijk bij
de opstallen behoorende kan worden beschouwd.
– Volledigheidshalve vermelden wij nog, (zie E.-S. B.
1511 /’41, pag. 57), dat deze waarde vermeerderingsbelasting
alleen van onroerend goed (in Nederland gelegen) geheven
wordt. (E.V. 10/1/’41, pag. 45)

BOEKBESPREKINGEN,

Een 1Jederlandsch corporatief bestel.
Grond-
slagen en Organisatievorm, door Th. R. Neute-
lings. (Amsterdam 1940; A. J. G. Strengholt’s
Uitgeversmij. N.V. Prijs f 0.40. 30 blz.).

Deze brochure werd door den heer Neutelings geschre-

ven
01)
verzoek van de Raad van Bestuur van het Ge-
nootschap ,,De Vuurslag” en door den voorzitter van dit
Genootschap, Jhr. R. Groeninx van Zoelen, van een in-
leiding voorzien.
In zijn voorwoord wijst de schrijver er •terecht op dat,
ofschoon 1et woord ,,corporatief” veel gebruikt wordt,
er toch veelal een weinig heldere voorstelling aan verbon-
den wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de uit-
eenlopende vormen van ,,corporatief bestel”, die door
verschillende richtingen naar voren zijn gebracht. Som-
tijds is bovendien met geheel andere woorden gesproken
over hetzelfde onderwerp, zodat enerzijds met één woord
zeer uiteenlopende zaken worden bedoeld en aan de
andere kant één zaak met zeer uiteenlopende woorden
wordt aangeduid. In de grond wordt met corporatief
bestel iets bedoeld, dat door anderen vaak is betiteld met
,,hedrijfsorganisatie”, en met corporaties iets, dat als ,,be-drijfsschappen” bekend was.
De wenselijkheid van bedrijfsorganisatie is reeds jaren-
lang bepleit op grond van kleinere en grotere gebreken van het stelsel der Vrije concurrentie en van het uit dit
stelsel voortgekomen trustverschijnsel. Er werd behoefte
gevoeld aan organen, die op gebieden, waar dat maat-
schappelijk gewenst werd geacht, regelend kunnen op-
treden, en die boven de partijen in de concurrentie- en de sociale strijd staan. Daarover zijn al dikke rapporten ver-
schenen en een begin van uitvoering is reeds aanwezig. Zoals de schrijver releveert, voorziet onze Grondwet in
de mogelijkheid om publiekrechtel ijke bevoegdheid te
verlenen aan andere dan de tot dusverre bestaande pu-
bliekrechtelijke organen, terwijl enige wetten (die op het
verbindend en onverbi ndend verklaren van ondernemers-
overeenkomsten, de bed rijfsi’adenwet e .a.) reeds een vette-
lijk raam voor een verdere bedrijfsorganisatie bieden.
Om die reden ziet de schrijver er terecht ook geen be-
zwaar in om in de huidige omstandighéden op deze weg
voort te gaan.
Doel van de brochure is vooral, als wij het goed zien, het naar voren brengen van enige algemene beginselen,
die, naar ‘s schrijvers mening, een specifiek Nederlandse
corporatieve ordening dienen te kenmerken. hij sluit

daarbij aan
01)
het eigen verleden van ons land en het
Nederlandse volkskarakter. In verband daarmee kent hij
bijzonder belang toe aan het beginsel van ,,souvereini-
teit in eigen kring” en aan het devies: ,,eenheid in het
noodzakelijke, vrijheid in het twijfelachtige, liefdevolle
verdraagzaamheid alom”. hij wijst er op, dat veelal revo-
lutionnaire bewegingen in het buitenland hier te lande
een versnelde evolutie tot gevolg hebben gehad. Betreft
dit de zeer algemene beginselen, waaruit de hedrijfs-

organisatie ‘moet worden verwezenlijkt, ten aanzien van
de economische beginselen concretiseert de heer Neute-
lings als volgt: vastgehouden worde aan het particulier
initiatief, aan de vrijheid van beroepskeuze, aan een zekere
instandhouding van de concurrentie. En op de vraag
,,prijsmechanisme of plan?” antwoordt de auteur ,,prijs-
mechanisme èn planl” Wij menen, dat de schrijver hier
kan rekenen op instemming van de grote meerderheid
van voorstanders van bedrijfsorganisatie, en wellicht ook
van velen, die tot nu toe tegenover zodanige organisatie –
afwijzend of huiverig stonden. Een nadere uitwerking

