Ga direct naar de content

Worden de diamanten te duur betaald?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 23 1991

Worden de diamanten te
duur betaald?
Kan er wel gesproken warden over de concurrentievoordelen van landen? Doorkruist de internationalisatie van ondernemingen dit concept niet? En wat zijn de merites vanfusies en overnames in de internationale concurrentiestrijd?
De boeiende bijdrage van H.W. de
Jong in het ESB-nummer over de
concurrentiekracht van Nederland
(19/25 december 1990), waarin onder meer onze studie De economische kracht van Nederland werd besproken, lijkt ons een goede
aanleiding om een aantal punten te
verduidelijken. In deze reactie willen we kort ingaan op de kwesties
clusters en netwerken; internationalisering, multinationals en kleine landen; en de noodzaak van meer grootschaligheid in het kader van de
verdere Europese integratie.
De aantrekkelijkheid van Michael
Porters werkwijze ligt over het algemeen in het feit dat hij een groot aantal inzichten uit economische discussies tot een handzame synthese weet
samen te brengen. In zijn verschillende boeken presenteert hij daarbij methodes die het mogelijk maken op
vrij snelle wijze inzicht te krijgen in
de structuur van een sector, of in het
geval van zijn nieuwste boek, van
een land. Op die methodes en classificaties is vanuit theoretisch oogpunt
zeker het nodige aan te merken,
maar inspirerend werkt het intussen
wel. Ook Porter zelf gebruikt zijn
classificaties allerminst op rigide wijze. Met zijn ‘diamant’ probeert hij bij
voorbeeld juist het eigene van de
verschillende nationale systemen
met hun eigen culturen, instituties,
traditionele specialisaties recht te
doen, en terzelfder tijd een middel
aan te reiken om die beter met elkaar op een gestructureerde wijze te
vergelijken. Het gaat dus niet louter
om de thuis’markt’, maar om alle elementen van de thuissituatie.
Porters nieuwe ontwikkelingstheorie
is ongetwijfeld het zwakste element
in zijn benadering (al ontkent Porter
juist dat landen de ontwikkelingsstadia achtereenvolgens moeten doorlopen, zoals De Jong beweert), maar
zelfs hierin zitten elementen waar-

ESB 23-1-1991

mee ondernemers en beleidsmensen
in de verschillende landen hun voordeel kunnen doen. Men kan zeggen
dat het in veel gevallen om bekende
waarheden gaat. Dat neemt niet weg
dat het niet in alle landen voor iedereen even duidelijk is dat het beter is
de sterke punten uit de industriele
structuur verder te versterken, dan
de prioriteit te leggen bij bedreigde
sectoren of op kunstmatige wijze te
proberen zogenaamde high-techsectoren uit de grond te stampen.
Zeer interessant is in dit verband Porters clustermethode om snel boven
water te krijgen wat de specialisaties
van een land zijn. Ook hier is het nodige op aan te merken – en dat hebben we zelf ook gedaan in ons boek
– maar als startpunt voor verdere
analyse is het zeker bruikbaar. In die
zin hebben we ook niet te slordig
proberen om te springen met de terminologie. De term ‘clusters’ hebben
we voorbehouden voor wat op basis
van statistiek en classificatie naar voren kwam als bij elkaar horende
competitieve activiteiten die op specialisatie wijzen. In de sectorstudies
hebben we vervolgens proberen te
achterhalen in welke mate er sprake
was van ree’le netwerkvorming. Wij
wezen er bij voorbeeld op dat er weliswaar een netwerk bestaat rond de
produktie van cacaoboter en -poeder, maar dat dit in sterke mate los
staat van het landbouw/voedingscluster.
In welke mate doorkruist de toenemende internationalisatie van het
bedrijfsleven een analyse in termen van landen? Dat is inderdaad
een cruciale vraag en die stond
dan ook centraal in ons onderzoek. De Jong stelt dat de internationalisatie van de grote concerns
uit kleine landen weinig te maken
heeft met grote rivaliteit op de
thuismarkt. Maar legt hij hier niet
de nadruk op de verkeerde kant?

