Ga direct naar de content

Zijn de Nederlandse banken klaar voor Europa?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 28 1999

Zijn de Nederlandse banken klaar voor Europa?
Aute ur(s ):
Wagenvoort, J.L.M. (auteur)
Korte, R.W. de (auteur)
Wagenvoort is econoom bij de Europese Investeringsbank (EIB), Luxemb urg. De Korte is vice-president van de EIB.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4216, pagina 596, 27 augustus 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

De internationale fusiegolf in het bankwezen roept de vraag op hoe goed de Nederlandse banken in de markt staan. Dit artikel
analyseert de prestaties van vijf Nederlandse banken en vergelijkt ze met de internationale ‘best practice’. Vooral Angelsaksische
banken zijn nog steeds doelmatiger. Verder blijkt schaalomvang minder belangrijk te zijn dan goed management.
De omgeving waarin Nederlandse financiële instellingen opereren verandert snel. Sinds de invoering van de tweede Bankrichtlijn in
de Europese Unie op 1 januari 1993 is het voor financiële ondernemingen eenvoudiger geworden om activiteiten te ontplooien in alle
lidstaten van de Unie onder toezicht van de nationale autoriteiten 1. Dit geeft nieuwe kansen aan Nederlandse banken om hun horizon
te verbreden. Het kan tegelijkertijd leiden tot verscherping van de internationale concurrentie in eigen land. In het proces van
harmonisatie en eenwording heeft de invoering van de euro één van de laatste hindernissen weggenomen voor een volledig
geïntegreerde en concurrerende banksector. Zijn de Nederlandse banken voldoende voorbereid op de eenheidsmarkt?
De financiële architectuur van Europa
In Nederland, zoals in de meeste eu-lidstaten, functioneert een algemeen banksysteem. Financiële intermediairs bieden naast kredieten en
andere klassieke bankdiensten ook diensten zoals verzekeringen, risico-management, de uitgifte van effecten op de kapitaalmarkt en
investeringsproducten aan. Daarnaast zijn ze zelf actieve beleggers. Een uitzondering binnen de eu vormt het Verenigd Koninkrijk, waar
de integratie van verschillende typen financiële dienstverleners over het algemeen minder ver is voortgeschreden.
Er bestaat een opmerkelijk verschil tussen de financiële architectuur van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten enerzijds en de
landen op het Europese continent anderzijds. tabel 1 laat zien dat de kapitaalmarkten in de Angelsaksische landen een beduidend
grotere rol spelen dan in euroland 2. In de eerstgenoemde landen wordt minder dan een derde van het totale kapitaal verschaft door
banken, terwijl de waarde van de financiële intermediairs tezamen genomen gemiddeld de waarde van de kapitaalmarkten overstijgt in de
niet-Engelstalige landen van Europa. Opvallend is ook dat in euroland – in vergelijking tot de VS, Japan en het Verenigd Koninkrijk – veel
vaker obligaties worden uitgegeven dan aandelen. Algemeen wordt voorspeld dat met de komst van de euro bedrijven gemakkelijker
fondsen kunnen verwerven op de kapitaalmarkten dan voorheen. Dit is het gevolg van meer liquide beurzen, een groter aanbod van
middelen door institutionele vermogensbeheerders en grotere doorzichtigheid in tarieven. Banken kunnen hiervan meeprofiteren door
hun commissie-inkomsten te verhogen. Aan de andere kant tast een snelle ontwikkeling van de aandelenbeurzen en obligatiemarkten
hun klassieke taak, het verstrekken van kredieten, aan.

Tabel 1. De omvang van de financiële intermediatie ten opzichte van de kapitaalmarkten
euroland

omvang kapitaalmarkten en fin. interm.

VS

Japan

% van de kapitaalmarkt
54
32
20
38
46
68
80
62

banken
kapitaalmarkten
aandelen
obligaties

VK

33
67

75
25

48
52

45
55

% van het bbp
2,91 3,76
3,77

3,03

Bronnen: OESO, Financial accounts; EU, European Economy; IFC, Emerging stock market factbook.
De cijfers voor de banksector zijn gecorrigeerd voor interbancaire claims.