van de verschillende maximen zou overigens wel nodig
zijn, voordat daarop practische arbeid kan worden ge-
baseerd. Vele dezer kwesties zijn reed uitvoerig in de
literatuur besproken. Als voorbeeld zij genoemd de be-
grenzing van het gebied, dat aan het particulier initiatief
moet worden gelaten. Dit punt hangt o.a. ten nauwste
samen met de vraag, welke functies van de ondernemer
voor de maatschappij kans op overproductie, crisis, e.d.
meebrengen en daarom aan een zeker toezicht moeten
zijn onderworpen, en welke functies beter, ook voor de
maatschappij, in vrijheid kunnen worden uitgeoefend.
I)at de schrijver op deze vragen niet verder ingaat,
zal aan de geringe omvang van de brochure moeten
worden toegeschreven. In dit verband is het te betreuren,
dat in het voorbijgaan aandacht wordt gegeven aan twee
grote vraagstukken, die eigenlijk voldoende buiten het
hier behandelde probleem staan om ook buiten deze bro-
chure te kunnen blijven. De schrijver verklaart zich nl.
voorstander van een ,,nationalisatie van het krediet”
en van een streven om iedere arbeider een ,,eigen huis On hof” te verschaffen. Door de geringe ruimte, die de schrij-
ver aan deze kwesties slechts kan toemeten, kan in veel
opzichten misverstand worden gewekt, met name ten aanzien van wat er zo al nodig is om ,,iedere arbeider
eigen huis en hof” te verschaffen. Ook de betekenissen,
waarin de leuze ,,nationalisatie van het krediet” kan wor-
den gebezigd, zijn te vele om niet een nadere uitleg nodig
te maken. Deze beide kwesties hadden dan ook beter
buiten beschouwing kunnen blijven.
Komende tot de organisatievorm van de corporaties,
spreekt de heer Neutelings zich uit voor wat hij noemt
een federatief-corporatieve ordening. Daaronder verstaat
hij ,,dat alle aanverwante beroeps- of bedrijfsorganisaties
zich allereerst aaneensluiten tot federaties, waarbij af-
gevaardigden van de beroeps- en bedrijfsorganen het be-
stuur der federaties vormen….Uit de federatie-besturen
worden de afgevaardigden gekozen voor de corporaties.”
Als voordeel van deze regeling ziet de schrijver vooral, dat de bestaande organisaties van werkgevers en werk-
nemers – zo althans menen wij zijn woorden beroeps- en bedrijfsorganisaties te mogen vertalen – hun eigen leven
kunnen blijven leiden, terwijl zij toch, waar een hoger
belang dat eist, zich zullen moeten schikken.

Ook
01)
dit laatste punt is cle brochure zeer summier.
De nauwkeurige samenstelling en taakomschrijving der
corporatiebesturen vindt men er niet in. Omtrent de wijze,
waarop het algemeen belang moet worden behartigd in
geval van conflicten, vindt men slechts de algemene
beginselen, doch niet de uitgewerkte gang van zaken

.
rr
egenovel
deze nadelen, die wellicht ook hier aan
ruimtegebrek moeten worden toegeschreven, staat als
voordeel, dat het geschriftje in bevattehijke termen is ge-schreven, en daardoor vooi’ hen, die kennis willen nemen
van de algemene beginselen, die de schrijver voorstaat,
een gemaickelijice wegwijzer is.
J. T.

T

22 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

77

MAANDCIJFERS.

OVERZICHT VAN DEN STAND VAN DE IUJKSMIDDELEN.
Uit. Dec. 1940 (in Guldens).

AFDEELING Ia
Kohieren
________
voor den dienst
________
1940 ‘)
________
r.
Dir. belastingen

E


Bedragen,
welke zijn

d
Benaming der
Totaal
terugge-
geven of
Zuiver
1
.

middelen
bedrag
anders dsn
bedrag
wegens
betaling
.
op de koh.
o
afgescbr.

