Ga direct naar de content

Jrg. 22, editie 1135

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 29 1937

9 SEPTEMBER 1937

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

.

.

Economisch-Statistische

Berichten

ALGEMEEN
WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

ORGAAN VOOR DE MEDEDEELIIGEN
VAN DE CENTRALE COÎ.4MISSIE VOOR DE RIJNVAART

‘UITGAVE VAN HETJINEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

22E JAARGANG

WOENSDAG
29
SEPTEMBER
1937

No.
1135

COMMISSIE VAN REDACTIE:

P.
L,ieftinck; N. J. Polak; J. Tinbergen; F. de Vries en
Ii. M. H. A. van der ‘Valk (Redacteur-Secretaris).

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.

Abonnements prijs voor, het weekblad franco p. p. in
Néderland f 16,—. Abonnernentsprijs Economisch-Statis-
tisch Maandbericht f 5,— per jaar. Beide organen samen
f 20,— per jaar. Buitenland en Koloniën resp. f 18,—,
f 6,— en f 23,— pei jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-
teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het weekblad en het Maandbericht gratis en
genieten een reductie op de verdere publicaties.

INHOUD.

BIz.

Ter inleiding ………………………………..
689

DE INDIScHE JIECROOTINO VOOR
1938
door
L. Gö(zen 690

De jongste phase in de ontwikkeling der Indische
handelsp’olitiek door
Prof. J. van Geicleren ………692

De buitenÎandsche belangen van Nederland en Nedei–
landsch-Indië door
Dr. W. M. F. Mansvelt: ………694

Nederlandsch-Indië’s geld- en credietwezen in cle periode
1930137
door
Dr. R. E. Smjts …………………..696

De Algemeene Volkseredietbank en voorziening in de
credietbehoefte van den Inheemschen landbouwer op
Java en Madoera door
Mr. F. J. Muller …………699

De Gouvernements Pandhuisdienst door
}V. G. J. Lans 700

Voedselsituatie en rijstpolitiek door
Dr. S. de Vries
en
G
J. Schimmel …………………………….702

De vermeerdering van de rijstproductie
01)
Java en Ma-
doera sedert de crisis door
Dr.
A. M.
P. Â. Scheltema 704

De ontwikkeling van palmoliecultuur in Noord-Sumatra
door
Dr. H. Jfolkman . ……………………….707

1)e Dali-tabak tijdens de crisis door
Mr. G. van der Veen 708

De invloed van de rubberrestrictie op de bevolking van
Nederlandsch-indië door
A.
Luytjes …………..709

De Nijverheid in Nederlandsch-Indië door
P. MW. Sitsan 713

De Nederlandscli-Indische Scheepvaart door
W.vanEnst 715

De Spoor- en T-an.wegen in Nederlandsch-Indië in de
crisisjaren en daarna door
Ir. II. R. Beukeiman . .. 718

De ontwikkeling van, de burgerluchtvaart in Neder-
landsch-Indië dooi-
H. Nieuwenhuis …………….721

Het motorverkeer in Nederlandsch-lnclië dooi-
M. H. F.
van Vets-en …………………………………723

Uitde jongste Troonrede ……………………..
724

De medewerkers aan ‘dit n uinineï’ …………………
724

TER INLEIDING.

Dit speciale nummer beoogt, door het belichten vn

een aantal. Indische problemen, den band tusschen

Nederland en Nederlandsch-Indië te versterken.

Daartoe is in de huidige omstandigheden meer reden

clan ooit. Hoewel in den laatsten tijd de belangstel-

ling voor Indië groeiende is, noet e

nog zeer veel

gedaan worden, alvorens hier te lande voldoende

begrip omtrent de Indisëhe samenleving bestaat.

Daartoe moeten moeilijkheden overwonnen worden,’

moeilijkheden, die voortvloeien uit den langen af-

stand tusschen en uit de totaal verschillende sfeer

in beide gebieden.

Reeds twee jaren geleden was het plan gerijpt om

door middel van een afzonderlijke studie in ons land

belahgstelling te wekken voor de ontraglijke moei-

lijkheden, waarmede de Indische volkshuishouding in

de toen nog heerschende depressie te kampen had.

Tengevolge van verschillende omstandigheden is dit

plan toen ter tijd niet verwezenlijkt. Niettemin kan

ook uit de huidige publicatie voldoende’ geleerd en

begrepen worden.

De 16 artikelen geven tezamen een ‘inziht in de

voornaamste vraagstukken v,,
clec.
Indische volks-

huishouding. Weliswaar zal de – Nederlandsche lezer

enkele belangrijke onderwerpen, waarvoor hij zich in-

tei-esseert, missen, maar aan den anderen kant zijn ook

onderwerpen behandeld, waarover hier te lande wei-

nig bekend is. (Een artikel over, het vraagstuk van

de verdere ontwikkeling van de Buitengewesten van

de hand van Dr. F. H. Visman kou ons wegens zielcte

van den schrijver niet tijdig bereiken. Het vraagstuk

van de werkloosheid in Nederlandsch-Indië zal bin-

nenkort in De Economist” behandeld worden).

Op één uitzondering na wonen de schrijvers in

Nederlandsch-Indië. Dit heeft het voordeel, dat over

Indië
door
Indië wordt gesproken.

Nog nimmer zijn in één nummer van ons weekblad

zooveel bijdragen verschenen en is de omvang zoo
groot geweest. Dit is geheel toe te schrijven aan de

groote medewerking
en
belangstelling in Indië voor

ons streven, hetgeen, naar wij hopen, bestendigd. zal

blijven. Moge dit daarom ook voor Nederland een aan-

sporing zijn om de groeiende toenadring te ver-

snèllen. De wil’ is er an beide kanten. En waar een

wil is, is een weg!

Aan Suriname en de Nederlansche Antillen hopen

wij eerlang eveneens een afzonderlijk nummer te

wij den.

690

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

DE INDISCHE BEGROOTING VOOR 1938.

Den Gen September 1937 heeft de Gouverneur-
Generaal, overeenkomstig artikel 103 I.S., de alge-
meene begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1938
vastgesteld. De netto-eindcijfers daarvan luiden:

Uitgaven Ontvangsten

Tekort
Gewone dienst …
f
342.668.781
f
342.261.473
f

407.308
Buitengew. dienst ,,
60.225.956 ,, 39.086.634 ,, 21.139.322

Geiieele dienst
. . . . f
402.894.737
f
381.348.107
f21.546.630
Uit deze cijfers blijkt, dat
de gewone dienst –
behoudens een te verwaarloozen verschil – sluit,
voor het eerst sedert 1929. Daarmede is een einde ge-
maakt aan de groote tekorten der thans achter ons
liggende crisisjaren en bereikt, dat de gewone dienst
weder maatstaf en richtsnoer kan vormen voor het
algemeen financieel beleid, gelijk dat in een georden-
de landshuishouding onder normale omstandigheden
behoort. Een jarenlang volgehouden inspanning van
alle krachten heeft hiertoe den weg gebaand, doch
het laatste stuk daarvan zou zeker nog niet zijn
afgelegd, wanneer niet de economische toestand sedert
het opstellen van de vorige begrooting zulk een aan-
zienlijke wijziging ten goede had ondergaan. De crisisjaren hebben het uiterste gevergd, zoowel
van de mogelijkheden tot inkrimping van en bespa-
ring in de landshuishouding als van het draagvermo-
gen der volkshuishouding, dat steeds zwaarder moest
worden belast. Onderstaand overzichtje der totaal-
cijfers van den gewonen dienst van 1929 af, is in
dit verband illustratief; het doet zien eerst den ver-
rassenden val der middelen waartegenover de uitga-
ven onmogelijk even snel konden worden terugge-
bracht, daarna het afremmen der middelendaling
door het aandraaien van de helastingschroef tegen-
over een voortgezette daling der uitgaven, totdat ook
deze hun dieptepunt hadden bereikt en verbetering
in de budgetaire positie slechts uit een zich herstel-
lend middelenpeil kon voortspruiten.
Overschot (Millioenen guldens)

Uitgaven Ontvangsten
1)
of tekort
1929
……………
515.-

523.4

+

8.4
1930
……………
523.9

416.7

– 107.2
1931
……………
481.8

355.5

– 126.3
1932
……………
425.-

267.-

-158.—-
1933
……………
378.1

247.9

– 130.2
19342)
………….
338.4

255.8

– 82.6
1935 2)
………….
292.2

258.7

– 33.5
19362)
(voorl.) ……
296.8

275.3

– 21.5
Ter vergeljkbaarmaiking is de invloed der Indisch(,-
Bedrijvenwet voor de jaren
1929
t/m.
1933
op gelijke wijze
berekend als voor
1934
cv. jaren.
Met uitschakeling van het bijzonder uitvoerrecht op
bevolkingsrubber.

Van 1929 tot 1935 zijn de uitgaven met 43.3 pOt.,
de ontvangsten zelfs met 50.6 pOt. teruggeloopen,
ondanks het feit, dat de belastingdruk in de jaren
1930/1936 geleidelijk is gestegen tot 70 pOt. boven
het peil van 1929. Niettemin daalden de belasting-ontvangsten van rond
f
344 millioen in 1929 tot
rond
f
215 millioen in 1936, dus met 37.5 pOt. Her-
leid tot het drukniveau van 1929 zou de verminde-
ring in 1936 derhalve 63.8 püt. hebben bedragen,
m.a.w. de opbrengst zou
tot omstreeks %
zijn terug-
geloopen.
De verbetering in de middelenperceptie heeft reeds
op bescheiden schaal ingezet in 1936. Volgens de
voorloopige uitkomsten is dat jaar
f
17.6 millioen
boven de raming ontvangen, waarvan
f
5.7 millioen
uit de belastingen,
f
9.2 millioen uit de bedrijven en

f
2.7 millioen uit de diverse middelen (v.n.l. G.M.B.
en N.I.A.M.). Hierin komt de economische opleving tot uitdrukking, die in het tweede kwartaal van 1936
Indië bereikte, geleidelijk sterker werd en bovendien
een krachtige stimulans heeft gevonden in de gewij-
zigde monetaire verhoudingen als gevolg van het
goudembargo, ingesteld op 27 September 1936.
Deze herleving heeft in het loopende jaar krachtig
doorgezet. Voor de landshuishouding zal dit, naar
verwacht mag worden, tot gevolg hebben, dat reeds
dit jaar een sluitende gewone dienst zal worden be-
reikt:
(Millioen guldens)

Rami ng Verwachting Verbetering
Uitgaven ……….
304.8

320.2

– 15.4
Ou.tva.ngsten ……
268.8

320.7

+ 51.9

Tekort …….
36.-


Overschot ………
.

0.5

+ 36.5

Terwijl in 1936 de uitgaven nog
:f
6.4 millioen

beneden de raming zijn gebleven, doen bovenstaande
cijfers zien, dat zulks voor 1937 niet meer mogelijk
zal zijn en dat de verbetering in de hudgetaire posi-
tie te danken is aan de ruimer vloeiende middelen. Ofschoon nu – zoo de verwachtingen althans niet beschaamd worden – de facto reeds in het loopende
jaar een sluitende gewone dienst zal worden bereikt,

kon wat de
ramingen
betreft, daarmede toch eerst

voor 1938 rekening worden gehouden. Dit vormt een
markant verschil met vorige jaren. Terwijl toen de

financieele politiek in het belang van Neder’iandsch-
indië volkomen beheerscht werd door het streven
naar een kloppende begrooting, was het, nu dit
doel werd bereikt, noodzakelijk den blik naar de toe-

komst te verplaatsen en meer systematisch de alge-
meene richtlijnen te trekken voor het financieel be-
leid in de eerstkomende jaren.
In wezen was dit eenvoudig, mits daarbij slechts in

het oog werd gehouden, dat het geheele ingezatte
proces wordt gekenschetst met het woord
,,herstel”
en
dat het thans gestelde doel is een gesan.eerde, sober
gehouden landshuishouding, die, zoowel wat de door

haar te praesteeren diensten als wat de hoogte van
de daartoe aan de volkshuishouding te onttrekken
middelen zoo doelmatig, zoo economisch
mogelijk
past
in het algemeene kader van de Indische samenleving.

Ziende op het verleden werden richtlijnen getrok-
ken in drieërlei richting: herstel van te ver gegane

inkrimping en bezuiniging; herstel van lastenver

schuivingen naar de toekomst; herstel van een meer
normaal peil van belastingheffing. Al dadeljk zij
daarbij opgemerkt, dat de begrooting 1938 voor cle
uitvoering van dit herstelprogram slechts . beperkte
mogelijkheden kon bieden, welke echter naar ik meen
op de meest juiste wijze zijn benut.
Op het gebied der
uitgaven is
allerwege de uiter-
ste soberheid betracht. Niettemin bestond gelegen-heid ‘om op verschillende punten, waar in de crisis-
jaren tè ver was gegaan en vitale belangen verstoord
dreigden te geraken, aan de meest urgente eischen
tegemoet te komen. Zoo kon in vergelijking met de
verwachting voor 1937 meer uitgetrokken worden
voor
Onderwijs
1.5: Volksgezondheid 0.8; Bestuur
0.1;
Openbare werken 1.3 en ‘Scheepvaart 0.3 mil-
lioen; bescheiden bedragen voorwaar, maar toch her-
stel, geen verder gaande afbraak.
1
)

De stijging der uitgaven komt evenwel voorname-

lijk voor rekening van de defensiekosten. De militaire
uitgaven voor de landmacht beloopen, met een ra-
ming voor 1938 van
f
63.1 millioen,
f 1.3
meer dan
de verwachting 1937 en
f
17.8 millioen meer dan de
uitkomst 1936. De militaire uitgaven der zeemacht
vragen voor 1938
f
13.9 millioen tegen
f
13.3 mil-
lioen in het loopende jaar en
f
9.3 millioen in 1936,
nadat reeds rekening is gehouden met
bijdragen
van Nederland – van 1938 af teruggaande – van
f
13.9,
f 13.1
en
f 13
millioen.
Ongetwijfeld zijn op dit gebied in de eerstkomende
jaren nog hoogere uitgaven te wachten. De interna-

tionale positie van Nederlandsch-Indië, zooals die

t)
In dit verband zij eveneens melding gemaakt van de

f
25
m’illioen welvaa.rtsbijdrnge van Nederland, te ver-
werken In de jaren
1937
t/m.
1939,
welke de uitvoering
van belangrijke arbeidsintensieve werken
op het
gebied
van irrigatie, assai neering, wegen, ‘volksgezondheid, land-
bouw, veeteelt, bouwnijverheid, achceipvaart enz. mogelijk
heeft gemaakt en daardoor mede een sbimulans vormt voor
de opleving, met name ‘van de niet-rubberstreken.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

691

langzamerhand is ontstaan en zich nog steeds verder
ontwikkelt, eischt een behoorlijke weermacht, die zich
zoo noodig weet te doen gelden. Niet slechts achter-stand moet worden ingehaald, ook opvoering van de
weerkracht van leger èn vloot is noodzakelijk; wat
deze laatste betreft is het m.i. zelfs de vraag of –
gezien de gewijzigde internationale verhoudingen –
volstaan kan worden met den afbouw van het vloot-
plan-1930. Eve.neens zal een definitieve regeling voor
de verdeeling der vlootkosten tusschen Nederland en Indië tot stand moeten worden gebracht.

De vermoedelijke verdere stijging van het alge-

meene prijsniveau als gevolg van de met omstreeks
184 pOt. verminderde waarde van den Gulden en
van verschillende externe factoren, zoomede de mo-
gelijkheid, dat de thans nog bestaande pensioenkor-.
tingen na 1937 niet zullen worden gehandhaafd, heb-
ben hun tegenwicht gevonden in een algemeene re-

serve voor personeele, materieele en pensioenuitgaven
van 15 millioen. Men zal m.i. moeten afwachten of
deze raming voldoende is.

liet bovenstaande stelt in het liöht, dat het herstel
van de goede functionneering der landshuishouding
in de komende jaren naar alle waarschijnlijkheid nog
tot aanzienlijke uitgavenstijgingen zal voeren.

in de tweede plaats zij thans genoemd het herstel
der
in.leringen,
der naar de toekomst verschoven las-
ten. Teneinde het evenwicht in de begrooting zoo
snel mogelijk te bereiken, werd bij de groote con-
versies van 1934 voor de aflossing het stelsel van 40-
jarige annuïteiten ingevoerd, wat echter aan den an-
deren kant tot gevolg had, dat de jaarlijksche schuld-
delging aanzienlijk’Iager is geworden dan de reëele
waardevermindering van het laudsvermogen; dit ver-
schil is voor 1938 op circa
f
20 millioen te stellen.
Daarnaast heeft de pensioenfinancieringswet 1934
voor de periode 1935 t/m 1942 alle uitkeeringen tot
vorderen opbouw van het benoodigde kapitaal der
Indische Pensioen- en Weduwen- en Weezenfondsen
stopgezet; het jaarlijksche tekort op deze kapitaal-
vorming wordt globaal geraamd op ruim
f
30 mil-
lioen. Weliswaar is herstel tot den ouden toestand
v6br 1943 niet noodzakelijk – het is zelfs de vraag
of dit voor de Pensioenfondsen ook daarnâ wensche-
lijk is – doch wanneer de middelen zulks toelaten
zal het wellicht aanbeveling kunnen verdienen ten

aanzien van de Weduwen- en Weezenfondsen reeds
eerder maatregelen te treffen, die den overgang naar
den toekomstigen toestand vergemakkelijken.

Ten aanzien van de Indische schuld is het bepaald
noodzakelijk over te gaan tot opvoering van de jaar-
lijksche amortisatie; zoowel de gereleveerde door-
gaande intering op het landsvermogen als de omstan-
digheid, dat de hoogte van de totale schuld (momen-
teel rond
f
1350 millioen) verre uitgaat boven wat,
in verband met het draagvermogen der Indische
volkshuishouding, een redelijk maximum mag worden
geacht, dwingt daartoe. De zoo juist uitgegeven ,,Ne-
derlandsch-Indische Leening 1937 A”, groot
f
912
millioen, waardoor de 4 pOt. annuïteitenleeningen
1934, 1934 A en 1934 III geconverteerd worden in
een 37-jarige 3 pOt. leening met gelijke jaarlijksche
aflossingstermijnen
1),
verhoogt de voor 1938 op ge-
noemde 3 leeningen uitgetrokken aflossing ad
f
11.15
reeds tot
f
24.65 millioen, dus met
f
13.50 millioen,
waardoor de totale aflossing op vaste schuld voor dat
jaar
f 36.2
millioen wordt. Zoo het mogelijk is in
1938 ook nog op de vlottende schuld in te loopen,
zal in het komende jaar geen extra-delging van vaste
schuld noodig zijn; voor 1939 en volgende jaren zal
dit punt mi. echter op de agenda geplaatst dienen
te blijven. Als gevolg van de rentebesparing van
f
9.1
millioen is de uiteindelijke druk van den leenings-
dienst op het budget 1938 door deze conversie slechts
f 4.4
zwaarder geworden.

Vraagt dus het uitgavenbudget zoowel uit hoofde

van de normale functionneering der landshuishouding
als van het herstel der interingen in de komende ja-

ren alle aandacht, van niet minder belang voor de
geheele volkshuishouding is het streven der Regee-
ring om den
belastingdruk
allengs weder op een meer
normaal peil terug te brengen. Voor 1938 zijn daar-

toe de eerste stappen gedaan door het verminderen

van het aantal opcenten op de inkomstenbelasting
van 50 tot 30 en door de verlaging van het tarief
der Loonbelasting van 4 op 3 pOt. Hiermede is een
gezamenlijk bedrag van rond
f
1.5 millioen gemoeid.
De spanning in onderscheiden anddre heffingen
(niet
alle
in de crisisjaren ingevoerde belastingen
dragen een crisiskarakter) is echter zoo groot, dat

ongetwijfeld tot verdere drukverlaging zal moeten
w
ro
r
d
en
overgegaan, zoodra de middelen dat toelaten.
De Regeering heeft daarbij toegezegd met name aan
den benzine-accijns aandacht te zullen schenken.

Het hierboven zeer in het kort ontvouwde drie
deelige program zal mijns inziens in de eerstkomende
jaren alle krachten opeischen. De bij de begrootings-
behandeling tot uiting gekomen wensch tot meerdere
.tabiliseering
van het uitgavenbudget en tot nivel-
leering van de aan den gewonen dienst toe te voegen
opbrengsten van bepaalde middelen zal in verband
daarmede vooralsnog wel niet het terrein van de
practische politiek kunnen betreden, hoe waardevol
deze gedachte op zichzelf ook is.
De buitengewone dienst
sluit voor 1938 met een te-
kort van
f
21.1 millioen. Een bedrag van
f
19.4 mii-
lioen aan buitengewone uitgaven is evenwel bestemd
voor den bouw van vlootmaterieel, waarvan Neder-
land rente en aflossing vergoedt, zoodat het eigenlijke
tekort niet meer dan
f 1.7
millioen bedraagt. Dit lage cijfer wordt veroorzaakt doordat de voordeelige saldi
der Bankatinwinning boven de
f
15 millioen op den
buitengewonen dienst moeten worden geboekt, totdat
een winstreserve van
f
35 millioen is gevormd: In
1938 zal naar rarning op deze wijze ruim
f
11.5 mii-
lioen worden gereserveerd.

De buitengewone dienst geeft overigens niet veel
aanleiding tot opmerkingen. Verwacht moet worden
dat het voor kapitaalsuitgaven netto uitgetrokken be-
drag van
f
9.3 millioen niet toereikend zal blijken
in verband met de doorgaande prijsstijgingen, maar ook dan blijft het nog binnen bescheiden perken. In de toekomst zal op hoogere kapitaalsuitgaven moe-
ten worden gerekend, daar deze in de crisisjaren
tot het uiterste zijn ingekrompen. Echter mag worden
aangenomen, dat hiertoe niet zal worden overgegaan,
tenzij de renlabiliteit voldoende vaststaat, zoodat daaruit geen verkapte belasting van den gewonen
dienst zal ontstaan.

Overzien wij thans nogmaals het geheel, dan blijkt de begrooting voor 1938 in velerlei opzicht reden tot
tevredenheid te bieden. Echter mag niet uit het oog
worden verloren, dat de innerlijke positie van het
Indische budget nog zeer zwak is en dat de
verdere
saneering en versteviging daarvan in feite volkomen
afhankelijk is van de mate, waarin de middelenper-
ceptie eventueel zal toenemen. Het sterk conjunc-
tuurgevoelige karakter van de groote meerderheid der
Indische middelen dwingt daarbij tot een wèl over-
wegen van alle mogelijkheden en bezwaren telkenmale
als op het pad van het herstel een nieuwe stap wordt
gezet. Met dit voorbehoud echter kan men zeggen,
dat de toekomst voor de Indische financiën zich niet
somber doet aanzien en dat, mits in alle geledingen
der landshuishouding steeds de vereischte soberheid
wordt betracht, na de periode van afbraak vermoede-lijk thans weder een tijdvak van opbouw en consoli-
deering is aangebroken. L.
GÖTZEN.
1)
Blijkens de Aneta-berichten is deze conversie niet ten
volle geslaagd, daar iets meer dan
f
200 miljoen ter af-
lossing zal worden aangeboden. Het lijkt mij eohter niet
waarschijnlijk, da4 hierdoor wijziging zal worden gebracht
in den oorspren.kelijken opzet.

692

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

DE JONGSTE PHASE IN DE ONTWIKKELiNG DER
INDISCHE HANDELSPOLITIEK.

Indien ik in dit artikel tracht eeh icorte karakte-
ristiek te geven van de zeer belangrijke wijziging, die in de afgeloopen jaren in de Indische handels-
politiek is opgetreden, dan zal ik mij daarbij geheel
tot de invoerpolitiek beperken. Bij den uitvoer spe-
len geheel andere factoren een rol, zoodat de Re-
geeringsmaatregelen, welke ook bij den export van

Nederlandsch-Indië sinds• eenigen tijd zulk een over-
wegenden invloed uitoefenen, een afzonderlijke be-
handeling verdienen.

Oorzaken van het verlaten van het stelsel van vrij-
handel.

Het kardinale feit, waarvan elke bespreking van
de huidige invoerpolitiek in Nederlandsch-lndië
dient uit te gaan, is de omstandigheid, dat in dit
deel van het Koninkrijk gedurende omstreeks 60 jaren een politiek van open-deur en vrijhaiadel is

toegepast, consequenter en hardnekkiger dan wel-
licht in eenig ander land ter wereld.
De onbelemmerde handelsbeweging heeft er,. gelijk
bekend, ten zeerste toe bijgedragen, dat Neder-
landsch-Indië, vooral sinds het laatste kwart der 1e
eeuw, voor een reeks van tropische grondstQffen en
genotmiddelen een zeer belangrijke leverancier van
de wereldmarkt is geworden. De terugwerking van
de, kolossale productieuithreiding, welke de hier be
doelde decennia kenmerkt, op het geheele maatschap-
pelijk bestel, is te vaak geschetst om hier nogmaals
bijzondere vermelding te behoeven. Voor ons doel zij
het genoeg eraan te herinneren, dat de bestaande
Indische tariefwet, nadat daaruit de laatste sporen
van moederlandsche bevoorrechting verdwenen waren,
door twee beginselen werd beheerscht: lo. het zuiver
fiscale karakter van opzet en bedoeling van hot
tarief, 2o. het uit het tarief verdwijnen van andere
gezichtspunten dan zulke van Indischen aard.
Niettemin toont ook de practijk der Indische tarie-
ven hetzelfde verschijnsel dat in andere landen is
waar te nemen, ni. dat de werking van bepaalde in-
voerrechten afhankelijk is van -de economische ont-
wikkeling van het land en de
prijsontwikkeling
der
verschillende door het tarief getroffen goederen.
Zoo zijn er zeker posten aan te
wijzen,
welke, hoewel
fiscaal bedoeld, een beschermende werking hebben
uitgeoefend, waarvan bepaalde Indische bedrijven
voor hun ontwikkeling hebben geprofiteerd. Vooral

specifieke rechten kunnen door
prijsdaling
zulk een

onbedoelde protectionistische werking gaan uitoef e-
n.en. Niettemin kan men zonder overdrijving zeggen,
dat het Indische bedrijfsleven, geheel onbeschermd
aan de inwerking van den wereldhandel was bloot-

gesteld.
Dat zulks diep
ingrijpende
gevolgen moest heb-
ben, toen na 1930 de internationale depressie catas-
trophale prijsdaling teweeg bracht, behoeft geen be-
tog. Nog ernstiger wellicht was voor Indië het feit, dat de ,,natuur-li.jke” prijsval nog verscherpt werd
door allerlei vormen van prijsonderbieding, het
sterkst door de z.g. valutadumping. Ind:ië werd daar-
door een afzetmarkt waarheen Oostersche en Wes-

tersche industrielanden tegen afbraakprijzen de goe-
deren die zij afstooten wilden, konden verzenden.
Drieërlei dient daarbij te worden onderscheidcri.
Onverdeeld gunstig moet worden genoemd het
feit, dat Indië, dat in deze jaren ook de opbrengst
van de eigen producten op de wereldmarkt tot onge-kende laagte zag dalen, als consument van den prijs-

val der ingevoerde produeten (welke overigens pro-
centueel geringer was clan die van de eigen voort-
hrengselen) kon profiteeren. Voor het gros der wei-
nig koopkrachtige bevolking was deze prijsdaling, die
zich in het terugloopen van de kosten van levens-
onderhoud weerspiegelde, een ware uitkomst.
Veel -minder gunstig was echter de werking van

deze
prijsdaling
voor die producten, waarvan Indië

zelf producent was. De handhaving van den gouden

standaard bemoeilijkte de positie zoowel van agrari-
sche als industrieele producenten, die buitenland-
sche concurrentie hadden te verduren.
Een tweede, wellicht nog ernstiger gevolg dat de
wilde prijsconcurrentie bij den invoer teweeg bracht,
was een ernstige verschuiving in de’ landen van her-
komst, die aan den invoer in Indië deelnamen. In-
zonderheid het beangstigend snel toenemen der Ja-
pansche invoeren beheerschte de toenmalige situatie.
iet alleen de producten van andere vreemde Wes-
tersche industrieele landen werden daarmede van de
indische markt verdreven, doch evenzeer de moeder-
landsche fabrikaten.

Talrijk zijn de argumenten, welke kunnen worden
aangevoerd voor de noodzakelijkheid die voor de
Regeering ontstond om dit proces van verdringing

niet werkeloos aan te zien. Speelde bij den invoer
van moederlandsche producten in Indië de ingewik-
kelde samenhang van economischen en financieelon
aard, welke tusschen moederland en overzeesche ge-
bieden bestaat, een
belangrijke
rol, bij den invoer uit
andere Westersche industrielanden deed zich het ge-
vaar gevoelen, dat deze bij de heerschende bilaterale
liandelspolitiek hun belangstelling voor Neder-
landsch-Inclië als leverancier, zouden verliezen zoo dit
land voor hen ook omgekeerd als markt geen waarde
meer had. Bescherming van de positie dezer landen
in den invoer wa.s feitelijk indirecte bescherming van
groote deden van den export naar die gebieden. Zoo
was de weg, welke de Indische Regeering had te
gaan, vrij duidelijk aangewezen, zij het ook dat de
middelen om de verschillende geschetste doeleinden
te bereiken, in deze geheel onverwachts ontstane
nieuwe situatie met tasten en zoeken moesten worden
gevonden. De Regeering beschikte noch over de ban-delspolitieke traditie, noch over een beproef cle tech-
niek om zich te weer te stellen.

Karakter van het nie
.uwe handelspolitieke steliel.

Gaan wij in het kort na, hoe zij ‘daarin is geslaagd.
Als rangorde van doeleinden is daarbij op te stellen:
lo. bescherming van eigen producten tegen onmatige
of het bedrijfsleven ontwrichtende concurrentie uit
het buitenland; 2o. steun aan de positie van liet moe-
derland binnen het raam van een politiek van weder-
zijdsche belangenbehartiging tusscheri Nederland en
Nederlandsch-Indië; 3o. handhaving of herstel van
de relatieve verhouding
bij
de herkomst der invoeren
om de bestemming der exporten te kunnen bescher-
men. Al de maatregelen, die in een snel tempo met
groote voortvarendheid zijn genomen, droegen en
dragen liet karakter van crisisiaatregelen. In hoe-
verre echter dit crisiskajakter tevens den voorbij-
gaanden en tijdelijken aard dezer maatregelen zal
blijken te beheerschen, is nog twijfelachtig. Wel Icomt
hiermede tot uitdruklcing, dat in beginsel de vrijhan-
delspolitiek in het bijzonder op het gebied der tarie-
ven werd en wordt gehandhaafd. De uitweg werd clan
ook gevonden in regelingen, welke quantitatief in-
grijpen in omvang en herkomst der invoeren.
Bescherming van den in,heemschen landbouw was
het, welke tot den eersten maatregel op dit gebied den
stoot gaf en wei de rijstinvoerregeling van 1933.
Hierbij gold het eenerzijds de belangen der door de
crisis verarmde consumenten van dit voornaamste
volksvoedsel te ontzien en anderzijds de zwaar getrof-.
fen massa der rijstbouwers tegen de door den val van
het pond ten zeerste verscherpte concurrentie uit
Achter-Indië te beschermen. Een eenvoudige licentie-
regeling, welke het mogelijk maakte den rijstinvoer
geheel van Regeeringstoestemming afhankelijk te ma-
ken, gaf der Regeering het middel in handen om hier
naar beide gezichtspunten regelend in te grijpen. De handelspolitiek vormt hier tevens een onderdeel van
de gedurende de crisisjaren niet veel zorg doorge-
voerde voedselpolitiek. in dit verband verdient dan
ook tevens vermelding het treffen van een soortge-

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

693

lijken maatregel voor den invoer van soyaboonen (ke-
clelee) in 1934, welke beoogde dit belangrijke volks-
voedsel vrijwel geheel
01)
Java te doen produceren.
Uitbreiding van de teelt van voedselgewassen was
door de snelle inkrimping, welke in die jaren i.n het
bijzonder in de suikercultuur plaats vond, dringend
geboden.

De bescherming der industrieele producten (cement,
hier, gietijzeren pann en, bontgeweven stoffen), even-
als de toekenning van procentueele aandeelen in de
totale ten invoer toegelaten hoeveelheid werd be-
reikt door middel van een reeks van contingentee-
ringen, welke alle op de Orisisinvoerordonnantie van
i93 zijn ge1l.
TE
het algemeen vertoont het daarbij toegepaste
stelsel de volgende eigenaarcligheden: periodieke
vaststelling van de importbehoefte; toekenning aan
Nederland van een passend aandeel in deze totale
hoeveelheid op grond van afzetmogelijkheid en der in
vroegere jaren door Nederland ingenomen positie;
toekenning aan andere, vreemde, landen, waarmede handelsovereenkomsten zijn aangegaan, van op een
voor alle gelijke basis nader berekende proportioneele
aandeelen in den invoer. Dit stelsel bracht mede,
dat men tot handelsovereenkomsten kon geraken ter
bescherming van Indische uitvoeren, zonder dat aan
deze politiek discriminatie kon worden verweten. T-Jet
niet aan bepaalde landen toegewezen gedeelte van
den invoer bleef, binnen de grenzen van het totaal,
vrij. Dit heteekende echter in de meeste gevallen, dat het dan ook automatisch aan den goedkoopsten leve-
rancier, i.c. Japan, toeviel.

Op tweeërlei wijze werd ongewenschte prijsstijging
voorkomen: lo. doordat de totale invoer niet beneden de markthehoefte werd gedrukt; 2o. door de concur-
reerende werking van het vrij gebleven gedeelte van
de importen.