Behalve dat banken intensievere concurrentie kunnen verwachten van de kapitaalmarkten en buitenlandse spelers, neemt ook het aantal
nieuwe aanbieders van financiële diensten gestaag toe. ‘Credit card’-instituten, financiers van consumenten-krediet, facturerings- en
leasing-vehikels resp. beleggingsadviseurs vormen nieuwe spelers op het terrein van de financiële dienstverlening. Zij geven aan dat de

banksector zich dynamisch ontwikkelt met ruimte voor zowel mega-conglomeraten als kleine specialisten. Daarnaast is er de noodzaak
voor banken om voortdurend de productieprocessen en de producten (zoals direct- en telebankieren) te moderniseren. De implementatie
van nieuwe informatietechnologie zal de operationele kosten van het bankbedrijf beduidend verlagen. Die is ook vereist voor een
efficiënt betalingsverkeer alsmede voor andere vormen van communicatie met financiële instellingen in zowel binnen- als buitenland. In
de nabije toekomst zullen consumenten toegang krijgen tot meer financiële producten via internet. Aanbieders van dergelijke diensten
kunnen tegen lagere kosten opereren dan de traditionele banken omdat er een minder uitgebreid kantorennet voor nodig is.
Als reactie op de bovengenoemde processen zijn banken wereldwijd bezig krachten te bundelen en kosten te verlagen om meer
winstgevende organisaties te creëren. Fusies en overnames van financiële instellingen zijn aan de orde van de dag in zowel Europa als de
vs. Er treden echter duidelijke verschillen op in het tempo waarmee conglomeratie plaatsvindt in de verschillende banksectoren binnen
de eu. In landen zoals Duitsland, Frankrijk en Italië, waar relatief nog veel (kleine) spaarbanken gehuisvest zijn, is de concentratie van
kredietinstellingen beduidend lager dan in het Verenigd Koninkrijk en Nederland waar voornamelijk handelsbanken te vinden zijn. Verder
zijn tot op heden grensoverschrijdende fusies of overnames tussen Europese banken uitzonderingen gebleven. Wel is het opvallend dat
banken vaker fuseren met een verzekeringsconcern in Europa dan in de VS. 3. Nederland behoort tot de landen met een relatief hoge
graad van concentratie in de bankindustrie. De drie grootste banken: ABN AMRO, Rabobank en ING Bank, hebben – gemeten naar
balanstotaal – een gezamelijk marktaandeel van meer dan 80%. De mogelijkheden voor deze drie megabanken om door te groeien binnen
Nederland zijn dus beperkt.
Mogen we uit de herstructuring van het Nederlandse bankwezen in het afgelopen decennium afleiden dat de Nederlandse banken
voorbereid zijn om de toenemende concurrentie van buitenlandse banken, kapitaalmarkten, en nieuwe vormen van financiële
intermediairs het hoofd te bieden? Om die vraag te beantwoorden bekijken we de winstgevendheid en kostenstructuur van de Europese
banken 4.
Prestaties van Nederlandse banken
Gemeten naar het rendement op het eigen vermogen steekt Euroland mager af bij het VK en de VS (zie figuur 1). Sinds begin jaren
negentig zijn de prestaties van Amerikaanse en Engelse banken fors toegenomen tot een gemiddeld rendement van meer dan 20%. De
neerwaartse trend in de winstgevendheid van banken in euroland duurde echter voort tot het jaar 1994. Daarna trad een bescheiden
herstel op. De drie grootste Nederlandse financiële instellingen en twee kleinere banken, de Friesland Bank en Van Lanschot, (zie tabel
2) waren gemiddeld iets winstgevender dan de meeste van hun Europese concurrenten. Ze haalden echter bij lange na niet de winsten
die gemaakt werden in de VS of het VK. In 1996 kwam ABN AMRO het beste uit de bus onder de grote concerns met 14% rendement op
het eigen vermogen ten opzichte van een gemiddelde in euroland van 8%. Als relatief kleine bank behaalde Van Lanschot uitstekende
resultaten tussen 1995 en 1997 5.