Grondbelast. a)
10.908.218
43.166
10.865.072
10.703.866
Inkomst.bel. b)
96.433.211 3.592.781
92.840.430
92.662.398
Vermogensbel. c)
18.961.182
155.061
18.806.121
19.302.667
Verdedig.bel. T
9.586.187
148.851
9.437.336 10.481.852
Opc.

fondsbel.

Wet
van 2 Dec. ’39
(St.bl. no. 407)

)
29.132.824
329.536 28.803.289

Winstbeiasting
22.775.691
1.670
22.774.021

Totaal
1187.797.313
4.271 .045
183.526.269
133.1 50.783
a)
11
4
hoofdsom + 20 opcenten op de Itoofdsom der gebouwde
eigendommen. i» Hoofdsom + 70-88 opcenten. c) Hoofd-
som + 75 opcenten.
1)
Voor de belastingen naar inkomen en vermogen bestaan de
vermelde bedragen uit
‘f
gedeelte van het belastingjaar 1940/1941
en
1/,
gedeelte van het belastingjaar 1939/1940.
1)
Voor de be-lastingen naar inkomen en vermogen bestaan de vernielde be-
dragen uit ‘/ gedeelte vait het belastlngjaar 1939/1960 en ‘/
gedeelte van het belastingjaar 1938/1939. ) Voor de Gemeente-
fondsbelasting bestaan de bedragen uit 15 opcenten over het
belastingjaar 193911940 en
‘1,
gedeelte van 50 opcenten over
het belastlngjaar 1940/1941.

AFDEELING Ib
Overige middelen
Dce
Sedert
.
1 Jan
1940

Overeeii-
komstige
periode
1939
Benaming der middelen
Divid,- en tantitmebel,

. .

967.409
11.095.483
26.378.336
Rechten op den invoer
.
5.193.303
‘) 80.071.711
122.755.171
Statistiekrecht
96.240
1.650.817
2.539.018
Accijns op zout
166.917
2.481.597
1.710.816
Accijns op geslacht
787.728 10.987.605 7.929.724
Accijns op wijn
391.899
2.234.113
2.371.204
Accijns op gedistill
5.226.364
41.527.666
31.502.614
1.139.274 10.282.669
9.1 68.257
Accijns op suiker
6.373.127 59.304.357
61.126.842
Accijns op tabak
5.760.651
55.954.251
39.507.684
Bel, op gouden en zilverw.

132.078 830.727
636.598 108.945.014
88.784.281
Omzetbelasting

………9.842.667
Couponbelasting
334.897
3.960.070 4.682.489
Recht, en boeten v. zegel ‘)

956.410
1
)12.647.630
18.017.665

Accijns op bier

……….

Recht, en boet, v. registr.

3.222.481
18.422.697
13.494.674
Recht, en boet. v. succes-
sie, v, overgang bij over-
lijden en v. schenking
3.960.666
41.753.861
44.218.624
Opbrengst d. loodsgelden
3.156 94.013
658.426

Totalen …….
42.600.447
462.244.281
475.482.423
1)
Hieronder begrepen de sedert 11 Februari 1940 ten bate van
het Leenlngfonds 1940 geheven meerdere invoerrechten (Wet van 26 April 1940, Stbl. no. 404). ‘) Hieronder begrepen wegens zegel,
recht van nota’s van makelaars en commissionnairs In effecten-
enz. 1188.856 (Beursbel.) ‘) Idem
1
2.284.080.
AFDEELING II. DIENSTJAAR 1939.