De vraag is immers wat die grote
concerns iiberhaupt nog met hun
thuisbasis te maken hebben. In
onze analyse van de sterke sectoren in Nederland zijn we de Nederlandse multinationals relatief weinig tegengekomen. Het aardige is
immers dat met Porters methode
de aandacht verlegd wordt naar de
weliswaar minder bekende, maar
toch goed functionerende ondernemingen. Het kan zijn dat Philips op
basis van Porters criteria sterk staat
in andere landen, maar qua exportprestatie vanuit Nederland in elk
geval niet. Dat Philips internationaliseert is niet slecht, integendeel,
maar in onze studie lag het accent
op het detecteren van de sterke elementen in de nationale structuur.
Daarbij zijn we overigens niet kritiekloos van Porters stellingen uitgegaan. Wij hebben bij voorbeeld
geprobeerd na te gaan hoe sterk
de internationalisatie van de netwerken speelt in de verschillende
sectoren. Daarbij kwamen we ten
aanzien van de door ons onderzochte sectoren tot label 1.
Met tabel 1 krijgen we dus een gediversifieerd beeld van de mate van internationalisatie. De sectoren linksonder zijn zeer interessant omdat ze
in sterke mate steunen op Nederlandse specialisaties die blijkbaar op de
wereldmarkt tot gelding gebracht
kunnen worden. Linksboven zijn de
zeer gei’nternationaliseerde sectoren
te vinden. Als een sector in die hoek
geen sterke redenen heeft om in het
land te blijven, wordt hij al snel ‘footloose’, zoals in Nederland met de
platenbranche inderdaad het geval
blijkt.
Ook voor fusies en overnames volgen we niet zo slaafs Porter als De
Jong suggereert. Wel is ook uit ons
onderzoek naar voren gekomen hoe
sterk relatief kleinschalige sectoren
op de buitenlandse markten kunnen
staan. Een goede combinatie van rivaliteit en samenwerking (bij voorbeeld in actieve branche-organisaties) lijkt daar borg voor te staan.
Grote rivaliteit leidt dus zeker niet
steeds tot snelle concentratie op de
thuismarkt, zoals De Jong stelt. Onze
bevindingen relativeren op zijn
minst de noodzaak tot verdere concentratie in het kader van de verdere
Europese integratie, want in veel gevallen gaat het om ondernemingen
die daar nu al van weten te profiteren. En zeker als 40 tot 50% van de
fusies en overnames mislukt, zoals
De Jong zelf toegeeft. Het lijkt ons
ook wat geforceerd dat gegeven op

105

een lijn te stellen met mislukte produktintroducties, zoals hij doet. Dat
meer dan de helft van de produktintroducties mislukken is een gegeven waar ondernemingen op voorhand rekening mee houden, terwijl

een mislukte fusie of overname niet
zelden de hele onderneming in gevaar brengt, met alle gevolgen van
dien. In een overzicht van de Nederlandse concernvorming noemde De
Jong enkele jaren geleden ook meer
mislukkingen dan successen . In grote gehelen worden vaak grote fouten
gemaakt en het is dan ook allerminst
duidelijk dat de nieuwe combinaties
die op dit ogenblik bij voorbeeld in
de financiele wereld tot stand komen zo’n goede zaak zijn.
Wij zijn het overigens met De Jong
eens dat het goed is al deze problemen vanuit een langere-termijnperspectief te bekijken. Zijn bijdragen
op dit punt kunnen dan ook node
worden gemist. Het is zeker, zoals
hij zegt, een uitdagende opgave te
onderzoeken waarom de Nederlandse produktiviteit al eeuwenlang op
een hoog niveau staat. Als onderzoekers die zich met beleidsstudies bezighouden rekenen wij het evenwel
tot onze taak de elementen in het Nederlandse systeem te signaleren die
de dynamiek bedreigen.
Dany Jacobs
Walter Zegveld
De auteurs zijn werkzaam bij TNO-be-

leidsstudies.

1. H.W. de Jong, Fusies en overnames.
Het concentratieproces in de Westerse
markteconomie van de twintigste eeuw,
SMO, Den Haag, 1988, biz. 48. V&D (sic)
werd daar overigens nog bij de successen
gerekend.

Auteurs