Figuur 1. Het rendement op eigen vermogen van banken in euroland, het VK en de VS

Tabel 2. Het rendement op eigen vermogen van vijf Nederlandse banken
Jaar

ABNAMRO

Friesland
Bank

ING
Bank

Rabobank

F. v. Lanschot
Bankiers

%
1997
1996
1995
1994
1993

14,6
14,1
12,8
11,7
11,3

9,0
9,1
9,8
8,0
7,4

11,6
10,5
10,8
10,7
11,2

8,1
8,0
8,4
8,2
7,7

21,9
16,1
13,6
12,0
10,6

Bron: Bankscope, Bureau van Dijk, Brussel.

Bij deze cijfers moet aangetekend worden dat er geen rekening is gehouden met de mate van risico die de activiteiten van de
kredietinstellingen met zich mee brengen. Banken in continentaal Europa lopen over het algemeen minder risico dan de Angelsaksische
banken. Daarom kunnen de relatief lagere rendementen behaald door banken in euroland toch acceptabel zijn voor investeerders. De
balansstructuur verschilt namelijk wezenlijk tussen banken in het financiële marktsysteem en die in het algemeen banksysteem. Banken in
euroland kennen bijvoorbeeld relatief veel interbancaire leningen toe en verschaffen vaker kredieten aan overheden ten opzichte van

Engelse en Amerikaanse banken. Deze vormen van kredietverstrekking zijn minder risicovol dan bijvoorbeeld leningen aan kleine
particuliere ondernemingen. Gedurende de laatste jaren treden er echter veranderingen op in het risicoprofiel van de internationaal
opererende Europese banken met grotere blootstelling aan de economieën van opkomende landen in bijvoorbeeld Azië en Zuid-Amerika.
De verschillen in het risico van het ondernemingsbeleid kunnen echter niet volledig de grote verschillen in de winstgevendheid van
banken verklaren. Er zijn ook andere redenen die aangevoerd moeten worden. Ten eerste zijn veel banken in continentaal Europa nog
steeds publiek eigendom. Publieke instellingen of coöperaties streven veelal andere doelstellingen na dan het maximaliseren van
aandeelhouderswaarde. Ze zijn daarom minder marktgericht. Ten tweede zijn operationele kosten veelal hoog. figuur 2 laat zien dat de
wig tussen operationele kosten en inkomsten in de VS en het Verenigd Koninkrijk enerzijds, en euroland anderzijds, verder uiteenloopt.
Met name personeelsuitgaven maken in euroland een relatief groot gedeelte van de totale operationele kosten uit.