Benaming der middelen
Bedravan de
raming

Zuivere op-
brengst over liet
1tIidl9vn
1

met de maand
Dec. 1940 Grondbelasting. (3 hoofdsom
+
20 opcenten
op de hoofdsom, der ge-
bouwde eigendommen)
.
10.703.000 10.663.813
Inkomstenbelasting
82.500.000 93.239.060
Vermogensbelasting
21.000.000 21.312.690
Verdedigingsbel. 1………
10.500.000
10.809.886
Belasting v. d. doode hand
2.000.000 2.209.688
Divid.- en tantièmebel
27.000.000 26.005.504
Rechten op den Invoer

. . .
96.000.000 122.755.156
Statistiekrecht
2.500.000
2.539.121
Accijns op zout
2.000.000 1.710.816
Accijns op geslacht
7.500.000
7.929.724
2.250.000
2.371.202
Accijns op gedistilleerd

.
28.050.000
31,502.614
Accijns op

bier

………..8.000.000
9.168.257
Accijns op suiker
5
.6.100.000
61.126.759
Accijns op tabak
36.000.000 39.507.686
Bel, op gouden en zilverw.

575.000
636.598 82.000.000
88.784.357
5.500.000
4.682.501

Accijns op wijn …………

Omzetbelasting

…………

Rechten en boeten v. zegel
23.000.000
18.017.666
Rechten en boeten v. registr.

16.500.000
13.494.674
Rechten en boeten v. succes-

Couponhelasting …………

sie, v. overgang hij over-
lijden en v, schenking.
. .
68.000.000
44.218.626
Opbrengst der loodsgelden.
750.000 658.426

Totalen
568.428.000
613.344.820

OVERZICHT VAN DE INKOMSTEN TEN BATE VAN HET
WERKLOOSHEIDSSUBSIDIEFOND5.

Zuiver bedrag Dienst 1940

Bedrag van kohieren tot en
raming

met de maand
Dec. 1940

Grond belasting

(veertig

ten

hon-
derd

van de lioofdsom wegens
gebouwde eigendommen en vijf
en twintig ten honderd van de
hoofdsom

wegens

ongebouwde
9.822.074
Personeele

belasting

(tachtig

ten
honderd van de hoofdsom naar

.

9.000.000

eigendommen)

……………..9.745.000

den eersten, tweeden en derden
grondslag)

………………..
19.467.192
Gemeenteîondsbelasting

(vijf

en
twintig opcenten

op

de hoofd-
16.000.000
16.801.135
Vermogensbelasting (twee en twin-

..

tig opcenten op de hoofdsom)

.
2.500.000
2.1 77.578

som)

……………………

Inkomstenbelasting

(tien opcenten
5.150.000 5.295.228
op de hoofdsom)

………….

Totalen

………
52.395.000
53.563.207

INKOMSTEN TEN BATE VAN HET VERKEERSFONDS.

Dec. 1940
1940 1939

Motorrijtuigen-
belasting
668.480
13.738.128
23.815.619
Rijwielbelasting

. .
,

18.555
9.034.010
8.408.903

Totalen

. . . .
687.035
22.772.138
32.224.522

INKOMSTEN TEN BATE VAN lIET GEMEENTEFONDS

Dienst

1939/1940
Zuiver bedrag der ko-
Zuiver bedrag der
hieren voor den dienst
kohieren tot en met
1938/’39 tot enm, de-
de maand Dec. 1940
zelfde maand v. 1939

Gemeente,f.belast..
.
1
68.907.139
65.685.981
1
Opc.verm. t. get. v.50
5.961.562
3.986.519

OVERZICHT VAN DE INKOMSTEN TEN BATE VAN
HET LEENINGFONDS 1940.

Benaming der

1
Opbrengst over de
Opbrengst over de
maanden Mei t/m.
middelen,
maand Dec. 1940
Dec.

1940.

10

opeenten op den
suikeraccijns
571.749
2.778.432
15

opcenten

op

de
rechten van succes-
sie, van overgang
en van schenking
119.688
283.911

De ten hate van dit fonds sedert 11 Februari 1940 geheven
meerdere Invoerrechten zijn als ,,Rechten op den invoer” verant-
woord onder de rubriek Th Overige Middelen.

STATISTIEKEN.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCII II CLEARLNOINSTITUVT.

