In oktober kregen Daron Acemoglu, Simon Johnson en James Robinson de Prijs van de Zweedse Rijksbank voor Economische Wetenschappen ter nagedachtenis aan Alfred Nobel – kortweg de Nobelprijs voor de Economie. Wat heeft het trio voor de wetenschap en de wereld betekend?
In het kort
- De laureaten hebben laten zien dat welvaartsverschillen verklaard kunnen worden aan de hand van de kwaliteit van instituties.
- Ondanks kritiek op hun methodes hebben ze het economisch historisch onderzoek blijvend veranderd.
Instituties worden door economen vaak omschreven als de politieke en economische spelregels in een samenleving en worden door velen beschouwd als een van de belangrijkste drijvende krachten achter economische groei. Maar waarom hebben sommige landen instituties die leiden tot een toename van de welvaart voor inwoners, terwijl in andere landen instituties vooral helpen om een kleine kliek rijk te maken? Voor een antwoord op deze vraag hebben Acemoglu, Johnson en Robinson (AJR) dit jaar de Nobelprijs voor de Economie gekregen.
Inclusieve of uitbuitende instituties
Het werk van AJR bouwt voort op belangrijke bijdragen van eerdere economen, met name van Douglass North (1990) over instituties en economische prestaties. North heeft in 1993 de Nobelprijs voor de Economie gekregen voor het argument dat goede instituties zorgen voor de juiste prikkels in de economie. In zijn bekendste argument pleit hij voor stabiele eigendomsrechten, die de prikkel geven om in (bijvoorbeeld) de kwaliteit van landbouwgrond te investeren. Maar waar North vooral theoretisch en beschrijvend te werk ging, hebben AJR systematisch empirisch bewijs verzameld over hoe instituties tot stand komen en welk belang ze hebben in economische ontwikkeling.
Het drietal verklaart de institutionele verschillen tussen landen aan de hand van de historische oorsprong van deze instituties. In hun bekendste studie (Acemoglu et al., 2001) stellen ze dat Europese kolonisten verschillende kolonisatiestrategieën hanteerden, afhankelijk van de lokale omstandigheden. In gebieden waar Europeanen zich permanent (en vaak in groteren getale) vestigden vanwege gunstige gezondheidsomstandigheden (lage sterftecijfers), werden ‘inclusieve’ instituties opgezet, die eigendomsrechten beschermden en economische ontwikkeling bevorderden. Dit was voornamelijk het geval in Noord-Amerikaanse regio’s. In gebieden met hoge sterftecijfers, zoals met name in Afrika, werden kolonisten afgeschrikt zodat er zich minder Europeanen vestigden. In plaats van zich te vestigen, richtten ze extractieve instituties op, die de structurele economische groei belemmeren. Acemoglu en Robinson (2012) hebben deze bevindingen voor een breder publiek toegankelijk gemaakt in hun boek Why nations fail.
In recenter werk hebben Acemoglu et al. (2019) de rol van democratisering voor economische groei verder uitgewerkt. Ze tonen aan dat democratische transities op de lange termijn gemiddeld leiden tot een toename in het bruto binnenlands product per capita van ongeveer twintig procent. Deze bevindingen worden ondersteund door gedetailleerde casestudy’s en geavanceerde econometrische technieken die controleren voor verschillende alternatieve verklaringen. Dit werk vormt een belangrijke aanvulling op hun eerdere institutionele analyses en laat zien hoe politieke veranderingen economische uitkomsten beïnvloeden.
Historische experimenten
Naast een betekenisvolle empirische bijdrage hebben de auteurs ook voor methodologische vooruitgang gezorgd. Voor het werk van AJR werd de rol van instituties in economische ontwikkeling vooral onderzocht via cross-country-regressies, waarbij verschillen in hedendaagse institutionele kenmerken werden gekoppeld aan economische uitkomsten. Dit onderzoek, exemplarisch vertegenwoordigd door het werk van Robert Barro (1996) en Xavier Sala-i-Martin (1997), toonde weliswaar interessante correlaties aan tussen institutionele indicatoren en economische groei, maar kon moeilijk causale verbanden aantonen. Een variabele die economische groei verklaart, kan immers ook de kwaliteit van instituties beïnvloeden.