Figuur 2. Operationele kosten in verhouding tot inkomsten
Simpele financiële indicatoren zoals het rendement op eigen vermogen of de kosten-inkomstenratio kunnen maar tot op zekere hoogte de
productie-efficiëntie meten. Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met marktmacht. Bovendien hangt onze maatstaf van
winstgevendheid (in figuur 1) af van de (historische) waardering van het eigen vermogen op de balans en neemt de kostenratio (in figuur
2) andere belangrijke uitgavenposten naast operationele kosten niet in ogenschouw. Verder maakt het verloop van deze indicatoren niet
duidelijk hoe en waar kostenbesparingen bereikt kunnen worden. Vanwege deze argumenten hebben wij een meer gedetailleerd
onderzoek uitgevoerd naar de kostenstructuur van de Europese banken.
Een Europese kostenfrontlijn
Onze doelstelling was om uit een groep van banken die kredietinstellingen te lichten die de meeste financiële diensten leveren gegeven
hun beschikbare middelen (grootte) en de prijzen van de inputs (arbeid, gebouwen, enz.) in het productieproces. Met dit doel voor ogen
schatten wij een kostenfunctie, dat wil zeggen een kostenfrontlijn die de productie van een bepaalde mix en omvang van financiële
diensten relateert aan het laagst bereikbare kostenniveau. Er werd aangenomen dat dezelfde kostenfrontlijn van toepassing is in alle
landen van de EU. Met andere woorden, iedere bank – waar dan ook gelocaliseerd in de EU – kan het ‘best practice’-niveau bereiken zoals
wordt aangegeven door de frontlijn. De kostenfunctie maakt echter onderscheid tussen verschillende typen banken 6 en laat toe dat de
gemiddelde kosten (totale kosten in verhouding tot totale activa) van een bank kunnen veranderen over de tijd vanwege bijvoorbeeld
technologische vooruitgang. De econometrische benadering voor het schatten van een kostenmodel laat toe dat afwijkingen van de
frontlijn het resultaat kunnen zijn van meetfouten, niet-observeerbare schokken of factoren die buiten de invloedssfeer liggen van de
managers van een bank. Aan de andere kant kunnen afwijkingen van de frontlijn ook duiden op inefficiënties als gevolg van
tekortschietend bestuur.
figuur 3 illustreert verschillende efficiëntiematen die afgeleid kunnen worden van de kostenfrontlijn. Onze data houden in dat de
inefficiëntie van bankbestuur (zoals weergegeven door de verticale afstand tussen de frontlijn en een bepaalde combinatie van
gerealiseerde output en gemiddelde kosten; ook wel X-inefficiëntie genoemd) zowel voortkomt uit verspilling van activa, als gevolg van
toepassing van ouderwetse technologie, te dure gebouwen, te lage arbeidsproductiviteit e.d., alsmede veroorzaakt wordt door het
onvoordelig verkrijgen van inputs 7. Banken die optimaal met hun middelen omspringen kunnen in sommige gevallen toch
kostenbesparingen realiseren door het volume van de geleverde diensten aan te passen. Zo duidt de dalende trend in de doorgetrokken
lijn in het linker gedeelte van figuur 3 op positieve schaalopbrengsten terwijl een stijgende frontlijn negatieve schaalopbrengsten
weerspiegelt. Schaalinefficiëntie wordt gemeten door te berekenen met hoeveel procent een bank zijn gemiddelde kosten kan verlagen
door de grootte van zijn organisatie aan te passen. Ondanks het bereiken van een bepaalde optimale grootte kan een financiële
organisatie de gemiddelde kosten toch verder verlagen door een optimale output-mix te kiezen. Deze opbrengsten van diversificatie
worden niet expliciet in onze studie gemeten 8. De kostenfrontlijn zelf kan over de tijd bewegen. Het dalen van de kostenfunctie, van de
gestippelde lijn naar de doorgetrokken lijn in figuur 3, kan bijvoorbeeld verklaard worden door veranderingen in wetgeving,
technologische vernieuwing of andere structurele aanpassingen in de banksector 9.