(met data van vaststelling)
Rijksniarken 75.36 4 Aug. ’40 Dinar (Joego-Slavie)
l3elga’s . . . . 30.14 7 Aug. ’40 (oude schuld) 3.43 16 Aug.
Zw. Francs 43.56 11 Oct. ’40 Dinar
Lires ……9.87 3 Sept. ’40 (nwe. schuld) 6.23 16 Aug.
Deensche Kr.36.40 22 April ’40 Turksehe
Noorsche Kr.42.82 21
DCC.
’40 Ponden

1.45329 Dec. ZweedscheKr.4 4.85 13 Aug. ’40 Lewa (Bulgarije)2.30 25 Nov.
Tsjech. Kr.

Pengoe (Tltongarije)
(oude schuld) 6.42 16 Aug. ’40 (oude schuld) 36.52 20 Dec.
Tsjech. Kr.

Pengoe
(nwe.
schuld)
7.54 16 Aug. ’40 (nwe. schuld) 4 5.89 20 Dec.

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCIIE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

IN.-York
1
Berlijn IBrussel
I
Zürich
IStockh.j
helsinki
14 Jan. 1941
1.88’/,
75.353
30.14
43.67
44.853
3.814
15

1941
1.881/,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.813
16

1941
1.88
3
/,
75.354
30.14
43.67
44.853 3.814
17

,,

1941
1.88
4
!,
75.353
30.14
43.67
44.853
3.813
18

,,

1941
1.88
2
/, 75.353
30.14
43.67
44.853
3.813
20

1941
1.88
2
/,
75.353
30.14
43.67 44.853
3.813
Laagste d.w.
1.88
1
/,.
75.28
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88
1
/,.
75.43
30.17
43.71
44.90 3.82
Muntparlteit
1.469
59.263
24.906 48.003
66.671
6.266
’40

’40

.
39
’40

’40

’40

78

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Januari 1941

KOERSEN TE
NEW-YORK.
(Cable).
Data
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
($ per £)
(S per 100 /r.)($
p. 100 Mb.) (5 p.
/
100)
14
Jan. 1941
4.03
1
/
2.22
40.05


15

,,

1941
4.03
1
/
2.22
40.05


16

,,

1941 4.0
1
/, 2.22
40.05


17

,,

1941
4.03
1
/
2.22
40.05


18

1941
4.03’1
2.22
40.05


20

,,

1941
4.03’/
2.22
40.05


22 Jan. 1940
3.96’/
2.24
6
1
40.20

53.15
Muntpariteit
4.86
3.90
5
/,
23.81
1
1

40
1
/
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
landen
Not.
eenh
ILaagste
13/18 Jan. ’41
I
Hoogs
tel
18
Ja,..
1941
1

6/11
Jan.
’41
I
Laagst
e
jHoogsie
11Jan.
1941

Officieel
New York
$
P.
£
4.021
4.03k
4.03
4.02e
4.038
4.03
Parijs
Fr.p.
£



– –

Stockholm
Kr-p.9
16.85
16.95 16.90
16.85
16.95 16.90
Montreal
$
P.
£
4.43
4.47
4.45
4.43 4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.p2
16.90
17.13
17.01 j
16.90
17.13
17.01
Niet
.Offieieel:
Alexandril
P. p.
£
97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
1
97.50
Athene
Dr-p.i
515 515 515
515
515
515
Bangkok
Sh. p.ticsl
Bombay
d. p. r.
18.-
18.-
18.-
18.- 18.-
18.-
l3udapest
P. P.
£

– –
– –

hongkong
d. p.
$
15.-
15.-
15.-
15.- 15.-
iS.-
Istanbul
TIp.
£
– –
– –
– –
Kobe
d.

p. yen
14.25
14.25
14.25
14.Z5
14.25 14.25
Lissabon
[scu.p
£
99.80
100.20
100.-
99.80 100.20
lOO.-
Madrid
Pt.p.Y
40.50 40.50
40.50
40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p.

Rio (le Janeiro

Shanghai
d. p.
$
3.51
3.51 3.51

3.50
3.51
3.50
Singapore
d. p.
$
28.18
28.18
28.18
28.18
28.18
28.18
ZILVERPICIJS

.
OOUDP[t1JS
Londen’)
N. York
)

A’dam
)
Londen’)
14 Jan.

1941.. –
34
3
/

14

Jan.

1941..

2125
168/-
15

,,

1941..


34
4
/

15

,,

1941..

2125
168/-
16

,,

1941..