Het werk van AJR, beginnend met hun artikel uit 2001, introduceerde een nieuwe empirische benadering in dit vakgebied, gebaseerd op historische gebeurtenissen als ‘natuurlijke experimenten’. Hierbij staat centraal dat ze gebruikmaken van een ‘instrumentele variabele’, een variabele die niet direct gerelateerd is aan de economische groei, maar wel aan de kwaliteit van instituties. Ze gebruikten hiervoor de sterftecijfers onder kolonisten, die volgens de auteurs direct gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van instituties, maar niet aan economische groei. Hierdoor konden zij een causaal verband aantonen tussen vroege institutionele keuzes en hedendaagse economische prestaties.
Kritiek
Hun innovatieve gebruik van instrumentele variabelen opende nieuwe mogelijkheden voor kwantitatief onderzoek naar langetermijnontwikkeling. Tegelijkertijd zorgde de studie uir 2001 ook voor veel discussie over de precieze validiteit van deze instrumenten. Zo beargumenteerde Albouy (2012) dat de historische sterftecijfers vaak niet goed vergelijkbaar waren of zelfs geen betrekking hadden op het land waaraan ze door AJR werden toegewezen. Deze keuzes in het samenstellen van hun data bleken sterk van invloed op de bevindingen van AJR: wanneer er gecontroleerd werd voor de problemen met data bleken de resultaten amper nog significant.
Ook qua bredere validiteit zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de bevindingen van AJR (2001). De focus op koloniale instituties geeft een beperkt beeld van institutionele ontwikkeling, en de rol van lokale bevolkingen en prekoloniale instituties blijft vaak onderbelicht. Ook past hun nadruk op democratische ontwikkeling als voorwaarde voor economische groei niet goed bij de ervaringen van Oost-Aziatische landen. Het economische succes van landen als Zuid-Korea, Taiwan en Singapore onder autoritaire regimes, en later China’s spectaculaire groei zonder democratische hervormingen, toont dat de relatie tussen politieke instituties en economische ontwikkeling complexer is dan het AJR-raamwerk suggereert. Zoals Wade (1990) en Evans (1995) hebben aangetoond, speelden in Oost-Azië juist sterke staatsinstellingen een cruciale rol in het stimuleren van economische ontwikkeling, ongeacht hun democratische karakter. Recent werk van bijvoorbeeld Lane (2024) over de industriële ontwikkeling in Zuid-Korea bevestigt dit beeld en laat zien hoe gerichte industriepolitiek en staatsinterventie cruciale factoren waren in de economische transformatie van het land.
Onderzoeksagenda
Uit de bevindingen en aanpak van AJR is een bredere onderzoeksagenda voortgekomen die economen aanmoedigt om dieper in de geschiedenis te duiken en historische databronnen te gebruiken. Een mooi voorbeeld hiervan is het werk van Melissa Dell (2010) over de langetermijneffecten van de Spaanse mita (gedwongen arbeid) in de mijnen van Peru en Bolivia. Dell toont aan hoe deze koloniale institutie nog steeds merkbare effecten heeft op hedendaagse ontwikkelingspatronen. In een reactie hebben onderzoekers als Arroyo Abad en Maurer (2021) kritische kanttekeningen geplaatst bij deze literatuur over ‘institutional persistence’, waarbij ze wijzen op de complexiteit van institutionele verandering en het gevaar van overmatige versimpeling in historische en langetermijnanalyses.