Figuur 3. Verschillende maten van efficiëntie afgeleid van de kostenfrontlijn
Bekwaam management kernfactor voor bankefficiëntie
Onze schattingsresultaten geven aan dat schaalopbrengsten relatief klein zijn in de financiële sector. Positieve schaalopbrengsten van
significante omvang worden slechts gevonden voor banken met een balanstotaal tot ongeveer 600 miljoen euro (1,3 miljard gulden). Voor
grotere banken worden constante schaalopbrengsten gemeten.
De kostenefficiëntie van de totale Europese bankindustrie zal dus minimaal verbeteren door louter consolidatie van kredietinstellingen,
ook al is het aantal kleine financiële instellingen in Europa, met name spaarbanken, aanzienlijk. Voor de sector van spaarbanken en
coöperaties geldt dat de gemiddelde kosten met slechts 4% omlaag gebracht kunnen worden door iedere instelling in de optimale
grootte-categorie te brengen. Opmerkelijk genoeg blijken de tien grootste spaarbanken in onze steekproef, met een balanstotaal van meer
dan vijftig miljard euro, op een significant hoger kostenniveau te opereren dan spaarbanken met totale activa tussen de 600 miljoen en
vijftig miljard euro.
Er is duidelijk ruimte voor niche-spelers in de financiële sector. Hypotheekbanken hebben bijvoorbeeld beduidend lagere kosten
(gemiddeld ongeveer 20%) dan handelsbanken of spaarbanken. Handelsbanken hebben op hun beurt gemiddeld 4% lagere kosten dan
spaarbanken. Bovendien vormen de handelsbanken een zeer heterogene groep. Daarbinnen kunnen de kosten nog danig uit elkaar
lopen, afhankelijk van outputstructuren en klanten. In het laatste geval betekenen uiteenlopende gemiddelde kosten niet
noodzakelijkerwijs verschillen in productie-efficiëntie. Het verschil in het gemeten kostenniveau tussen handelsbanken en de groep van
coöperatieve banken kan echter wel duiden op X-inefficiëntie. Vergelijk bijvoorbeeld de coöperatieve Rabobank met de beursgenoteerde
ABN AMRO. In dit geval ligt het minder voor de hand dat het ene type bank lagere kosten zal maken dan het andere type. Beide banken
vallen immers onder de categorie algemene banken.
In tegenstelling tot de geringe kostenbesparingen die gemaakt kunnen worden door de grootte van de organisatie aan te passen of door
spaarbanken en coöperaties te ‘demutualiseren’, liggen aanzienlijke kostenreducties in het verschiet indien X-inefficiënties worden
teruggebracht. Het gemiddelde kostenniveau van banken in de eu kan met bijna een vijfde gereduceerd worden door efficiënter
management. Meer dan 80% van de kredietinstellingen in de EU waren niet gepositioneerd op hun kostenfrontlijn in de periode van vijf
jaar volgend op de eenwording van de Europese markten op 1 januari 1993. Er bestaan echter aanzienlijke verschillen in de prestaties van
het bankmanagement in Europa. Twee landen vallen op bij het vergelijken van de gemiddelde X-efficiëntie van de verschillende
banksectoren van de EU (zie tabel 3). Kredietinstellingen in Groot-Brittanië hebben in rap tempo hun X-inefficiëntie weten te drukken
van gemiddeld 20% in 1993 tot best practice niveau in 1997. Aan de andere kant blijken Griekse bankiers zeer inefficiënt met een
kostenniveau dat gemiddeld bijna 60% hoger ligt dan van hun meest efficiënte concurrenten in Europa. Nederlandse banken daarentegen
zitten aan de goede kant en hebben forse besparingen doorgevoerd, hoewel zij hun Britse concurrenten nog niet hebben kunnen
evenaren. tabel 3 laat zien dat er in 1997 voldoende perspectief was voor Nederlandse banken om hun kosten verder te verminderen.
Hun X-inefficiëntie kon nog met ruim 10% verder omlaag.

Tabel 3. Gewogen gemiddelde van de geschatte X-inefficiënties in de EU; 0 is het meest efficiënt, 100 het meest inefficiënt
Land (aantal banken)

EU-15 (1974)
Oostenrijk (50)
België ( 69)
Denemarken (82)
Finland (7)
Frankrijk (295)
Duitsland (886)
Griekenland (17)
Ierland (7)
Italië ( 194)
Luxemburg (97)
Nederland (35)
Portugal (24)
Spanje (125)
Zweden (12)
Groot-Brittani ë ( 74)

1997

1996

X-ineffici
16
11
13
20
10
17
22
21
16
19
59
63
21
35
14
22
13
24
30
33
22
24
28
30
-4

ëntie, %
20
16
23
25
11
21
14
64
33
18
20
21
36
25
23
8

1995

1994

1993

19
18
18
27

19
14
16
37

20
7
20
32

28
22
14
67
35
26
19

32
22
10
67
31
22
11

21
36
23
35
10

24
20
28
41
29
39

13

20

Iedere bank wordt een gewicht toegekend afhankelijk van het aandeel dat desbetreffende bank heeft in de totale waarde van de
desbetreffende banksector. Het aantal banken in ieder land dat onderzocht is in deze studie is gegeven tussen haakjes.

Waar staan de drie grootste Nederlandse banken? tabel 4 geeft aan dat ABN AMRO reeds ‘best practice’ heeft bereikt in 1997 10. De
gemiddelde kosten per eenheid activa liggen in dat jaar voor de Rabobank en de ING Bank daar meer dan 10% boven. Het is interessant
te observeren dat Van Lanschot Bankiers kostenbesparingen van 24% heeft doorgevoerd in de periode 1993-1997 waardoor tegelijkertijd

het rendement op eigen vermogen steeg van 10,6% tot 21,9% (zie tabel 2). Voor de andere voorbeelden uit de tabel 2 en tabel 4, zoals
ING Bank, hadden de kostenbesparingen blijkbaar weinig direct effect op het gerapporteerde rendement.