In de jaren 1934-1936 zijn een respectabele reeks
van dergelijke invoercontingenteeringen, vooral op
het gebied van textielgoederen (stukgoederen zoowel als confectiegooderen) in werking getreden
1).
Het is
dank zij deze contingenteeringen mogen gelukken een
verdere ongewenschte opdringing der Japansche
mi.
1)orten boven een met zorg gekozen limiet te voor-
komen, Nederland een . wederom stijgend aandeel in
den invoer, vooral van textielgoederen, te hergeven
en de. positie van een aantal landen, waarmede han-
delsovereenkomsten zijn aangegaan door middel van
contingenten te versterken. Een ver doorgevoerde
prijsbewaking, evenals het feit, dat tenslotte slechts
14 pOt. van den Indischen invoer door middel van
landencontingenten is geregeld, hebben een voor de massa der consumenten hoogst ongewenschte prijs-
stijging van een igen omvang weten te voorkomen.
Niettemin moet bij de beoordeeling van dit stelsel
van contngenteeringea de phase van de conjunctuur
waarin Indië zich bevindt scherp in het oog worden
gehouden.
Een tweetal veranderingen traden min of meer ge-
lijktijdig in Indië op, waardoor de contingenteeringen
eensdeels minder drukkend, anderdeels ook minder
noodzakelijk geworden zijn. To. De toenemende vraag

naar Indische producten, inzonderheid grondstoffen,
welke zich sedert het midden van 1936 begon af te teekenen, maakte de handelspolitieke positie dezer
goederen zoo sterk, dat zij steeds minder steun door
middel van verdragen behoefden. Alle aandacht kon
op enkele z.g. zwakke producten worden geconcen-
treerd, dan wel op het verkrijgen van voor Indië
wenschelijke betalingsregelingen. 2o. Door de aan-
merkelijk gestegen koopkracht op de Indische markt,
1)
Voor een volledig . beredeneerd en van statistisch
materiaal voorzien overzinht dezer contin.genteeringen zij
vcrwe7en naar Verslagen en Mededeelingen van de Di
rectie van Hnndel en Nijvenheid van het Dep. van .Uandel,
Nijverheid en Scheepvaart, Jaargang 1937. No. 1: Invoer-regelingen &n bed rij fsreglementeeriug in Nederlandsch.
1
iidië.

welke vooral na loslating van de goudpariteit van
den gulden is ontstaan, is het opnemingsvermogen
van de Indische markt sterk toegenomen en is de
positie der leveranciers van invoergoederen dienover-
eenkomstig verbeterd.
Echter heeft zich inmiddels een ander ten deele

ongedacht gevolg dezer contingenteeringen aan de
aandacht der Indische Regeering opgedrongen en wel
de zeer sterk protectionistische werking, welke tal
van contingenteeringen, vooral op textielgehied, voor
het Indische bedrijfsleven hebben gehad. In haar
drang naar bestaansmiddelen ter vervanging van de
oude, welke haar door de crisis waren ontvallen, heeft de inheemsche bevolking, vooral op Java, zich in ver-rassend korten tijd op de kleinindustrie toegelegd met
het gevolg, dat verschillende takken van textielpro-

ductie, inzonderheid cle productie van sarongs en
andere boatgeweven stoffen, een ongekenden bloei
vertoonen, welke ten deele zelfs rechtstreeks aan de
realisatie der aan Nederland toegelcende contingenten
afbreuk deed.

Dit heilzaam proces kan noch wil de Indiseh.e
regeering stuiten, al zal tegen overschatting der
marktmogelijkheden en dreigende overproductie moe-
ten worden gewaakt. Doch het is twijfelachtig of
althans den eersten tijd de jonge industrieën, die
thans aan vele tienduizenden, werk verschaffen, den
steun der contirigenteeringen Icunnen ontberen. Het-
zelfde is overigens oolc voor een klein aantal groo-
tere en midden bedrijven, wellce de laatste jaren door
de ontstane winstmogelijkheden tot ontwikkeling
kwamen, het geval.

Het licentiestelsel.

Geeft de bovenstaande opsomming in zeer beknop-
ten vorm het voornaamste van de eigenlijke handels-
politiek weer, het overzicht zou onvolledig zijn, indien
niet een andere vorm van Regeeringsingrjpen zou
worden genoemd. Naast de gevaren, die “oor de im-
porten uit Nederland en andere Westersche landen
zonder het middel der contingenteeringen zouden zijn
ontstaan, dreigden nog andere in hun werking op de
Tndische maatschappij wellicht nog belangrijker ge-
varen. Ik heb hierbij het oog op het feit, dat de be-
staande importhuizen, inzonderheid in de jaren 1933
en 1934, in hun voortbestaan werden bedreigd door een snelle ])enetratie van Japansche handelahuizen,
welke daarbij den vollen steun genoten van een op
expansie gerichte Japansche export- en scheepvaart-
politiek. Aldus scheen de ,,open deur”, die aan alle
buitenlandsche ondernemers en arbeidskrachten ge-
lijke kansen en mogelijkheden beoogt te geven hij de
ontwikkeling der Indische productie, in haar tegen-
deel om te slaan en wel in een feitelijk monopolie
voor een bepaalde door een reeks van oorzaken be-
voordeelde groep.

i)it nieuwe gevaar, waaraan ook een politieke he-
teekenis niet kan worden ontzegd, stelde de Indische
Legeering voor een vraag, welke van de eigenlijke
handelspolitiek min of meer afweek. hier toch gold
het den handel in een reeks van goedkoope massa-
artikelen, w’elke coûte que coûte onder het bereik
van de arme consumenten blijven moesten en waarbij
de Vestersche industrie reeds lang haar afzetgebied
verloren had aan de goedkoopere en op prirnitievere
behoeften ingestelde jonge Oostersche industrie (aar-
dewerk, glaswaren, lampen, huisraad, alsmede de
goedkoopste eenvoudige lcatoentjes en kunstzijden
stoffen).

Een oplossing vond dit vraag§ttik in een van cle
contingenteeringen ivel te onderscheiden toepassing
(ier Orisisinvoerregeling door middel der z.g. heen-
tieeringen, waarbij zonder bepaling van liet land van
herkomst de totaal ten invoer toegelaten hoeveelheid
naar rato van hun vroeger in den invoer ingenomen
positie over een reeks van door de Regèering als
zood ani g erkende invoerhu .i zen werd verdeeld. Hier-
(1uur werd als het ware dc markt van een groot aan-

694

ECONOMISCH-STATISTrSCHE BERICHTEN

29 September 1937

tal consumptiemiddelen in tweeën gesplitst, een on-
derlaag
van
goedkoope artikelen voor massa voorzie-
ning, welke uit het Oosten werden betrokken,
een
bovenlaag van duurdere meer gespecialiseerde
ver-
bruiksartikeleri, in welke de Westersche industr.ie,
gesteund door contingenten, nog afzetmogelijkheid
bezit.
Het behoeft geen betoog, dat de practische door-voering van dit voor Oostersche verhoudingen vrij
gecompliceerde stelsel zeer vele moeilijkheden heeft
meegebracht, waaraan niet alleen het apparaat der
Overheid zelf moest. worden gewend, doch tevens de
handelswereld zoowel als
het
groote publiek in Indië,
dat de snelle ommekeer in de traditioneele verhou-
dingen eerst geleidelijk meemaakte.

Samenvatting.

Een samenvattend oordeel over de gevolgde han-
delspolitiek
kan
mi. niet een algemeene veroorclee-
ling daarvan inhouden. Als product van den nood
geboren, kleven daaraan fouten, die verbeterd kun-
nen worden en bevat zij elementen, die wellicht in
nabije toekomst als overtollig verwijderd kunnen
worden. Doch de ontwikkeling
van
de internationale handelspolitiek dient te worden afgewacht, alvorens
de indische Regeering zich weder van het arsenaal
van
wapenen, waarover zij thans beschikt, zal kunnen
ontdoen. Tevens zal bij den verderen uitbouw van de
in opkomst zijnde Indische nijverheid het handels-
politieke apparaat van groot nut blijken. Het be-
slissende gezichtspunt, waaraan alle onderdeelen van
de indische haridelspolitiek ook in de komende ver-
houdingen zullen moeten worden getoetst, zal echter
moeten blijven: het dienen van het Indische belang in

zijn
verschillende schakeeringen. Aldus zal de nieuwe
Indische hand.elspolitiek kunnen bijdragen tot de ver-
sterking van het Indische productie-apparaat, het-
geen na de magere jaren die achter ons liggen, zoo

dringend noodig is. J.
VAN GELDEREN.

DE BUITENLANDSCHE BELANGEN VAN NEDERLAND

EN NEDERLANDSCH-INDIË.

Het klinkt paradoxaal, maar is niet tegen te spre-ken, dat deze
tijd van
afsluiting tegenover het bui-
tenland en van streven naar zeifvoorziening, meer
dan ooit te voren, geleid heeft tot internationale
oriënteering in dien zin, dat bij de volken onderling
een groeiende kennis te constateeren valt van de eco-

nomische structuur van buurstaten, zelfs yan verwij-
derde buren, een belangstelling, die als regel zijn oor-
sprong vindt in zuiver zelfzuchtige bedoelingen.
Was vroeger de kennis van de internationale be-
trekkingen op economisch gebied practisch een mo-
nopolie van handel en banken, thans houden honder-.
den ambtenaren en geleerden zich be.zig met het ver-
garen, schiften en verwerken
van
economische infor-
maties over het buitenland om daaruit de richtlijnen
af te leiden voor de expansie van het nationaal be-
lang en die zoo mogelijk vast te leggen in handelstrac-
taten.
Die expansie wordt gesteund niet alleen door goed
toegeruste consulaire corpsen, maar ook door kort of
lang loopende credieten, speciale organisaties en
bankinstellingen, waardoor een samenhang van be-
langen ontstaat, waarvan een outsider de bijzonder-
heden niet of moeilijk te weten komt. In hoeverre
men bij die buitenlandsche belangencomplexen met
normaal gegroeide zakenrelaties, in hoeverre met door
itegeeringen gesubsidieerde of op andere wijze bevor-
derde of geschapen invloedssferen te maken heeft, valt
voor een buitenstaander veelal slechts te gissen. Dat
de gevoerde politiek niet zonder effect is op den loop
van den wereldhandel blijkt duidelijk uit de laatst
verschenen publicatie over den wereldhandel.
Economische strategie ten aanzien van het buiten-
land is
evenals
,,ordening” der interne economie voor
ons Nederlanders een begrip, dat weinig in overeen-
stemming is met de nationale traditie van individu-
ede vrijheid. Wij volgen de nieuwe richting dar eco-
nomische politiek schoorvoetend en slechts in def en-
sieven zin. Wat onder actieve handelspolitiek begre-
pen moet worden, is nog onzeker, doordat de natio-
nale belangen te dien aanzien te veel in het nega-
tieve geformuleerd
zijn.
Wij w.enschen ,,met rust ge-
laten” te worden en ,,onbelemmerd zaken te doen”,
‘doch een positief programma betreffende onze inter-

nationale economische expansie bezitten wij noch ten
aanzien van de geografische gebieden noch ten aan-
zien
van
de aan te wenden middelen. En toch zal het
daarvan moeten komen, willen wij onze plaats in de
wereld behouden.
Dat wil niet zeggen dat er bij ons
niets
gebeurt.
Ook bij ons missen de handelsaccoorden hun effect
niet. Zonder twijfel valt er bij onze diplomatieke en
consulaire vertegenwoordiging een verhoogde activi-
teit te bespeuren; ook wij hebben verschillende ijveri-

Waarde in- en uitvoer

1936

___
NEDERL-INDIË
tn

•*
0~

LFfr
i,

•c(Jt
op.

Ck

CD

S

Een
pij1
is 20 millioen gulden

een halve pijl is 10 millioen of minder

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

695

ge Kamers van Koophandel; Nederland en Indië zijn
beide met handelsvoorlichting begonnen. Het zou, on-
billijk zijn de waarde dezer organisatie te miskennen.
Waar wij op willen
wijzen
is, dat er nog andere mid-
delen zijn; dat Nederland met zijn beperkte hulp-
bronnen aan menschenmateriaal en geld, nog mmr
clan een groote mogendheid reden heeft voor goed
overwogen buitenlandsche actie. 1-lierover en speciaal
over hetgeen van de Overheid verwacht mag worden
en wat aan het
bedrijfsleven
moet worden overgelaten
zal wel zooveel verschil van meening rijzen, dat het
tijd wordt deze materie tot een onderwerp van natio-
nale gedachtenwisseling te maken.

Verschil in de in- en uitvoer positie tusschen Ne-
derland en Nederlandsch-Indië.

Allereerst moet men het er over eens worden, hoe ten aanzien van de Nederlandsche en Nederlandsch-
Indische belangen de kaarten liggen, dus wat het gë-
geven is waarvan men uit dient te gaan.
De uiteenloopende interessen der beide gebiedsdee-
len blijken met een oogopslag uit de geografische ver-
deeling van den Nederlandschen en Nederlandscli-In-
dischen export, zooals deze is voorgesteld in neven-

staande grafiek.
Men ziet hoe weinig Nederlansch-Indië voor Ne-
derland beteekent als afzetgeb.ied en hoe ook omge-
keerd Nederlandsch-Indië slechts een klein deel van
den export in of via Nederland kan afzetten.
Vergelijkt men de. situatie bij het aandeel, dat het
moederland heeft in den im- en export van Britsche,
Fransche, .Amerikaansche overzeesche gewesten, dan
vindt men elders veel hoogere percentages
i)

Een tolunie tusschen Nederland en Indië zou, af-
gescheiden nog van andere overwegingen, een onvol-
doende economische baiis opleveren voor het Neder-
landsch imperium. De ontwikkeling der beide ge-
biedsdeelen wijst ook in het geheel niet in die rich-
ting. Nederland en Nederlandsch-Indië groeien eco-
nomisch namelijk niet naa.r elkaar toe, veeleer hebben
beide gebiedsdeelen in de laatste decennia hun eigen

weg gevolgd.
De Indische cultures en de Indische mijnbouw heb-
ben sôdert 1000 eenzoodanige vlucht genomen, dat dê
productie de binnenlandsche consumptie ‘en die van
hetmoederland veelvuldig te boven gaat. Deze produc-
tievergrooting is echter niet gepaard geg’aan met een
évehedige belangstelling voor den
verkoop
en voor

de
verwerking
onzer producten. De eenzijdige alleen

op” de productie gerichte economische structuur van
Indië heeft tot vooronderstelling een wereld geba-
seerd op vrijhandelsbeginselen. Naar mate deze ver-
onderstelling minder grond heeft, wordt de positie

kwetsbaarder.
Voor den export van een betrelcicelijk klein aantal
stapelartikelen, zoekt Nederlandsch-Indië afzet bij
een groeiend aantal afnemers. Voor Nederland is het
beeld juist omgekeerd; De export bestaat uit een
groote verscheidenheid van landbouw- en industrie-
producten, maar deze worden ondergebracht bij een
klein aantel consumenten.
Terwijl de afnemers van Nederland meerendeels
vlak over de grens wonen, worden de Indische pro-
ducten getransporteerd over groote afstanden en
naar alle windrichtingen.
De Nederlandsche belangensfeer is dientengevolge
van geografisch beperkter omvang dan die van Indië.
De steeds
wijdere
verspreiding van den Indischen ex-
port is onvermijdelijic en nuttig in .verband met de
verdeeling van het risico. Doch het verschijnsel be-
teekent tevens, dat Indië meer en meer belangen
lcrjgt, die liggen buiten de werkingssfeer van het
Nederlandsche handelsapparaat, dat Indië meer en
meer afhankelijk wordt van afnemers, die verder in

1)
Zie
Koloniale Studiën Juni
1937; W. M. F.
Mansvelt:
Onze kwetsbare expont, waar dezelfde materie in ander
verband ‘is belhandeld.

geen enkel opzicht in relatie staan met Nederland-
sche handel of industrie.
Grootere samenhang tusschen beide helangensferen
kan niet verkregen worden door de Indische economie
tot kleinere proporties te brengen, doch alleen dobr
uitzetting van de Nederlandsche belangen. De vraag is, is dat mogelijk?

Redenen van de geringe ontwikkeling van Neder-
landsche overzeesche belangen buiten Ned.-Indië.

Het vermeerderen van het aantal consulaire verte-

genwoordigers is uiteraard geen vraagstuk, maar
slechts een kwestie van geschikte personen en van
geld. Doch de vraag, hoe kunnen wij de Indische en
Nederlandsche belangen weer in elkaar doen grijpen,
hoe komen wij tot een unie buiten de tolgrenzen, doet
onmiddellijk de prealabele vraag rijzen, waarom zijn
de Nederlanders tot nu toe in bepaalde everzeesche
gebieden niet geslaagd; door welke oorzalcen hebben
de buitenlandsche belangen van Nederland een be-
perkt karakter; wat zijn de beletselen geweest voor
de ontwikkeling van Nederlandsche overzeesche be-
langen buiten Indië.
Dat het beperkte zielental of de geringe neiging
der Nederlanders om te emigreeren de hoofdreden is,
mag men betwijfelen. Er leven heel wat Nederlan-
ders buiten de grenzen, echter niet altijd op plaatsen
en in posities, waar men ze gaarne zou zien.
De voornaamste reden van het gebrek aan relaties
in overzeesche gewesten zal gezocht moeten worden
in de late en beperkte industrieele ontwikkeling van
Nederland, waardoor ons land bij Engeland, Duitsch-
land, de Vereenigde Staten en ook bij België ten
achter stond ten aanzien van het entaineeren van
groote buitenlandsche objecten. Wij hebben in liet
verleden wel degelijk gelegenheid genoeg voor winst-
gevende beleggingen gehad, doéh wij konden er geen
gebruik van maken, omdat wij industrieel en mijn-
bouwkundig onvoldoende toegerust waren. (Opening
van Japan, de ontwikkeling der goudvelden in Zuid-
Afrika).
Een andere reden is, dat de Nederlanders in den
handel van overzeesche grondstoffen en voedings-
middelen een veel geringere rol spelen dan men ver-
wachten zou van een volk met ruim drie eeuwen
koloniale ervaring. Dit vindt zijn verklaring slechts
ten deele in de minder omvangrijke industrie en liet
beperkte zielental aan consumenten. Hier moet de
oorzaak gezocht worden in het hardnekkige nationale
misverstand, dat overzeesche handel het karakter
moet dragen van aanvoer over Nederland of wil men
het anders stellen: de makelaarscourtage en de pro-
visierekening hebben steeds zwaarder gewogen dan
de nationale belangen in grooter verband, gezien.
Deze eigenaardige trek van het Nederlandsche han-
deiskapitaal, in het bijzonder geïncarneerd in Am-
sterdam, heeft niet alleen reeds twee eeuwen lang
de handelsontwikkeling van Indië vertraagd, maar
is ook oorzaak, dat de commercieele beteekenis van
Nederland geen gelijken tred gehouden heeft met
onze beteekenis ie de wereld als producent van kolo-
niale producten. Wij bezitten geen handeishuizen,
die de artikelen suiker, thee en rubber hebben ge-
entameerd, zooals Müller & Co. den ertshandel, de
firma Duyvis den koffiehandel of Bunge & Co. den
graanhandel.
Onze Indische exporteurs zijn geen dochterstich-
tingen van oude Amsterdamsche zaken, naar men
verwachten zou, doch voor zoover geen vreemdelingen,
grootendeels plaatselijk ontstane firma’s, wier zaken meeiendeels bestaan uit het afschepen op order.
Een derde zwak is gelegen in de omstandigheid,
dat aan het omvangrijke Nederlandsch beleggings-kapitaal geen voldoende richting geg’ven wordt ter
ondersteuning van het buitenlandsche belang van de Nederlandsche industrie en Nederlandsch-Indischeu
afzet.

696

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1.937

Mogelijkheden tot expansie.

Zoo
staan dus zonder twijfel ernstige beletselen
van psychologischen en materieelen aard in den weg
aan elke poging om door middel van expansie van
Neclerlandschen handel en industrie te geraken tot
coördinatie van Nederlandsch-Iudisch e en Nede r-
landsche belangen in het buitenland.

Er is, zooals cle zaken thans staan, geen aanleiding
voor de optimistische verwachting, dat het Neder-
landsche handelsapparaat in de toekomst een meer
internationale steun zal zijn voor Indische belangen.
Misschien kan ontwikkeling in de gewenschte
richting eenigszins bevorderd worden, wanneer de
Regeering bereid is ondernemende Nederlandsche of
Indische kooplieden te steunen door cle algemeene
onkosten van nieuwe kantoren in het buitenland voor
eenige jaren geheel of gedeeltelijk voor haar reke-
ning te nemen.

Een andere mogelijkheid is gelegen in de verdere
ontwikkeling van de verkooporganisaties van he
staande Indische concerns of combinaties van cid-
tuurmaatschappijen.
Hoopvoller mogen wij staan tegenover cle verdere
ontwikkeling van de Nederlandsche industrie. De
opkomst van industrieele wereldconcerns binnen
onze grenzen voorspelt een nieuwe phase in de econo-
mische ontwikkeling van Nederland.
Naar mate deze industrie groeit en invloed ver-
krijgt op het bankkapitaai en de Nederlandsche po-
litiek opent zich het verschiet van een meer con-
structieve buitenlandsche activiteit dan in het ver-
leden uitgegaan is van het koloniale handelskapitaal.
Op het gebied van buitenlandsche leeningen kan
door ruimer gebruik te maken van gemengde of
gespecialiseerde effecten-portefeuilles onder beheer
van beleggingsmaatschappijen, zonder het risico voor
den individuee]en belegger te vergrooten, de finan-cieele kracht der natie meer dan tot nu toe geschied
is, aangewend worden voor internationale expansie.
Die expansie zal natuurlijk in de eerste plaats
moeten bestaan in bevordering op den gebruikelij-
ken voet van den export van de producten van reeds
aanwezige industrieën. Het laat zich echter denken,
dat met het oog op den vasten voet, die wij in be-
paalde beleggingsvelden wenschen te krijgen de spe-
ciale opkweeking van enkele takken van industrie
gewenscht is.
T
aar
export niet of niet meer mogelijk
is, komen dochterstichtingen van Nederlandsche in-
dustrieën in aanmerking. Bijzondere aandacht ver-

dienen de industrieele ondernemingen, die de grond-
stoffen uit eigen koloniën verwerken. De verticale
organisatie, toegepast op de thans nog eenzijdige
Indische economie, leidt niet alleen tot een. grootere
zekerheid voor den afzet der koloniale voortbreng-
selen, doch biedt tevens een nieuw verschiet voor de Nederlandsche industrie en het nationaal belegging-
kapitaal.

Een ontwikkeling in de bedoelde richting ziet men
reeds bij de Billiton-Maatschappij. Waarom zou geen
verband gelegd kunnen worden tusschen de produc-
tie van ruw suiker, sisal, tabak en raffinaderij, touw-
en sigarenfabrieken? Waarom zou een belangencom-
hinatie tusschen cultuurmaatschappijen en in dus-trieele ondernemingen niet mogelijk zijn? Zonder
twijfel roept een dergelijk streven nieuwe organisa-
tievormen in het leven als ,,contrôle- of financie-
ringsmaatschappijen, waarbij grootere helangencom-

plexen mogelijk worden zonder verlies van deskun-
digheid op elk afzonderlijk terrein. Dat is de rich-
ting, die wij in moeten; een richting waardoor de
economische grondslagen der Rijkseenheicl verstevigd
worden, een middel waardoor een klein land sterk
kan staan in den vreemde.
Wat wij als richtljn voor onze buitenladsche Po-
litiek en economische expansie van noode hebben,
is de
zakelijke
uitwerking van een imperiale visie.
W. M.
F. MANSVELT.

NEDERLANDSCH-INDIË’S GELD- EN CREDIETWEZEN
IN DE PERIODE 193011937.

liet Nederlanclsch-Indi sche geld- en credi.etwezen
hee:1t een tijdperk van krachtige beproeving zonder
veel kleerscheuren doorstaan, ondanks – en gedeelte-

lijk ook dank zij – een aantal bijzondere karakter-
hekken, die de economische en financieele structuur van het land kenmerken (zie de tabel).
Wie het door deze cijfers aangegeven verloop goed

wil verstaan, dient zich rekenschap te geven van een
drietal in dit verband belangrijke feiten.

Groote conjunctuur gevoeligheid.
1

let eerste dier feiten: Nederlandsch-lndië’s sterk
eenzijdige oriënteering op de productie van agra-

rische en minerale grondstoffen en daardoor groote
conj unctuurgevoel igheid, is bekend. Het heeft ten –
gevolge, dat het aanpassingsproces aan gewijzigde wel-
vaartsmogelijkhedeu in Ned.-lndië zeer snel pleegt te
verloopen en dat in de Westersche sfeer de mogelijk-
heid tot het door kunstniatige maatregelen (,,geld-
injecties’, prjszetting) in het leven roepen van een

specifiek binnenlandsche steunconjunctu.ur, ten eenen-
male ontbreekt. Slechts in de tot op groote hoogte

zelfgenoegzame inheemsche sfeer is dit doel wellicht

in zekere mate te verwezenlijken en is zulks partieel
ook nagestreefd (rijst sedert 1933).

Ontbreken van geld- en kapitaalmarkt.
Het tweede feit is het ontbreken in Ned.-Indië van

èen ,,geld”- en ,,kapitaal”markt in den werkelijken
zin van het woord. .Ned.-Inclisch kapitaal in cle betee-
kenis van kapitaal, dat door de nationaliteit van den
eigenaar, resp. diens verblijf in dit land, practisch

aan den Ned.-lndischen bodem gebonden is, is slechts
in geringe mate aanwezig. Een deel er van bevindt
zich in handen van Chineezen, Arabieren en welge-
stelde inheemschen en is door deze bevolkingsgroepen
overwegend belegd in onroerend goed, dessacredieten (Ohineesche rjstopkoop en productenhandel), produc-
teuvoorraden, zilveren munt of gouden voorwerpen.
Een ander deel bevindt zich in handen van den Wes-
terschen werker in deze landen, vindt in goede jaren

zijn voornaamste bron in de ,,tantièmes” en pleegt
voornamelijk belegging te vinden in effecten, bank-

deposito’s en levensverzekeringpremies. Ofschon de
overgroote meerderheid der bezitters na een min of
meer langdurig verblijf in de tropen repatrieert en
alsdan haar kapitaal medeneemt, blijft er in Ned.-
Indië toch steeds een bepaald kapitaalfonds van deze

categorie aanwezig, omdat de individu eele bezitters
elka.ncler voortdurend afwisselen, al zijn – over langere
tijdsperioden beschouwd, in het bijzonder bijvoorbeeld
gedurende het laatste tijdvak – niet onbelangrijke
schommelingen in de hoogte van dit fonds mogelijk.
Een laatste deel bevindt zich tenslotte in handen van
typisch Nederlandsch-Indische, in dit land gevestigde,
beheerde en haar aandeelhouders vindende onderne-
mingen, die uit haar bedrijfswinsten een reservekapi-
taal hebben opgebouwd, hetwelk gewoonlijk beleg-
ging vindt in effecten en banksaldi.

Het is echter duidelijk, dat het zoojuist bedoelde
Ned.-Indische kapitaal volkomen onvoldoende was en

is om het sterk uitgegroeide Westersch bedrijf in deza
landen te financieren, ook al omdat het grootendeels

eerst is kunnen ontstaan uit de werkzaamheid, die als
gevolg van kapitaalsinvestatie door buiten dit land
woonachtige personen in Ned.-lndië werd wakker ge-
roepen. Het feit ligt er dan ook, dat het in Ned.-
Indië geïnvesteerde kapitaal zich overwegend in Ne-derlandsche en voorts in Engelsche, Amerikaansche,
Duitsche, Fransche, Belgische, Zwitsersche en Japan-
sche handen bevindt, waarbij het voor Ned. -Indië in
de afgeloopen jaren van moeilijk te overschatten
heteekenis is geweest, dat cle kapitaalverstrekking
aan het bedrijfsleven zéér overwegend heeft plaats
gevonden in den vorm van aandeelen, en slechts in

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

697

zeer bescheiden mate in dien van vaste-rentedragende
obligaties.
De eenzijdigheid van cle Ned.-Indische economische
samenleving brengt voorts mede, dat een eigenlijk-
gezegde ,,geld”-markt er ontbreekt. Beleggingsmoge-
lijkheden voor kort geld zijn beperkt in omvang en
practisch slechts aanwezig in den vorm van export-
en importwissels, resp. wissels voortvloeiende uit
interinsulaire goederenverschepingen, en heleening
van producten- resp. goeclerenvoorraden. Daarbuiten
zijn slechts beleggingsmogelijkheden
01)
langen ter-
mijn, derhalve voor kapitaalsinvestatie, voorhanden.
Is derhalve in een land als Ned.-Indië de vraag
naar kort crediet beperkt, daartegenover pleegt in
een tijd van winstiatende productie het bedrag der
in Ned.-Indië vrijkomende middelen zeer ruim te zijn
en vorenbedoelde vraag verre te overtreffen. Winst
gevende productie immers veronderstelt het vrijko-
men van ,,afschrijving” en het ontstaan van ,,winst”, en waar voor deze bedragen binnen Ned.-Indië geen
kortloopende beleggingsmogelijkheden aanwezig zijn,
voert dit tot het resultaat, dat zij elders, dat wil dus
zeggen: buiten Nederlandsch-Indië, belegging zoeken
Dit verschijnsel, hetwelk in de Indische financie-
ringspractijk een zéér voorname rol speelt, uit zich
zoowel bij de in Ned.-Indië werkzame banken als bij
de vele buiten Ned.-Indië haar zetel en heheersvoe-
ring hebbende groote bedrjfslichamen. Indien eerst-
genoemden meer middelen krijgen toegevoerd dan zij
in Ned.-Indië in den vorm van wisselovername, be-
leening van goederen en producten dan wel finan-
cieringen op langeren termijn kunnen uitzetten,
komen zij in de noodzakelijkheid dit teveel naar Am-
sterdam resp. andere geldcentra buiten Ned.-Indië
over te maken, teneinde aldaar in schatkistpapier,
bankaccepten, effecten of andere liquiditeiten loo.
neud emplooi te zoeken. Hetzelfde is het geval met tal van groote lichamen, welke het beheer van haar
liquide middelen gecentraliseerd ter plaatse haier
hoofdvestiging Amsterdam, Londen, New-York, e.d.
voeren. Zij allen plegen – afgezien van bijzondere
omstandigheden ten aanzien van koersrisico en ren-
testand – in Nederlaudsch-Indië niet meer midde-
len aan te houden dan voor de financiering der
exploitatiekosten in Ned.-Ïndië noodig is.
Aldus kan derhalve worden gesteld, dat het In-
dische middeleubeheer voor een zeer overwegend deel
feitelijk niet anders is dan een zuivere kashuishou-ding. De vrijkomende middelen, die in het land zelf
geen belegging op korten termijn kunnen vinden,
vloeien hetzij direct, hetzij indirect – met als tus-schenschakel de banken – naar buiten af, waaruit
de conclusie kan worden getrokken, dat onder nor-
male omstandigheden – en â fortiori onder crisis-
omstandigheden – de liquiditeitsreserves van het
Ned.-Indische bedrijfsleven buiten Nederlandsch-In-
dië plegen te worden aangehouden.

Sterke financieele positie der. ondernemingen.
Dit punt voert vanzelf tot het derde voor de be-
oordeeling van het Nederlandsch-Indische geld- en
c.redietwezen belangrijke feit: de over het algemeen
zeer sterke financieele positie, waarmede het in Ne-
clerlandsch-Indië werkzame particuliere bedrijf de
crisis inging. Wie zich wel eens met vergelijkende
balansanalyse heeft beziggehouden weet, dat de in
Nederlandsch-Indië werkende ondernemingen over
het algemeen zeer voorzichtig plachten en plegen te
worden gefinancierd, en in meerdere gevallen zelfs
het karakter van beleggingsmaatschappijen (,,iuvest-
ment trust”) aannamen. Dit heeft uiteraard de ver-liezen van de eerste crisisjaren en de noodzaak tot
kostprijsverlaging niet geringer doen zijn, doch wèl
heeft het voorkomen, dat de eigenlijke bedrijfsw’erk-
zaamheid in gevaar geraakte, gelijk in tal van landen
met minder conservatieve financieringsmethodes.

Na het bovenstaande is het thans mogelijk zeer in
het kort de crisiswerkingen op de Nederlandsch-fn-
dische geldcirculatie en de positie van den Neder-
landsch-Indischen gulden na te gaan. Die crisiswer-
kingen dragen gedeeltelijk een circulatie-verlagend
en gedeeltelijk ook een circulatie-verhoogend karakter.

Factoren, die de geldcirculatie verminderen.
Tot eerstgenoemde groep behooren het door prijs-daling en verminderde omzetten, resp. ingekrompen
productie, vrijkomen van voorheen in Ned.-Indiö
vastliggend bedrijfskapitaal, en het interen van kapi-
taal voor consumptie door de Westersche en inheem-
sche particuliere samenleving.
Het bij het uitbreken van de crisis in Ned.-Indië
werkzame bedrijfskapitaal was belegd in goederen,
producten en debiteuren en werd, al naar gelang het
in consumptie ging, met ruilmiddel afbetaald. De
in de plaats tredende nieuwe goederen, producten en
debiteuren vertegenwoordigden vanwege geringere
quanta en gedaalde prijzen in geidswaarde een be-
langrijk lager bedrag, zoodat een overeenkomstig be-
drag aan ruilmiddel niet weder opnieuw in circula-
tie behoefde te worden gebracht. Aldus verminderden
zoowel het quantuin als de waarde van de goederen-
en producteuvoorraden en van de uitstaande credie-
ten, en kwam derhalve voor het bedrijfsleven een deel
der voorheen
iii
Nederlandsch-Indië vastliggende
middelen vrij, terwijl zich dit alles zichtbaar uit-
sprak in een aanhoudende vermindering van de geld-
circulatie, zoowel van bankbiljetten en zilver als van het zgn. bankgeld (creditsaldi en credieten). De vrij-gekomen middelen van het bedrijfsleven werden ge-
bruikt voor de afbetaling van – veelal buiten Ned.-
Indië gevestigde – crediteuren, terwijl ook even-
tueele surplussen ter rentegevende belegging naar
buiten werden overgebracht. Het is duidelijk, dat aan
de vraag naar buitenlandsche valuta slechts door het
afstooten van goud kon worden voldaan.

Belangrijke finnnc.ieele gegevens
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1

1936 1937

85.7
89.2
63.8
69.6 45.3 47.2
36,7
46.2
57.1
0
25.5
19.8
22.3
3.4
11.6
0
1.2
4._

Binnenlandsche credietverleening …………………..

Goud en buitenlandsche deviezen ………………..
23 4.8
188.3 164.5
140.2
149.9
139._ 148.2 114._
165.7
18.2
31.2 47.3 45.7 46.5 31.6
27.6
21.1
16.8

(wo.
a/h Gouvernement van Ned.-Indië) ………………

Zilver

……………………………………….

313.8
282.1
252.9 235.8
217.9
199.7 181.2 162.6
196.9
35.5 34.2
33.6
26.5 28.8
23.1
36.8
17.8
41.8

Bankbiljetten

en

wissels …………………………

(wo.
v/h Gouvernement van Ned.lndjë) …………..
1.-
0 0
0
0
0
5.2
0
0

Rekening-courant saldi

…………………………

Dekkingsperc., berekend in goud en buiteni. deviezen ..
..
67 .2
0
/0
59.5
0
/0
57.4 oj
o

53.4 ol
o

60.8
0
/0
62.4
0/
68.0
0
/0
63.3
0
10
69.6
01
Circulatie zilveren teekenmunt (mcl. muntbiljetten) 171.4
157.9
119.6
89.3
76.9
62._
54.4
51.1
61.9 Loopkoers T.T.-Holland van De Javasche Bank
100._
100.- 100.-
1001
100k
991
991
991
99
Tlottende schuld van Nederlandsch-Indië:
.
56.8 50.3 59.4
21.8
20.9
6.9 4.8
13.4
In

Nederland

…………………………….
54.1
124.6
182.1
152.1
265.2
141.3
126.3
57.2

In

Nederlandsch-Indië
………………………47.2
.22.3
1009.8
982.-
1064.7
1140.5
1324.3
1244.2
1363.7
1358.8
1334.3
econsolideerde schuld van

Necl..Indië

…………….