34’/

16

,,

1941..

2125
168/-
17

,,

1941..


34
3
/.

17

,,

1941..

2125
168/-
18

,,

1941..


18

,,

1941..

2125
168/-
20

,,

1941..


34-/
4

20

,,

1941..

2125
168/-
22 Jan.

1940..

22
34
1
/

22 Jan.

1940:.

2070
168/-
23

Aug.

1939..

181/
371/t

23

Aug.

1939. .

2110 148/6
1
1.

‘) In pence p. oz. stand.
‘)
Foreign silver In $c. p. oz. line.
‘)
In guldens per Kg. 1000/1000.
1
1 In sh. p. oz, line,
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen
1
7

Jan. 1941

15

Jan.
1941
Saldo van

‘sRijks

chatklst
hij de Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
t

1.862.080,63
t

414.990,36
Gemeenten

……………
Voorschotten op uit. Nov. resp.
Dec. a/d. gemeenten verstr.
op aan haar uit te keeren
Iioofdsom

der

pers.

bel.,
aand. In de hoofdsom

der
grondhel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
.


,,
.
120.399.598,04

Voorschotten aan Ned.-Indië’)
,,

121.058.117,33
gensbelasting

……………..

Idem aan Suriname
‘) ……
9.841.714,78
,,

9.842.029,78
Ide

aan
Curaçao’)
……..
m
172.679,93
…..
,,

172.679,93
Kasvord. wegens

credietver-
……..

strekking a. h. buitenland
,,

75.942.404,51
75.430.814,88
Daggeldieeningen tegen onder-
pand………………


Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…………
77.983.921,80
,,

82.209.547,90
Vordering op het Alg. Burg.

…….

Pensioenfonds

1)

…-


Vordering op andere Staats-
bedr. en Instellingen
‘)
86.695.271,60
,,

84.235.214,40
Verplichtingen

Ingevolge art. 16 van haar

octrooi verstrekt …….. t 13.071.187,46

1 15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt

6.898.791,33
Schuld aan de Bank voor
Ned. Gemeenten . ……..
Schatkistbiljetten in omloop

168.389.000,-

168.384.000,-
Schatkistpromessen In omloop

.1
44 .5 00 .000 ,-‘) ,,1 .166.500.000,-‘)
Daggeldleeningen ……….
Zllverbons in omloop …..

39.918.210,-

42.584.265,-
Schuld op uIt. Nov. resp. Dec.
’40 aan de gem. weg. ah, uit
te keeren ltoofds. d. pers.
bel., aand. I. d. hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de . vermogensbelasting….

3.064.987,52

2.939.511,85
Schuld aan Curaçao
‘) ……
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)

13.616.796,55

16.873.214,58
Id. aan het Staatsbedr. der P.
T.en T.
1)

110.050.230,21

169.537.513,87
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
1)

11.000.000,-

12.000.000,-
Id. aan dlv. instellingen
1)

256.541.873,23

215.311.626,16
1)
In rekg. crt. met
‘S
Rijk Schatkist. ‘) R chtstreeks hij De
Nederiandsche Bank t 250.01 0.000,- ‘) Iden i f 226.000.000,-.

231.354.070

15.371.590

11
191.544.519
9
Voorschotten

aan

het Rijk

………………
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….1 1.097.447.562
Zilveren munt, enz.

……

..19.686.465
1.117.1 34. 027
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,
48.705.705
Gebouwen en meubelen der Bank ……………
4.500.000
Diverse rekeningen

……………………..
136.000.764

T
1.759.610.675
Passlva.
Kapitaal

…………………………….t
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.252
Bijzondere

reserves……………………….
13.494.514
Pensioenfonds

……………………………
10.897.335
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.534.774.695
Bankassignatiën

in

omloop

………………..
91.420
Rek.-Courant.S Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

166.330.518.-
166.330.518
Diverse

rekeningen

…………………….
9.567.941
11.759.610.675

Beschikbaar

metaalsaldo

……………..t
436.717.698
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd

is

………….
1.091.794.240
Scleatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank onder-
gebracht

………………………..
219.000.000 ‘)
Waarvan

aan Nederlandsch-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, StaatsbIad No. 99) t
57.977.150

Voornaamste posten lii duizenden guldens.

Gouden

1
.
Andere

1
Beschikb.
Dek-
Data
munt en’)’
CuU_

opeischt..

1
Metaal-
kings- muntmater.
8chuldefl

1
saldo perc.
20 Jan,
1
411.097.448
1.534.7i5
1

166.422
436.718
+
65.5
13

,,

’41
1.102.307 1.534.678
1

t75.087
437.604
±65.5
6

,,

’41
1.102.255
1.544.205 182.832 429.887
±
64
6 Mei

’40 1.160,287 1.158.613
1

255.183
60.242
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
Papier
1
Div.
Data
bedrag
I
prom.
op
het
1
reken.
disconto’s
t

rccht.str.
nzngen
buiteni.
1
(act.)
20 Jan. ‘411
231.354
1

219.000
191.545
15.372
1136.001
13

,,

’41
245.354
1

233.000
193.183
15.372 124.553
6

,,

’40
267,905
1

258.000
188.525
15.372
1127.067
6 Mei

’40
9.853

217.756
750
1

20.648
‘)
Per
1
April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreclatle-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE RIJKSBANK.

Goud
I

Renten-
I

Andere wissets
Belee-
Data
en
1

deviezen
1

bank-
chèques
en
1
1

scheine

i
schatkist papi er
15 Jan.

1941
t

77,9

1
287.9

1
13.841,0
I

23,8
7

,,

1941
1

77,6
1
256,9

1
14.482,9
1

25,7
31

Dec.

1940,
1

77,6
1
222,4

1
15.419,3
1

38,0
23 Aug.

1939
1

77,0 27,2
8.140,0
1

22,2

Data
E/fec-
1

Diverse
I

Circu-
1

Rekg.-

1
Diverse
ten
1

Activa
I

latie
1

Crt.

1
Passiva
15

Jan. ’41
1

25,5

1
1.666,7 13,146,9
1.909,6

t

.594,9
7

,,

’41
1

25,7
1

1.525,1
13.574,4
1.934,1

1
597,6
31

Dec. ’40
1,

32,1
1

1.726,3 14.033,2 2.561,0

1
600,3
23Aug. ’39
1

982,6

1

1.380,5
8.709,8
1.195,4

1
454,8

BAJ/it VAN ENGELAND.

Bankbilj.
Bankbil). Other securities

Data
Metaal
in
in Bank.
iDepartm.
Disc and
I

Seen-
circulatie
Advances
ritjes
9

Jan.

’41
1.040
610.450

19.790
5.520
21.230
2

,,

’41
1.140
615.860
14.390
5.600
23.610
18 Dec.

’40
1.210
613.180
17.070
3.810
20.830
11

,,

’40 1,410
604.540
25.700
3.920
20.820
23 Aug. ’39
247.263
508.064 38.353
5.711
24.334

Data
Other Deposits
Reserve

Dek-
Ban/iers
Oiher
Go5v.

I

kings
Acc.
perc.
‘)
9

Jan. ’41
173.000
15.880
130
.
320
56.250 20.570
10,2
2

,,

’41
224.850
17.570
181.020
52.870
15.260
6,1
18 Dec. ’40
160.130
12.020
129.270 52.660
18.040
9,3
11,,

’40 149.830
16.430
115.900
51.290
26.820
14,7
23Aug. ’39
99.866
?1.371
92.132
36.229
39.199
26,0

DE NEDERLANDSCOIE BANK.
Verkorte balans op 20 Januari 1941.

Activa.
Binnenl. Wissels,1, Ilfdbank.
231.303.970
Promessen, enz:

Bijbank.,,

Agentsch. ,,
50.100

Papier
op
het Buitenland
. .

t
15.371.590
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen

Beleeningen
mcl

Ilfdbank.
t
150.571.043
1)
voorschotten in

Bijbank.,,
2.807.769
rekening-courant

Agentsch.,,
38.165.707
op
onderpand
f
191.544.519
Op
Effecten enz.

……..

t
190.846.543
‘)
Op
Goederen en Ceelen ….

..
697.976

Auteur