Tabel 4. X-efficiëntie van vijf Nederlandse banken;0 is het meest inefficiënt, 100 het meest efficiënt
Jaar

ABNAMRO

Friesland
Bank

X-efficiëntie, %
1997
96
1996
79
1995
85
1994
86
1993
78

107
95
95
94
77

ING
Bank

Rabobank

89
80
80
77
69

F. v. Lanschot
Bankiers

88
85
90
91
82

92
89
80
78
68

Vooruitblik
Wat zal de toekomst brengen voor de Europese banksector? Analisten en financiële experts beargumenteren dat de omvang van een
financiële instelling van veel belang is. Met de investeringen in nieuwe informatietechnologie zijn immers grote bedragen gemoeid.
Verder zijn grote banken beter in staat te diversificeren. Ten slotte hebben conglomeraten met een hoog marktaandeel meer greep op de
prijzen van hun financiële diensten.
De golf van fusies en overnames in de financiële wereld kan echter niet goed verklaard worden door de resultaten ten aanzien van de
door ons gemeten schaalopbrengsten. Positieve schaalopbrengsten zijn relatief snel uitgeput. Aan de andere kant heeft het groot zijn
van handelsbanken geen nadelig effect op hun ‘best practice’-kostenniveau. Hun gemiddelde kosten blijven constant bij toename in
grootte na het passeren van de mijlpaal van één tot anderhalf miljard gulden.
Onze resultaten geven echter aan dat grote banken gemiddeld beter georganiseerd zijn dan hun kleine concurrenten. Ze opereren op een
hoger X-efficiëntieniveau. tabel 5 laat zien dat grote financiële instellingen gemiddeld zo’n zes procent efficiënter zijn dan kleinere
financiële dienstverleners. Fusies en overnames binnen de banksector kunnen ons inziens daarom wel degelijk tot kostenbesparingen
leiden indien minder efficiënte (met name kleine) financiële instellingen worden overgenomen door meer efficiënte (grote) instellingen. Dit
veronderstelt dat de bestuurders van X-efficiënte banken hun superieure management-technieken en hun innovatievermogen weten aan
te wenden om hun X-inefficiënte aankopen te reorganiseren en te renoveren. Verschillen in managementcultuur, de aanwezigheid van
vakbonden, het arbeidsrecht, en taalbarrières kunnen deze reorganisaties echter belemmeren. Verder is het opvallend dat zowel kleine als
grote banken hun X-inefficiëntie hebben verlaagd in de eerste vijf jaar volgend op de invoering van de Europese eenheidsmarkt.

Tabel 5. Gewogen gemiddelde van de geschatte X-inefficiëntie van grote en kleine banken in de EU;0 is het meest efficiënt
jaar

1997
1996
1995
1994
1993

grote
banken

kleine
banken

X-ineffici
14
18
18
18
19

ëntie, %
20
25
24
24
24

Een bank wordt als ‘groot’ gedefinieerd indien het balanstotaal meer dan tien miljard euro bedraagt. Onze steekproef bevat 200 grote
banken en 1774 kleinere kredietverschaffers.