Ook als het gaat om de manier waarop instituties van belang zijn staat het werk van AJR aan de basis van een bredere literatuur. AJR zetten het werk van North voort, door de vraag te stellen waarom en op welke manier instituties tot stand komen. Dit roept de vraag op langs welke kanalen vervolgens instituties doorwerken in de economie, welke beslissingen van bedrijven veranderen en hoe die in het economisch systeem doorwerken.
Belangrijk in die vervolgstap is het werk van Hsieh en Klenow (2009) die een aanpak hebben ontwikkeld om misallocatie van productiefactoren te kwantificeren. Als er sprake is van misallocatie, krijgen minder productieve bedrijven onevenredig veel middelen tot hun beschikking. Met hun aanpak is het mogelijk om het effect van institutionele tekortkomingen op bedrijven en productiviteit scherp te krijgen. Denk hierbij aan factoren als corruptie, gebrekkige eigendomsrechten of zwakke financiële markten. Boehm en Oberfield (2020) laten bijvoorbeeld zien dat bedrijven in Indiase deelstaten waar contracthandhaving moeilijker is, gedwongen worden om slechtere en duurdere keuzes te maken om hun grondstoffen te verkrijgen. Dit effect is zo aanzienlijk, dat het de productiviteit op nationaal niveau drukt. Meer algemeen biedt deze literatuur een micro-economische onderbouwing voor de macro-economische bevindingen van AJR over het belang van goede instituties.
Conclusie
Ondanks de kritieken op het werk van AJR is de blijvende waarde ervan onmiskenbaar. De auteurs hebben niet alleen aangetoond hoe belangrijk instituties zijn voor economische ontwikkeling, maar ook een methodologisch raamwerk gecreëerd voor het bestuderen van historische oorzaken van hedendaagse economische verschillen. Hun werk heeft economen aangemoedigd om verder te kijken dan alleen naar hedendaagse data, en heeft geleid tot een dieper begrip van de historische dimensie van economische ontwikkeling.
Literatuur
Acemoglu, D. en J.A. Robinson. (2012) Why nations fail: The origins of power, prosperity and poverty. New York: Crown Publishers.
Acemoglu, D., S. Johnson en J.A. Robinson (2001) The colonial origins of comparative development: An empirical investigation. The American Economic Review, 91(5), 1369–1401.
Acemoglu, D., S. Naidu, P. Restrepo en J.A. Robinson (2019) Democracy does cause growth. Journal of Political Economy, 127(1), 47–100.
Albouy, D.Y. (2012) The colonial origins of comparative development: An empirical investigation: Comment. The American Economic Review, 102(6), 3059–3076.
Arroyo Abad, L. en N. Maurer (2021) History never really says goodbye: A critical review of the persistence literature. Journal of Historical Political Economy, 1(1), 31–68.
Barro, R.J. (1996) Determinants of economic growth: A cross-country empirical study. NBER Working Paper, 5698.
Boehm, J. en E. Oberfield (2020) Misallocation in the market for inputs: Enforcement and the organization of production. The Quarterly Journal of Economics, 135(4), 2007–2058.
Dell, M. (2010) The persistent effects of Peru’s mining mita. Econometrica, 78(6), 1863–1903.
Evans, P.B. (1995) Embedded autonomy: States and industrial transformation. Princeton: Princeton University Press.
Hsieh, C.-T. en P.J. Klenow (2009) Misallocation and manufacturing TFP in China and India. The Quarterly Journal of Economics, 124(4), 1403–1448.
Lane, N. (2024) Manufacturing revolutions: Industrial policy and industrialization in South Korea. CESifo Working Paper, 11388. Te vinden op papers.ssrn.com.
North, D.C. (1990) Institutions, institutional change and economic performance. Cambridge: Cambridge University Press.
Sala-i-Martin, X.X. (1997) I just ran two million regressions. The American Economic Review, 87(2), 178–183.
Wade, R. (1990) Governing the market: Economic theory and the role of government in East Asian industrialization. Princeton: Princeton University Press.
Auteurs
Categorieën