Totaal ………….
1079.3
1092.9
1239.6
1382.-
1498.2
1530.3
1511.9, 1489.9
1404.9

66.-

0

0

7.2

38.-

68._

91._

144.-
Remises v/h Gouvernement van Ned.-Indië en Nederland

698

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

Eenzelfde werking op de circulatie en tot op
zekere hoogte ook op het buitenlandsch betalingsvet-
keer werd uitgeoefend door het interen (gedeeltelijk
voor betaling van importgoederen) door particulieren in de Westersche en in de inheemsche sfeer op bank-
saldi en op de als kapitaalbelegging opgepotte zil-
veren teekenmunt en bankbiljetten. De inheemsche bevolking heeft zich in groote mate van haar goud-
bezit ontdaan. Aldus kwam een belangrijke circula-
tievermindering tot stand:
Voor zooverre het geld een zuivere ruilmiddel-
functie vervulde, doordat via de normale collecteurs:
leveranciers van het publiek, tweede hand, impor-
teurs, banken, Gouvernement, dezelfde hoeveelheid
ruilmiddel uit het verkeer bleef terugkeeren, terwijl
via de normale distributeurs: banken, cultures, ex-
porteurs, Chineesche productenhaudel, bedrijven, Gou-
vernement, een geringere hoeveelheid ruilmiddel op-
nieuw in circulatie werd gebracht.
Voor zooverre het geld een kapitaalbeleggings-
functie vervulde, door het voor consumptie uitgeven
daarvan, waarna het langs den zooeven omschreven
weg naar den oorspronkelijken emittent terugkeerde,
doch niet werd geremplaceerd.

Fac toren, die de geldcirculatie v ermeerderen.
Tot de circulatie-verhoogende crisiswerk-ingen he-hooren de tijdelijke voorraadvorming van onverkoop-
baar product en de ,,verlieshuishouding” in het Wes-tersch bedrijf en in de Overheidswerkzaamheid. Tij-
delijke voorraadvorming van onverkoopbaar product
beteekent het in omloop brengen van normaliter in
buitenlandsche valuta ter beschikking komend, doch
thans nog niet als zoodanig gerealiseerd inkomen. Dit
laatste wordt niettemin reeds dadeljk voor een deel
direct en voor een ander deel indirect besteed aan
consumptie van importgoederen, resp. andere beta-
lingen in buitenlandsche valuta en schept daardoor
een behoefte aan remise naar buiten Nederlandsch-
Indië, waartegenover slechts remisemateriaal aanwe-
zig is voor zoover de onverkochte voorraad wordt
gefinancierd niet daartoe opzettelijk van buiten Ned.-
Indië ontboden kapitaal (aantrekking van de elders
aangehouden liquide-middelen-reserves van het be-
drijfsleven), dan wel met in Ned.-Indië intusschen
vrijgekomen middelen, die anders bij gebrek aan
beleggingsmogelijkheid het land zouden hebben ver-
laten (credieten door particuliere banken). Zou een
dergelijke onverkochte voorraad buiten bepaalde gren-
zen door de circulatiebank worden gefinancierd, dan
zou reeds aanstonds vaststaan, dat voor de in den
kostprijs begrepen buitenlandsche betalingen geen
remisemateriaal in de markt zou zijn en zou die
financiering derhalve voor d.t gedeelte tot het af-
stooten van goud moeten leiden.
Tijdelijke voorraadvorming van onverkocht pro-

duct heeft zich in Ned.-Indië practisch uitsluitend
in de suikerindustrie voorgedaan. Tot en met cam-
pagne 1932 liepen de voorraden op en daarna ge-
leidelijk weder terug. De krachtige financieele posi-
tie heeft echter gemaakt, dat zij zich grootendeels
door eigen reserves heeft kunnen helpen.
Het verschijnsel van ,,verlies”huishouding in het
Westersch bedrijf en in de Overheidswerkzaamheid
heeft niet betrekking tot geldcirculatiè en buiten-
landsch betalingsverkeer dezelfde consequenties als
het tevoren besprokene. Het in de Ned.-Indische be-
drijfsexploitatie geleden verlies bestaat, uit de niet-
verdiende ,,afschrijving”, welke de middelenpositie
onberoerd laat, en uit – een werkelijk teveel aan uit-
gaven boven ontvangsten, waardoor die middelenpo-
sitie wordt aangetast. Dit laatste deel van het ver:
lies – hetwelk ter verduidelijking ,,kas”-verlies kan
worden genoehid – brengt in Nederlandsch-Indië
inkomen in omloop, waartegenover gedeeltelijk beta-
lingen in buitenlandsche valuta moeten plaats vin-
den, zoodat te dien aanzien hetzelfde geldt als ten
aanzien van voorraadvorming van onverkocht product.

Het is weder de suikerindustrie geweest, waitr de
,,kas”verliezen een grooten omvang hebben aange-
nomen, doch een krachtige druk
01)
den goudvoorraad
is hiervan niet uitgegaan, omdat de aanpassing zeer
snel verloopen is en ook hier de eigen liquide-midde-
len-reserves van het bedrijfsleven insprongen.
Ook de belangrijke begrootingstekorten van het
Ned. -Indische Gouvernement gedurende de eerste crisisjaren hebben door de wijze harer financiering
geen druk op de positie van het Nederlandsch-Indi-sche ruilmiddel uitgeoefend. Het Ned.-Indisch bud-
get is naar bekend gesplitst in twee gedeelten, één
betreffende de ontvangsten en uitgaven in Ned.-Indië
en één betreffende die in Nederland. De normale
situatie is, dat in Ned.-Indië de ontvangsten een
belangrijk overschot laten, hetwelk door bemiddeling
van De Javasche Bank naar Nederland wordt ge-
remitteerd tot dekking van het aldaar bestaande sur-
plus aan uitgaven (pensioenen, verlofssalarissen, ma-
terieel-aanschaffingen, rente en aflossing e.d., waar-
tegenover
.
slechts zeer geringe ontvangsten staan).
De crisis deed reeds in de eerste maanden van 1930
het overschot van de ontvangsten boven de uitgaven
in Ned.-Indië verdwijnen en het debet van het Gou-
vernement bij De Javasche Bank oploopen, zoodat
van remises naar Nederland geen sprake meer kon zijn. Zelfs ontstond tijdelijk een surplus aan uitga-
ven in Ned.-Indië, waarin echter spoedig door be-
zuiniging en opvoering van belastingen werd voor-
zien, zoodat het resultaat was, dat althans de uitgaven
en inkomsten in Ned.-Indië van medio 1930 tot medio 1932 ongeveer in evenwicht kwamen. Het gevolg van
deze situatie was, dat het begrootingstekort zich in
Nederland accumuleerde, aldaar met vlottende schuld
werd gefinancierd en op gezette tijden in leeningen
werd geconsolideerd. In 1933 was de situatie in Ne-
derlandsch-Indië zoover verbeterd, dat weder regel-
matig en met steeds toenemende bedragen naar Ne-
derland kon worden gereitteerd (zie tabel).

De positie van het zilver.

De voortdurende terugvloeiing van zilveren teeken-
munt uit de circulatie veroorzaakte in de beginjaren
van de crisis een scherpe stijging van den zilver-
voorraad hij De Javasche Bank (zie tabel). Zou
laatstgenoemde in onbeperkte mate al het haar aan-
geboden zilver – ook datgene, wat bij het Gouver-
nement ter betaling van belastingen binnenkwam –
als dekking voor het ruilmiddel hebben aanvaard en
zou voor het provenu daarvan remise naar het bui-
tenland zijn gevraagd dan zou geen remisemateriaal in
de markt zijn geweest en zou zich de wet van G’resham
hebben doen gevoelen in dien zin: dat het zilver het
goud uit den Ned.-Indischen metaalschat zou hebben
verdrongen. Waar de zilveren teekenmunt, ofschoon
wettig betaalmiddel tot elk bedrag, toch niet anders
is dan fiduciair geld, uitgegeven door en voor
veramitwoording. van den Staat, hetwelk theoretisch
als remiseniateriaal tusschen Ned.-Indië en Neder-
land kan worden gebezigd, doch voor geen van beide
landen als remisemateriaal naar het buitenland bruik-
baar is, heeft De Javasche Bank een teveel aan zilver
steeds’ aan het Godvernement overgedragen, hetwelk
dit tijdelijk overtollig geworden ruilmiddel voor eigen
rekening te Bandoeng opsloeg. Ht gevolg daarvan
was, dat de, remises voor rekening van het Gouver-
nement naar Nederland eerst veel later aanvingen
dan anders het geval zou zijn geweest en dat in de
dekking van De Javasche Bank normale verhoudin-
gen bleven gehandhaafd.
Vraagt men thans naar een conclusie uit het voor-
gaande, dan mag worden

gesteld, dat het Neder-
landschIndische geld- en crediewezen in zichzelve
gezond, en gaa,f uit de crisis is te voorschijn getreden
en dat de positie van den Ned.-indischen gulden in
de depressie geen enkel oogenblik in wezenlijk gevaar
heeft verkeerd. . Dr. R. E.
SMIT5.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

699

DE ALGEMEENE VOLKSCREDIETBANK EN VOOR-

ZIENING IN DE CREDIETBEHOEFTE VAN DEN INHEEM.

SCHEN LANDBOUWER OP JAVA EN MADOERA.

Krachtens artikel 2 harer Statuten, heeft de te
Batavia gevestigde Algemeene Volkscredietbank, die
een semi-officieele instelling is, voor zooveel haar
actief leenbedrijf betreft, tot taak het credietbedrijf
uit te oefenen ter voorziening in clie credietbehoeften
van groepen van ingezetenen van Neclerlandsch-Indië
en binnen Nederlandsch-Indië gevestigde instellingen
– zulks ongeacht den landaarci – waarin niet of
niet bevredigend door andere credietinstellingen
wordt voorzien. Zoowel Europeanen, Inheemschen
als Vreemde Oosterlingen kunnen derhalve gelijkelijk
door de Algemeene Volkscrediethank aan crediet ge-
holpen worden, – uiteraard alleen, wanneer zij over
voldoende credieteapaciteit beschikken – tenzij zij
bij een andere gevestigde, particuliere bankinstelling
terecht kunnen. Nimmer kan en mag het de bedoe-
ling van de Regeering zijn om door middel van een
door haar in het leven geroepen instelling met phi-
lantropischen inslag, als de Algemeene Volkscrediet-
bank, het normale particuliere bedrijfsleven concur-
rentie aan te doen.

Uitgaande van cle omstandigheid, dat de particu-
liere banken zich weinig of niet met de credietver-
strekking aan de Inheemsche groep bezighouden, ter-
wijl zij daarentegen veelvuldig contact zoeken met
de daarvoor in aanmerking komende Europeanen en
Vreemde Oosterlingen, is het duidelijk, dat alleen
reeds uit dien hoofde het arbeidsveld van de Alge-
meene Tolkscrediethank zich voornamelijk uitstrekt over de Inheemsche sfeer. Hiermede zij niet gezegd,
dat de credietvoorziening van alle niet-Inheemsche
groepen even volledig door de particuliere banken
verzorgd wordt. Ten aanzien bijv. van bepaalde mid-
denstandsgroepen valt een manco in de credietver-
strekking te constateeren, waaraan de Algemeane
Volkscrediethank, voor zoover dit op veilige wijze
mogelijk is, zooveel mogelijk tegemoet tracht te
komen.

Afgescheiden van het voorgaande is ook de onder-
linge numerieke verhouding van de verschillende
bevolkingsgroepen zoodanig, dat verreweg het over-groote deel van de dehiteuren der Algemeene Volks-
crediethank tot de Inheemsche groep moet behooreii.
De ondervolgeude opstelling van cijfers, ontleend aan de jongste, in 1930 gehouden Volkstelling, sluit elken
twijfel in dezen •uit.

Europeanen ……………..
192.571
Inlanders

……………….
40.891.093
Vreemde Oostenlingen ……..
634.700

Totaal ……
41.718.364

Indien aangenomen wordt, dat het jaar 1930, voor
zooveel de uitleening van de Algemeene Volkscre-
diethank – destijds de plaatselijke Volkscredietban-
ken – betreft, het laatste normale jaar is geweest,
dan was het uitleenbedrijf dezer instelling bij den
aanvang der thans achter ons liggende crisis in
juisten samenhang met bovengenoemde factoren. Be
droeg het voor het geheele credietbedrijf toenniaals uit-
staand bedrag
f
48.024.300, daarvan was
f
45.066.400
geplaatst uitsluitend onder Inheemsche dehiteuren.
Alhoewel op grond van het vorenstaande als vast-
staand mag worden aangenomen, dat van de debiteu-
ren der Algemeene Volkscrediethank het leeuwendeel
tot de Inheemsche bevolking behoort, dient, afge-
scheiden hiervan, cle vraag onder de oogen te worden
gezien onder welke groep(en) van de Inheemsche be-
volking het meerendeel dezer leeners thuis behoort.
Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. Op
grond van het bekende rapport van de heeren Meyer
Ranneft en Huender, het ,,Onderzoek naar de be-
lastingdruk op de Inlandsche bevolking” (1926) mag veilig worden aangenomen, dat de piattelandsbevol-
king op Java en Madoera voor minstens drie kwart

deelneemt aan den Inlandschen landbouw, waarmede
niet gezegd zij, dat dit deel uitsluitend van den
landbouw leeft, wel echter dat voor dit deel de land-
bouw het hoofdhedrijf vormt. Vanzelfsprekend komt
ook dit tot uiting in de uitleencijfers van de bank.
Uit de oude statistieken kan men over het jaar 1930 voor het Java-bedrijf een opstelling maken, waaruit
blijkt, dat voor land- en tuinbouw, veeteelt en vee-
houderj een bedrag van f25.745.000 werd uitge-
leend aan 458.130 debitenren van Inheemschen land-
aard. Men mag dus aannemen, dat ten minste dit bedrag den Inlandschen landbouwer ten goede is
gekomen.
In de jaren volgende op 1930, toen cle crisis goed
doorzette, deden de verschillende daarmede gepaard
gaande factoren in toenemende mate hun invloed op
het uitleenbedrijf der Algemeene Volkscrediethank
gelden. In de eerste plaats daalden cle prijzen van
nagenoeg alle landhouwproducten belangrijk;

ten
aanzien van de veeprjzen was het niet beter gesteld.
Verder kwam er aanzienlijk minder geld onder de
bevolking door cle inperking van de suiker-, thee- en
rubhercultuur, welke inperking gepaard ging met em
aanzienlijke daling van de •door deze cultus-es be-
taalde bonen. Tengevolge van vorenstaande omstan-
digheden daalden in vele streken van Java de geld-
inkomsten van de bevolking in zoodanige. mate, dat
er een geldschaarschte ontstond. Betaling van arbeid
in natura, als ook wederzijdsch hulphetoon bij de
grondbewerking, waartoe de bevolking, zich aan de
enorme daling van haar geldinkomen aanpassende,
meer en meer haar toevlucht nam, droegen ertoe bij
om het seizoencrediet aan de landbouwers in vele ge-
vallen overbodig te doen worden.
Vooral echter werd het uitleenhedrijf in zeer on-
gunstigen zin beïnvloed door het groot aantal achter-
stalligen, dat in een snel tempo toenam. Het werd
het meerendeel der leeners onmogelijk hun vroeger
aangegané verplichtingen op tijd na te komen, ten-
gevolge waarvan ze voorshands van nieuwe crediet-
verstrekking moesten worden uitgesloten.
Dat door het samengaan van de noodzakelijke ver-
mindering der leensommen met de afneming van het aantal leeners de uitleencijfers een belangrijk
ongunstiger aspect moesten gaan vertoonen, ligt voor
de hand. De cijfers over 1935, toen het laagste punt
in dezen bereikt werd, spreken dan ook een duide-
lijke taal. Aan credieten, welke rechtstreeks den desa-
man ten goede kwamen, werd in dit jaar slechts

f
4.838.630 uitgezet onder een aantal van 190.777
leeners. De leeningen liepen derhalve terug tot 19
pCt. en het aantal leeners tot 42 pOt. ten opzichte
van 1930, het laatste normale jaar, wat de uitleening
der Algemeene Volkscredietbank – destijds de plaat-
selijke volkscrediethanken – op Java en Madoera
betreft.
Zooals reeds hiervoren gezegd, vertoonde het jaar
1935 de diepste inzinking van het uitleenbedrijf, in
1936 trad reeds een – zij het bescheiden – verbete-
ring naar voren. Werd in 1935 een bedrag van

f
4.838.630 aan 190.777 Inheemsche dehiteuren voor
landbouwdoeleinden uitgeleend, in 1936 bedroegen
de overeenkomstige cijfers respectievelijk f 4.970.292
en 208.391. Deze bescheiden toeneming was voorna-
melijk een gevolg van de omstandigheid, dat, dank
zij de efficiënte wijze van achterstandshestrijding het
aantal crisisachterstalligen, dat zijn ouden achter-
stand afbetaalde en dus voor een nieuwe leening in
aanmerking kon komen, toenam.
Het is vooral door de toekenning van de kwijt-
schelding van een zeker percentage (rond 30 pOt.-
40 pOt.) van de schuld, indien de rest was afbe-
taald, dat de aflossing op de oude verplichtingen in
gunstigen zin beïnvloed is. Voor een sociaal gerichte
instelling als de Algemeene Volkscrediethank was
het trouwens niet meer dan hillijk, dat zij een deel
van de ongunstige consequenties van de crisis voor
haar Inheemsche debiteuren voor haar rekening nam.

700

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

[ntusschen kan belangrijke uitbreiding van de ere-
dieten aan Inheemsche landbouwers eerst met goed
gevolg ter hand worden genomen, wanneer de prijzen
der Inheemsche producten, de bonen, de arbeidsge-
legenheid in de Europeesche cultures op een hooger
peil, dan in 1936 het geval was, zullen zijn beland.
Hiertegenover kan de Algemeene Volkscrediethank
uiteraard nits anders dan een afwachtende houding
aannemen.
Wanneer men de gemiddelde prijzen van de voor-
naamste vrijwel op geheel Java geteelde eenjarige
gewassen over de maand Juni 1937 tegenover die, over het geheele jaar 1935, het jaar van de diepste
inzinking, stelt, dan komt men tot de ondervolgende
cijfers:

Gemid. prijs

Gemid. prijs

1
Gewas
over
1935
1
Juni 1937

Padi boeloe (per picol)

f 1.83

f 1.85
Maïs 1 (per 1000 kolven)

0.261

0.291
Cassave
1
……………….,,
0.70

,, 0.02
Kedelee (wit) …………..
.,,
3.94

,, 3.57

Uit deze cijfers blijkt wel, dat de prijsstijging van
padi en maïs niet anders dan zèer bescheiden ge-
noemd kan worden, terwijl de prijzen van cassave en
kedelee zelfs niet onaanzienlijk terugliepen. Welis-
waar valt hiertegenover de prijs van een ander be-
langrijk éénjarig gewas, de Inlandsche tabak, onge-
twijfeld ten voordeele van 1935 uit, doch hierbij ver-
lieze men niet uit het oog, dat deze cultuur zich
slechts tot enkele, bepaalde gedeelten van Midden- en
Oost-Java beperkt, terwijl het met de speciale garan-
gan-tabak-cultuur in Midden-Java ook thans nog
verre van rooskleurig is gesteld.

Een gunstige omstandigheid vormen ongetwijfeld
de bepaald goede oogstbeschotten van de padicultuur
der laatste jaren, tengevolge waarvan het voor ver-
koop beschikbare gedeelte van den oogst niet onbe-
langrijk toenam.

Alles hijeengenomen, zal men goed doen, zijn ver-
wachtingen op grond van het vorenstaande niet te
hoog te stellen, te meer, waar de depreciatie van
September 1936 eveneens haar ongunstigen invloed op de koopkracht van den Inheemschen landbouwer
deed gelden. Gelukkig kan er op gewezen worden, dat het prijsverloop van de meerjarige Inheemsche
handeisgewassen een gunstiger aspect vertoonde.
Resurneerende kan men wel zeggen, dat West-Java
van de conjunctuurwisseling het meest geprofiteerd heeft (thee, rubber en klappers), terwijl het in Mici-
den- en Oost-Java meer in het bijzonder de klapper-,
kapok- en tot op zekere hoogte de tahaksgebieden zijn
geweest, die – in tegenstelling met het overgroote
deel van deze provincies – van het gunstige prijs-
verloop de aangename gevolgen hebben ondervonden.
Midden- en Oost-Java staan er dan ook minder
goed voor dan West-Java, mede door het feit, dat de
Europeesche landbouwindustrie in eerstgenoemde ge-
biedsdeelen (suiker en tabak) in belangrijk grootere
mate van de crisis geleden heeft dan in West-Java
het geval was, alwaar de thee-, rubber- en kinacul-
tuur zich uiteindelijk weer op bevredigende wijze
wisten te herstellen. Toch vallen ook in Midden- en
Oost-Java, zooals uit het voorafgaande blijkt, geluk-
kig eenige lichtpunten waar te nemen, terwijl voorts

– een zeer voornaam punt – gewezen dient te wor-
den op de kennelijk toegenomen arbeidsgelegenheid.
Het is vooral de suikercultuur, die door haar huidige gelegenheid tot werk en ook haar grondhuur belang-rijk meer geld onder de desabevolking brengt dan in
1935 het geval kon zijn. De uitleenpolitiek van de Algemeene Volkserediet-
bank had met vorenstaande omstandigheden uiter

aard ten volle rekening te houden; de toeneming van
hare uitzettingen draagt in overeenstemming daar-

mede een bescheiden karakter, hetgeen uit het onder-
staande moge blijken:

Uitgeleend voor landbouw-
doeleinden in:
Aantal leeners
Bedrag

eerste

snester

1935

……….
85.868
f2.103.181
1936

……….
93.077
2.175.724
1937

……….
110.723
.,2.409.047

Deze cijfers nemen echter niet weg, dat verwacht
mag worden, dat de uitleening in de tweede helft
van dit jaar in belangrijker mate dan in het eerste
semester zal toenemen. De directie der Algemeene
Volkscredietbank heeft wel den indruk gekregen, dat
de beheerders der plaatselijke kantoren, uit – een
overigens te verklaren – vrees voor toeneming van
den achterstand, de uitleening in vele gevallen meer
hebben gedrukt dan, strikt genomen, voor de .veilig-
heid van het bedrijf noodzakelijk was, terwijl, naar
het voorkwam, een te geringe geneigdheid bestond om zich aan de in elk geval in gunstigen zin gewij-
zigde conjunctuur aan te passen. Uiteraard heeft dit
tot nadere interne gedachtenwisseling tusschen de
directie en haar beheerders der plaatselijke kantoren
geleid en bedriegen de teekenen over de afgeloopen
maanden Juli en Augustus niet, dan zal de stijging
van de uitleeningen in de voor ons liggende maanden
niet onaanzienlijk toenemen. Behalve deze toeneming
dient ook gewezen te worden op de door de 25 mil-
lioen bijdrage van Nederland mogelijk gemaakte
schuldbevrjdingscredieten. Aan deze credieten, die
met 20 pOt. Regeeringsgarantie zullen worden uit-
gegeven, hoopt de Algemeene Volkscredietbank bin-
nen korten tijd nog circa één millioen te kunnen
uitzetten.
Heeft derhalve de toeneming der uitleening.sedert den conjunctuuromsiag tot dusverre een nog betrek-
keJijk bescheiden karakter gedragen, in de naaste
toekomst kan een sneller accres van de uitzettingen
ten behoeve van den Inlandschen landbouwer worden
verwacht. Als vaststaand mag echter worden aange-
nomen, dat, zoo het al mogelijk mocht blijken een uitleenbedrjf te bereiken overeenkomende met dat
van 1930, hetgeen wij echter ernstig in twijfel mee-
nen te moeten trekken, dit zeer zeker nog ettelijke
jaren zal duren. F. J. MULLEa.

DE GOUVERNEMENTS PANDHUISDIENST.

,,Het is bekend tot welke misbruiken en woc-
kerwinsten de verpachting der pandhuizen
aanleiding geeft en dat daardoor deze wijze
van exploitatie, wel Verre van te strekken
tot voorkoming van armoede, wat toch eigen-
lijk het doel der pa.ndhuizen behoort te zijn,
veeleer tot verarming der inlandsohe b&vol-
king bijdraagt. De Gouverneur-Generaal meent
dan ook, dat het voor die bevolking een zegen zou zijn, indien het daacheen kon worden ge-
leid, dat met de verpadhting der pandhuizen werd gebroken en deze inrichtingen werden beheerd door he,t openbaar gezag, dus door
dan Lande………..

Doel en oprichiing von den Gouvernemenis
Pandhuisdienst.

Aldus de Gouvernements-Secretaris in zijn mis-
sive van 16 Februari 1900, No. 471, aan den Direc-
teur van Financiën; op geen treffender wijze dan
met deze woorden kon de toestand van het pandhuis-
wezen in Ned.-Indië in die dagen worden geken-

schetst.
Men begrijpt het bovenstaande beter, indien de
situatie van een 30 jaar eerder wordt besproken. Tot
1870 waren de pandhuizen in Nederlandsch-Indië
verpacht en deze verpachting gaf den Lande een jaar-
lijksch voordeel van ruim
f
375.000, een zeker niet
onbelangrijk te noemen inkomst. Doch naast deze
bate gaf het toenmalige pachtstelsel velerlei misbrui-

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

701

ken te zien van de zijde der pachters en wel voorna-
melijk met betrekking tot de door hen berekende
rente.

Het was Minister De Waal, die in 1869 het voor-
stel indiende om over te gaan tot afschaffing der
pacht, omdat, zoo luidde het motief, ,,rede en gewéten
zich verzetten tegen het behoud van de uit deze be-
lastingheff
j
ng van den behoeftigen inlander verkre-
gen inkomsten”. Het voorstel werd als zoodanig aan-
genomen en reeds met ingang van 1 Januari 1870
werd de verpachting der pandhuizen in Nederlandsch-
Indië afgeschaft, terwijl met dienzelfden datum het
licentiestelsel werd ingevoerd. Aan een ieder was het
nu toegestaan een beroep te maken van het uitleenen
van gelden op pand en tegen interest, indien hij er
voor zorgde zich vooraf in het bezit te stellen van
een door het hoofd van gewestelijk bestuur afgegeven
vergunning (licentie).
Het baart dan ook geen verwondering, dat na een
10-jarig tijdvak het licentiestelsel in 1880 wederom werd omgezet in verpachting der pandhuizen, wan-
neer men in het Koloniaal Verslag van 1879 leest,
,,dat het licentiestelsel moreel zeer nadeelig en mate-
rieel niet voordeelig is (geweest) voor de bevolking
en dat de opoffering van de niet onaanzienlijke voor-
deelen, welke de pacht eenmaal aan het Gouverne-
ment opleverde, bijna uitsluitend aan de houders der
pandhuizen is ten goede gekomen”. De opbrengst aan
de schatkist uit het licentiestelsel van nog geen

f
56.000 ‘s jaars (het zegelrecht voor een licentie-
vergunning bedroeg
f
50 per jaar) was ook zeer ge-
ring, vergeleken bij de inkomsten van het pachtstel-
sel, die men op minstens 3Y ton gouds becijferde.
In het nieuwe pachtstelsel waren bepalingen op-
genomen, die een deugdelijken waarborg moesten vor-
men tegen een herhaling van de misbruiken bij vo-
rige systemen ondervonden.

Den lezer zal hier een droge opsomming van de
pro en contra argumentaties van een eventueele Gou-
vernementsexploitatie worden bespaard, het is vol-
doende als hier vermeld wordt, dat na een lange
periode van 20 jaren de gedachte van ‘s Lands be-
heer der pandhuizen tenslotte de overhand verkreeg,
nadat duidelijk gebleken was, dat de misbruiken
onder het pachtstelsel van 1880, welk stelsel ver-
scheidene malen nadien gewijzigd werd, om niet tlle
aantrekkingskracht voor de pachters weg te nemen,
geleidelijk aan op even ergerlijke wijze waren toege-
nomen.

Wij zijn hiermede aan ons aanvangspunt gekomen,
de missive van den Gouvernemeuts-Secretaris van
16 Februari 1900, waarmede eindelijk de eerste daad-
werkelijke stap werd gedaan in de richting van Gou-
vernements-exploitatie van de pandhuizen in Neder-
landsch-Indië.

Op den voorgrond werd gesteld, dat het in eigen
beheer nemen van de pandhuizen zou insluiten het
beschermen van de in]eggers tegen de beciriegerijen
der pachters, om vervolgens dat deel van de winst
dier pachters, dat aan het Gouvernement zou zijn
gekomen, te doen strekken tot renteverlaging.
Met de oprichting van den Gouvernements Pand-
huisdieust, waarvan de openingsdatum op 1 April
1901 kan wordên gesteld, wordt een periode inge-
luid, die aan de cre.dietbehoevende bevolking op uni-
forme wijze en tegen vaste rentevoorwaarden geld
op onderpand van goederen verleent, welke verbete-
ringen nimmer onder het pacht- of licentiestelsel
zouden hebben bestaan.

Ontwikkeling van het bedrijf.

De regie werd geleidelijk aan, gewest na gewest,
in geheel Nederiandsch-Indië ingevoerd. Het zou
onmogelijk zijn geweest om in een zoo uitgestrekt
gebied (de oppervlakte van Ned. -Indië bedraagt
1.900.134 km’) op een bepaald oogenblik de regie
overal toepasselijk te verklaren, men moest ten eerste
rekening houden met het verstrijken van de termij-

nen der nog loopende pachtovereenkomsten en voorts,
wel een zeer voorname factor, met het in de aan-
vangsperiode niet voorhanden hebben van vakkundig
ouderlegd personeel. Het was vooreerst een zoeken
naar een methode van werken, bij welke de .lienst
het meest gebaat zou zijn, aangezien men zich voor
het feit geplaatst zag een bedrijf te ontplooien, wtar-
voor in verband met de karakteristieke eischen niet
de minste practische ervaring ter beschikking stond,
zoodat de verdere uitbouw noodzakeljkerwijs empi-
risch moest plaats vinden.
In 1916 was de regie op Java en Madoera volledig
ingevoerd alleen in de Vorstenlanden bleef daar-naast het licentiestelsel – een recht van den Vorst
– bestaan. In dat jaar waren 318 leenbanken in
Gouvernementsexploitatie. Thans kwamen de buiten-
gewesten aan de beurt voor invoering van de regie
en sedert 1921 heeft de Pandhuisdieust aldaar zijn
aantal leenbanken voortdurend uitgebreid. Een vol-
doende beeld van de evolutie van het pandhuiswezen
in Nederlandsch-Indië sedert de oprichting wordt
met de volgende cijfers gegeven: in 1910 waren 165,
in 1920 360, in 1930 453 en momenteel zijn 456 pand-
huizen in exploitatie. Bovendien werden vanaf 1933 in belangrijke bevolkingscentra op Java en Madoera
filialen opgericht, welke instellingen enkele dagen
van de week voor het publiek worden opengesteld.
Er zijn thans 51 filialen in bedrijf.

Het Pandcrediet.

Overal waar de pandhuisregie werd ingevoerd was
het aan een ieder verboden, op straffe van hechtenis of geldboete bij overtreding, gelden uit te leenen op
onderpand van goederen, waarvan het bedrag of de
waarde
f 100
of daarheneden bedroeg. Het ging dus
hier speciaal om de k-lein-credietnemers – want daar-
toe behoorde het gros der inheemsche bevolking –
te beschermen tegen woekerrente en kwade practijken
van de vroegere pachters der leenbanken; voor pand-
leeningen boven de
f 100
werden geen verbodsbe-
palingen uitgevaardigd, zoodat iedereen ook nog
heden ten dage voor deze leeningen het beroep van
geldschieter kan uitoefenen.

De meest uiteenloopende roerende zaken, meestal
van kleinen omvang, kunnen – op enkele uitzonde-
ringen na, waarvoor bijzondere voorschriften bestaan
– bij de pandhuizen worden beleend.

Naar gelang van de grootte van het verstrekte leen-
sombedrag worden de panden gegroepeerd in de
5 rubrieken: A, B, 0, D en E, elk. opklimmend met

f
25, zoodat de A-rubrieken panden omvat met een
leensom tot en met
f
25, de B-rubriek van
f
26 tfm.

f
50 enz., terwijl de E-rubriek bestaat uit alle panden
boven de
f 100
leensom. Voor iedere rubriek bestaat
een afzonderlijke renteherekening volgens onder-
staand tarief.

Heleening van
Rente
Te
berekenen
over ten
hoogste

De
panden
worden opge-
veild in de

A. 1 0,I0—f

0,50
1
cent
p/f 0,50
0,55-1
25,—
2
cent p/naar
boven af ge. ronde gulden’)
135
dagen
8ste maand
B. boven 1
25,-
t/m f
50,—
5
0
/0
‘s
maands
6 maand.
2)
8ste
C. boven t
50,-
t/m t
75,—
4o
9

,,
lide
D. boven t
75,-
t/m 1100,—
3
oo
12
14de
E. boven
f100,—
1
O/
12
14de

i) Voor elk ingegaan tijdvak van
15
dagen. ‘) De maand
te berekenen op 30 dagen.

Reeds verscheidene malen werden onderzoekingen
ingesteld naar de werking van het pandcrediet onder
de bevolking, juist omdat er zoo’n groote tegenstel-

702

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

l.ing bestaat in den toestand tusschen deze landen
en de West-Europeesche staten. Uiteraard strekten
die onderzoekingen zich uit tot Java en Madoera,
aangezien deze eilanden de grootste bevolkingsdicht-heid bezitten
1)
en aldaar de pandhuisregie reeds
overal was ingevoerd. De laatste rapporten over dit
onderwerp verschenen van de hand van Dr. J. R.
Lette, die zijn bevindingen, vergezeld van talrijke
grafieken, vastiegde in zijn 3-deelig boekwerk: ,,On-
derzoek naar de werking van het pandcrediet onder
de inlandsche bevolking”.
Een van de bijzonderheden van het pandcrediet is
het kenmerk van massaverschijnsel. In het topjaar 1929 behaalde de pandhuisdienst een inbreng van
rond . 56.000.000 panden, waarop
f
207.000.000 aan
leensominen werd verstrekt. Door de crisis is het

debiet in 1936 te.ruggeloopen tot 30.000.000 panden
met een leensoin van
f
65.000.000. De verkregen be-
drijfsresultaten t/m. Augustus 1937 toonen aan, dat
op het eind van dit jaar een accres zal worden ver-
kregen.
Waar de pandhuizen fungeeren als instellingen,
die op elk moment de goederen kunnen omzetten in
geld (beleening) of omgekeerd. (]ossing), zooclat men
hier de situatie aantreft van een gesloten circulatie: goederen—geld, geld—goederen, zoo is een andere
eigenschap der leenbanken het bevorderen van het
sparen in goederen door de bevolking. Voorts wordt het nut van de leenbanken aangetoond door de hulp,
die zij verleenen in den patjeklik-tijd, d.i. de min of
meer lange periode tusschen twee oogsten in, de zg.
inkomstloozen tijd. Door het beleenen van de goede-
ren kan de bevolking deze moeilijke periode over-
bruggen. Veelal worden de pandhuizen genoemd baro-
meter te zijn van de bevolkingswelvaart; de bestu-
deering van de cijfers in al zijn onderdeelen kan
eerst de noodige kennis bijbrengen. Wordt hier vol-
ledigheidshalve genoemd, dat de door de pandhuizen
verstrekte credieten zoowel dienen voor productieve
als consumptieve doeleinden, dan kan men nagaan,
dat de pandhuizen een alleszins economische en nut-
tig sociale functie in de inheemsche maatschappij
vervullen.

Veilingen, Gouv ernenzentspanden en sur plussen.

Tot slot nog een kort woord over de niet-ingeloste panden. Zoodra de termijn van lossing verstreken is,
worden de panden in het openbaar verkocht. Het
Gouvernement koopt al die panden aan, waarop door
het publiek een te laag bod wordt uitgebracht. Deze
panden worden naderhand ondershands verkocht en
aangezien het publiek voornamelijk gevormd wordt
door de inheemsche bevolking, zoo blijven de goederen
tot aan de volkomen slijtage bij die bevolking in om-
loop. De veilingen worden regelmatig iedere maand
in elk pandhuis gehouden en de heleener weet, om-
dat aan de achterzijde van zijn pandbriefje zulks
vermeld staat, wanneer zijn pand openbaar zal wor-
den verkocht. Kan hij voordien zijn goed niet uit-
lossen, dan kan hij de beleening prolongeeren of zoo-
als het in de dienstterminologie heet, herheleenen,
waarvoor hij slechts de verschuldigde rente heeft te
betalen. De mogelijkheid bestaat ook om een gedeelte
van de goederen te lossen, indien de beleener ver
schillende voorwerpen op één pandbriefie heeft in-
gebracht. Aan dengene, wiens pand op de veiling ver-
kocht werd voor meer dan de verschuldigde leensom
en rente, wordt het surplus dadelijk tegen inlevering
van het betrekkelijke pandbriefje uitbetaald; doch
de aanvraag voor de uitbetaling moet binnen het jaar,
gerekend na de veiling, worden ingediend. Is deze
termijn overschreden, dan vervalt het surplus aan
het Land.
W.
G. J.
LAI’S.

1)
Volgens de Volkste’llin.g
1930
telt Java en Madoera
41.718.364
inwoners, of
316.1
per
km
2
; de bnitengewes-
ten
19.008.869
inwoners of
10.7
per km.

VOEDSELSITUATIE EN R!JSTPOLITIEK.

De maatregelen, die de Regeering in Nederlandsch-
Indië in den loop der jaren heeft getroffen in ver-
band met de voedselvoorziening, zijn gebaseerd op
het . overwegend agrarisch karakter van het land en
het lage peil der geldelijke inkomsten der bevolking.
Voor zoover geen voedselgewassen worden geteeld,
is men afhankelijk van vaak Vrij ruime, doch steeds
aan groote schommelingen onderhevige inkomsten door productie van exportgewassen (rubber, copra,
koffie, thee, specerijen, enz.), dan wel van lage bonen
in kleinindustrie of grootlandbouwbedrijf. In vele
streken op Java en Madoera ging dit gepaard met
een verrassend dichte bevolking van het platteland
en een intensief gebruik van den bouwgrond. Er zijn
gebieden op Java met een dichtheid der bevolking
van 6001800 per km, waar de voedselhalans vrijwel
in evenwicht is.

A.
Productie.

liet economisch leven in Indië wordt sedert de
opkom van het Westersch groothedrijf zoowel als
sinds de grondlegging van de talrijke bevolkings.
exportcultures, in sterke mate beïnvloed door de
wereldconjunctuur. Onder deze omstandigheden wordt
de stabiliteit van de maatschappij vooral verzekerd
door een voldoende productie van den Indischen
voedsellandbouw, hetgeen begrijpelijk is, wanneer men
in aanmerking neemt, dat de stadsbevolking minder
dan 10 pCt. van het totale zielental uitmaakt en de
fahrieksnijverheid van betrekkelijk geringe heteeke-
nis is. Voortdurend is de zorg van den Landbouw-
voorlichtingsdienst, den
VTaterstaatsdienst
(irrigatie.
werken) en van de plaatselijke ambtenaren van het
Binnenlandsch Bestuur gericht op verzorging en
bewaking van de voedselproductie, zaaizaadvoorzie-
ning in geval van oogstmislukking, bestrijding van
ziekten en plagen, enz. Intusschen is door het ver-
schil in economische structuur tusschen Java en
Madoera en de Buitengewesten hier en ginds het
aspect zeer verschillend.

1.
Java en Macloera.

Gedurende de laatste 50 jaren bleef, terwijl de
bevolking toenam van 23 tot 43 niillioen zielen, de
rijstimport schommelen tussehen 200.000 en 400.000
ton per jaar. (In enkele slechte jaren zijn veel hoo-
gere importen voorgekomen). In de twintigste eeuw
kwam naast rijstimport een export van mnaïs en
cassaveproducten (tapioca), waardoor de •totale voed-
selbalans in de meeste jaren positief is. V66r de
recente crisis verkocht dus het dicht hevolkte Java
met zijn lagen loonstandaard goedkoop voedsel en
importeerde het de duurdere rijst. In de crisisjaren
is de voedseiproductie verder toegenomen, deels door
beplanting van vrijgekomen suikerareaal, doch in nog
meerdere mate als gevolg van den noodzaak om in
eigen behoeften te voorzien, toen andere welvaarts-
bronnen waren weggevallen. De hieruit voortvloeien-
de natuurlijke drang tot verruiming van den voed-
sellandbouw, werd door de verschillende overheids-
instanties krachtig gestimuleerd en geleid. De rijst-
invoer is in een (intergewestelijken) rijstuitvoer om-
gezet en de consumptie van maïs en cassave is ge-
stegen.
De invoer van rijst in een bepaald jaar is afhan-
kelijk van den uitval van den oogst in dat jaar en
den rijstoogst in het voorafgaande jaar. Daarnaast
stijgt en daalt de voorraad, in handen van eenige
millioenen landbouwers en handelaars, al naar gelang
van een goed. of slecht oogstjaar. De consumptie zal
eveneens worden beïnvloed door den oogst; doch de
verhouding tusschen voedselproductie en voedsel-
behoefte wordt het best geschetst door te stellen, dat
de behoefte (die naar een berekening over de pe-
riode 1930/1934 pIm. 180 kg ,,rijstwaarde” per ziel
zou bedragen) evenredig met de toeneming van het

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

703

zieleutal stijgt. Met inachtneming van de calorische
waarde van de voornaamste voedselgewassen – rijst,
maïs, cassave en hataten – en terugrekening daar-
van op ,,rijstwaarde” kan de fluctuatie van de voed-
selsituatie op Java en Madoera als volgt worden
berekend (in 1000en tonnen).

Jaar
Beschik-
baar geko-
men prijst-
waarde”

1
Geschatte 1
1

voedsel-

1
1

behoefte

Productie-
overschot
of tekort
In- of
uitvoer-
excedent
Voorraad
vermeer-
dering of
verminde-
ring

1925..
7.090
6.970
+

160

+

40

+

120
1926..
7.770
7.060
1
+

650

60 +

710
1927..
7.980
7.150
1 +
1.040
+

210

+

830
1928..
7.200
7.240
+

440

+

480

40
1929..
6.780 7.330

510
+

40

550
1930..
7.630 7.420
+
200

10
+

210
1931..
7.530
7.510
+

60
+

40 +

20
1932..
7.690
7.600
+

260

+

170

+

90
1933..
7.930
7.690
+

380
+

140

240
1934..
7.230 7.780

410
+

140

550
1935..
8.080 7.870
+

340

+

130

+

210
1936..
8.450
7.960
— 1.010
+

520

+

490

De jaren 1927 en 1936 waren uitzonderlijk goed,
1929 en 1934 waren bijzonder slecht; in het in- of
uitvoerexcedent komt dit vervlakt en vertraagd tot
uiting; in 1928 en 1936 was het uitvoerexcedent
groot. In jaren als 1929 en 1934 krijgt de economi-
sche structuur op Java een heftigen schok, hetgeen
duidelijk is als men bedenkt, dat in deze jaren een
tekort van resp. 500.000 en 400.000 ton ,,rijstwaarde”
een waarde vertegenwoordigde van pim. 50 en 16
millioen gulden, een tekort dat in overgroote hoofd-zaak door het minst draagkrachtig deel der gemeen-
schap moet worden gesuppieerd.
Intusschen schommelde het in- en uitvoersaldo
slechts om enkele percenten van de geraamde con-
sumptie:

1925 ……+ 0.56%

1931 ……+ 0.54%
1926 …… – 0.76
2
,

1932 ……+ 2.19,
2

1927 ……+ 2.58,,

1933 ……+ 1.79,,
1928 ……+ 6.63 ,,

1934 ……+ 1.90,,
1929 ……+ 0.54,,

1935 ……+ 1.60,,
1930 …… – 0.11 ,,

1936 ……+ 6.14,,

Voor een belangrijk deel is de groote voedselpro-
ductie der laatste jaren, naast het gunstige moesson-
verloop, te danken aan een intensievere bebouwing.
Het geoogste oppervlak aan Inlandsche landbouw-gewassen liep, berekend op alle bouwgronden, iiclu-
aief de erven, van 104 pOt. in 1925/1931 op tot 111
pCt. in 1932/1936. Op sawah’s werd in 1928/1931 rond
130 pOt. van het areaal geoogst, in 1932/1936 rond
150 pOt., m.a.w. een groot deel van den bodem levert

per jaar meer dan één oogst. Ook op de droge gron-
den kwam, vooral dodr een intensievere beplanting der erven, een vergrooting van het behouwingsper-
ceutage tot stand. Als bijzondere maatregelen ter bevordering van de
productie (naast de normale intensieve zorg voor
irrigatie, voorlichting, hernestingsproeven, enz.) kun-
nen genoemd worden: uitgebreide selectie- en variëtei-
tenproeven niet rijst, maïs en cassave, bestrijding van
padiboorders en veidratten, terwijl uit de Nederland-
sche welvaartsbijdrage een flink aantal zaadhoeven
zal worden opgericht.

II.
Buitengewesten.

Op enkele uitzonderingen na, zijn productiecijfers
hier niet bekend. In dit groote gebied loopeu de toe-
standen zeer uiteen; de gewesten Celebes, Bali en
Lombok voeren, jaarlijks veel rijst uit; Sumatra’s
Oostkust Djambi, Banka, de Westerafdeeling van
Borneo en Manado importeeren regelmatig; in andere streken bestaat ongeveer een evenwicht. Door de lage
prijzen der exportproducten en de terugzending van
een groot aantal arbeiders van land- en mijnbouw-
ondernemingen naar Java en China daalde in de
crisisjaren de importbehoefte; in den laatsten tijd
stijgt zij weer, doch tevens blijft in vele streken de
voedselproductie zich uitbreiden door aanleg van we-
gen en irrigatiewerken.
De volgende staat geeft, afgerond in 1000en ton-
nen, de rijstin- of uitvoerovei-schotten van de ver
schillende gewesten.

B.
Distributie, prijzen.

Actieve bemoeienis niet de productie, de distribu-
tie en de prijzen bestaat in Nederlandsch-Indië vrij-
wel sedert de eerste aanraking der Nederlanders met
Java. In het algemeen was deze gericht op een hooge
productie en zooveel mogelijk stabiele prijzen op een
betrekkelijk laag niveau. Na 1870 na de ontwik-
keling van een grooter rijstuitvoer uit Burma, Siam
en Indo-Ohina – werd de bemoeienis minder ingrij-
pend. De wereldoorlog en de groote depressie der
laatste jaren hebben echter de Regeering genoopt tot
bijzondere maatregelen en doen zien, hoezeer een
doelbewuste voedselpolitiek de conjunctuurschokken
kan opvangen.

In Maart 1933 werd de rijstinvoer aan vergunnin-
gen gebonden; nadien werden talrijke, naar aard en
strekking zeer gevarieerde maatregelen getroffen,

een evenwichtige prijsvorming en een vlotte distri-
butie ten doel hebbend. Die maatregelen omvatten
o.m. een beperking of algeheel verbod van den invoer
in eilanden of gewesten, waarvan de eigen productie
voldoende mocht worden geacht voor de binnenland-

G e w e s t

1
1
914
/18
1
1921

1
1926′

1
1930

1
1931

1
1932

1
1933

1
1934

1
1935

1936

Oostkust van Sumatra …………….
121

104

117

190

152

126

132

138

153

149
Atjeh ……………………………
11

1

+1

16

13

8

7

2

5

5
Tapanoeli ………………………..
4

5

2

+
1

+ 1
Sumatra’s Westkust ………………-

1

2

5

1

1

2
Rïouw ……………………………12

6

26

18

15

13

15

14

16

21
Djambi ………………………….
9

5

16

10

8

10

9

8

10

13
Palembang

………………………
13

2

31

18

16

11

2

7

5

3
Lampongsehe Districten ……………..
6

1

4

3

4

2

2

2

+ 3
Benkoelen ………………………..
4

1

5

3

2

2

1

1


Banka en Billiton ………………..
38

31

39

51

48

41

37

38

41

42
W. afdeeling van Borneo …………..
24

11

30

33

25

24

26

28

31

40
Z. en 0. afdeeling van Borneo

26

24

37

27

19

26

28

30

30

21
Celebes ………………………….
6

+ ‘

+
8

+
15

+
3

+ 17

+ 28

+
41

+
35

+ 38
Manado …………………………
23

12

35

33

28

33

33

32

39

51
Molukken ……………………….
12

9

.

17

18

15

15

15

15

15

20
Timor ……………………………
2

2

3

3

2

2

1

+
3

1
Bali en Lombok

+
20
+
24

+
9

+
12

+
13

+
21

+
19

+
31

+ 22

+ 20

Totaal ……………………….
.’ .

291

1

179

1

342

402

336

275

1

260

1

243

1

287

Totaal invoer uit het buitenland ….

280
1
187
1
318
1
379
1
321
1
273
1
251
1
218
1
270
1
212
(+ beteekent: uitvoerexcedent).

704

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

sche consumptie, dan w’el waar de voorziening in
tekorten kon geschieden vanuit andere gewesten, die –
over een rijstsurplus beschikken. In nauw verband
hiermede stond een algeheele herziening der spoor-
en trarnvrachten voor padi en rijst, zoomede een ver-
laging over de geheele linie der interinsulaire rijst-
vrachten door de Koninklijke Paketvaart Maatschap-
pij. Deze en dergelijke maatregelen hebben over het
algemeen snel en efficiënt gewerkt. liet bestek van
dit artikel laat niet toe, daarover uitvoerig te schrij-
ven. Enkele economische gevolgen verdienen echter
vermelding.

In 1930 en 1931 werd in Nederlandsch-Indië onge.
veer 900.000 ton in rijstpellerijen verwerkte rijst ge-
geten, waarvan 300.000 ton binnenlandsche en
600.000 ton importrijst. In 1935 en 1936 is deze ver-
houding, bij gelijke consumptie, omgekeerd, de pro-
ductie der pellerijen verdubbelde, de import werd ge-
halveerd.

De uitvoer van Java, Lombok en Zuid-Celebes naar
andere deelen van Nederlandsch-Indië steeg van rond
70.000 ton in 1933 tot rond 160.000 ton in 1936.
De groothandelsprijs van Javarijst fluctueerde tus-
schen medio 1933 en medio 1936, niettegenstaande groote variaties in de productie en niettegenstaande
sterke schommelingen op de wereldmarkt van rijst,
met niet meer dan 10 pOt.

Terwijl normaliter de prijzen van Javarijst en bui-
tenlandsche rijst parallel loopen, was medio 1934 –
toen de prijzen op de wereldmarkt het laagste punt bereikten – de Java-noteering pl.m. 60 pOt. hooger
en ultimo 1936 pl.m. 10 pOt. lager dan voor onge-
veer gelijksoortige Saigonrijst.
Na de depreciatie van den gulden en de ongeveer
gelijktijdig intredende scherpe prijsstijging op de
wereldmarkt, varen de rjstprjzen in Nederlandsch-
Indië eenige maanden lang lager dan in het buiten-

land. Het oploopen der binneniandsche prijzen werd
toen namelijk zooveel mogelijk geremd, omdat de oogst reeds eenigen tijd achter den rug was en een
prijsstijging op dat moment in hoofdzaak slechts
aan de handelaren en houders van voorraden ten
goede zou zijn gekomen. Eerst in het loopende jaar,
bij het afkomen van den grooten padi-oogst in het
tweede kwartaal, werd aan de prijsontwikkeling de
Vrije ioop gelaten, zoodat de rijstprjzen binnen Ne-
derlandsch-Indië thans ongeveer op het inmiddels
zooveel hoogere buitenlandsch peil liggen. Dit is vol-
komen in den geest van de gevolgde politiek, die
niet het bereiken van hooge prijzen nastreeft, doch
wel een zoo goot mogelijke stabiliteit en de uitscha-
keling van scherpe fluctuaties, die juist voor de eco-
nomisch zwakke bevolkingsgroepen schadelijk plegen te zijn.

Het is in de depressie-jaren ook mogelijk gebleken
om de productie van een ander belangrijk gewas, nl
de voor de eiwitvoeding der bevolking onontbeerlijke
sojahoonen op Java grooteli.jks te vermeerderen. Be-
droegen de invoeren van dit artikel op Java en Ma-
doera in de jaren 1930/1931 nog onderscheidenljk
90.152 ton en 98.177 ton, bij een gemiddelde produc-
tie van pl.rn. 130.000 ton, in 1936 was dit laatste
cijfer tot 247.000 ton gestegen en werden 1.767 ton
uitgevoerd naar het buitenland.
De voortdurende bemoeienis met het voedselpro-
bleem heeft in deze moeilijke jaren nog meer dan
gewone beteekenis, aangezien zij de Centrale Over-
heid in staat stelt steeds snel en krachtdadig te hulp
te komen, telkens wanneer dit door de omstandig-
heden – misoogsten of andere ernstige tegenvallers
– wordt vereischt.

Dr. E.
DE Vajas.

G. J. SCHIMMEL.

DE VERMEERDERING VAN DE RIJSTPRODUCTIE OP

JAVA EN MADOERA SEDERT DE CRISIS.

,,De
Reijsteeld is noodsakelijker als
provita.’bel also de planters daarmede
weijuig ofte het minste bij overwinnen.”

Met deze woorden kenschetste Ohasteleyn, de stich-
ter van het land Depok, in 1704 in zijn ,,Invallende
gedagten” wel zeer juist den rijstbouw op Java, welke

wordt bedreven om in de behoeften van den land-
bouwer en zijn gezin te voorzien. De omvang van de
rijstcultuur wordt niet bepaald door de wiristge-
vendheid; bij lage padiprijzen heeft geen inkrimping
en bij hooge
prijzen
geen uitbreiding plaats. De ge-
oogste uitgestrektheid zal in de eerste plaats afhan-

gen van de aanwezige en voor beplanting beschikbare
sawah’s en in de tweede plaats van het gebruik,
dat men van de sawah’s maakt., Dit laatste hangt
vooral in den Oostmoesson van de weersomstandig-
heden af.

Er hebben zich in de jaren na 1929 eenige omstan-

digheden voorgedaan, welke direct of indirect van
invloed zijn geweest op den omvang van de rijst-

productie (en ook op de kedeleeproductie). Deze om-
standigheden zijn: in de eerste plaats de suikerin-krimping en in het algemeen de vermindering van
het geldinkomen der bevolking uit bonen in de Wes-
tersche bedrijven, waardoor de bevolking meer op den
Inlandschen landbouw moest terugvallen; in de twee-
de plaats de rijst- en kedelee-politiek der Regeering.

Getracht zal worden de invloed van deze factoren
na te gaan. Het is echter niet mogelijk binnen het
bestek van dit artikel deze politiek in zijn volleii
omvang in beschouwing te nemen, terwijl wij ook de
overige gewassen onbesproken moeten laten. Wij zul-
len ons daarom tot de gevolgen van deze politiek be-
palen en als volgt de vraag willen stellen: Hoe is
het mogelijk geworden, dat Java in zoo’n hooge mate

wat rijst (en kedelee) betreft, onafhankelijk is ge-
worden van het buitenland?

Wat den rjstinvoer betreft, is in een andere studie
door mij reeds de rijstproductie, de -invoer en het -ver-
bruik sinds 1850 nagegaan.
1)
In de jaren v66r 1875
had Java nog een rijstuitvoeroverschot. Omstreeks
1875 kwam daarin verandering en de rijstinvoer-
excedenten varieerden zoowel wat de grootte betreft, als per hoofd der bevolking gerekend, sterk. Zoo was
het invoeroverschot in 1870 tot ongeveer 1882 reeds
meer dan 5 kg per hoofd, maar gedurende het vol-
gende vijfjarig tijdvak daalde het tot 0.3 kg. De
volgende vijfjarige perioden vertoonden wat den rijst-
invoer betreft, ook ,,ups and downs” als gevolg van afwisselende oogsten. Na 1905 begint over vijf jaar
genomen een doorgaande stijging tot 1918—.1922. (In

dit tijdvak vallen de jaren van scheepvaartmoeilijk-
heden, vooral 1918, de ,,bumper”oogst in 1919 en de
twee slechte jaren 1920 en 1921).
In de daarop volgende
vijfjarige
tijdvakken is de

rijstinvoei iets minder, terwijl de voor het verbruik
beschikbare hoeveelheden in de laatste jaren uit
tabel 1 blijken.
Bij deze cijfers is rekening gehouden met het ver-
keer van en naar de Buitengewesten. In 1936 was
een uitvoerexcedent voornamelijk naar de Buitenge-
westen te constateeren.
De productie na aftrek van zaaizaad bedroeg in procenten van de verbruikte beschikbare hoeveel-
heden in 1929 voor
rijst
nog slechts 91 pOt., welk

percentage gestegen is tot 103 in 1936. Hieruit blijkt
wël, dat sedert de depressie Java voor zijn rijstvoor-
ziening veel minder afhankelijk is geworden van het
buitenland. Uiteraard hangt de grootte van den rijst-

„The food oonsumptien of the native inhabitants of
Java and Madoera” by Dr.
A. M. P. A.
Scheltema. Report
A in the international Research Series of the Tustitute of
Pacific Relations.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

705

Tnbe.1 1.

Rijst (gepeld) beschikbaar voor verbruik
01)
Java en Madoera.

In duizenden quintalen
bi

•.E

..E
Jaar Productie
1 (+)
Invoer-
of
Voor verbruik
u
.
minus
zaaizaad
1

(-)
uitvoer-
excedent
beschikbaar
con

1936

38.390

– 962

37.428

83
1935

36.891

+ 793

37.684

85
1934

33.949

+ 225

34.174

78
1933

36.164

+ 783

36.947

86
1932

35.674

+ 1.370

37.044

86
1931

33.680

+ 2.538

36.218

86
Cern.
1926-35

34.571

+ 1.558

36.129

86

invoer in een
bepaald icalenderjaar
af van de rijst-
oogsten van het betreffende en het vorig jaar. Stelt
men de gemiddelde padiproductie op Java en Ma-
doera van sawah’s en droge gronden voor de laatste

drie jaren vilbr de depressie, nl. 1920-1927-1928
op 100, dan waren de verhoudingscijfers voor de laat-
ste jaren als volgt:
1936=113

1932=105
1935 = 109

1931 = 99
1934= 100

1930= 103
1933 = 107

1929 = 96

Neemt men nu het gemiddelde van 1936 (zeer
goede oogst), 1935 (goede oogst), 1934 (slecht jaar) en
1933, dan blijkt dat de padiproductie sedert de laatste
jaren vbbr de crisis met ongeveer 7 pOt. is gestegen.
De vraag rijst nu: hoe is deze productiestijging

tot stand gekomen en zal deze stijging in de eerst-
komende jaren voortduren?
Een productiestijging kan het gevolg zijn van groo-
ter geoogste oppervlakten enfôf van een stijging van de ha-opbrengsten. Padi kan bij voldoende water ge-
durende een kalenderjaar tweemaal van dezelfde sa-
wah worden geoogst. Een vergrooting van het ge-
oogste oppervlak kan dus zoowel het gevolg zijn van
een uitbreiding der sawah’s als van een intensiever occupatie der reeds bestaande sawah’s. De uitbrei-
ding van sawah’s en droge gronden sedert 1926 blijkt
uit tabel 2.

Tabel
2.
De oppervlakte der hevolkingsbouwgrondeu
op Java en Madera in ha.

Sawah’s
Droge gronden
T
0
t a a
1

gem. gein.
gem.
In ha
26/28
In ha
26/28
In ha
26128
=100 =100 =100

1936..
3.334.482
103
4.463.329
106
7.797.811
105
1935..
3.311.278
103
4.440.779
105
7.752.057
104
1934..
3.300.860
102
4.442.739
105
7.743.599
104
1933..
3.298.567
102
4.397.558
104
7.696.125
103
1932..
3.290.803
102
4.396.890
104
7.687.693
103
1931..
3.287.549
102
4.374.157
104
7.661.706
103
1930..
3.274.440
101
4.371.815
103
7.646.255
103
1929..
3.267.515
101
4.334.818
103
7.602.333
102
1928..
3.253.877
100
4.309.955
102
7.563.832
101
1927..
3.221.723
100
4.243.120
100
7.464.843
100
1926..
3.212.884
99
4.121.218
98
7.334.102
98
gem.
1926/
1928..
3.229.495
100
4.224764
100 7.454.2591
100

De uitbreiding der sawah’s sedert ‘de laatste jaren véér de crisis bedraagt dus ongeveer 3 pOt., die der
droge gronden 6 pOt. De uitbreiding der sawah’s had
vooral plaats in de residenties Oheribon en Besoeki.
in Oheribon werd .het sawahoppervlak sinds eind 1928
met 25.000 ha uitgebreid en in Besoeki met 26.000 ha.
De geoogste uitgestrektheden van sawahpadi inclu-
sief de z.g. gogorantja is echter veel sterker geste-
gen dan het sawahoppervlak. Deelt men het geoogste
opl)ervlak sawahpadi op het sawahoppervlak, dan
krijgt men de z.g. occupatie-cijfers, welke in de jaren
1933 t/m 1936 gemiddeld 8.2 pOt. hooger zijn dan in
de jaren 1926-1928 (nl. 102.2 tegen 94.0 pOt). Re-

) Droog verbouwde padi
01)
sawah.

kent men nu de maanden Januari tot Augustus tot
den Westoessonpadioogst te behooren en cle maan-
den September tot December tot den Oostmoesson-oogst, dan blijkt dat in den Westmoesson in de laat-
ste drie jaren gemiddeld 7 pOt. meer geoogst werd dan gemiddeld in 1926-1928; in den Oostmoesson

echter liefst 49 pOt. meer dan gemiddeld in 1926-
1928,’ hetgeen van het iets grooter sawahoppervlak
toch nog een belangrijk grooter percentage uitmaakt
Zie tabel 3.

Tabel
3.

Geoogste oppeovlakte sawakpadi en
pad’igogo in ha.

Sawahpadi
+
gogorantjal)
Padigogo

Geoogste oppervlakten
Geoogste
Jaar

Jan/Aug.
Sept/Dec.
Totaal
oppervlakte

1936 ..
3.048.543
426.797
3,475.340
397.763
1935
. .
2.950.451
445.221
3.395.672 387.013
1934 ..
2.866.120
472.006
3.338.126
392.475
1933 ..
2.883.040 440.542 3.323.582 454.342
1932 ..
2.879.400 383.248 3.262.648
427.340
1931 ..
2.734.794 337.898
3.072.692
439.996
1930 ..
2.787.907
334.829
3.122.736 436.369
.1929 ..
2.747.154
272.825
3.019.979
403.419
1928 ..
2.804.054
290.164 3.094:218
431.940
1927 ..
2.754.408
309.846
3.064.254 478.494
1926 ..
2.648.521
300.404
2.948.925 446.278
Gem.
1933/35
2.901.491
452.311
3.353.802
411.002
Gem.
1926128
2.735.661

1

300.138
3.035.799 452.237
1)
Droog verbouwde padi
op sawah.

Het zijn dus vooral de zg. gadoe-oogsten of Oost-moessonoogsten, welke de vermeerdering van de op
Java met rijst geoogste oppervlakten hebben veroor-
zaakt. Het behoeft dan ook geen verwondering te
baren, dat hiermede gepaard is gegaan een daling der

opbrengsten per ha voor de Oostmoessonoogsten zooals
blijkt uit onderstaande opbrengstcijfers:

Tabel
4.
Gemiddelde opbrengsten vnn saavnhpadi
in
q’uintaien droog per ha
uIt de landrenteproelsnitten
op
Java en Madoera.

Jaar
Januari t/in

Augustus
September t/in

December
Totaal

1936

..
20.46
22.38
20.68
1’935

..
20.53 21.34 20.63
1934

..
18.78
22.40
19.28
1933

..
20.23
22.82
20.58
1932

..
20.31
23.16
20.67
1931

. .
19.86
23.36
20.25
1930

..
20.66
23.48
20.94
1929

..
19.90
.

23.72
.

20.23
1928

..
19.70′
23.46 20.04

Uit globale berekeningen blijkt, dat terwijl in 1928

ongeveer 8 pOt. van de sawahpadiproductie gepro-
duceerd w’erd in de maanden September-December, in
de jaren 1933 t/m 1936 ongeveer 14 pOt. in die maan-
den verkregen werd. Ter vergelijicing met dit per-
centage diene, dat door de rijstpellerijen op Java en
Madoera in 1935 11 pOt. en in 1936 14 pOt. van den
padioogst van ,Java werd verwerkt.
In groote trekken kan dus gezegd worden, dat de
groote productievermeerdering in de laatste drie ja-
ren het gevolg is geweest van uitbreiding en beter
gebruik der sawah’s, vooral in den Oosimoesson. Hier-bij zijn echter de ha-opbrengsten van betrekkelijk wei
nig invloed geweest, afgezien van het feit dat voor
geheel Java de Oostmoessonopbrengsten hoo per zijn
dan de We.stmoesson.

Na deze algemeene beschouwingen zullen wij na-
gaan,
waar
de productie-vermeerderingen het sterkst
zijn geweest. Wij zullen dit van twee zijden be-
schouwen:

Zijn het voornamelijk de suikerstreken geweest of
is de productie voornamelijk vermeerderd in de stre-
ken, die vroeger slechts weinig padi per hoofd der
bevolking produceerden? Teneinde na te gaan of de

productie voornamelijk steeg in de weinig producee-
rende gebieden, werden de regentschapperi op Java
in 40 gebieden ingedeeld. Deze 40 gebieden werden
hierna ingedeeld in drie groepen op grond van de
sawahpadiproductie per hoofd in 1930, al. die met
een kleine padiproductie per hoofd, waarvoor als
grens 2 pikoel werd genomen.
De tweede groep van
2
tot 3 pikoel sawahpadi per

hoofd en de derde groep van meer dan 3 pikoel
sawahpadi per hoofd.
De resultaten van deze groepeering volgen hier-
onder en zijn in grafiek 1 voorgesteld. ‘)

‘ei’meerd•ering der sawahpadiproducti e op Java
en Madoera
1928-1936.
honderd duizenden

ihonderd duizenden
Pikoels droge padi

qu i ntalen
120<

1000
600
900

800

500


e
100 100
400

700

200

9 o
if
«
600

,-

00

500

300

200

S/r’e

,1

.3 p4o0
1930

300

apJ4li<1191)

_

FZ

706

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

1928 1929

1930

1931

1933

1933

1934

1933

1935 –

Ssw ah Paclil roductie in honderdduizenden pikoels droge padi

II928I929 19301193l119321193311934II935I193f
Groep
1.
Padiproductie minder
dan
2
pikoel pei hoofd
in

1930

………….161 151 153 162 173 181 175 185 193
Groep
2.

Groep
3.
(2-3
pikoel) ………
541 535 575 564 604 599 575 599 629

Meer dan
3
pikoel ..

362 324 338 354.32213431388

Stelt men de producties in deze groepen van
1928 = 100 dan krijgt men de onderstaande verhou-

dingscijfers:

1928
1
1929 1930
1
1931
1
1932
1
1933 1934 1935 193’6

Groep 1
.
…….
100

94

95 101 108 113 109115 120
Groep
2 …….100

99 106 104 112 111 106 111 116
Groep
3

100 97 106 95 99 104 95 102 114

Totaal
……11001
97.1 1041 1011 1071 1091
103
1
108 1116

Hieruit valt de gevolgtrekking te maken, dat
over

het algemeen de sawahpadiproducties meer gestegen
zijn in de streken, waar de padiproduclie ten op-
zichte van de bevolking klein was en in de streken
met_middelmatige padiproducties per hoofd dan in
1)
In de eerste groep iuindr dan
2
pikoel per hoofd
bleken te -bahooren de regentsohappe.n of groepen van
aangrenzende regentadhaippen: Batavia; Tasikmalaja en Tjia.rnis; Semarang; Bandjarnegara; Jogjakar’ta en Koe-
lorrprogo; Goenoengloidoel; So&rabaia; Kediri en Ngand-
joek en Bliitar; Malaug en de residentie Madoera.
In de tweede groep
2-3
pikoel -per hoofd Buitenzorg en
Soekaboemi; Bandoeng en Soemedang en Garoet; Cheri-
bon en Koeuiingaei; Pekalongan en Pemalang; Tegel en
Brebes; Kendal en Bataing; Pati en Koedoes en Japara;
Banjoernas en Poerwokerto en Poerbolbaiggo; Karauigan
jar en Poer.sobo en Ten1aavggoeng; Soerakarta en Bojo.lali; Sragen en
Klaten; Wonogiri; Rembaug en Blora en Bodjonegoro en
Toebaii en Lamoiigagoeng; Pasoeroean en Proboli.nggo; Loemadjang; Bon
dowoso en Panaroekan.
De derde groep met een sawahpadiproductie van meer
dan
3
pikoel per -hoofd bevat de res. Banta.m, reg. Mr.
Cornelis en Krawang; Tjiandjoer; Indrautajoe; Madja-
leagka; I)emak; Grobogan; Tjilatjap; Sidoardjo, Modjo-
kerto en Djonbang; Dj ember; Banjoewangi.

de echte overschotgebieden, waar in ieder geval geen
opmerkelijke productiestij ging te constateeren valt
De oorzaak van dit verschijnsel is waarschijnlijk in
de geldschaarschte bij de bevolking te zoeken. In de
streken met te weinig padi voor de behoefte der
bevolking is men ertoe overgegaan om de padicul-
tuur uit te breiden, terwijl daartoe in de streken
met een reeds tea opzichte van de bevolking groote
productie m incier aanleiding bestond.
De
inkrimping van de suikercultuur
heeft sterk
op de padicultuur ingewerkt, zoowel direct als in
direct. Direct doordat hierdoor zoowel in den West-
en vooral in den Oostmoesson grootere uitgestrekt-
heden ter beschikking van de bevolking stonden; in-
direct doordat het wegvallen van groote loonsommen
de bevolking in de suikerstreken grootendeels deed
terugvallen op den Inlandschen landbouw. Zooais
bekend was Java’s rietcultuur het uitgebreidst in
het oogstjaar 1930/’31 (200.831 ha) en het kleinst
in 1934/
1
35 (27.587 ha).
Teneinde te onderzoeken, of de productievermeer-
dering der sawahpadi. vooral in de suikerstreken heeft

plaats gehad, worden de regentsehappen in vier groe-
pen ingedeeld.)
Voor de verhouding tot den inheemschen landbouw is de suikerrietaanplant op sawah’s van bijzondere be-
teekenis. Men berekende daarom (met uitzondering

van de Vorstenlanden, waar de inhuur van gronden
van de
bevolking
niet zoo overwegend is als in de
overige streken van Java) een streeksgewijs percen-
tage van de sawah’s in het betrokken gebied, dat met
ondernemingsriet was beplant. Waar hiervoor cijfers voorhanden waren, is als een-
heid genomen het regentschap. in enkele gevallen
(Soerabaja, Madioen en Oheribon), moest de residen-
tie gebruikt worden als eenheid, omdat de suikerfa-
brieken dikwijls in meer dan een regentsehap hun
aanplant hadden liggen.
Hierbij moet er nadrukkelijk op worden gewezen,
dat voor de berekening van het .sawahareaal, waar-
van de percentages zijn genomen, uitsluitend de op-
pervlakten van die districten zijn medegeteld, waar
normaal suiloerriet wordt geplant.
Als erste groep werd nu genomen de streken met
meer dan 20 pOt. occupatie der saah’s door suiker-
riet voor oogst 1930/31
2).

De tweede groep bevatte de streken met 10-20
pOt. bezetting der sawah’s met suikerriet voor oogst
1930131
3
).
Als derde groep komen de regeutschappen, waar in
1930131 nog wel suikerriet werd geoogst maar van
minder clan 10 pOt. der sawah’s
4)

De rest van Java werd als vierde groep

beschouwd.
De Vorstenlanden moeten als gevolg van de agra-

rische toestanden afzonderlijk blijven.
Rangschikt men nu de padiproducties volgens dez
groepen (waarbij de gelegenheid ontbrak de distric-
ten zonder suikerriet uit te schiften) dan werden de
volgende resultaten verkregen, welke in grafiek 2 in
beeld zijn gebracht.
Uit de cijfers valt te concludeeren, dat in de stre-
ken waar v66r de groote saikerinlcrimping veel fa-brieksriet werd aangeplant over het geheel ook een

Deze iindeeling -berust op de gegevens voorkomend op
blz.
33
van het extra-nummer betreffende de Suikelcul-
tuur van het Eoonom-isch Weekblad
1932/’33
deel II.
Dit -bleken te zijn de regentsehaippen Probolinggo,
Panaroekan, Kediri en Pasoeroea.n.
Dit waren de regentschaLoernadja.ng, Soerabaia, Sidoaiidjo, Modjokc-rto, Djomban.g,
Ken-dal, Poerwoker’to, Batang, Banjoemas, Koedoes, Tegal,
Pek-alongan, Poerboliuggo, Blitar, Cheribon, Koeni nInidramajoe, Madjaiengka, Madaug, Poerworedjo, Japara
en Ngandjoek.
Te weten: de regentsehappen Bondowoso, Madioen,
Magetan, Ngawi, Ponorogo, Jatjitan, Pati, Brebes, Toe-
loengagoeng, Bandjarnegara, Karanigaaj ar, Magelang, Ke.
boemen, Banjoewangi, Deutak en Wonosobo.

29
September
1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

707

Vermeerdering

der
saAvahpadiproduotiie

01)

Java.

en
Madoera 1930-1936,
in streken met:
meer dan 20% occupatie m. suikerrietnin 1930/31 (groep
1)
10200%
.,

11

(groep
III)
minder dan 10%
(groep

geeti su.ikerriet ………………………..
(groep

de Vorstenlancien ………………………
(groep

honderd duizenden
honderd duizenden
pikoels droge padi
quintaleu

iit

1930

1931

1932

1933

1934

1935

1930

Sa vahpad iproducties in gebieden geraugsohikt volgens
de beteekenis van cle suikerrieteultuur in 1930/’31,
in honderdduizenden pikoels padi.

1930
1

1931

1

1932
1

1933
1

1934
1

1935
1

1936

Groep T
meer clan 20
olo
occu-
patie

door

suiker-
riet in 1930131
53
49
50
56
56
62
65
Groep II 10_20 “… suikerriet
337 326
348 373
354
382
397
Groep III
minder

dan

10
oi

in

1930,31

………

suikerrietin1930/31
186 188 192
195 184 192
209
Groep 1V
geen riet in 1930131
434 408 438 420
387 395
448
Vorstenlanden


79
79 86
91
91
97
91

Totaal ………..1.089 1.050 1114 1.135 1.072 1.12811.210

De verhoudingscijfers zijn als volgt:

1930

1931
1932
1
1933
1
1934
1

1935
1

1936

Groep

T

………..
100
92 94 104 105
116 123
100
97
104
111
105
113
118 100
101
103
105
99
103 112
Groep

II

………
Groep

III

………
100 94
101
97 89
91
103
Groep

IV

………
Vorstenlauden .
. .
100
100
109
115 115 123
115

Totaal ………..
100
1

96
1102
11041
98
1
104
1111

groot ere productiestijging Van de sawahpadi heeft
Plaats gehad.
Uiteraard blijven alle andere factoren,
welke schommelingen in de proclucties veroorzaken
hierbij ook van invloed, zoodat nien de prodnctie-
stijging en dalingen niet uitsluitend aan den invloed
van cle :suikerinkrimping mag toeschrijven. De slech-
te pech-oogst
1934
heeft veroorzaakt, dat de oogst
ook in diverse streken, waar vroeger veel suikerriet
was, slecht uitviel, waardoor de productie, hoewel er
nog minder suikerriet weid afgeoogst dan in de
vorige jaren toch lager werd. Ook was de regenval
voor de gadoe in
1932
en
1933
bijzonder gunstig.
Nu moet nog worden opgemerkt, dat de inkrimping
van de rietcu]tuur niet geheel gelijkmatig is ge-
weest. Er zijn echter volgens de nieuwste gegevens
nog maar drie regentschappen, waar de voor maalriet
voor den oogst
1936/’37
ingehuurde sawah’s meer dan
10 pOt. van het sawahareaal uitmaken, nI. de regent-
schappen Magetan, Sidoardjo en Panaroekan tegen
28
regentschappeu voor oogst
1930/1931. Het zijn
dus vooral de streken met kleine padiproducties per
hoofd en de streken, waar vôér de crisis een belang-
rijke suikercultuur was, waar de sawahpadicultuur
sinds de werldcrisis is uitgebreid.
Dr.A.
M.
P. A.
SCHELTEMA.

DE ONTWIKKELING VAN PALMOLIECULTUUR IN

NOORD-SUMATRA.

Met de Palmolie-industrie in Ned.-Indië werd een
aanvang gemaakt in
1910,
toen ter Oosticust van Sumatra het eerste oliepalm-areaal werd geplant.
Tevoren was sinds
1848
van Gouverneinentswege
herhaaldelijk met de aanplanting van den oliepalm
in Ned.-Indië geëxperimenteerd, welke proefnemin-
gen als volkomen geslaagd moeten worden beschouwd,
doch vdllr
1910
werd deze cultuur in de Oost-Indische gewesten nergens op commercieele basis gedreven.
In de jaren
1910/1914
werden in Noord-Sumatra
2630
ha met oliepalmen beplant. In de eerste oor-
logsjaren bleef verdere uitbreiding van dezen aan-
plant achterwege, doch gedurende
1917
werd lIet
totale areaal opgevoerd tot
3440
ha, in de jaren 1913
en
1919
tot
6920
ha, en in de jaren
1920
en
1921
tot
11.332
ha
1
)
Hoezeer sindsdien aan de oliepalm-cultuur uitbrei-
ding is gegeven moge blijken uit de volgende cijfers
omtrent den totalen aanplant, den produceerenden
aanplant en de producties, welke evenals de verder
op te nemen gegevens gedeeltelijk zijn overgenomen
uit het jaarverslag van de Handelsvereeniging te
Medan over
1936
en gedeeltelijk uit het in
1936
ver-
schenen boek van Ir. H. N. Blommendaal over ,,De
oliepalm-cultuur in Ned.-Indië”.

Jaar
Beplant
areaal
Produceerende aanplant in ha
Olieproductie
in
kg
Pitten-
productie in
kg

1924..
22.118 4.832
4.830.474
1.110.978
1925..
29.402
9.085
8.479.674
1.745.414
1926..
32.886
10.116
9.096.849
1.587.130
1927..
41.775
14.654
18.804.980
3 856.432
1928..
45.415
17.556
24.914.899
5.522.039
1929..
55.787
21.928
33.139.201
6.544.940
1930..
56.263
28.013 46.766.817 9.268.365
1931..
61.369
34.018
60.948.533
11.114.043
1932..
64.786
39.321
80.941.775 17.094.542
1933..
66.874 44.937
110.279.236 22.159 441
1934..
68.495
53.764 118.098.717
23.212.132
1933..
62.043
145.325.183
29.179.580
1936..
63.234 168.249.793
33.697.362

Een beschouwing van deze gegevens leidt allereerst
tot de vraag, waarom v56r
1910,
ondanks den reeds
bekenden gunstigen uitslag der genomen proef nemin-
gen, deze cultuur niet op commercieele basis werd
gedreven. Ofschoon een antwoord op deze vraag niet met zekerheid te geven valt, mag toch worden aange-
nomen, dat de voortschrijding van de techniek op de
mogelijkheid tot economische exploitatie van de olie-
palm-cultuur van grooten invloed is geweest. Thans
wordt het product in de modern geoutilleerde fabrie-
ken zoodanig verwerkt, dat een maxiniaal en opti-
maal product wordt verkregen.
Teneinde een beeld te verkrijgen van de beteekenis
van de Ned.-Indische palmolie-cultuur voor de we-
reldmarkt moge de volgende cijfers dienen.
Uit Ned.-Indië
t)
werden in
1935 143.191
ton palm-
olie en
30.622
ton palnikernen uitgevoerd, waarvan
respectievelijk
138.369
ton en
29.300
ton afkomstig
was uit Noord-Sumatra, terwijl de werelduitvoer in
dat jaar bedroeg
411.333
ton palmolie en
651.489
ton
palmpitten.

Dr.
H. KOLKMAN.

1)
Gegegevens uit ,,Tnvestigations on Oilpalms” van Dr.
A.
A.
L. Rutgers.

Voo

1100

1000

900

800

700

600
500

400

300

200

100

700

600

500
400

300

200

loo

708

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

DE DELI-TABAK TIJDENS DE CRISIS.

De ontdekking van Dcli, als een gebied bij uit-
stek geschikt voor de teelt van dekblad, bracht in
de eerste plaats aan de bevolking van Nederlandsch-
Indië zelf belangrijke baat. Van de productiekosten
van de Deli-tabak is het arbeidsloon de belangrijkste

factor: de tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra
is een zeer loonin.tensieve cultuur.
Voor de tweede factor in het productie-proces, het
kapitaal, is Deli allerminst
steeds
profijtelijk ge-
weest. Aangelokt door het aanvankelijk succes der
cultuur nam men, zonder voldoende kennis van dan
met oerbosch bedekten bodem, maar al te spoedig
aan, dat alle gronden ter Oostkust geschikt zouden
zijn voor de tabaksteelt. Behalve in Deli, Serdang en
Langkat, waren tabaksondernemingen geopend in
Padang en Bedagei, Batoe Bara, Asahan, Labocan
Batoe, Siak en Tamiang. In 7 jaar tijds, van 1884-
1891, was het aantal ondernemingen van 74 tot 169
uitgebreid.
De eerste crisis overviel de tabakkers in het jaar
1891. In dat eene jaar werd
f
7.000.000 op oogst
1890 verloren. Overproductie was wel de hoofdoor-
zaak van deze débâcle; eenerzijds was de vraag ver-
minderd tengevolge van de McKinley Bill, anderzijds
was deze oogst (niet 236.000 pakken) 52.000 pakken
grooter dan haar voorgangster. Het gevolg was, dat
op vele ondernemingen de tabakscultuur gestaakt
moest worden; in de negentiger jaren moesten 30
van de 169 plantages vanwege de slechte financieele
resultaten worden gesloten.
In de periode 1900-1929 verminderde voorts nog
geleidelijk het aantal tabaksondernemingen in Lang-
kat van 40 tot 26, in Deli van 43 tot 26, in Serdang
van 24 tot 11, in Padang Bedagei van 16 tot 8, in
Batoe Bara van 7 tot 1, terwijl de tabakscultuur in Laboean Batoe, Siak en Tamiang geheel werd ge-
staakt. Het overwegende deel der gronden van de
opgeheven tabaksondernemingen is thans beplant met
rubberboomen en oliepalmen; enkele tabaksonderne-
mingen werden samengevoegd met andere.
De ervaring leerde, dat slechts een beperkt gebied,
waar grond, regenval en relatieve vochtigheid der
lucht gunstig samenwerken, op den duur in staat
zou zijn een fancy-tabaksproduct te leveren, dat vol-
doende loonend zou zijn om de hooge productiekosten
goed te maken. Van 1864-1929 moest op 97 onder-
nemingen de tabakscultuur gestaakt worden. Hoeveel
tientallen millioen guldens op deze wijze in de tabak
verloren zijn, is zelfs niet bij benadering te schatten.
Tot de maatschappijen, welke tot 1929 voorspoe-
dig hebben kunnen stand houden behooren de oudste
(de Deli Maatschappij, de Senembah Maatschappij,
de Deli Batavia Maatschappij en de Tabak Maat-
schappij ,,Areudsburg”); op haar werd in den loop
der jaren de tabakscultuur in hoofdzaak samenge-
trokken. Zij vormden een groep van financieel goed-
gefundeerde ondernemingen in de Sultanaten Lang.
kat, Dcli en Serdang, met de onderneming Tjinta
Radja van een gelijkmatige Zwitsersche maatschap-
pij daar gunstig binnen gelegen. Buiten deze groep
werd bij den aanvang der crisis van 1929 de tabaks-
cultuur nog gedreven op 11 ondernemingen, waarvan
4 toebehoorend aan de dochtermaatschappij van be-
doelde groep, nl. de Cultuur Mij. ,,De Oostkust”.
Totaal waren er op ultimo 1929 72 tabaksonderne-
mingen in bedrijf.

Oogst 1929, welke in het eerste crisisjaar (1930)
aan de markt kwam, was niet abnormaal groot; hij
bedroeg 242.732 pakken, terwijl in de periode 1900-
1929 het gemiddelde aantal pakken 232.312 groot
was. Wel waren de productiekosten, vergeleken met
die van de oogsten der jaren aan den wereldoorlog
voorafgaande, met pl.m. 65 pCt. gestegen. Voorts
waren de voorraden in de tweede hand, bij de liande-
laren,
bij
den aanvang der crisis aanzienlijk: in 1930
pl.m. 120.000 pakken.

In de eerste jaren der crisis waren het vooral de
te groote onverkochte voorraden bij de handelaren en de ontstane wanverhouding tusschen productie-
kosten en verkoopprijzen, die de tahaksproducenten
ernstige moeilijkheden en verliezen veroorzaakten.
Daarbij kwam nog, dat van de oogsten 1929 en 1930,
tengevolge van weersomstandigheden, de kwaliteit
der tabak beneden liet niiddelmatige was uitgevallen
en daardoor de animo tot koopen niet werd geprikkeld.
Toen de producenten eind 1930 de verkoopresul-
taten van oogst 1929 konden overzien, moesten zij
een verlies van
f 2.
500.000 constateeren. Oogst 1930
was in Dcli inmiddels reeds geheel afgewerkt; te
zijnen aanzien konden bijzondere maatregelen niet
meer worden getroffen; deze oogst, in 1931 verkocht,
bracht een verlies van
f
11.340.000, het grootst& ver-
lies in een jaar ooit door de tabaksproducenten ge-
leden.

Een en ander noopte de tahakmaatschappijen om voor de toekomst rekening te houden niet een sterk
gedaald prijsniveau. Teneinde te komen tot verla-
ging van den
kostprijs
begon men met sluiting van
de niinst rendabele ondernemingen of wel samenvoe-
ging van de betere gronden daarvan niet andere on-
dernemingen. Deze maatregelen hadden in hoofdzaak
betrekking op de gronden, gelegen aan de grens van
het tabaksgebied, zoodat deze verdere concentratie
leidde tot het afvallen, van de tabaksondernemingen
in Batoe Bahra, Padang en Bedagei en van de boven-
ondernemingen in Dcli en Langkat. Van de 72 tabaks-
ondernemingen, welke in 1929 in exploitatie waren;
werden er gedurende de drie volgende jaren niet
minder dan 25 gesloten of samengevoegd niet andere ondernemingen. Deze inkrimping van het areaal ging
met een belangrijke beperking van den oogst ge-
paard.
Met welk percentage de oogsten gedurende de crisis
jaren zijn verminderd ten opzichte van de gemiddelde
grootte der oogsten 1900-1929, moge blijken uit
onderstaand overzicht.

Verhou-
Aantal
dingsper-

pakken,
centage.
Voorraad
aangevoerd
(Oemidd.
Opbrengst
Wereld-
per ulto.
van den
grootte der
in guldens
verbruik
van het
oogst
oogsten
1900-1929
jaar

=100)

1930
242.732
104.6
51.200.000
±
240.000
±
125.000
1931
211.137
91._
35.900.000
214.613
±
130.000
1932
182.472
78.5
35.000.000
183.192
±
130.000
1933
140.839
60.7
26.900.000
168.793
±
100.000
1934
133.571
57.5
28.600.000
177.961
±

60.000
1935
132.702
57.2
25.500.000
137.885
±

55.000
1936
131.083
56.5

1
30.600.000
137.552
±

50.000

De daling der kostprijzen, door ingrijpende bezui-
nigingsmaatregelen verkregen, kon echter geen gelij-
ken tred houden met de’ sterke daling der oogst-
opbrengsten, daar de genomen maatregelen uiteraard
niet onmiddellijk in de opbrengstcijfers tot uiting
kwamen. Mede dientengevolge leverde oogst 1931 nog
een verlies op voor de tabakscultuur van rond
f
7%
millioen en oogst 1932, welke in 1933 ter markt
kwam, van
f
6% millioen.
Ten aanzien van de afzetmogeljkheden zijn gedu-
rende de crisisjaren vrijwel algemeen ernstige moei-
lijkheden ontstaan wat betreft den afzet naar Duitsch-
land.

Wat Amerika aangaat vormde het invoerrecht een
bezwaar. In 1930 reeds verhoogden de Vereenigde
Staten het invoerrecht op Sumatra-tabak van $ 2.10
tot $ 2.27 Xi per Amer. Pond. Hiermede iaren de pro-
hibitionisten echter niet tevreden; in 1931 werd bij de behandeling der. Tariefwet door Senator Blaine een amendement ingediend strekkende tot het ver-
bieden van den invoer van buitenlandsche goederen,
geproduceerd ,,hy convict labor or/and forces labor
or/and indentured lahor under penal sanctions”.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

709

Dit amendement zou in het voordeel zijn van de
Amerikaansche planters der
z.g.
,,shade grown”

tabak, die een erustige concurrent vinden in het
Sumatra-dekbiad, daar deze tabak door arbeiders met
een poenale sanctie contract werd geproduceerd. De
ongewenschte gevolgen werden echter verijdeld door-dat de tabakmaatschappijen in October 1931, ondanks
de daaraan verbonden moeilijkheden, besloten tot on-
middellijke vervanging van bedoeld werksysteem door
algeheelen vrijen arbeid, zoodat bovenbedoeld gevaar
voor de Sumatra-tabak werd opgeheven. Wel beperk-
ten de Amerikanen, in verband met de gewijzigde
conjunctuur, hun aankoopen tot het noodzakelijke;
hun aankoopen liepen van 34.598 pakken van oogst
1928 terug tot 8.736 pakken van oogst 1931.

Met ingang van 1 Januari 1931 was voorts het in-
voerrecht op tabak in Duitschlancl verhoogd van
80 R.M. tot 180 R.M. per 100 kg; hierdoor en door
de ongunstige economische toestanden in Duitsch.
land liep de export naar dit land met meer dan een
derde gedeelte terug.

Al deze factoren werkten samen om de financieele
resultaten van het product op ongunstige wijze te
beïnvloeden, zelfs in die mate, dat te midden der
eerste Sumatra-inschrijving in 1933 onverwachts het
besluit viel om de beide volgende reeds aangekondig-
de inschrijvingen op te schorten, een maatregel,
waarvan de gschiedenis der tabaksmarkt geen pre-
cedent kende. De voornaamste redenen, welke tot dit
besluit leidden, waren de omwenteling in Duitsch-
land, waardoor het zakenleven daar te lande vrijwel
stil stond, en het ontbreken van de meeste Amen-
kaansche koopers. Na de hervatting der inschrijvin-
gen gaf de markt echter weinig gunstiger resultaten
te zien, zoodat de gemiddelde verkoopprijs van oogst
1932 het laagste
cijfer
sedert 1915 te zien gaf
(f1.224 per pond).

Eerst bij oogst 1933 sorteerden de genomen en ver-
der doorgevoerde hezuinigings- en restnictiemaatre-
gelen effect, zoodat men het begin van 1934, in welk
jaar laatstgenoemde oogst aan de markt kwam, als
het eind van de verliesgevende periode kan beschou-
ven; in totaal verloren de producenten met de tabaks-
cultuur gedurende de crisisjaren rond 30 millioen
gulden.

Oogst 1934 leverde een voordeelig saldo van
f
3’/i
millioen
0
1
)
, zij het ook, dat een enkele maatschappij
nog met eeuig verlies had gewerkt. Ook de oogsten
1934 en 1935 konden, de nog ongunstige conjunc-
tuur in aanmerking nemende, tegen bevredigende en
winstlatende prijzen worden verkocht.

In het jaar 1934, waarin oogst 1933 werd verkocht,
had de afzet naar Duitschlaud nieuwe moeilijkheden
ondervonden. Voor de maand September 1934 werd
in Duitschland een inkoopverhod van tabak afgekon-
digd, waarop de beide voor die maand aangekondigde
inschrijvingen werden uitgesteld tot October. Door
de instelling van een ,,Ueherwachungsstelle” voor
den tabaksinvoer kwamen de importeurs van Suma-
tra- en Javatabak en de Nederlandsche tabakshandel
voor de moeilijkheid te staan, dat de mogelijkheid van afzet werd beperkt en de handel dus niet ‘neer
in die mate als vroeger kon anticipeeren op de Duit-sche vraag. De bezwaren, welke de financiering van
den handel voorts ondervond tengevolge van de ver-rekening middels de clearing, mogen van algemeene
bekendheid i’orden geacht, zoodat hierop in dit over-zicht niet nader behoeft te w’orden ingegaan. Terwijl
een normale invoer in Duitschland een waarde had van 35 millioen tot 40 millioen R.M. voor Ned.-In-
dische tabakken, stelde de Ueberwachungsstelle het contingent voor 1935 vast op een invoerwaarde van
22.937.000 R.M., hetgeen dus een restrfctie van ruim
42 pOt. beteekende. De importeurs en de tahakshan-
del zochten en vonden langs den weg van het Aus-linder Sonder Konto für Inlandzahlungen een mid-
del tot verruiming van den export naar Duitschland,

en wel in de zgn. ,,compensatietransacties”; het vin-
den van voldoende compensatie-objecten veroorzaakte
en geeft nog aan de belanghebbenden veel hoofd-
brekens. –
In de tweede helft van 1935 werd bekend, dat
bij de onderhandelingen over een nieuw handelsver
drag met de Vereenigde Staten van Amerika was
bereikt, dat het Amerikaansche invoerrecht op tabak
met ingang van 1 Januari 1936 van $ 2.2714 per
Amer. Pond verlaagd zou worden tot $ 1.87 en met
ingang van 1 Juli 1936 tot $ 1.50 per Amer. Pond.
Deze maatregel heeft echter nog niet een eenigszins
belangrijke toeneming van den export van Deli-tabak naar Amerika tengevolge gehad. In 1935 werden naar
Amerika uitgevoerd 12.500 pakken, in 1936 14.000
pakken.
De depreciatie van de Nederlandsche munt stelt
weliswaar de buitenlandsche afnemers in staat meer
guldens voor hun aankoopen te besteden, maar zij
begunstigt niet den afzet in Nederland zelf, waar in
den regel de duurste zandbladpartijen worden gecon-
sumeerd. Tengevolge van de muntdepreciatie en de
verbeterde conjunctuur vertoonen de productiekosten
een stijgende tendens.
Indien men de crisisjaren overziet, dan kan gecon-
stateerd worden, dat de Sumatra-tabakscultuur in het
algemeen de haar in de crisis toegebrachte zeer zware
slagen heeft kunnen doorstaan dank zij het feit, dat
de grootste concerns over belangrijke reserves be-
schikten om de geleden verliezen op te vangen; en-kele kleinere maatschappijen hebben echter de cul-
tuur moeten staken.
Tengevolge van drastische bezuinigingsmaatrege-
len, waardoor een verlaging van den kostprijs met
pl.m. 30 pOt. werd verkregen, en tengevolge van
inkrimping van den oogst kon de cultuur weer op
een rendabele basis gebracht worden. Het onderne-
mingsareaal is ingekrompen tot een gebied, waar de
omstandigheden voor een superieur en loonend pro-
duct het meest gunstig zijn.
De consumptie van Deli-dekblad blijkt na 7 crisis-
jaren aanzienlijk te zijn afgenomen; de productie is
met ruim 40 pCt. verminderd en thans in evenwicht
met de consumptie.
Indien de internationale verhoudingen geen nieu-
we schokken toebrengen aan het economisch leven,
mag bij een verdere opgaande conjunctuur eenige ver-
meerdering van de consumptie verwacht worden. Op
haar oude productiepeil zal de Sumatra-tabakscul-
tuur in afzienbaren tijd wel niet meer komen.
I1r. G.
VAN DER VEEN.

DE INVLOED VAN DE RUBBERRESTRICTIE OP DE

BEVOLKING VAN NEDERLANDSCH-INDIË.

Een beschouwing over den invloed van de rubber-
restrictie op cle bevolking van Nederlandsch-Indië
dient onderscheid te maken tusschen den invloed,
uitgaande van de ondernemingsrubbercultuur, en
dien, uitgaande van de bevolkingsrubbercultuur. Of-
schoon een analyse van de verdeèling van de inkom-sten der ondernemingsrubbercultuur over de verschil-
lende groepen, die hier voordeel uit trekken, interes-
sante gegevens in het licht zou stellen, zal in dit
artikel op dezen kant van het vraagstuk niet worden
ingegaan en zal ik mij beperken tot een onderzoek
van den restrictie-invloed, uitgaande van de bevol-
kingsrubbercultuur.
Daarbij dient men in de eerste plaats een vergelij-
king te trekken tusschen de inkomsten, welke de be-
volking zonder de restrictie uit deze cultuur zou
hebben getrokken, met de huidige omstandigheden.
Een dergelijke vergelijking is zeer moeilijk, daar
men zich hier op het gebied van grove schattingen
gaat begeven, doch voor een juist inzicht is zij onont-
beerlijk. Uitgegaan zal hierbij worden van de ont-
wikkeling der bevolkingsrubbercultuur in de afge-

loopen jaren.

710

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

De eerste hevolkingsrubbertuinen kwamen tot stand
omstreeks 1905. In de jaren 1910 t/m. 1912 onder-
ging de cultuur een zekere uitbreiding, doordat
hadji’s, terugkomende van Mekka en hierbij eenigen
tijd in Malakka vertoevende, van daar rubberzaden
en zaailingen inedebrachten en deze in de omgeving
van hun woonplaatsen uitplantten. Het nauwe con-
tact van de huidige rubbergewesten met Malakka
deed geleidelijk de rubbercultuur bij de bevolking
meer populair worden; Chineesche handelaren im-
porteerden zaad en zaailingen van den ,,Overwal” en
verspreidden deze onder. het meer kapitaaikrachtige
deel der bevolking. Tusschen de jaren 1915 en 1920
vond zoodoende een sterke uitbreiding der bevolkiugs-
rubbercultuur plaats. Lagere rubberprijzen brachten
daarop tijdelijk een inzinking, die echter door de
hooge prijzen van 1924 tot 1928 gevolgd werd door
een periode van algemeene uitbreiding. In deze laat-ste jaren bleek de rubbercultuur hij de bevolking ge-
heel te zijn ingeburgerd. De tuinen uit de periode
1915 t/in. 1920 waren in staat ongeliniiteerd zaad te
leveren, zoodat in de jaren 1924/1928 vrijwel alle
ladangs, die hiervoor in aanmerking kwamen, met
rubber werden beplant. De enorme uitbreidingen in
deze jaren vormen thans het grootste gedeelte der
hevolkingsrubbercultuur.

Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat met deze

uitbreidingen een verschuiving plaats vond in de
klassen van tuinbezitters: varen v66r 1915 de ri.ih-
hertuinen nog grootendeels in het bezit van het meer-
vermogende gedeelte van de bevolking, de latere uit
breidingen kwamen voor een belangrijk deel voor
r.ekeding van den ,,kleinen man”. De rubbercultuur
werd daardoor een algemeen bezit van de landhou-
wende bevolking in de rubbergewesten.

De bovenbeschreven ontwikkelingsgarig komt dui.
1elijk tot uiting in de uitvoercijfers van hevolkings-rubber in de afgeloopen jaren. Nevenstaande tabel 1

geeft den uitvoer en de uitvoerwaarde van bevol-
kingsruhher sinds 1920.

‘Fabel T. Uitjvoe r en u itvoerw aa ide van ‘beivol,i ngsrubber.
Uitvoerwaarde
(exclusief

hijz.

Bijzonder
Uitvoer

u.i.tvoer.reciht)

uitjvoerreeht
Jaren

(ton)

(nul,
gulden)

(miii. gulden)
1920 …………10.000

± 16,0


1921 ………..6.000

±

6,0


1922 ………..17.000

± 16,0


1923 ………..35.000

± 44,0
1924 ………..56.293

± 61,0


1925 ………..85.245

254,0


1926 ………..78.642

137,3


1927 ………..100.491

132,6


1928 ………..91.353

70,8


1929 …………108.584

80,6


1930 ………..90.496

36,5


1931…………88.717

13,7


1932 ………..61.447

4,1


1933 ………..115.576

12,5


1934 ………..1.85.887

30,9

11,5
1935 …………144.892

17,6

24,1
1936 ………..151.398

24,2

49,0
lste halfjaar
1937 107.557

77,7

0,6

Duidelijk treedt aan het licht, dat sinds 1921 de
hevolkingsrubberuitvoer met sprongen is gestegen,
hetgeen als een gevolg kan worden aangenomén van
het productief worden van de aanplantiugen tussche.n
1915 en 1920. De sterke prijsdaling na 1929 werd oor-
zaak, dat de uitvoercijfers der crisisjaren geen juist
beeld vertoonen van de product.iecapaciteit der cul-
tuur. De hooge uitvoeren van 1933 en 1934, die voort-
vloeiden uit de prijsstijging in deze jaren, toonen
weer op duidelijke wijze het nog steeds stijgende pro-
ductievermogen der bevolkingscultuur, ten deele als
eerste gevolg vaul de uitbreidingen nt 1924.
De toepassing van de restrictie door middel van

het bijzonder uitvoerrecht
1)
heeft dit beeld weder-

‘) Tot
1
Januari
1937 is
de restrictie
Op
de .bevoi•ki’ngs-
ru’bber doorgevoerd door uuu.i.ddci van de heffing ‘van een
z.g. bijzonder u i4vorrecht, waardoor de binne nla.ndsche
opkoopprijzen op eau aairmerkehjk lager niveau werden
gedruikt dan met den wreld’rnark.tpr.ijs zou overeenkomen,
als gevolg waarvan de productie werd teruggedrongen.

60

50

LO

30

20

bi

Uitvoer van •bevolkingsrubbe..in vergelijking met ht prijsverloop.

Ujivoer v
n bevolkiniru
ber(n tonnen)

.

.

rktprija
le S
tavia (cl pr h k
)

.

AA

rheorelische

.
eele rei/
8
o,,a’r ccéuoe
,ec/,r
,ïcc,e

1929

/.YJO

1331

/.Yi.

1
.9,’v

.

/.
vis

i,YO

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

711

om vervaagcl. Bijgaande grafiek demonstreert den in-
vloed van dit uitzonderlijke restrictie-systeem op de
productie der bevolkingsrubber. Deze grafiek geeft
w’eer, de maanclelijksche uitvoeren van bevolkingsrub-
her vbbr 1934 en cle kwartaaisgewijze gemiddelde uit-
voeren na dat jaar. hiernaast zijn ingeteekenci de
Batavia-marktprijs voor standard sheet en de z.g.
theoretische binneuiandprijs, welk laatste vanaf 1 3uni
t/m. 1936 is gevonden door vermindering van den
Batavia-niarktprijs met het bijzonder n itvoerrecht en
in 1937 door vermindering van den Batavia-markt-
prijs met den couponprijs
1).
Deze theoretische hin-
nenlandprijs komt dus – behoudens de in cle volgen-
de alinea vernielde afwijking – min of meer over-
een met den wereldmarktprijs, welke zonder restric-
tie zou moeten hebben geheerscht om de hevolkings-
productie
01)
het bereikte peil te brengen. De wer-
kelijke binnenland prijs ligt uiteraard nog aanmerke-
lijk lager dan deze theoretische prijs. De grafiek
geeft nu duidelijk aan, dat in (Ie eerste helft van
het jaar 1935 bij een theoretischen binnenlandprjs
van ongeveer 10 cent per likg aanmerkelijk meer
rubber werd geproduceerd dan in 1931 onder analoge
prijsverhoudingen het geval was. In 1936 lag de
theoretische binneniandprijs zelfs lager dan in 1932;
desniettemin werd een productie voortgebracht van
151.000 ton tegenover 61.000 ton in 1932.
Ofschoon de verarming van de rubbergewesten
door de crisis en de lage ophrengstprijzen voor den
producent tijdens de periode van het bijzonder uit-
voerrecht den procluctiedrang hij de bevolking in
1935 en 1936 ongetwijfeld hebben verhoogd, bewijzen
deze uitvoercijfers, dat ook zonder restrictie en hij
zeer lage prijzen door cle bevolking in laatstgenoemde
jaren zeer veel hoogere producties zouden zijn voort-
gebracht clai in de jaren vbSr de restrictie. lIet jaar
1937 geeft hiervoor wederom een duidelijke aanwij-zing; bij de cijfers van dit jaar dient te worden over-
wogen, dat de groote geldinvloeiing in de Buitenge-
westen, tengevolge van den verkoop der coupons, den
procluctieclrang nog aanmerkelijk heeft geremd, zoo-
dat zonder restrictie cle productie bij wereldmarkt-
prijzen, aangegeven door de gestippelde lijn in de
grafiek, nog belangrijk grooter zou zijn geweest.
Uit het bovenstaande zou ik de conclusies willen
trekken:

dat, indien de restrictie niet zou zijn doorge-
voerci en de rubberprijzen zich zouden hebben gehand-
haafcl op een niveau van misschien pim. 10 cent per
hkg (in vergelijking niet 1932, .het laagste prijsni-
veau, is het wereldverhruik wederom aanmerkelijk toegenomen), de bevolking minstens de producties
zou hebben geleverd, welke thans onder de restrictie
zijn voortgebracht );
dat onder het thans heerschende stelsel van in-
clividueele restrictie het voordeel, dat de hevolkings-
cultuur uit de rubberrestrictie trekt, uitsluitend is
gelegen in den hoogeren rubberprijs, welken het rest-
rictiestelsel heeft weten te bereiken.

Beeeke?vis van cle voordeelen voor de bevolking.

Thans overgaande tot een beschouwing van de ver-
deeling van de voordeelen der rubberrestrictie over

1)
Met de invoering van het indivicluele restrictie-
stn1sel mt ingang van
1
Januari
1937,
worden aan de
tu nbezittcrs oogstve rguIut i ngen (coupons) verstrekt. De
practijk brengt mede, dat deze coupons daclelijk na de
uitreiking worden verkocht aan opkonpers en exporteurs,
die latc.ongedekte rubber bijkoopen. De prijs, dien zij
voor dit ongedekte product kunnen besteden (welke prijs
natuurlijk is gebaseerd op keït versehil tussehen wereld
markt4prijs en betaalden coupotiprijs), bepaalt de mate,
waarin de bevolking tot het tappen vati haar boomen
wordt bewogen.
“) i.n verband meït de zeer groote uitbreicliiigeii in cle
jet-en
1924 t[nt.
1928
ligt de productiecapactteit der cul
turir bij wereldmarktprijzen, w’elkeden laatsten tijd zijn
opgetreden, uiteraard nog aatmierkelijk iooger dan de
w’e rkelijke voortgeb rachte p roduc’tics aangeven.

de bevolking, dienen allereerst scherp uit elkander
te worden gehouden de periode van het bijzonder uit-
voerreeht en de periode van de individueele restric-tie. Ofschoon in 1935 en 1936 het individueele res- –
trietiestelsel in eenige gewesten reeds heeft ge-
werkt, zal hiermede in het navolgende eenvoudig-
heidshalve geen. rekening worden gehouden, aan ge-
zien deze gewesten slechts pim. 10 püt. van de he-
voikingsproductie vertegenwoordigen.
Het bijzonder uitvoerrecht herustte op de stelling,
dat er verband bestaat tussehen ruhherprijzen en de
rubberproduetie der bevolking, in dier voege, dat hij
lage rubberprijzen de productie de neiging heeft tot daling en bij hooge rubberprijzen tot stijging. Dien-
tengevolge werd verwacht, dat door verlaging van cle
hinnenlandprijzen het mogelijk zou zijn de rubber-
pr6ductie der bevolking binnen de door de ruhher-
restrietie-overeenkomst gestelde grenzen te houden.
Aanvankelijk werd dit uitvoerrecht gesteld op onge-veer 10 cent per hkg. Geleidelijk toonde de ervaring,
dat cle toenemende produetiedrang der bevolking een
hooger uitvoerreeht noodzakelijk maakte. Ailengs moest de theoretische hinneniandprjs worden ver-
laagd van 20 cent via 10 cent tot pIm. 7 cent per
hkg in 1936 (vide grafiek). Aangezien de werkelijke binnenlandprijs nog aan-
merkelijk beneden dit theoretische prijsniveau lag,
zal het duidelijk zijn, dat door de toepassing vau dit
stelsel cle bevolking rechtstreeks slechts zeer matige
inkomsten uit haar cultuur ontving, en in geenn
dccle kon profiteeren van den als gevolg van de rest-
rictie verbeterden wereidniarktprijs. lIet bijzonder
uitvoerrecht steeg van 5 cent per hkg in de eerste
maand der restrictie tot 28 cent per hkg op het eind
van 1936.
Dit stelsel, dat als nooclniaatregel hij het begin
van de restrictie moest worden aanvaard is dan ook

zoo gauw de omstandigheden zulks toelieten, na een
ge jaren van intensieve voorbereiding op 1 Januari 1937 omgezet in het thans geldende stelsel van in-
dividueele restrictie.
Artikel 20 van de Bevolkingsrubberuitvoer-orcion-
nantie vermeldt, dat uit de opbrengsten van liet bij-
zonder uitvoerrecht dienen te worden voldaan:
de kosten verbonden aan cle toepassing der rest-
rictie;
maatregelen tot bijzonderen steun aan of tot
verlichting van lasten van de bevolking in de rubber-
produeeerencle streken van Nederiandsch-Ind i ë.
Aan deze voorschriften heeft de Regeering van
Nederlandseh-Indië zich gehouden. In de restrietie-
jaren werden cle volgende bedragen besteed voor de
in bovengenoemd artikel 20 vernielde doeleinden:

Tabel H.

Besteding bijzonder u itvoerrecht. (exclusief de stortingetu
in
liet rubberîotucl.$).
Restrietiekosten

………………….

……illioen gld.
Lastenvenninderitig ……………….10,0
Voorlichting bedrijfsleven ………….0,6
(-;ezotidheids.bevorderittg

……………
1,3
Onderwijs

……………………….0.6
Openbare werken ………………….
18,0 Aankoop on.cletn.enuings1ieenties en diversen 6,0
39,5 luillioeuu
gidT

Thans is een rubberfonds gevormd, waarin stortin-
gen uit cle overblijvende gelden van cle rubberuitvoer-
rechtheclragen zullen plaatsvinden voor de uitvoering
van werken ten algemeenen nutte in de rubber-
gewesten.
De periode van het bijzonder uitvoerrecht heeft
zich dus gekenmerkt door het feit, dat aan de bevol-
king rechtstreeks slechts matige inkomsten uit haar cultuur werden gelaten, doch dat daartegenover cle
gelden, die het Gouvernement door de heffing van
het bijzonder uitvoerrecht in handen kreeg, werden
besteed voor lastenvermiudering en werken ten alge-
nieenen nutte in de rubbergewesten. Hiermede is be-
reikt, in de eerste plaats dat groote werken in de
ruhbergewesten konden worden verricht, die anders

712

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937
nog jaren achterwege zouden zijn gebleven, o.m. aan-
leg van wegen, bouw van bruggen, bouw van scholen
en klinieken, uitbreiding van voorlichtingsdiensten
en meer. Buitendien werd het mogelijk gelden af te zonderen voor de voorbereiding van het stelsel van
individueele restrictie, welke voorbereiding ruim .1 4
millioen gulden heeft gekost en onder andere om-standigheden bezwaarlijk uitvoerbaar zou zijn ge-
weest. Met de verbetering van de algemeene inrich-
ting der rubbergewesten zal thans door middel van
het rubberfonds nog kunnen worden voortgegaan. Uit
algemeen oogpunt heeft dan ook de periode van bij-
zonder uitvoerrecht groot nut afgeworpen voor de
rubberproduceerende streken, waarvan de bevolking
zoowel direct als indirect blijvende voordeelen onder-
vindt.

Na 1 Januari 1937 is vrijwel plotseling een geheel
andere toestand ontstaan, doordat de rubberproducee-
rende bevolking het volle voordeel van een gestegen
wereldmarktprijs kon genieten. Dit verschijnsel ging
gepaard met een verhooging van de ten uitvoer toe-
gelaten hoeveelheid rubber, zoodat de inkomsten der
producenten plotseling tot het 5- of 6-voudige vermeer-
derden. Alvorens in te gaan op de consequenties, die

dit heeft gehad voor de volkshuishouding, moeten
eenige algemeene gegevens over de verdeeling van
het nieuw verworven inkomen worden vermeld.
Bij de toepassing van het individueele restrictie-
stelsel werd uitgegaan van de gedachte, dat de ge-
westen en producenten, die in voorgaande jaren het
meest intensief aan de rubberproductie hadden deel-genomen en dus de rubbercultuur voor haar normale
bestaan het meest noodig bleken te hebben, hevoor-
deeld zouden moeten worden boven andere geweste.n
en producenten, die relatief op veel lager niveau had-den geproduceerd. In overeenstemming met deze ge-
dachte, had de vaststelling der gewestelijke quota aan-
vankelijk plaats op basis van de werkelijke uitvoeren
van bevolkingsrubber der verschillende gewesten in
de jaren 1933 t/m. 1935 £). Voorts werd bij de bere-
ning der individueele basisquota voor de producenten
een correctie aangebracht op niet-getapt bezit, in

dier voege, dat aan een niet-getapten boom een kwart
van de toewijzing werd gegeven van die van een
getapten boom
2).
In de practijk werkte dit uit op
een bevoordeeling van den klein-producent en van
de gunstig gelegen tuincom.plexen. De factoren, welke
de productie beïnvloedden in de periode v66r 1937,
werden uit sociale overwegingen dus min of meer
in het stelsel van individueele restrictie verdiscon-
teerd.

Rubberbezit, klein bezit en algemeen.
In de tweede plaats is het met het oog op de ver-
deeling van de inkomsten uit de rubbercultuur van
belang te weten, op welke wijze deze verdeeling over
de verschillende groepen van rubberproducenten tot
stand komt. De registratie heeft aangetoond, dat
het totaal aantal tuinbezitters van Nederlandsch-Inclië
788.000 bedraagt.
Statistisch kwam vast te staan dat:

220.000
tuinbeeititers een bezit hadden v.
100— 200
boomen
247.000

,,

,,

,,

,,

,, 200— 500

11
170.000

500-1000
66.000′

1000-1500
49.000

1500-2500
36.000

,, meer.dan
2500

De sterke verhoogiag der uitvoerquota, welke in
1937
heeft plaatege’vosiden, maakte het weasoheljk deze onder
linge verdeelingsmaatstaf te herzien door met fingang
van 1 Juli de eerste
150.000
ton van het uitvoerquotum
(de gemiddelde uitvoer
1033
t/m.
1935 bedroeg
150.000
ten)
volgens de oude percentages over de gewesten te verdee
len en de meerdere toewijzing hoven
150.000
ton aan de
gewesten toe ‘te kennen naar de onderlinge verhouding
van de verschillen tussehen hun productiecapaciteit en
hun aantal tin de eerste
150.000
ton.
Voor de Zuid- en Oostafdeel.inig van Borneo bedroeg
deze correcbiefaotor aanvankelijk
1/10;
naderhand is zij
ook hier op
114
gebracht.

Voorts geven de statistiekgegevens aan, dat in de
groote rubbergewesten Djambi, Palembang, West-Bor-
neo en Zuid- en Oost-Borneo één tuinhezitter aan-
wezig is op resp. 5.4, 7.0, 7.0 en 7.4 inwoners.
Uit deze gegevens blijkt, dat het rubberbezit in de z.g. rubbergewesten algemeen is en overwegend uit

klein-bezit bestaat. De correctiefactor voor niet-ge-
tapte hoomen doet de rol van het klein-bezit nog
stijgen.

Bovenstaand beeld is noodig voor het trekken van
een vergelijking tusschen de hausse-periode van de rubbercultuur in 1925 en het jaar 1937. Veelal toch
is men geneigd om de geldverspilling, welke in de
ruhhergewresten in 1925 stellig plaats vond, aan te
grijpen om critiek uit te oefeneil op de groote in-
komsten, welke momenteel in de rubbergewesten wor-
den genoten. Dat deze critiek geheel ongefundeerd is,
zou ik willen aantoonen door erop te wijzen:
le. dat in 1925 het bezit van productieve rubber-
tuinen nog ver van algemeen was en dat dus de pro-
ductieve rubbertuinen zich in een veel beperkter aan-
tal handen bevonden dan thans het geval is;
2e. dat de rubberprijzen toen aanmerkelijk hooger
lagen (in 1925 174 ct. per hkg) dan thans, zoodat
behalve de tuineigenaren ok de tappers veel hoogere
inkomsten iii handen kregen.
Thans, nu het rubberhezit in de rubbergewesten
vrijwel algemeen is en door het individueele restric
tiestelsel een verspreiding van de inkomsten uit de
rubbercultuur over de geheele bevolking wordt be-
werkstelligd, blijven begrijpelijkerwijze de excessen
van 1925 vrijwel geheel achterwege. Zulks moge ook
duidelijk zijn uit het feit, dat de gemiddelde inkom-
sten uit de rubbercultuur per tuinhezitter in 1937
nog geen
f
200 zullen bedragen.

Symptomen van welvaartsv ermeerciering.

Hetgeen zich thans voordoet is in feite niets ande.rs
dan een herstel in welvaart van de bevolking der rub-
bergevesten, een door de werking van het bijzonder uitvoerrecht vertraagd herstel van den achteruitgang
in de achter ons liggende crisisjaren. De verschijn-

selen, welke zich in dit opzicht thans in de rubber-
gewesten voordoen, wijzen erop, dat men zich quanti-
tatief zoowel als qualitatief weer beter gaat kleeden

en voeden, dat het wegtransport wederom toeneemt,
dat men de achteruit geloopen veestapel aanvult, dat
men verbeteringen gaat aanbrengen aun de huizen en
nieuwe huizen gaat bouwen, dat men aan de inrich-

ting der huizen (bv. wat betreft meubilair en ‘er-
lichting) meer zorg gaat besteden, dat tal van nuttige
gebruiksvoorwerpen worden aangeschaft (zooals fiet-sen, welke tevens voor vervoer van rubber worden ge-
bezigd, naaimachines e.d.), dat de feestelijkheden op

verschillende tijdstippen, welke normaal in de bevol-
kingshuishouding plaats vinden, wederom luister-
rijker worden, dat gevormde schulden worden afbe-

taald, dat uitgestelde huwelijken worden gesloten, al-les vijzende op een herstel van ontstanen achterstand,
op
l
een noodzakelijke en zeer welkome welvaartsver-
betering. Uit alle rubbergewesten komen hieromtrent
gelijkluidende berichten. Hiernaast besteedde men

meerdere aandacht aan de rubbercultuur zelve. Vele
duizenden mangels zijn in de eerste helft van 1937
ingevoerd voor de bereiding van een beter product,
groote arealen reserve-rubbertuinen zijn opengekapt,

de andere arealen worden beter onderhouden, er wor-
den betere tap-utensiliën gebruikt, het rookhuisbezit
breidt zich uit.

De verbetering van den economischen toestand in
rubbergewesten heeft zich duidelijk afgeteekend in de
stijging van de invoercijfers. De waarde van den in-voer uit het buitenland in de Buitengewesten was in

het eerste halfjaar 1937 ruim 70 pOt. hooger dan in
het eerste halfjaar van 1936. Vooral sedert de copra-
prijzen wederom zijn gedaald, komt deze toeneming

voor het overgroote deel voor rekening van de typi-

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

713

sche bevolkingsrubbergewesten. Zoo steeg in de hier-
bovengenoemde perioden de waarde van den invoer
in Riouw met rond 90 pOt., in Djambi met 140 pOt..
in Palembang met 130 pOt., in West-Borneo met
75 pOt. en in Zuid-Oost-Borneo met 115 pOt.

Deze waardevermeerdering van den invoer is na-
tuurlijk ten deele veroorzaakt door een prijsstijging
der importgoederen. Dat daarnaast ook de hoeveel-

heden der ingevoerde artikelen en wel speciaal in de
rubbergewesten sterk zijn toegenomen blijkt uit on-
derstaande tabel III, waarin voor een aantal artike-

len, die voor een belangrijk deel door de bevolking
plegen te worden verbruikt, naast elkander zijn ge-
steld de vermeerdering van den totalen invoer (in
hoeeelheden) in de Buitengewesten en van den in-
voer in enkele voorname havens der rubbergewesten.

Tabel
III.

Toeneming van dn invoer uit ht

buitenland van het eerste halfjaar
1937
in vergelijking
met liet eerste halfjaar
1936.
In enkele
In de geheele voorname ‘havens
Buitengewesten der rubbergewesten
Manu4acturen …………
109%

220%
Da.kijzer ………………
73,,

185
Naaimachines ………….
193,,

495 Wasohseep

…………….

28,,

39,,
Kerftab’ik

…………….
69,,

104,,
Gezouten en gedroogde
visch 52,,

.

70,,
Biscuits

…………….
76 ,,

180,,
AFgeroomde melk ………
60,,

85,,
Sardines ‘in blik ……….
115 ,,

290 ,,
Vruchten op water ……..
92,,

90,,

De welvaartsvermeerdering is uit deze cijfers dui-
delijk af te lezen.

Gunstige gevolgen voor Java.

Het is belangwekkend, dat deze welvaartsvermeerde-
ring niet alleen de invoeren uit het buitenland gun-
stig beïnvloedt, doch – en stellig in niet mindere
mate – de aanvoeren uit Java. De statistieken van
het intergewestelijk verkeer gedurende het eerste
halfpaar 1937 zijn nog niet gepubliceerd, zooclat om-

trent dit punt geen gedetailleerde cijfers kunnen wor-
den vermeld, doch de reeds ter beschikking staande
gegevens wijzen met stelligheid uit, dat de opleving
in de rubbergewesten een belangrijke conjunctuur-
verbetering op Java heeft bewerkstelligd.

Zoo was de uitvoer van manufacturen uit Java

naar de Buitengewesten gedurende het eerste halfjaar
1937 rond 70 pOt. hooger dan in het eerste halfjaar
1936, wat een duidelijk zichtbare opleving heeft te-
weeggebracht in de sarongweverijen en batikkerijen.
Een belangrijke vraag naar tapmessen, ledikanten,
meubilair e.d. heeft een groote bedrijvigheid gebracht
in de kleine nijverheid (metaalnijverheid, meubelma-
kerijen). De aanvulling van den veestapel in de rub-
bergewesten heeft b.v. in een veeteeltstreek als Ma-
doera haar gunstige uitwerking doen gevoelen. Groo-tere uitvoeren van diverse genotmiddelen (sigaretten,

suiker, thee e.d.)
zijn
ten voordeele gekomen van de

betreffende industrieën en cultures op Java.
De ontwikkeling van de afgeloopen maanden heeft
dan ook duidelijk in het licht gesteld, dat de bevol-
kingsrubbercultuur der Buitengewesten thans een be-

langrijke plaats inneemt in de economie van den Ar-
chipel. De uitvoerwaarde van bevolkingsrubber was
in de eerste helft van 1937 hooger dan die van één
van de andere Nederlandsch-Indische uitvoerproduc-
ten. Deze hooge uitvoerwaarde en de daarmede ge-
paard gaande opleving der rubbergewesten hebben

ook op Java stimuleerend op de volkswelvaart ge-
werkt, zoodat zij daarmede van algemeene beteekenis

voor den Nederlandsch-Indischen volkswelvaart zijn geworden. Hier dient wel het zwaartepunt te worden
gelegd bij een beschouwing van den prijsverhoogen-
den invloed van de restrictie op de bevolking van

Nederlandsch-Indië.
A. LUYTJES.

DE NIJVERHEID IN NEDERLANDSCH-INDIË.

In dit artikel wil ik trachten een beeld te geven
van de in Nederlandsch-Indië bestaande nijverheid cii
in zeer beperkte mate van den ontwikkelingsgang
hiervan. Het is niet mogelijk een dergelijk beeld te ontwerpen aan de hand van statistische gregevens,
aangezien hierover niet kan worden beschikt. Een in-
dustrie-statistiek ontbreekt in Nederlandsch-Indië te
eenen male. Pogingen aangewend om op eenvoudigc
schaal hiertoe te geraken, zijn tot dusverre gestrand
op tal van bezwaren. Toch meen ik, dat uit onder-
staande gegevens een inzicht is te krijgen in de orde
van belangrijkheid der Indische nijverheid.
Het gaat iii dit artikel om de nijverheid op Java. Ik

meen mij hiertoe te mogen beperken, omdat de groote
discrepantie tusschen de bonen in de Buitengewesten
en op Java, het gevolg van de uiterst dichte bevol-
king va.n het hoofdeiland tegenover een schaarsche
bevolking op de Buitengewesten, Java het aangewe-
zen land maakt voor de verdere nijverheidsoiitwikke-
ling. Waar voorshands zeer zeker de ontwikkeling van
de nijverheid zal gaan in de richting van het fabri-
ceeren van artikelen voor eigen consumptie en voor-
namelijk in den vorm van massa-artikelen voor de in-
heemsche bevolking, is het duidelijk, dat de beste
vestigingsplaats van dergelijke takken van nijverheid

op Java te vinden is.
De omvang van het bestaande nijverheidsapparaat
moge ik schetsen aan de hand van het in 1930 getelde
aantal arbeiders, dat een hoofdbestaan vindt in de
verschillende bedrijfstakken, alsmede van de uit ver-schillen de indices geraamde producti ecomponenten.
Hierbij zal ik de takken van nijverheid splitsen in de
kleine nijverheid, waaronder ik versta het zelfstan-
clige ambacht, de ambachtslieden, werkende voor op-
koopers (verlag), de arbeiders in de groote, niet of
zeer weinig gemechaniseerde werkplaatsen (manufac-
tuur), en in de gemechaniseerde, westersch geleide

bedrijven.
De onderstaande tabellen geven naar raming den
toestand weer in 1936
1).

Tabel 1.

Aantal arbeiders.

Bakoel-

1
Manu-
Tak van

Ambacht systeem
1
factuur Fabriek

Totaal
industrie

(verlag)
1

a) Textielen
(weven en
batik) ….
25.000
280.000
176.000
15.000
496.000
bj Voedings-
en genotm.
323.000 32.000
50.000 26.000
.

431.000
Hout (mci.
vervoersm.
en bamboe-
bewerking) 119.000
200.000

25.000 344.000
Kleeding-
industrie
120.000 50.000

10.000 180.000
Metaalbe-
werking ..
20.000 20.000

18.000
58.000
1)
Keramiek 20.000 20.000

15.000
55.000
g) Diversen
40.000
40.000

11.000
91.000

Totaal..
667.000 642.000
26.0001
20.000
1.655.000

Tabel II. P rod u ctiecomponcnten in millioenen Guldens.

Import grond- Volksinkomen
door industrie Totale

Vormen van nijverheid
stoffen wo. kapitaal.
(bonen en
productie-
aarde der

w
vervanging
inheemsche
grondstoffen)
industrie

23,-
77,-
100,-
Huisvlijt

………..
6,6
25,4.
32,_
Ambacht

………..
Verlag (bakoelsyst.)
.
4,1
15,7,
19,8
Manufactuur
4,3
26,3

.
30,6
Fabrieksnijverheid

.j
35,6 42,4

.
78,-.

Totaal rond ……
.74,-
186,-
260,_

1)
Hoewel ik er nadrukkelijk op wijs, dat deze tabellen
niet berusten op statistische gegevens, sgeven zij m.i. een
vrij goed beeld van den hu’idigen toestand.

714

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29
September 1937

Tabel III.
nijverheid is in deze tabellen slechts met enkele ge-
tallen aaugeduid. Toch is het wel belangrijk, aan te
Aantal
Productie
geven, welke soorten van 1)roducties daarin plaats-
–;-___
—;—
Genotmiddelen
1935 1936
vinden. Zie tabel
III.


Ook de cijfers van de fabiielcen op Java en

[a-
docra, vallende onder het veiligheidstoezicht, kunnen
S

.

2.760 ton 3.600 ton
het inzicht in de nijverheidsontwikkeling van ciee
Chocolade
1
9.000 kg
18.000 kg
soort industrie verhelderen.
Vermicelli
2

72.000
110.000

,,

Beschuit

………II

Rijst. en

tapioca-
Kleine Nijverheid.
meel ………….
5
c
400.000 ton

In de kleine nijverheid

(ambacht,

verlag, manu-
Suikerwerken
. . .
3
14
1.240
1.600 ton
.

.

.

.
±tctuur) ontwikkelt zich in de laatste jaren een zeer
2


4
6.250.000 L.
775.000
7.920.000 L.

merkwaardige rationalisatie.

Verdeeling van arbeid,

IJsfabrieken

. . .
8

192
180 miii. kg

180 miii. kg

met specialisatie in vervaardiging van onderdeelen,

Limonades en mi-
wordt zeer ver door den anibachtsman, vaak in farni-

Arak

………..

neraalwater

138


lieverband of coöperatief, doorgezet. Er ontstaat als
co
11 iniil.stuks
12a13rnill.st.
het ware een ,,loopende band”

in de desa, waarbij

Bier

……………

10
7

,,
9,5 miii. stuks
voor huipproducties vaak de huisvlijtbeoefenaars in
Watten

en

ver-
de omgeving worden ingeschakeld. Door dit systeem
bandmiddelen

1
60.000
kg
onbekend
‘an werken wordt een zeer lage kostprijs bereikt, een

Sigaren

………2

Smeeroliën, enz
2

97.000 ton

Sigaretten

…….4

Portlandcement
1


grootere ptocluctie verkregen, terwijl de kwaliteit der

IJzersulfaat



1
9.000 picol
14.000 picol
artikelen daardoor aanzienlijk

verbetert.

Deze groo-
Zwavelzuur ……

1
830 ton
1.200 ton
tere productie kon in 1936 en ook in dit jaar gemak-
Koolzuur (vioeib.)

3
225.000 kg

kelijk worden afgezet, zoowel door de onmiskenbare
Inkten en lijmen

4
onbekend


hoewel nog geringe

welvaa.rtstoeneming op
Parfumerieen

.

2
1


Java en mede in grootere mate
dooi:
de steeds stij-
Verfproducten
3
5
24 miii. kg

3 miii. kg

gende welvaart in de Buitengewesten. Van enkele
Zeepfabrieken

.
Asbest.cement-
3

170 36
39

,,
groote takken in de kleine nijverheid geeft tabel

platen

………

1
.
850 ton
1.100 ton
een ige cijfers.

Tegelfabrieken
7
co
onbekend
De natuurlijke ontwikkelingsgang van deze tak

ken
Tripiexkisten
2


van nijverheid wordt door de Afdeeling Nijverheid
2


van het Departement van Economische Zaken kracht-
Leerlooierjen …..2
Bontgew. sarongs
6
75
130.000 codi 220.000 codi
dadig gesteund

door

middel

van de

consultatiehu-
Tricotgoederen
.

3
onbekend

i-eaux van dezen dienst en door een stelsel van rei–
Zwaar textiel
2

zende

ambachtsonclerw.ijzers.

Een

twintigtal

kern-

Diuki erijen
30

384
:
punten is
01)
J
i
a gesticht

in

vnuit ckie stimu

Construct.werkpi
10
co
lans wordt toegediend.

Lij

wordt met groote

voor-

Scbeepswerven
2
2
,,

zichtigheid toegepast en is

de uitwerking toont dit

Ijzerenvaten,enz
1

,,

reeds aan

van groote waarde bij (le bestrijding (ier
2

±
40.000 stuks
euvelen, clie cle ontwikkeling van deze nijverheid to.t
Accumulatoren

2


dusverre hebben geremd. Deze euvelen zijn:
Rijwielen ………1

Electr. zaklant.
.
1



10. de productie van een minderwaarclige kwaliteit;
Auto-en fietsband
1



2o. een onregelmatige kwalitatieve productie;

5
co
onbekend
onbekend
3o. een onregelmatige kwantitatieve productie;
4o. een onregelmatige kwaliteit van de gebruikte
In tabel 1 zijn
niet
opgenomen
de beoefenaars
van
grondstoffen;

huisvlijt, dat zijn
dus
de
producenten,
die deze pro-
5o. onercuze credietverhoudingen in productie en

ducties als rievenhedrijf
hebben
ter hand
genomen en
afzet, hetgeen weer slecht weric veroorzaakt.

daaruit een aanvullend
in1comn
putten.
De fabrieks-
Door de splitsing van bedrijfjes

in halfproduct-

Tabel TV.
Aantal fabrieken op
Java en Madoera,
e’ajlciide onder het veiiigheidstoeaicht.


0
C)
.
•–.0
=
aj._.
,Z
ic,
Qliefabrieken

CC)
VC)
C)
CL._.
E

x

n
o,:C
0,,
.if.o
a
“.o
o.o
.o

bo
N.5

1930..

46

95

150

18

5

65

52

89

66

51

134

2

3

18

31

97

4

630

1933..

44

89

178

18

3

49

58

78

73

60

122

2

3

25

30

97

3

757

1934..

49

87

186

18

3

70

67

74

66

65

122

3

3

26

29

96

3

734

1935..

50

89

184

27

2

52

69

74

68

64

120

3

3

22

27

75

3

801

i)

Copra,

aardnoten

iapokpitten.

2)

Sereli,

kajoepoeitiøi,

.pa’tdlioiili,

eitronella,

eiiz.

‘)

iJsfajbnieke.n

tevens

ni ineraa,Fwaterfabriek.

Tabel V.
Gemiddeld
1933 1934
1935
1936

Batiknijverheid.
130.905.000 114.000.000 110.000.000 100.724.000
138.000.000 2.909.000 2.530.000 2.440.000 2.250.000 3.060.000
Consumptie grondstoffen in yards ……………

Weefindvstrie.
3.105.000 3.461.000 4.092.000 5.048.000
5.533.000

Hoeveelheid

sarongs in

corges ……………….

Bontgew. sarongs in corges (loeriks en kains inbegr.)
465.000
538.000
603.000
743.000 799.000
Consumptie garens in K……………………

Randsigaretten en strootjes.
Detailwaarde in guldens (banderoilewaarde)

1.214.771 1.581.729
3.895.043
6.435.829

Sigaretten

………………………………



11.876.612 13.269.197

Strootjes………………………………..





Lederisdvstrie
(schoenen, sandalen)
In millioenen guldens productiewaarde ……….
.




3.600.000

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

715

leverende en in vdltooiingsbedrijfjes, welke laatsten
onder voortdurende contrôle staan van de consulta-
tiebureaux en reizende ambachtsonderwijzers, wordt
gezorgd voor bestrijding der drie eerstgenoemde
euvelen. Het voltooiingsbedrijf toch koopt het half-
product op keur van de ambachtslieden. Tevens wor-
den, voor zoover dit voor den betrokken nijverheids-
tak noodig is, door de voltooiingsbedrijven voor ge-
zamenlijke rekening der ambachtslieden, de beuoo-
digde grondstoffen ingekocht en gedistribueerd,
waardoor het vierde euvel wordt bestreden. Het
laatstgenoemde euvel wordt bestreden door in over-
leg met het voltooiingsbedrijf een verkoopprijs, ge-
baseerd op een niet hooge, doch redelijke arbeidsbe-
looning, vast te stellen, die voor de producties als
minirnumprijs geldt, waartoe aan opkoopers zal wor-
den afgeleverd. Indien deze minder bieden, kunnen
de geproduceerde artikelen tegen den rninimumprijs
worden afgeleverd aan de door de af deeling Nijver-heid opgerichte nijverheidscentrales, die deze artike-
len aan groote distributeurs, meestal voor export
naar de Buitengewesten, verkoopen.
In de voltooiingsbedrijven heeft op bescheiden
schaal invoering vali mechanisatie plaats, voor zoo-
ver de productie die vereischt. Het contact met de
groote electriciteitsmaatschappijen en den Nijver-
heidsdienst heeft het mogelijk gemaakt, voor deze
kleine gemechaniseerde bedrijfjes, billijke stroomta-
neven aan te leggen.

Fabrielcsnijv erheid.
De ontwikkeling va.n deze nijverheid staat momen-
teel in het teeken van de ,,oversea-plant”. Dit is
logisch en voor groote fabricage-producties, waarbij
belangrijke technische en bedrijfseconomische ervaring
noodig is, is het ongetwijfeld voor Indië de meest
wenschelijke vorm. Voor de ,,moederfabrieken” be-
teekent dit een steun bij het omlaag brengen van
vaste kosten en van onderzoekkosten; voor de ,,doch-
terfabrieken” het goedkoop beschikbaar krijgen van
ervaring; voor de kapitaalbezorgers het wegnemen
van een belangrijk risico.

01) het gebied van de producties: sigaren, inkt,
zeep, parfumerieën, verf, batterijen, auto- en fiets-
banden, wit aardewerk, enz. zijn dergelijke stichtin-
gen tot stand gekomen. Het is hierbij te betreuren,
dat de investaties voor het overgroote deel zijn ge-
schied in vreemd kapitaal en ten bate van niet-
Nederlandsche fabrieken.

Algemeen gedeelte.
Verdergaande nijverheidsontwikkeling op Java,
waar de gunstigste vestigingsfactoren bestaan, is,
mede gezien de bevolkingsaanwas, noodzakelijk om
het welvaartspeil der massa te verbeteren. Aldus zal
een mindere conjunctuurgevoeligheid bereikt kunnen
worden. De binnenlandsche nijverheidsproductem zul-
len op den duur moeten kunnen worden voortge-bracht tegen een prijs, even hoog of lager dan de
onder normale omstandigheden te bedingen binnen-landsche aanbiedingsprijs in Nederlandsch-Indië. Ik
heb dit peil ,,pacific-peil” genoemd. Teneinde een
zoo solied mogelijke basis te krijgen voor de nijver-
heid in Neder’landsch-Indië, zullen de fabrikanten
goed doen, zich te beperken tot die goederen, welke binnen Nederlandsch-Indië een afzetgebied hebben.
In het algemeen belang van Nederlandsch-Indië is
het noodzakelijk, dat industrieele goederen, die waar-de hebben als ruilobject voor den Nederlandsch-Indi.
schen uitvoer, hier te lande niet worden vervaardigd, tenzij daardoor een grootere import van andere goe-
deren is te’ verwachten. Indien door de verdere
agrarische ontwikkeling, èn het in exploitatie bren-
gen van Nederlaudseh-Indische ertsen in de Buiten-
gewesten, èn door een rationeele nijverheidsoutplooi-
ing op Java, de koopkracht der bevolking wordt ge-
stimuleerd, zal daaruit voortvloeien een toeneming van import-artikelen, zij het ook, dat de import van
andere samenstelling zal zijn. P.
H. W.
S1TsEN.

DE NEDERLANDSCH-INDISCHE SCHEEPVAART.

Het scheepvaartverkeer in den Nederlandsch-In-
dischen Archipel heeft een zeer grooten omvang. In
1936 kwamen in de pim. 230 havens en kustplaatsen
waar een havenmeester of dienstdoend havenmeester
is aangesteld rond 150.000 particuliere schepen aan,
met een gezamenlijken netto inhoud van 166% ) mii-lioen mm. Deze groote omvang van het scheepvaart-
verkeer vindt een verklaring in de omstandigheid dat
Nederlandsch-Indië een eilandennijk is.
Het goederen- en passagiersvervoer tusschen (13
verschillende eilanden onderling, zoowel als het ver-
keer van elk dezer eilanden met het buitenland,
moet, indien wij de luchtvaart – welker vervoerpres-
taties quantitatief voorshands nog van weinig he-
teekenis zijn – even buiten beschouwing laten, ge-
heel worden bewerkstelligd door zeeschepen.

Beteekenis van de K.P.M.

In het interinsulair verkeer vervult de scheepvaart in Nedenlandsch-Indie de functie, welke in een land als Nederland door de spoor- en tramwegen, de bin-
nenscheepvaart, vrachtauto’s enz. wordt vervuld. Niet
ten onrechte wordt de Koninklijke Paketvaart Maat-
schappij wel eens aangeduid als de ,,Nederiandsch-
Indische waterspoorweg”.
De K.P.M. is, gerekend naar het aantal schepen, de grootste Nederlandsche reederij. Naar de tonnenmaat
der vloot gerekend, neemt de K.P.M. de derde plaats
in onder de Nedenlandsche reederijen (de eerste en tweede plaâts worden resp. bezet door de tankvloot
der Bataafsche Petroleum Maatschappij en de St. Mij
,,Nederland”). Maar zelfs deze feiten geven geen goe-
den indruk van den kolossalen omvang van het b-dnijf der K.P.M. De schepen der K.P.M. legden in
1936 tezamen een afstand af van 4.765.253 zeemij-
len ), d.i. een afstand gelijk aan meer dan 220 maal
de omtrek der aarde. Van het reeds vermelde totale
Nederlandsch-Indische havenverkeer van 166% mii-
lioen m
3
netto inhoud, komen 61% millioen mm vocr
rekening der K.P.M. De K.P.M. heeft in dienst
16.500 geëmployeerden, waaronder 2200 Europeanen.
De vloot van huipvaartuigen, zooals sleepbooten, mo-
torbooten, lichters enz., omvat rond 550 vaartuigen!
Eik scheepvaartman moet, dunkt mij, bewondering
hebben voor de organisatie van dit groote scheep-
vaartbedr.ijf.

De positie van de K.P.M. en de prauwvaart in het
interinsulaire scheepvaartverkeer.
Duidt men dé K.P.M. aan als de waterspoorweg”,
dan kan de Nederlandsch-Indische prauwvaart liet
best worden vergeleken met de ,,wilde’ binnenscheep-
vaart van Nederland. De inheemsche prauwvaart
trekt zich over den geheelen Archipel uit. De voor-
naamste prauwvaartcentra liggen echter in het Oos-
ten van den Archipel (Oelebes-Madoera). Van de
150.000 aankomsten van schepen in Nederlandsch-
Indische havens, komen ongeveer 93.000 calls voor
rekening der prauwvaart (tien Jaar geleden was dit
aantal nog slechts 64.500).
De bevordering dezer prauwvaart wordt door het
Departement van Econoische Zaken beschouwd als
een groot bevolkingsbelang. Zij zal, naar het vndr-
komt, practisch moeten geschieden door maatregelen,
welke direct of indirect leiden tot een verdere me-
cheniseering der prauwvaart.
Men hoort dikwijls de stelling verkondigen, dat de
K.P.M. de inheemsche prauwvaart geheel heeft ver-
drongen. Dit is niet juist. Een nog niet geheel vol-
tooid historisch onderzoek, hiernaar ingesteld
3),
heeft
tot de voorloopige conclusie geleid, dat de K.P.M. en

Exclusief v-ivschervschepen en schepen met een inhoud
van minder dan 10 mm.
Waarvan 3.679.194 zeemijlen binnen den Archipel.
Binnenkort zullen hieromtrent nadere mededeelingen
worden gedaan in ,,Koloim.iale Studiën” door Dr. W. M.
F. Mansvelt.

716

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

haar voorgangster (de Britsche ,,Nederlandsch-Incli-
sche Scheepvaart Maatschappij”) in de laatste decen-
nia der 19e eeuw wèl de belangrijke
Westersche
inter-

insulaire zeilvaart, welke overwegend in buitenland-
sehe handen was, hebben verdrongen,
niet echter de

inheemsche prauwvaart, welke zich, mede door een
haar typeerende uiterst sobere exploitatie-opzet, lieeit weten te handhaven naast de Westersche stoomvaart.
Wel zijn natuurlijk de ontwikkelingsmogelijkheden der prauwvaart door de ontwikkeling van het Euro-

peesche stoomvaartbedrijf sterk beknot. Daarbij mag
echter niet uit het oog worden verloren, dat de enor-me ontwikkeling van het interinsulair vervoer gedu-
rende de laatste halve eeuw ondenkbaar ware ge-
weest zonder inschakeling van een groot Westersch

scheepvaartbedrijf.
De K.P.M. neemt in het algemeen slechts maat-
regelen tegen de inheemsche prauwvaart, telkens
wanneer deze de bestaansmogelijkheid der diensten
van de K.P.M. rechtstreeks aantast, d.w.z. direct met
de lijndiensten der K.P.M. concurreert.
Men mag aannemen, dat het vraagstuk van de coör-
dinatie der belangen van de Westersche scheepvaart
en die der inheemsche prauwvaart in de komende
jaren de bijzondere aandacht der Nederlandscfi-ln-

dische Regeering zal vragen.
De interinsulaire scheepvaart wordt thans voorna-
melijk bedreven onder Nederlandsche vlag. Dit is,
gezien het karakter dier scheepvaart, ook een essen-
ti.eel landsbelang. De in 1936 van kracht geworden
,,Ïndische Scheepvaartwet 1036′ behoudt het recht
tot het uitoefenen van kustvaart, behoudens enkele
uitzonderingsgevallen, dan ook uitdrukkelijk voor
aan schepen varende onder Nederlandsche vlag. Zij beoogt dus de bestendiging van een toestand, welke
reeds bestaat.
De K.P.M. heeft niet, zooals vaak wordt gemeend,
een monopolie voor de uitoefening der interinsulaire
vaart. Het bestaan, der prauwvaart en eenige kleine
concurreerende diensten met een locaal karakter (lo-
caalspoorwegen dus) bewijst dit reeds.
Dat de K.P.M. verder weinig concurrentie onder-
vindt is een gevolg van de omstandigheid dat zij met
haar zich over den geheelen Archipel uitstrekkend
lijnennet een service biedt, welke door een slechts en-
kele loonende trajecten bevarenden concurrent niet

kan worden geëvenaard, zoodat deze in eei concur-
rentiestrijd tegen de bovendien zeer kapitaaikracli-
tige K.P.M. practisch zeker het onderspit clelf t.
Het staat nochtans elken Nederlandschen reeder
vrij een concurreerende onderneming op te richten.
Of uiteindelijk de belangen van het land zouden zijn
gediend met het naast elkaar bestaan van verschillen-
de waterspoorwegen moet mi. echter sterk worden

betwijfeld.

Karaleter van de internationale scheepvaart.

Terwijl Neder,landsch-Indië op het gebied van de
interinsu lai re scheepvaart zelfgenoegzaam is, d.w.z.
zelf
zoo goed als geheel in de eigen behoefte aan in-
terinsulaire transportdiensten voorziet, is op het ge-
bied van de internationale scheepvaart de toestand
een geheel andere.
Wel is ook het aandeel van de Nederlandsche vlag
in het internationale scheepvaartverkeer geenszins
onbelangrijk, nI. ongeveer 36 pOt. (gerekend naar de
netto tonnage der schepeu), doch van de onder Ne-
derlandsche vlag varende schepen heeft slechts onge-
veer
2/5
der tonnage een Nederlandsch-lndische haven
als ,,home-port”. De Nederlandsch-Indische tonnage is
bovendien geconcentreerd
01)
enkele routes (in hoof d-
zaak: China/Japau, Australië/Nieuiv Zeeland, Zuid-
Afrika).
Het aandeel der Nederlandsche vlag in het
ver-
voer
der schepen is ongetwijfeld hooger dan 36 pOt.
In het passagiersvervoer hebben de Nederlandsche
schepen zelfs een absoluut domineerende positie.
hoe dit ook zij, Nederlandsch-Indië
op zichzelf ge-

nornen is op
het gebied van de internationale scheep-
vaart in sterk overwegende mate ,,afnerner” van
transportdiensten. Op de beteekenis van dit feit kom
ik hieronder nog terug. De Nederlanclsch-Indische internationale scheep-
vaart heeft verschillende eigenaardige kenmerken. In de eerste plaats wordt het verkeer met het buitenland

voornamelijk onderhouden niet schepen, welker
eind-
bestemming een o:f meer Nederlandsch-In di sche
havens is. Er is slechts een bescheiden, hoewel in om-

‘ang en beteekenis toenemend doorgaand verkeer
(Pacificvaart).
Over het geheel genomen is de uitvoer van Neder-
laridsch-Indië (naar het gewicht gerekend) zéér veel
grooter dan de invoer. In 1936 was het bruto gewicht
van den uitvoer rond 9.77 millioen ton tegen een
invoerkwantum van slechts 1.61 millioen ton.

In het volgende staatje samengesteld op het Cen-
traal Kantoor voor de Statistiek is aangegeven hoe
uit- en invoer, exclusief aardolieproducten
1)
(welke
goeddeels met tankschepen worden vervoerd) zich

verhouden op
cdi
ge belangrijke scheepvaartroutes.

Europa!
Egypte
1

China!
Japan Austra-
liëINw.
Zeeland
Vereenigde

en
Stat
B r.
Indië
AU. kust
Pac.
kust

Iiiv.

’36
451.434
311.915
108.756 62.431 6.868
88.284
Uitv.
’36
1.361.117
689.212
62.455
506.440 44.555
62.455 Tav.
1e
halfj.
1937.
.j
317.702
197.316 51.555 66.483 4.106
50.751
lJitv.1e1
halfj.
1937
. .
934.314
449.970
47.089
279.307
20.549 20.155

01) de voornaamste scheepvaartroutes is dus het
vervoer van goederen naar Indië veel kleiner dan het
vervoer vanuit Indië. In het bijzonder is er een wan-
verhouding tusschen inkomend en uitgaand vervoer
in. de vaart tusschen Europa en Nederlandsch-lndië.
Dit gebrek aan evenwicht tuischen inkonend en
uitgaand vervoer is trouwens een kenmerk van de ge-
heele vaart door het Suezkanaal.
Het totale goederenveikeer door het Suezkanaal,
exclusief het eveneens eenzijdig gerichte vervoer van
mmcmle oliën, was in de laatste jaren als volgt (i
duizenden tonnen):

Zuid—Noord Noord—Zuid
1934

…………….
15.328

7.349
1935

…………….
13.119

8.165
1936

…………….
12.511
1)

8.122
1)
Daarbij moet nog rekening worden gehouden mt het
feit, dat speciaal in
1936
een groot gedeelte van dan
export van Anstralië, welke gewoonlijk •door het Suez
kanaal gaat, via Kaap de Goede Hoop is vervoerd.

Het is duidelijk, dat indien het vervoer in de
beide verkeersrichtingeu een ongelijke omvang heeft,
(ie schepen in één richting met wanruimte varen.
In de vaart tusschen Europa en Nederlandsch-In-
dië wordt de beteekenis van dien factor nog vergroot
door de omstandigheid, dat, mede als gevolg van de
Japansche concurrentie op de Indische markt, de
,,draagkracht” der naar Nederlandsch-Indië vervoer-
de goederen gering is. Het gevolg daarvan is, dat db
vrachten der Nederlandsch-Indische exportgoederen
als het ware een gedeelte van de kosten der schepen
in de vaart
naar
N.ederlandsch-Indië moeten goed-
maken.

Geregelde lijnvaari; Copravervoer.

De internationale scheepvaart van Nederlandsch-
Indië heeft, indien wij de zeer belangrijke tankvaart
buiten beschouwing laten, bijna geheel het karakter
van geregelde lijnvaart. Dit is een gevolg zoowel van
den aard der exportgoederen, als van liet feit, dat de
totale omvang van het vervoer niet sterk aan seizoen-fluctuaties onderhevig is.

1)
En exclusief goud en zilver, post
.- en bootpakketten
en leveringen voor soheepagebruik.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

717

Van cie weinige producten, welke practisch voor
vervoer met trampsehepen in aanmerking komen
(hijr copra, gapiekineel, suiker, hauxiet), is copra
ivel het meeat belangrijke product. in 1
1
936 werden
vanuit Indië meer dat:, 500.000 ton copra geëxpo.r-teerci, waarvan rond 350.000 ton naar Europa Dooi
toepassing van een doorvrachtensysteen

,, gecombi –
neerd met faciliteiten tav. den doorvoer
itt
Europa,
uitgestelde rahatten en een. actieve vrach tertpoliti ek
tegen indringers, zijn de conferencelijnen er itt
samenwerking met cie K.P.M. tot nu. toe met veel
moeite in geslaagd. deze lading voor de lijnvaa:rt te
behouden.

De gesehetste toestand is merkwaardig, omdat het
eopravervoer de disproportionaliteit tussehen den
omvang van het inkomenci cru ci ien van het tu i tgaartd
vervoer der Europeesche hjitdieustei-u vergroot. .1 n-
dien de lijndiensten géén copra vervoerderu, zou onge-
twijfeld het zeer geregelde copravervoer fu ngeereu
als een lokmiddel voor nieuwe lijn vaa rtconcu rren tie.
Ook is het bezwaarlijk voor cie l.inreeder.i,jen een ge-
deelte van liet vervoer over te laten aan tram psche-
pen, want daarmede zou cie betrekkelijke stabiliteit
der copravrachten worden prijsgegeven met als direct gevolg, dat de verseliepingen van copra zeer onregel-
matig zouden plaatsvinden. Bovendien is het gevaar
groot, dat telkens wanneer zich omstandigheden op
de vrachtenmarkt zouden voordoen, welke leiden tot
een sterke vraag naar trarnptonnage, (Le lijnreecle-
rijen (met een kleinere vloot) voor een vervoer van
copra zouden worden gesteld, dat de capaciteit van
hun schepen ver te boven gaat.
Ik meen aan deze globale en nog verre van volle-
dige verklaring van het eopravervoer met lijnschepen
de algemeene opmerking te mogen verbinden, dat liet
voor een land, dat zoozeer afhankelijk is van goede
scheepvaartverbindingen als Nederlandseh-i nd ië en
waar de. z.g. bevolkingsproclueten worden gproclu-
eeerd door kleine niet kapi taaikrachtige proci ueenten,
di.e gce.n weerstanclsver.niogen hebben en hun produc-
ten direct moeten afzetten, een voordeel is, indien cie
scheepvaart voornamelijk het karakter heeft van ge-
regelde lijnvaart.

Beteekeitis van de nationale vlaq.

ik wees er hierboven reeds op dat Nederiancisch-
indië met betrekking tot de internationale scheep-
vaart voornamelijk ,,eonsumen t” van transportd i en-
sten is. Dit is zeer belangrijk. in de practijk ziet men,
dat de scheepvaa.:rtpoiitiek van landen met een belang-
rijk scheepvaartverkeer sterk wordt beïnvloed door de
vraag in welke mate het hunci ,,reederijbeiarugen’
heeft. Dat is ook logisch. De Regeer.ing van een land
met groote reeclerijbela ogen kan hij v. o.n versehi ili.ger
staan tegenover cle vraag of voor de aan de gemeen-
schap bewezen transportcliensten redelijke tarieven in
rekening worden gebracht, clan een land dat uitslui-
tend of voornamelijk transportdiensten ,,afneem t”
van de buitenlandsehe scheep vaar t.
In liet geval van Nederlandsclu-indië speelt met be-trekking tot de Nederlan cisch-incli sche scheep vaart-
ondernemingen ook nog een rol cle omstandigheid, dat
cie aandeelhouders i. ii deze ondernerni ngeru voorn ame-
lijk buiten indië . wonen, zoociat even tueele scileep-
vaartwinsten naar elders, zij liet dan ook naar
clerlan d, afvloeien.
Men zon op het eerste gezicht geneigd zijn uit het
voorgaande de conclusie te trekken, dat de scheep-
vaartpolitiek van Nederlandsch-Indië in alles moet
zijn gericht
01)
zoo laag mogelijke vrachten en passe-
geprijzen.
Dit zou echter een zeer kortzicht.ige politiek zijn. liet is om te beginnen van groot belang, dat het land
staat kan maken op de lijndiensten en dat deze ook
in tijden van depressie, juist dan, kunnen voortbe-
staan. Daarbij is het een
mnsperia.al
belang val, cie
eerste orde, dat de nationale vlag in het scheepvaart-

verkeer op en tussche.n Necierlancisci-inciië haar posi-
t.ie kan handhaven, 56k als er aaitvalle.n op haar
positie moch ten worden geci a a r,.

Dat cie liegeering het belaug daarvan inzi,et blijkt
om, uit het feit, dat in 1936
. een subsidie van een
m.illioe.n is toegekend aan de Java-China-Japan
Lijn, welker positie door een langdurigen concurren-
tiestrijd in cie periode van depressie was ver7walct. in zekeren zin kunnen ook cie iii tsiui tenci met NÈt-
cierlan.dsche reederijen gesloten contracten inzake het
vervoer van landsreizigers en laudsgoecleren als toe-
passing van cli.t beginsel worcien beschouwd.
Wie niet overtuigd mocht zijn val, cie beteekenis
voor Nederlartclscl,-Tnd
Le
van een scheepvaart onder
eigen vlag, ga cie voorgeschiedenis van de oprichting der Koninklijke Paketvaart Maatschappij na.

in het algemeen kan worden gezegd, dat elke
wensch gaande in de richting van een verlaging der
transportkosten on dergeseh i kt moet worden gerna akt
aan cle noodzakelijkheid van een zoo remuneratief
inkomsten niveau der scheepvaart, dat althans de Ne-
derlandsche scheepvaart, mits behoorlijk geëxplaitee.rcl
en goed georganiseerd, op den duur haar positie kan
handhaven.

Over het principe ken wei ulig verschil van meeni ng
bestaan, over de toepassing ervan op een bepaald tijd-
stip, of ii, een bepaalde periode echter wel, omdat
objectieve maatstaven van beoorcieeli.ng ontbreken.

Hei vrachtenvraagstulc.

Nederlandseh-indië ,,leeft” van dien export van
land- en mijnbouwprodueten. Vanzelfsprekend hebben
de producenten en exporteurs belang
bij
zoo laag mo-
gelijke vrachten voor de exportgoederen, evenals cie
importeurs en vooral de consumenten belang hebben
bij zoo laag mogelijke vrachten voor de importgoede-
ren. Er ontbreekt in Necierlandsch-inclië een groote
bevolkingsgroep met belangen, welke ook in eerste in-
stantie parallel loopen aan ciie der reoclerijen. Er is
eigenlijk alleen een kleine categorie van lieden, dlie
hun bestaan vinden in de scheepvaart en alleen al
om d-ie redien geen tegenwicht vormt hij het totstaruci-
komen van een publieke opinie over het niveau van
vrachten en passageprijzeri op een bepaald tijdistip.

Dat de scheepvaartmaatsehappijen o ndler deze om-
standigheden huiverig zijn voor elk georganiseerd
overleg over vrachten en passageprijzen is te begrij-
pen. Toch mag niet uit luet oog worden verloren, dat
liet eoncu rren tlevermogen van Nederlancisch-lndië op
cle wereldmarkt sterlc word t beïnvloed door liet niveau
der transportkosten, welke dooreengenounen een zeer
belangrijke kostprjsfactor zij t).

De in conferences en door middel van aarivuilendle
pooling agreements samenwerkende reeclerijen staan
in Neclerlandsch-Indië niet alleen tegenover niet ge-
organiseerde verschepers, doch, voor zoover het cie be-
volkingsprod
t,
eten aangaat, ook volkomen machtel ooze
verschepers.

Dit alles maakt een zekere.bemoe.ieni.s der overheid met de vrachten en passageprijzen gewenscht. Of dieze
bemoeienis in d.e toekomst het karakter van ,,over-
leg” zal behouden ica,n niet met zekerbei,c1 worden
voorspeld.

De scheepvaartpolitieke maatregelen van Necier-
land en Nederlandsch-i.ndië hebben I;ot
01)
zekere
hoogte altijd een sterk opportunistisch karakter ge-
had. En dat zal wel altijd zoo blijven.

De toekomst kan ccl, ter niet vertrouwen, worden
tegemoetgezien, omdat uitei nciel ijk de belangen cier
scheepvaart, mits door alle partijen in ruim verbartci
gezien, goeddeels parallel loopen aan de belangen van
luet land. De geschiedienis cier Nederlandsche scheep-
vaart
01)
ei’. in Nederlanclsch-Ir.ciië is daarvoor het
beste 1)ew,ijs.
W. )’AN ENST.

718

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

DE SPOOR- EN TRAMWEGEN IN NEDERLANDSCH-
INDIE IN DE CRISISJAREN EN DAARNA.

Zooals ook elders het geval is geweest zijn de
crisisverschijnselen, welke hun invloed op de Indische
ijzeren wegen hebben doen voelen in sterke mate door-
kruist geworden door de structureele wijzigingen in
het vervoer te land, welke zich in verband met de
ontwikkeling van het motorverkeer gelijktijdig heb-
ben doen gelden.
Het is zeker niet eenvoudig om deze beide influen-
ceerende -elementen te scheiden. Ofschoon ter zake wel beschouwingen zijn geleverd,
zijn nauwkeurige begrenzing en afweging van crisis-
invloed en terreinwinning door het autoverkeer niet
wel mogelijk, ook al – en dit is evenmin een speci-
fiek Indisch verschijnsel – omdat het motorvoertuig,
niet alleen naar den omvang gemeten, vervoer aan
de spoorwegen onttrekt, doch ook door drukking der
tarieven de. ontvangsten per eenheid heeft doen
dalen. Wanneer men hierbij bedenkt, dat vooral ook
de conjunctuur op zichzelf tot tariefsverlagingen
voerde, zal het duidelijk zijn dat scherpe onderlinge
afbakening van beide invloeden een schier onont-
warbaar probleem moet worden geacht.
Het is dan ook niet de bedoeling binnen het be-
stek van dit artikel ‘daartoe een poging te doen; de
gecompliceerde beïnvloeding der bedrjfsuitkomsteri van de spoorwegen zij hierdoor slechts even belicht.
Hierbij aansluitend moge nog worden opgemerkt, dat
de binnenscheepvaart, behalve op den benedenloop –
van enkele groote rivieren, geen concurreerende be-
teekenis heeft, wel de kustvaart speciaal langs .Java’s
Noordkust en ter Oostkust van Sumatra. Het onge-
regelde inlancische prauwvervoer neemt met zeer lage
vergoedingen genoegen.
Alvorens in beschouwing te treden van de in en-
kele grafieken verwerkte gegevens, mogen hier nog
eenige opmerkingen ter algemeene oriëntatie voor-
afgaan.
Niet alleen het feit, dat het spoorwegwezen in
Nederlandsch-Iudië deels de overheidsdienst, deels
het zuiver particuliere bedrijf als verschijningsvorm
heeft,, doch ook de’ omstandigheid, dat de beschikbare
statistieken niet steeds dezelfde cijfergroepeeringen
volgen, maken directe vergelijkbaarheid somwijlen
niet tot in onderdeelen mogelijk. Gestreefd is echter
naar een zoo juist mogelijke benadering der onder-linge verhoudingen en aansluiting is gezocht bij de
tabellen, welke het Indisch Verslag (Statistisch Jaar-overzicht van Nederlandsch-Indië) inzake het spoor-
wegvervoer pleegt te geven. Het behoeft geen betoog,
dat de onderlinge verschillen zich ook in de crisis-
jaren hebben laten gelden.
De bedrijfskarakteristieken van de Deli Spoorweg
Maatschappij, welke het vervoer in het Cultuurge-
bied ter Oostkust van Sumatra bedient, vertoonen
in die periode een ander beeld dan die van de Oost-
Java Stoomtram Maatschappij, die hoofdzakelijk het
personenverkeer te Soerabaja verzorgt. Ook in het
uitgestrekte net der Staatsspoorwegen valt in dit
opzicht verscheidenheid waar te nemen.
Niettemin zijn de verschillen meer gradueel dan
essentieel, zoodat een samenvatting – welke trou-
wens door den beperkten omvang van dit artikel niet
wel ‘is te ontgaan geoorloofd schijnt en bespre-
king van enkele speciale punten betrekking hebbende
hetzij
01)
de Staatsspoorwegen, hetzij op eenige der
particuliere bedrijven een illustratief karakter kan
behoude.
Figuur No. 1 laat zien hoe een aanmerkelijk be-
drjfsoverschot van alle spoor- en tramwegen tezamen
tot een minimum daalde in het jaar 1935 en hoe de
exploitatie-uitgaven na aanvankelijke aarzeling scherp
meebogen, zoodat in het jaar 193e, ondanks het feit,
dat althans op het hoofdeiland Java met verreweg
het grootste en tevens belangrijkste -spoorwegnet
(5426
km tegen 1962 km op- Sumatra) gemiddeld genomen
de depiessie nog overheerscheud was, waardoor de

MIl:
gulden5

127.9[

Totale or*vangen.

Onvangen uit reizigers-en 90e-

derenvervoer.

ExpIoiaIiekosen.

KoFen per voerFulga5kilomeFer (in

cenFen).

_
OnFvangsen uil reizigervervoer –

44.2

40.4

37.2

4.05

,

• S-
.

1929
30

31

-32

33

34

35
1936

totale ontvangsten zich nog niet konden verheffen, niettemin een verhooging van het bedrjfsoverschot
werd verkregen, welke zich zelfs in 1935 al schuch-
ter openbaarde.
Van eenige voorijling van het bedrijf der Dcli
Spoorweg Maatschappij onder invloed van de snellei-e
opveering ter S.O.K. dient hier melding te worden
gemaakt.

Om plaatsruimte te winnen is in dezelfde figuur
opgenomen het verloop van de kosten per voertuig-askilometer uitgedrukt in centen.
Zooals den lezer bekend zal zijn, zijn de meer klas-
sieke eenheden om de exploitatiekosten in uit te
drukken, die per reizigerkilometer voor het perso-
nenvervoer en per tonkilometer voor het goederen-
vervoer. Deze methode veronderstelt echter een be-
paalde verdeelingswij-ze van algemeane en variabele
kosten over de beide vervoersgroepen, waarbij ver-
schillende aannamen moeten worden gedaan, die dik-
wijls op vrij wankele basis rusten en zoodoende een
zekere willekeurigheicj van uitkomsten in de hand
werken. Bij beschouwing der askilometers bezien wij
een, weliswaar minder sprekend, doch stellig meer
betrouwbaar beeld.
Duidelijk is waar te nemen, hoe de sterke ver-
voersafneming in 1931 onvoldoende door de exploi-
tatiekosten kon worden gevolgd, het kostencijfer per
askilometer steeg tot 6.15 cent. Daarna bewees liet
Indische spoorwegwezen echter zijn aanpassingsver-
mogen en vertoonen de opeenvolgende jaren een,
voortdurende daling van de kosten per askilometer.

55.0

35.

58.8
57.5
1

1+9.9

37.7

3Z.5

as.s
27.1

170
-162

Iz.I

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

719

Terwijl in 1936 een merkbare toeneming van het
vervoer naar den omvang optrad (zie hiervoor ook
figuur No. 3) kon worden voortgegaan met het druk-
ken der exploitatie-uitgaven, zoodat de kosten per
eenheid flink daalden. –
In 1937 zal ongetwijfeld een – nog veel gunstiger
cijfer worden verkregen. De verstreken maanden
wijzen op een vêrvoerstoeneming, die voor het ge-
heele jaar vermoedelijk circa 20 pCt. zal beloopen,
terwijl de uitgaven met niet meer dan hoogstens
enkele percenten zullen stijgen.

c

– ——.
Tooie onIvang3en

0.
1—
Tolole bedrIiaen e,i.c.tusiel rente

1
1.
LxploiratieKOFefl.

ToFale onFvongsFen.

ToFale bedr9F3Ia5Fen inciu5iel renFe.

‘s
TolalebedrybiasFen excIu5ieF renFe.

_-
E*pioikihekosFen.

Door de particuliere maatschappijen kon – te-
zamën genomen – in alle crisisjaren een nog zeer
ruim exploitatie-overschot worden verkregen. Echter
bleken de kapitaalslasten in meerdere gevallen te
zwaar te zijn.
Bekend is, dat verschillende maatschappijen haar
verplichtingen tegenover obligatiehouders niet heb-
ben kunnen nakomen en hetzij surséance van beta-
ling moesten aanvragen, dan wel in overleg met obli-
gatiehouders tot opschorting van aflossingen en cou-
ponbetaling overgingen.
De lichamen met grooter financieel weerstandsver-
mogen zooals de Nederlandsch-Indische Spoorweg
Maatschappij en de Deli Spoorweg Maatschappij
slaagden erin, niettegenstaande meerdere verliesja-
ren, om solvent te blijven, dank zij de aanwezigheid
van de in vroeger jaren gekweekte reserves, welke
veroorloofden de tekorten te dekken.

1016

Mii:
guiden5
82.71

7279

7388

61.g

555.

519

512

N
o.a

.—..

$.—,’.

340

Z72

Reiziger3dkhFheld.

Gemiddelde epiouIaFieiengFe in kiIomeFer.

FerkIe van hel personeel in duizendlotlen.

(
Joe
d
erefl
dkhlh
e
id
.
2
)

_._
Verkeersdic.hlheid.
3)

19Z9 30

si

32

ss

34

35
1936

1)
Aanlal te ziger3,da

did9!J92. over hel ge-

heele nel verkeerf.

)
Aanlal Fonnen vrachlgoed, dalgemiddeld da9eij

over hel geheele net verkeeri.
3)
Aanlal voerFuigasen
,
dal gemiddeld

g k’over heF

geheele nel verkeerl.

In figuur No. 3 zijn diverse gegevens tezamen
gebracht, welke een beeld geven van de ‘totale lengte
van het Indische Spoorwegnet en van den omvang
van het bediende vervoer.

De ommekeer in het jaar 1936 spreekt voor zich-
zelf en zooals hiervoor reeds is ‘opgemerkt mag voor
1937 ‘op een aanmerkelijke verbetering worden ge-
rekend.
De ingeteekende lijn, welke de personeelsbezetting
aanduidt behoeft eenig commentaar. Ifnmers blijkt
daaruit -wél het verloop der getalsterkte, die aan-
merkelijk is geslonken, doch wt uit de grafiek niet
naar voren treedt; doch eveneens van grooten in-
vloed is geweest op dé eploitatiekosten, is de om-
standigheid, dat thans gemiddeld niet alleen met
minder doch obk met eenvoudiger krachten wordt

1929
30

51

32

35

34

3s 1936

ri
g
.a

In figuur No. 2 zijn verschillende gegevens af-
zonderlijk opgesteld voor de Staat-sspoorwegen en voor
de gezamenlijke particuliere bedrijven. De aanvan-
kelijk voor het Overheidsbedrijf iets minder gemak-
kelijk te verkrijgen aanpassing – de gebondcuhed
aan regelen van meer algemeenen aard maakt zulks
licht verklaarbaar – is tenslotte cp zeer bevredigende
wijze bereikt;

720

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

volstaan dan in vroeger jaren. De inheemsche be-
ambte verving in vele gevallen den hooger bezoldig-
den Europeeschen ambtenaar.

Centen.
6.04

3 9a

Opbrengb per
lonkilomeFer.

– –

OpbrengI per reiz.igerkilorneFer.

126 L

0.30

1929
30 31

sz

33

34 35
196

Fig.4

Bezien wij thans figuur No. 4 dan blijkt dat de
opbrengsten per vervoerseenheici tot in het jaar 1930
hun dalende tendens hebben behouden. Ook het jaar
1937 zal daarin vermoedelijk nog geen verandering
van heteekenis brengen, niettegenstaan de het feit,
dat er goederen van verscheidenen aard zijn, welke
eenige vrachtverhooging zeker zouden kunnen cira-
gen, terwijl ook een correctié naar boven van som-
mige reizigerstarieven stellig niet misplaatst zou
zijn te achten.

Hier betreden wij evenurel een terrein, waar cle
ongebreidelde concurrentie van het motorverkeer zich
doet gelden. Alle vergelijking met Nederlandsche
toestanden gaat hier mank.
Er zijn in Nederlandsch-Indië verscheidene bona-
fide autobusondern.emingen, welke geregelde inter-
locale diensten onderhouden en ook eenige vracht-
autobedrijven, welke een regelmatige bediening van
bepaalde trajecten nastreven. Niet alleen is de on-
derlinge wedijver, welke menigmaal scherper vormen
aanneemt dan de concurrentie met de spoorwegen,
zeer groot en dringt naar een tariefsniveau, dat nau-
welijks de kosten dekt en waarbij afschrijvingen e.d.
dikwijls in de verdrukking komen, doch de ,,wilde
vaart” van taxi’s en ongeregelde vrachtauto’s is ten
deze nog meer funest.

Het ontbreken van een behoorlijk contrôle-appa-
raat van Overheidswege (de bezuiniging heeft ook
hie.r haar sporen achtergelaten) werkt de ontduiking
van allerlei bepalingen en overmatig lange dienst-
tijden van het personeel dier auto’s in de hand.

* *
*

De feitelijke situatie is dus zoo dat – hoewel een
drang naar algemeene tariefsverhooging nog niet
aanwezig is en de stijging van exploitatiekosten en
van den levensstandaard in het algemeen,
01)
het
oogenblik nog geen bepaalde noodzaak daartoe vormt
– in meerdere gevallen reizigers – en goederen-
tarieven, zoowel voor cle ijzeren wegen als voor het
autoverkeer beneden een pei’ liggen, dat nog loonend
voor den oifdernemer is te noemen, doch dat cle on
geregelde toestancleu in het kamp van het motor-
verkeer een ernstige belemmering vormen om tot het
opzetten naar een meer redelijk niveau over te gaan.
Het is voor alle belanghebbenden van de grootste
heteeken is, dat de in aatregeleit van orcleni iig, welke
de herziene Vegverkeersordonnantie, zooals (leze

sinds 1 Januari 1937 van kracht is, mogelijk maakt,
spoedig tot uitvoering komen.
Niettegenstaande de ernstige financieele moeilijk-
heden, waartegen te strijden viel, zijn speciaal in de
crisisjaren allerlei verbeteringen in de Indische
spoorbedrjven aangebracht.

De S.S. verkortte den rijtijd van haar eendaagsche
verbinding Batavia—Soerabaja (820 kin) van 13%
tot 12 uur, welke medio November e.k. opnieuw met
30 minuten verkort zal worden, en voerde in die-
zelfde relatie een dagelijks loopende nacht-expres in
(1 November 1936), welke van den aanvang af een
groot succes is geweest.

Tusschen Batavia (Weltevreden) en Bandoeng (170
km, deels hergterrein) liepen in 1929 in elke rich-
ting 2 sneltreinen.,
rijtijd
4% uur, thans 4 treinen
in 2% uur.

Tusschen Soerabaja en Malaug (93 km, deels berg-
terrein) verkeerden in. 1929 in elke richting 3 snel-
treinen in 2/ uur, thans 7 treinen in 1% uur.
Enkele particuliere maatschappijen vroegen en ver-
kregen vergunning tot opvoering van de wettelijk
toegestane snelheid op sommige trajecten. N.I.S. Icon
zoodoende den rijtijd tusschen Seinarang en Soerabaja
(280 km) voor haar 2 treinen v.v. bekorten van 7 uur
10 min, tot 4% uur. Op de lijn Semarang—Solo-
Djocja werd de sneltreinfrequentie van twee op vijf
gebracht.

De Seinarang—Oherihon Stoomtram Mij., die het
onderdeel Cherihon—Semarang (224 km) van cle
verbinding Batavia—Semarang verzorgt, voert hin – ne.nkort de frequentie, welke in 1929 nog 2 was,
0)
van 3 tot 4 sneltreinen v.v., terwijl de
rijtijden
sinds
1929 belangrijk zijn verminderd. Ook de D.S.M. bekortte de rijtijden zoowel op haar
hoofdlijn, als op de secundaire lijnen met 15 tot
35 pOt.

Verder werd over de geheele linie het goederen-
vervoer aanzienlijk versneld en de service verbeterd.
lIet korte bestek van dit artikel laat echter niet toe
om hierop in te gaan.

* *
*

Men kan met het oog op de hovengeschetste ver-
beteringen aanvoeren, dat de totstandkoming in ster-
ke mate is beïnvloed door de concurrentie van het
motor-verkeer. Zulks kan worden toegegeven, doch
ten gunste van de Indische Spoorwegen blijft, dat
deze resultaten zijn verkregen terwijl de exploitatie-
coëfficiönten steeds meer konden worden gedrukt.
In dit verband moge worden opgemerkt, dat de
koloniale verhoudingen bevorderlijk zijn aan een.
sterk individueel verantwoordelijkheidsgevoel voor de
vaart van een bedrijf – waaronder in dit kader te
begrijpen zoowel de Overheidsdienst als de particu-
liere onderneming – van alle hoogere en middelbare gcëmployeerden, terwijl hierbij niet onvermeld mag
blijven, dat in de crisisjaren ook de lagere werk-
nemers, voornamelijk inheemsche beambten, blijk heb-
ben gegeven van prijzeuswaardige bereidheid tot medewerking, in het vertrouwen, dat door de be-
drijfsleiders van het personeel geen zwaardere offers
welvaart van een bedrijf – waaronder in dit kader te
urerdeu gevraagd dan werkelijk onvermijdelijk waren.
Thans, nu de druk is verminderd en behoudens on-
verhoopte stoornissen in de interuationcle verhou-dingen, de ontplooiing van het economische leven
van Nederlandsch-Indië voortgang kan vinden, stemt het tot voldoening, dat afgezien van cle modificaties,
welke de ontwikkeling van de motortechniek nader nooclig zal blijken te maken, het spoorwegapparaat
een gave krachtige kern, bevat, welke op een gezonde
financieele basis rust. Ir. H. E.
BEUKELMAN.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

721

DE ONTWIKKELING VAN DE BURGER-LUCHTVAART

De statistiek van het luchtverkeer in Ned.-Indië
sinds de opening der luchtlijnen van de K.N.I.L.M.
op 1 November 1928 geeft het volgende beeld:


c

°–
a.
=
00

1928
1)
53.040
1.376
731
3.588
208
60.320
1929..
429.030
11.243 3.214
63.793
2.232
439.000
1930..
764.262
13.894
4.354
119.927
9.372
802.000
1931..
901.088
13.430 3.782
92.160
18.818
919.794
1932..
860.152
10.681 7.985
65.986 19.470
858.358
1933..
877.292
9.956
3.122 69.068
24.279 863.698
1934..
918.112
12.568 5.062 74.708
27.564
956.466
1935..
930.912
12.245
1.900
69.563
22.909 986.894
1936..
1.061.620
13.714
1.576
69.036
27.238
‘1.100.000
1937
2)

711.544
10.312
1.549
40.785
14.617
1

747.600
1)
2 maanden.
2)
7 maanden.

Uit de in de tweede kolom vermelde cijfers blijkt
de geleidelijke uitbreiding van het Nederlandsch-
Indische luchtnet, welke gepaard ging met een opvoe-
ring van de frequentie van verschillende lijnen.
Alvorens te trachten uit bovenstaande cijfers waar-
devolle conclusies te trekken, dient hier gewezen te
worden op de reusachtige afmetingen van het gebied,
waarin de K.N.I.L.M. werkt en tevens een kort over-zicht te worden gegeven van ontstaan en groei dezer
voor de burgerluchtvaart in Ned.-Indië zoo belang-
rijke Maatschappij.
De K.N.I.L.M. dan werkt in een Nederlandsch ge-
bied, dat zich in Oost-Westelijke richting over een
afstand van 5000 km en in Noord-Zuidelijke richting
over een afstand van 1700 km uitstrekt. Ter verge-
lijking diene, dat de afmetingen van het Moederland
slechts 300 bij 300 1cm zijn!
Alleen reeds door deze afmetingen was Ned.-Indië
voorbestemd een prachtig arbeidsveld te worden voor
de luchtvaart. Dit werd gerealiseerd door verschil-
lende maatschappijen, die in Ned.-Indië werkten en
het resultaat was, dat in 1927 op initiatief van de
Deli-Maatschappij en de Nederlandsche Handel Maat-
schappij de Nederlandsch-Indische Luchtvaart Mij.
gesticht werd, welke reeds spoedig het predicaat ,,Ko-
ninklijke” ontving.
In 1928 vertrokken de eerste Fokkervliegtuigon
dezer Maatschappij op eigen kracht naar Ned.-Indië.
Even dient hier gememoreerd te worden, dat de zus-
termaatschappij, de KLM., welke in dien tijd reeds
belangrijke luchtlijnen in Europa exploiteerde, aan
deze vluchten der K.N.I.L.M. van Nederland naat
Indië onmiddellijk een serie proefvluchten vastknoop-te, hetgeen van een vooruitzienden blik getuigde, om-
dat uit deze proefvluchten de schitterende luchtver-
binding ontstond, die lange jaren ‘s werelds langste
luchtljn vormde.
In Indië zelf kende men nog geen geregeld lucht-
verkeer, behoudens dat door leger en marine een aan-
tal verkeers-proefviuchten was gedaan met militaire
vliegtuigen en het leger in den Oostmoesson van
1927 een militaire proefluchtpostdienst tusschen Ba-
tavia en Soerabaja onderhield.
De K.N.I.L.M.-diensten werden op 1 November
1928 aangevangen. Eerst nog op bescheiden wijze,
omdat de meeste thans in gebruik zijnde vliegvelden
nog niet gereed waren. Op bovengenoemden datum
ving men aan met een dienst eenmaal per dag tus-schen Batavia en Baudoeng en een dienst eenmaal
per dag tusschen Batavia en Semarang.
De belangrijkste uitbreidingen der K.N.I.L.M. in
chronologische volgorde waren daarna:

15 Febr. 1929 verdubbeling van den dienst Batavia
-Bandoeng;

15 Aug.

1929
instelling

weekdienst Batavia-Pa-
lembang;
1 Nov.

1929
doortrekking van den Batavia-Se-
marang dienst naar Soerabaja;
4 Maart 1930
instelling weekdienst Batavia-Pa-
lembang-Singapore;
27 Sept.

1930
instelling

weekdienst

Batavia-Pa-
lemhang-Pakanbaroe-Medan;
1 Mei

1934
instelling 3 X daagschen dienst Ba-
tavia-Bandoeng

gedurende

den
Oostmoesson;
6 Mei

1935
instelling veekdienst Soerabaja-Den
Pasar

(Bali)

met

tijdelijke door-
trekking naar Makassar;
8 Febr.

1936
instelling

weekdienst

Soerabaja-
Bandjermasin-Balikpapan;
9 Jan.

1937
doortrekking

van

den

weekdienst
Soerabaja-Balikpapan

naar
Te-
rakan;
1 Mei

1937
verdubbeling van den weekdienst van
Soerabaja naar Balikpapan en van
Soerabaja

naar Den Pasar,

ver-
dubbeling

van

den

dagelijkschen
dienst tusschen Batavia en Soera-
baja op bepaalde dagen der week.

Door bovenstaande ontwikkeling zijn thans de
meeste der voornaamste eilanden, t.w. Java, Suma-
tra, Borneo, Bali onderling door luchtverbindingen
verbonden en resteert nog slechts de heropening van
de lijn van Soerabaja naar Makassar, welke binnen-
kort zal plaats hebben en waardoor ook Celebes haar
plaats in het luchtverkeer zal hebben gevonden.
Als binnenlandsche verbindingen zijn verder in
studie een lijn van Batavia over Benkoelen naar Pa-
dang en een doortrekking van de Batavia-Medan-
lijn naar Sabang, verder een verbinding Batavia-
Billiton-Pontianak-Singapore en een lijn van Java
over Makassar en Ambon naar Nieuw-Guinea.
Had de ontwikkeling van het binnenlandsche
luchtuet een bevredigend verloop, die van de inter-
nationale verbindingen verliep niet zoo snel en op
het oogenblik is Batavia-Singapore de eenige in-
ternationale luchtlijn der K.N.I.L.M. Het is overi-
gens wel van belang er hier op te wijzen, dat de
K.N.I.L.M. de eerste luchtvaartmaatschappij was, die
een luchtverbinding opende op deze Britsche kroon-
kolonie. Zij bleef dit ook vele jaren en werd later
gevolgd door de Britsche Maatschappij Imperial Air-
ways, die Singapore tot eindpunt maakte van haar
luchtljn van Londen naar het Verre Oosten, door de
K.L.M., die Singapore inschakelde op haar weg naar
Java en de Qantas die Australië met Singapore ver-
bond.
Reeds jaren heeft de K.N.I.L.M. ervoor geijverd
om luchtverbindingen tot stand te brengen naar de
buurlanden van Ned.-Indië, Indo-China, de Philip-
pijnen en Australië. In tegenstelling met het prin-
cipe der ,,vrje zee”, bepaalt echter de, na den Vrede
van Versailles gesloten, Internationale Luchtvaart
Conventie:
,Every contracting State may make conditional
on
,
its prior authorisation the estabiishment of inter-
national airways and the creation and operation of
regular international air navigation lines, with or
without landing, on its territory.”
Vooral in de Pacific heeft men in deze bepaling
een welkom middel gezien, om gevaarlijk geachte
buren weg te houden, de eigen luchtvaart te bescher-
men, dan wel goede voorwaarden van het aanvragende
land te verkrijgen.
De internationale verbindingen, welke de K.N.I.L.M.
ambieert zijn de volgende:
a. Ja,va-Philippi.jnen.
Deze liji is van belang als
rechtstreeksche verbinding en tevens als verbinding
met de Amerikaansche luchtli.jn van Manilla naar San
Francisco.
Bij
totstandkoming van deze lijn wordt
een verbinding geschapen tusschen Java en het groot-

722

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

ste gedeelte der Vereenigde Staten, welke slechts
één week duurt! Een groot gedeelte van deze lijn wordt reeds door de K.N.I.L.M. bevlogen, ni. tot
Tarakan toe.
De toestemming der Amerikaansche Regeering,
welke nog een aantal jaren vereischt is voor buiten-
landsche aangelegenheden der Philippijnen, is echter
nog niet verkregen.
Java—Australië.
Van zeer groot belang als
rechtstreeksche verbinding, doch wellicht niet min-
der als transito-verbinding op lijnen van Java of de
Straits als die van K.L.M. of Imperial Airways naar
Europa en op lucht- en scheepsverbindingen naar de
Philippijnen, China, Japan.
Principieel heeft de K.N.I.L.M. de toestemming
tot het vliegen van deze lijn reeds van de Australische
Regeering verkregen.
Javcs—Indo—China,.
Voor deze verbinding gel-
den ongeveer dezelfde argumenten. De lijn is eigen-
lijk een doortrekking van de reeds bestaande ver-
binding Batavia—Palembang—Singapore.
Voor bovenstaande buitenlandsche verbindingen,
welke op één na gevlogen kunnen worden als ver-
lenging van bestaande lijnen, heeft de K.N.I.L.M. materieel en personeel ter beschikking, dan wel in
bestelling en in opleiding.
Zooals uit het voorgaande eenigszins kan blijken,
wordt het grootste gedeelte van het luchtverkeer in
Ned.-Indië bewerkstelligd door de K.N.I.L.M. Er
zijn echter nog twee andere maatschappijen, welke
het luchtverkeer in Ned.-Indië dan wel op dit land
beoefenen.
Hoewel het luchtverkeer in Ned.-Indië is voorbe-
houden aan de K.N.LL.M., heeft deze maatschappij
gemeend niet afwijzend te moeten staan tegenover de mogelijkheid van het verrichten van lokaal ver-
keer door de K.L.M. op haar in Ned. -Indië gelegen
trajecten van de lijn tusschen Nederland en Indië.
Het doel dat met de stichting der K.L.M.-lijn werd
beoogd, was echter natuurlijk het verbinden door de
lucht van Moederland met Nederland in Azië.
De andere luchtvaartmaatschappij, welke Ned.-
Indië aandoet, is de ,,Qantas”. Dit is een Britsche
maatschappij, welker aandeelenkapitaal gedeeltelijk
Australisch en voor de rest in handen van Imperial
Airways is.

De Qantas begon einde 1934 een lijn van Brisbane
naar Singapore, in welke stad zij aansluiting geeft
op de Londen—Singapore-dienst der Imperial Air-
ways. Tweemaal in de week vliegen dus deze Aus-tralische vliegtuigen in beide richtingen over Ned.-
Indië, hetgeen een minder aangenaam aandoend
verschijnsel was in het oog van de Indische Lucht-vaart Maatschappij, welke een gaan naar Australië
geweigerd werd. Formeel was hier echter weinig aan
te doen, omdat de Nederlandsche en Britsche Re-
geeringen
indertijd
waren overeengekomen, dat een Britsche verbinding over Ned.-Indië toegelaten zou
worden in ruil voor de toestemming aan de K.L.M.
om over Britsch-Indië te vliegen.
De .Qantas verricht geen luchtvervoer in Ned.-
Indië.
Zij
heeft daar ook nooit moeite voor gedaan.
De burgerluchtvaart in Ned.-Indië omvat, behalve
het eigenlijke luchtverkeer, hetwelk geschiedt over
regelmatig bediende lijnen, nog de luchtvaart ten
behoeve van de karteering van verschillende gebie-
den en de z.g. sportvliegerij.
De eerste, de luchtkarteering hoe belangrijk ook,
kan in het korte bestek van dit artikel niet behan-
deld worden. Volstaan moet worden met de vermel-
ding, dat het voornamelijk de K.N.I.L.M. en de
Luchtvaartafdeeling der Landmacht zijn, welke zich
daarmede bezighouden, dat reeds ettelijke millioenen
hectaren op deze wijze in kaart gebracht zijn en dat
de kansen voor dezen bedrijfstak in dit onmetelijke
gebied uitmuntend zijn.
De sportvliegerij wordt op vele plaatsen in Indië
beoefend. De daarbij gebruikt wordende vliegtuigen

zijn geschikt voor het verbinden van ondernemingen in afgelegen gebieden met elkaar en met bevolkings-
centra. Werkelijk belangrijk is de sportvliegerij nog
niet. Volgens sommigen is dit te wijten aan den ge-
ringen steun, die het gouvernement verstrekt, vol-gens anderen omdat de meestal jongeren, waar uit
de sportvliegerij gerecruteerd wordt, in Indië te hard moeten werken en te weinig beschikbaren vrijen tijd
hebben om zich aan deze liefhebberij te wijden.
De burgerluchtvaart in Ned. -Indië behoeft, niet
het minst door de houding van bijna alle Regeerin-
gen, die kolossale bedragen eraan ten koste leggen,
nog den steun van het Land en de particuliere on-
dernemingen. Het Ned.-Indische Gouvernement kan
steunen door een subsidie, noodig voor het bevliegen
van op zichzelf nog onrendabele lijnen te blijven
verstrekken, door zijn dienaren voor zoover geweuscht,
door de lucht te laten reizen – waarbij ook gedacht
dient te worden aan het verband tusschen tijdsbespa-
ring en salarissen gedurende den reistijd -, door het
aanleggen van vliegvelden, door het verschaffen van
weerberichten en door het verzorgen van al wat tot de
veiligheid van het luchtverkeer in Indië kan bijdragen.
De groote ondernemingen kunnen de luchtvaart
helpen door haar personeel op dieustreizen te laten
vliegen en door het geven van opdrachten voor lucht-
karteering, luchtfotografie, luchtreclame, euz.
De K.N.I.L.M., die begon met de Batavia—Ban-
doeng en Batavia—Semaranglijn, waarvoor zij 6120
kin, per week moest vliegen, heeft haar diensten uit-
gebreid ondanks de economische depressie.
Zij
vliegt
thans 25.430 km per week, d.w.z. 1.350.000 per jaar.
Deze uitbreidingen werden tot stand gebracht
met een jaarlijksche regeeringssubsidie die van
f 1.000.000.—
voor 192911933 verminderde tot

f
600.000.— voor 1934/1936 en zelfs tot
f
240.000.-
voor 1937/1939, terwijl de meeste lasten niet daalden.
Van de
f
240.000.— die de K.N.I.L.M. thans jaar-
lijks als subsidie ontvangt, vloeit aan
accijns
en
landings- en stallingsgelden ruim
f
230.000.— in
‘s Lands kas terug. Ondanks de verminderde sub-
sidie en stijgende lasten vloog de K.N.I.L.M. sinds
haar oprichting ruim 1.000.000 kin meer dan zij vol-gens de met het Ned.-Indische Gouvernement geslo-
ten contracten verplicht was. Zij kan als een der
laagst gesubsidieerde luchtvaartmaatschappijen ter
wereld worden beschouwd. Het aandeelenkapitaal der
K.N.I.L.M. is geheel in handen van particuliere on-
dernemingen.
De crisisjaren lieten zooals bovenstaande vervoer-
cijfers toonen, ook het luchtvervoer niet ongemoeid,
doch een verschijnsel dat de K.N.I.L.M. tot vreugde
mocht stemmen, was, dat bij dalende conjunctuur,
haar vervoer in mindere mate daalde dan dat van
andere vervoermaatschappijen, terwijl bleek, dat bij
opgaande conjuiictuurverschijnselen het luchtvervoer
zich niet later herstelde of minder vooruitging dan
het vervoer met andere verkeersmiddelen.
Dit bewijst, dat men, al worden de tijden ongun-
stiger, het luchtverkeer, dat uit hoofde van haar
snelheid uiteraard iets duurder is, slechts in uiterste
nood loslaat, terwijl een gunstige wending in het
zakenleven onmiddellijk een sterke opleving in het
luchtverkeer veroorzaakt.
De cijfers van het vervoer over de eerste maan-
den van 1937 stemmen hoopvol en liggen bijna
50 pOt. boven die van de overeenkomstige periode
van 1936, de
lijn
is sinds Januari 1936 stijgende en
indien de verbeteringen op economisch gebied blij-vende blijken te zijn, gaat het luchtverkeer in Ned.-
Indië een goede toekomst tegemoet. Niet vergeten
mag worden, dat Indië een ideaal land is voor de
luchtvaart door zijn gelijkmatige weersgesteldheid,
die het vliegen tot een genoegen maakt voor den pas-
sagier en door de groote afstanden.
De groote toekomst voor de luchtvaart in Ned.-
Indië is
nabij,
de mogelijkheden zijn nog vele!
H.
NIEuwENHuIs.

29 September 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

723

HET MOTORVERKEER IN NEDERLANDSCH-INDIË.

Beschouwt men de gepubliceerde cijfers van v66r
1934 omtrent de aantallen in Nederlandsch-Indië
geregistreerde motorvoertuigen, dan moet daarbij in aanmerking worden genomen, dat deze cijfers, zon-
der meer, geen juist beeld geven van het in ieder
jaar aanwezig geweest zijnde aantal motorvoertuigen,
omdat eerst op 1 September 1934 ten volle de ver-
plichting effectief werd om van een teniet gegaan
motorvoertuig het numnerbewijs in te leveren.
Tevoren waren de aantallen geregistreerde motor-
voertuigen dus hooger dan de werkelijke aantallen van die voertuigen, welk verschil is opgeheven op
1 September 1934, toen een geheele herregistratie
had plaats gehad, welke tevens aanleiding gaf om op
de van vorige jaren bekende cijfers een verminderen-
de correctie van 20 pOt. toe te passen.
Het volgende, aldus verbeterde, overzicht van het
verloop van het motorvoertuigenpark véér, gedurende
en bij het eind van de crisis geeft in de jaren 1925
tot en met 1929 een Vrij regelnaatige toeneming met
rond 10.000 wagens per jaar te zien.
In 1930 en in 1931 blijft nog een lichte vooruit-
gang met rond 3.000 wagens per jaar vast te stellen.
In 1032 begint de zeer voelbare teruggang, die het
aantal wagens in drie jaar tijd, in steeds sneller
tempo, met totaal rond 30.000 tot 61.850 motorvoer-
tuigen doet verminderen.

Totaal aantal motor-

stijging +
voertuigen per Januari

daling –
1925
……….
35.846
1926
……….
40.659
………………….

+13.4%
1927
……….
51.128
………………….
+ 25.7
1928
……….
61.662
………………….
+ 20.6
1929
……….
71.540
………………….
+ 16
1930
……….
83.454
………………….
+ 16.7
1931
……….
86.917
………………….
+

4.1
1932
……….
89.020
………………….+

2.4
1933
……….
84.780
………………….
– 4.8
1934
……….
78.317
………………….
– 7.6
1935
……….
61.850
………………….
-21
1936
……….
71.378
………………….
+ 15.4
1937
……….
75.936
………………….
+

6.4

Als een van de oorzaken van die sterke daling moet
waarschijnlijk worden gezien de omstandigheid, dat
in die jaren de prijs van de voornaamste brandstof, benzine, de algemeene en voortdurende daling van het prijspeil slechts zeer weinig kon volgen, omdat
de verlaging van den netto benzineprijs van 16 : ct.
per liter in 1930 tot 12 ct. in 1934 weer grootendeels
ongedaan werd gemaakt door verschillende, tijdelijke, verhoogingen van den
accijns,
nl. van 74! ct. in 1930
tot 10 ct. in 1934.
Voor de veronderstelling, dat de zwaar blijvende
lasten op het motorverkeer in Indië, in den crisistijd
van grooten invloed zijn geweest op den teruggang
van het in gebruik zijnde wagenpark wordt mede
grond gevonden in de omstandigheid, dat toen, op
veler aandrang, de vaste belastingen op benzine-mo-
torvoertuigen per 1 Januari 1935 werden omgezet
in een accijnsverhooging met 3 ct., terwijl iets tevo-
ren de benzinemaatschappij den netto prijs hadden
verlaagd met 2 ct., het jaar 1935 na den teruggang met 30 pOt. in de drie voorgaande jaren, weer een
stijging van het aantal in gebruik zijnde motorvoer-
tuigen met rond 10.000 of 15.4 pOt. te zien gaf.
Als één van de andere oorzaken van den teruggang
van het aantal motorvoertuigen, in het bijzonder waar
deze het bedrijfstransport betrof, moet worden gewe-
zen op de toeneming van het vervoer per grobak
(ossen- of paardenkar) en per prauw, zoomede op een
toenemende concurrentie van het railverkeer. Vele
grobakvoerders, vroeger grootendeels werkzaam voor
de suikerindustrie, moesten voor hun voertuigen an-
der emplooy zoeken. Waar snelheid geen en goed-
koopte wrel een overwegende eisch was, nam zoovel
het vervoer per grobak als dat per prauw toe. Van
de toeneming van het vervoer per grobak en prauw
geven de volgende overzichten een voorbeeld:

De omvang van het grobakvervoer per etmaal op
een aantal gelijke telpunten in Midden-Java van
1931 t/na. 1936.
grobaks van grobaiks van
lichtgewicht
zwaar gewicht
Totaal
1931

………
5.576 14.387 19.963
1933

………
6.092 14.877
20.969
1934

………
6.179 15.756
21.935
1935

………
5.850
15.307
21.157
.59(0
Ir Kin
O(1700

Overzicht van den omvang van het Inheemsch
prauweuverkeer in de havens aan de Noordkust van
Java
1
)
in de jaren 1930 t/m. 1936.
aantallen

m3
bruto inhoud
1930
………..
32.18!

847.339
1931

………..
32.897

875.490
1932
………..
33.606

890.736
1933
………..
33.923

913.296
1934
………..
40.316

1.014.322
1935
………..
47.379

1.167.812
1936
………..
48.953

1.363.012
Een beperking van het gebruik van den weg door
de indeeling in klassen en een beperking van de be-
lading door instelling van maximum ashelastingen,

zoomede een aantal andere grootendeels op een bevor-
dering van de verkeersveiligheid gerichte, doch niet-
temin in hun uitwerking niet zelden een economisch
motorverkeer belemmerende, bepalingen moesten er
voorts al mede toe bijdragen, om in een reeks van
gevallen voor een zoo economisch mogelijk transport,
het motorvoertuig voorbij te gaan.
Een overzicht van het verloop van de aantallen
geregistreerde motorvoertuigen zoomede van den im-
port van motorvoertuigen vindt men in de volgende
staatjes.
geregistreerde geïiipoiiteerde benzinevepbruik in
môto t-voertuigen motorvoertuigen millioenen liters
1925 . . . .

9.381


1926 . . . .

13.906


1927 . . . .

15.269


1928 . . . . 71.540

18.995


1929
….
83.454

20.923

241
1930 . . . . 86.917

11.314

269
1931
….
89.020

6.739

240
1932
….
84.780

4.195

214
1933 . .. . 78.317

4.531

166
1934 . . . . 61.850

4.071

170
1935 . . . . 71.378

5.574

150
1936 . . . . 75.936

6.526

161
Wellicht nog sterker dan de daling van het aan-
tal motorverkeersnaiddelen, spreekt de afneming van
het
verkeer
met die middelen welke blijkt uit de
terugloopende
gebruikscijfers
van benzine.
Een verklaring daarvan wordt slechts ten deele ge-
vonden in het zuiniger benzineverbruik van vele
auto’s, als men bedenkt dat,
blijkens
een publicatie
van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, in 1934
gemiddeld ongeveer 60 pOt. van het motorvoertuigen-
park geconstrueerd was in 1929 of in daaraan voor-
afgaande jaren.
Voorts kan ten deze ook het toenmalig aantal
Diesel vrachtauto’s en autobussen, hetwelk in 1934 rond 250 en thans ca. 375 bedraagt, geen dominee-
rende rol bij de afneming van het benzineverbruik
hebben gespeeld. De afneming van 269 millioen liter
in 1930 tot 150 millioen in 1935 of tot 161 millioen
liter in 1936 duidt er op, dat er ook thans nog wel
iets gebeuren moet om het motorverkeer over den achteruitgang van de achterliggende jaren heen te
helpen.

Ik behoor tot degenen, die van meening zijn, dat

een krachtige, doch ook noodzakelijke stimulans ter
verbetering allereerst zal moeten worden gevonden
in een verlaging van den benzineprijs welke, bruto
minimum 23 ct. bedragend, op vier na de hoogste ter

t)
De bedoelde Noordkusthavens zijn: Laboean, Anjer Lor, Meraik, Bataiv’ia, Tandjong Priok, Pamanoekan, In
drairnajoe, Oheribon, Tegel, Pekalongan, Semarauig, Japara, Mergotoehoe, Djoetvtuna, Renabaag, Toéban, Sidajoe, Gris-
see, Soerabal a, Semampir, Pasoeroean, Probolinggo, Be-
soeki, Panaroekan, Djangkan en Baujoewainigi.

724

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 September 1937

rere1cl is en die een accijns bevat, welke meer clan tweemaal zoo hoog is
Als
de gemiddelde accijns in
38 landen.
Dat
een dergelijke stimulans noodig is,
blijkt mede uit de verbruikscijfers van benzine in
1937, welke er op wijzen dat de omvang van het
motorverkeer zich, niettogenstaande de muntdepreci-
atie. en cle algeheele opleving, nog slécits weinig
heef t hersteld.
In 1936 zien we een import van 6526 motorvoer-
tuigen tegenover een import van 11.314 in 1930.
T-let benzineverbruik steeg in het vorige jaar nog
slechts met 11 millioen liter, terwijl het dit jaar
waarschijnlijk
een
stijging
te zien zal geven met 9
millioen liter, tot 170 millioen liter,
zijnde
een con-
sumptie die nog bijna 100 millioen liter kleiner is dan in het eerste jaar van neergaande conjunctuur
of crisis.
Recapituleeren wij thans de bijeengebrachte gege-
vens, dan vinden wij dat van 1930 tot en met 1936 in

eenige voorbeelden van verkeersfactoreii het volgende verloop plaats had.
Stijging (+) o
1931

1936

daling (—) in %
Tot. aat,t. motor-. .
voertuigen .

86.917

71.378

— 17.9
Aantal
vraohtauto’s

11.237

9.602

– 14.6
i3eimiuejve
rb
rui k
iii liters

269.000.000

150.000.000

– 44.2
Geïmporteerde
motoiwoertiuigen

14.314

5.574

— 50.7
Aantal grobaks
dat op een aan-
tal knooppun-
ten van Midden-
Javageteld werd

19.9631)

21.157

+ 5.6
Jaarlijksohe
on4vanigsten
van cle particu- liere spoorweg-
mijeil …….
f
39.804.000
f
16.302.000

— 59.0
De omvang van
het Iniheern’sche
prauweifve rkee r
in de havens
aan de Noord-
kust van Java

32.181

47.379

+ 47.2
De omvang vali
den bruto in-
houd in m
3
van
het Inheeinsche
pratl’Emverkee t
.
indehavensaan
de Noordkust
van Java
….847.339

1.167.812

+ 37.8
Verv oer rer

K.N.J.L.M.
Aantal vracht-
auto- en bagage-
goederen in ton
1cm

30.538
1
)

25.276

— .17.2
Aantal poststtik-
ken in ton.km

.

19.768
1
)

1.8.782

— 5.0
Aantal passa-
giers
1cm

3.991.227
1
)

4.002.858

. + 0.3
i)
1932.

De crisisjaren in Nederlandsch-Indië gaven aanici-
ding om ten aanzien van het verkeer de lecring te
trekken of te bevestigen, dat:
a.,
in tijden van economische depressie voor velen
in toenemende mate goedkoop transport belangrijker
is dan snel transport, .
5. bij daling van het vervôer per spoor en motor-
voertuig, dat perprauw en grobak in bepaalde gebie-
den toenam, hetgeén behalve ten koste van ander
zeevervber ook ten aanzien van de prauw vermoed e-

lijk mede is geschied ten koste van dat langs den
teenen en ijzeren weg,
c.
het motorverkeeriiiet alleen niet de eenige,
doch waarschijnlijk ook niet de belangrijkste concur rent i§ van het railverkeer, altha-ni niet .1 n omvang.
M. M. F.
VAN VELSEN.

UIT DE JONGSTE TROONREDE.

Hieronder volgen de passages uit de Troonrede,
clie op Nederlandsch-Indië betrekking hebben.

,,De ontwikkeling van deis econornischen toestand
in Nederlandsch-Indië geeft reden tot voldoening. In
liet gunstig verlôop van de opbrengst der landsmid-
delen weerspiegelt zich de allerwegen ingetreden op-
leving in landbouw, handel, nijverheid en scheepvaart, waartoe mede bijdroegen de over het algemeen bevre-
digende oogsten van de voedselgewassen der inheem-
sche bevolking.

,,Het stenit i'[ij tot verheugenis, dat als gevolg
daarvan thans weder een stijging valt waar te nemen
van het welvaartspeil der bevolking van Neder-
landseh-Indië en dat een begin kon worden gemaakt
met de verlaging van de op haar rustende lasten. De
ruimer vloeiende middelen geven gelegenheid in meer-
clere mate clan cle laatste jaren het geval kon zijn,
gelden beschikbaar te stellen voor de bevordering van. de geestelijke en stoffelijke belangen der he-
vol king.

,,Door toepassing van daartoe geëigende middelen
zal ernstig worden gestreefd naar verbreeding en
versterking van de economische basis, teneinde die
voor de toekomst beter bestand te doen zijn tegen
schokken, als welke iii de laatste jaren werden onder-
vonden.”

DE MEDEWERKERS AAN DIT NUMMER

GOTZEN, Thesaurieii-Generaal aan het Departe-
ment van Financiën te Batavia.

Prof. J. VAN GELDEREN, Lid van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, oud-Hoofd van afdee-
ling D. (Crisiszaken) van het Commissariaat voor
Indische Zaken.

Dr. W. M. F. MANSVELT, Hoofd van het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Batavia.

Dr. R. E. MITS, Chef vai de Afdeeling Eponomie
en Statistiek van De ,Tavasche Bank te Batavia.

Mr. F. J. MULLER, President der Algemeene Volks-
credietbank te Batavia.

W.
G. J. LANS, Hoofd van de Afdeeling Statistiek
van den Gouvernemeutspandhuisdienst te Batavia.

Dr. E. DE VRIES, Hoofdanihtenaar voor Economi-
sche Zaken te Batavia.

G. J. SCHIMMEL, Onderhoofd van het Kantoor
voor den Handel van het Departement van Econo-
mische Zaken te Batavia.

Dr. A. M. P. A. SCHELTEMA, werkzaam aan het
Centraal Kantoor voor cle Statistiek te Batavia.

A. LUYTJE S, i-Ioofdamhtenaar voor Landbouwcrisis-
zaken te Batavia.

Mr. G. VAN DER VEEN, Secretaris der Deli Plan-
ters Vereeniging te Medan.

Dr. H. KOLKMAN, Voorzitter van cle Algemeene
ereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van
Sumatra te Meclan.

P. H. W. SITSEN, Hoofd der Afdeeling Nijverheid
van het Departement van Economische Zaken te
Batavia.

W. – VAN ENST, Ambtenaar voor iiautisch-economi-
• sche aangelegenheden hij den Dienst van Scheep
vaart te Batavia.

Ir. H. R. BEUKELctAN, Voorzitter van het Comité
van Bestuur van de N.V. Nederlaodsch-Indische
Spoorweg Maatschappij te Semarang.

1-1. NIEUWENHUIS, Directeur der Koninklij Ica
Ned.-Ind. Luchtvaart Maatschappij te Batavia.

M. F. VAN VELSEN, Directeur/Secretaris
Kon. Ned.-I.ncl. •Mptoicl,ib te Semarang.

Auteur