Welke lessen zijn te trekken uit de omvangrijke consolidatie van het bankwezen in de VS? Gedurende het laatste decennium is het aantal
banken aldaar met ongeveer 30% gedaald. Recente studies hebben echter nauwelijks kunnen aantonen dat de gefuseerde instellingen
beter presteren dan voorheen indien gekeken wordt naar financiële indicatoren als winstgevendheid of kosten. Wellicht dat andere
doelstellingen dan het maximaliseren van aandeelhouderswaarde ten grondslag liggen aan fusies en overnames. Zo neemt met de grootte
van een bank veelal het prestige van het management toe. Daarnaast kan een ‘too big too fail’ of een ‘national champion’ argument
gelden.
De X-inefficiënties bij Europese banken, die geconstateerd worden in zowel dit artikel als in andere studies, geven aan dat verdere
herstructurering van de Europese banksector noodzakelijk is. Tussen 1985 en 1997 bedroeg de omvang van fusies en overnames in
Europa slechts één derde van de balanswaarde van de fusies in de VS terwijl de totale activa van de Europese banken tezamen meer dan
twee maal zo groot waren. Het valt dan ook te verwachten dat de Europese financiële sector een vergelijkbare golf van fusies en
overnames zal ondergaan als recentelijk heeft plaats gevonden in de VS. Dit heeft naar ons idee minder te maken met schaalopbrengsten
of extra winsten, die behaald kunnen worden door de diversiteit van financiële diensten te vergroten. In plaats daarvan denken we vooral
aan verbetering van de efficiëntie en innovatiekracht van het management. Binnen zo’n scenario passen grensoverschrijdende fusies en
overnames tussen banken in relatief efficiënte en geconcentreerde banksectoren zoals die van het Verenigd Koninkrijk en Nederland en
minder efficiënte banken in bijvoorbeeld het Middelandse-Zeegebied.
De Nederlandse banksector is in de periode 1993-1997 zo’n 15% efficiënter geworden. Om met de beste banken van Europa optimaal mee
te kunnen, zijn verdere kostenbesparingen noodzakelijk. Al zijn de mogelijkheden voor verdere consolidatie van de Nederlandse
banksector beperkt, er is naar onze mening voldoende ruimte voor met name de grotere Nederlandse financiële instellingen om

binnenshuis kostenreducties door te voeren en daarmee de vooral efficiënte Angelsaksische concurrenten te evenaren

1 De tweede Bankrichtlijn introduceert het principe van ‘single passport’ en ‘mutual recognition’; European Economic Community, 1989.
Second Banking Directive, Second Council Directive, 89/646/EEC.
2 Euroland omvat de elf landen van de Europese Unie waar de euro sinds 1 januari 1999 is ingevoerd.
3 G. DeLong, R.C. Smith en I. Walter, M & A Database: financial services, University Salomon Centre, New York, 1999.
4 P. Schure en J.L.M. Wagenvoort, Economies of scale and efficiency in European banking: new evidence, Economic and Financial
Reports, 1999, 99/01, EIB, Luxemburg. C. Hurst, E. Perée, en M. Fischbach, On the road to wonderland? Bank restructuring after EMU,
EIB papers, 1999, vol. 4, nr. 1, blz. 83-104, EIB, Luxemburg.
5 Het balanstotaal van Van Lanschot bedroeg 14 miljard gulden in 1997. Ter vergelijking, dat van ABN AMRO Holding NV had een
totale waarde van 840 millard gulden in 1997.
6 Wij onderscheiden vier verschillende groepen van banken: spaarbanken en coöperaties, handelsbanken, hypotheekbanken, en overige
kredietinstellingen.
7 Panel-data met gegevens uit de jaarrekeningen van 1974 krediet instellingen in de EU zijn verkregen uit Bankscope (Bureau Van Dijk,
Brussel). Input-prijzen zijn geconstrueerd op basis van data van de OESO, IMF, Datastream en Eurostat.
8 In recente studies van zowel Europese als Amerikaanse banken zijn echter maar zeer bescheiden ‘economies of scope’ ontdekt. Zie het
uitgebreide overzichtsartikel van A.N. Berger, R.S. Demsetz en P.E. Strahan, The consolidation of the financial services industry: causes,
consequences, and implications for the future, Journal of Banking & Finance, februari 1999, blz. 135-194.
9 Zie voor nadere toelichting op de onderzoeksmethode J.L.M. Wagenvoort en P.H. Schure, The recursive thick frontier approach to
estimating efficiency, Economic and Financial Reports, 1999, 99/02, EIB, Luxemburg.
10 Een X-efficiëntieniveau van 100% geeft ‘best practice’ aan. De gemeten X-efficiëntie kan incidenteel hoger zijn dan 100% wanneer
rekening gehouden wordt met het fluctueren van efficiënte banken rond de frontlijn.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs