Ga direct naar de content

Werkgelegenheid en arbeidsinkomensquote

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 9 1994

Arbeid

zijn ook de niveaus in 1990 vermeld,
maar deze laten zich mede door verschillen in produktiestructuur moeilijk met elkaar vergelijken.

Werkgelegenheid en
arbeidsinkomensquote
Volgens recente prognoses zal de arbeidsinkomensquote dit jaar zo’n
5,5 procentpunten hoger liggen dan in 1990. In dit artikel wordt
betoogd dat deze spectaculaire stijging het economische beeld in ons
land in de afgelopen jaren sterk negatief heeft beïnvloed. Dit duidt
erop dat de macro-economische invalshoek in het debat over loonkosten matiging niet mag worden veronachtzaamd.

Het sterk oplopen van de Nederlandse arbeidsinkomensquote
gedurende
de laatste jaren is, bezien vanuit macro-economisch perspectief, een zorgelijke ontwikkeling. De stijging van
de arbeidsinkomensquote
gaat per
definitie gepaard met een even grote
daling van de kapitaalinkomensquote. Deze kan worden beschouwd als
een graadmeter van het winstpotentieel van het Nederlandse bedrijfsleven
en mitsdien van de beschikbare financiële ruimte voor toekomstige investeringen in nieuwe en betere produkten en technologieën. In die zin is de
arbeidsinkomensquote
een indicator
van het concurrentievermogen
van
een economie op langere termijn. De
gecorrigeerde arbeidsinkomensquote
is inmiddels gestegen van circa 80,2
in 1990 tot 84,8 in 1992 en zal, naar
het zich laat aanzien, nog verder toenemen tot een niveau van circa 85,7

Tabell. Arbeidsinkomensquote
bedrijven in enkele landen
Mutatie

van
Niveau

1994 tov’9O

Verenigde

Staten

Japan

-0,2

77,3
89,6
75,7
75,3

0,4

-0,3

Frankrijk
Italië
Nederlanda

%

0,5

West-Duitsland

Verenigd

1990

o/o-puntb

-2,7
Koninkrijk

74,2

0,7

82,2

5,5

80,2

a. Voor Nederland exclusief delfstoffenwinning, exploitatie onroerend goed en
kwartaire diensten.
b. De ontwikkeling
van de quotes in 1993
en 1994 is berekend op basis van recente
OESO-prognoses.

in 1993 en 1994, hetgeen zo’n 5,5 procentpunten hoger is dan in 1990. Blijkens de Macro Economische Verkenning 1994 is de sterke stijging van de
arbeidsinkomensquote
in het tijdvak
1991-1994, die zich zowel in de open
als afgeschermde sectoren van onze
economie heeft voorgedaan, voor
een kleine vijf procentpunten het gevolg van een toename van de arbeidskosten per eenheid produkt die uitgaat boven de stijging van de afzetprijzen, en voor het resterende geringe deel van een verslechtering van
de ruilvoet. Het oplopen van de arbeidskosten per eenheid produkt is
op zijn beurt weer de resultante van
stijgende loonkosten per werknemer
(in de marktsector gemiddeld circa
3,75% per jaar in 1991-1994) bij een
zwakke ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit (gemiddeld bijna 0,75%
per jaar).
In het licht van recente ontwikkelingen op het terrein van de internationale handel betreffende GATI, Europese Economische Ruimte en de
opkomst van goedkope landen als bij
voorbeeld de Volksrepubliek China,
is de toename van de arbeidsinkomensquote extra bedreigend. Van de
nieuwe mogelijkheden die de internationale ontwikkelingen aanreiken
kan immers vooral worden geprofiteerd bij een sterke uitgangspositie in
termen van concurrentievermogen.
Het oplopen van de arbeidsinkomensquote is daarmee in strijd. Dit wordt
eens te meer duidelijk wanneer de
ontwikkeling van de Nederlandse
arbeidsinkomensquote
wordt afgezet
tegen de, ten dele verwachte, ontwikkeling van de quotes van enkele belangrijke concurrenten van Nederland
in 1990-1994 (tabel 1). Pro memorie

Gevolgen oplopen
arbeidsinkomensquote
De vraag dringt zich op in welke
mate de recente toename van de arbeidsinkomensquote
heeft bijgedragen aan de verslechtering van het
economische beeld in Nederland.
Beantwoording van deze vraag werpt
tevens licht op het belang van gematigde arbeidskosten voor een open
economie als de Nederlandse in het
algemeen. Concreet wordt met behulp van het macro-economische
beleidsmodel MORKMON III onderzocht hoe het economische beeld er
in de periode 1991-1994 zou hebben
uitgezien bij een constante gecorrigeerde arbeidsinkomensquote
van
bedrijven op het niveau van 1990.
Het constant houden van de quote
op het niveau van 1990 wordt daarbij
bewerkstelligd door middel van het
instrument van loonmatiging. Deze
keuze voor loonmatiging is ingegeven door de overweging dat ruilvoet
en arbeidsproduktiviteit
niet respectievelijk moeilijk als instrument gehanteerd kunnen worden. De verhoging van de afzetprijzen is in beginsel
wel een instrument, maar in het licht
van de scherpe concurrentie lijkt dit
geen realistische optie. Zou dit laatste
wel zo zijn, dan zou de opgetreden
stijging van de loonkosten per eenheid produkt sterker in de afzetprijzen zijn verdisconteerd dan in werkelijkheid het geval was. Overigens
hoeft de initieel benodigde loonmatiging niet volledig autonoom te zijn.
Voor een deel kan deze optreden in
reactie op maatregelen die zijn gericht op het flexibiliseren van de
arbeidsmarkt of door inspanningen
die ertoe bijdragen dat de kansen van
inactieven op een baan toenemen,
waardoor zij een grotere druk kunnen uitoefenen op het loonvormingsproces.

1. Zie M.M.G. Fase, P. Kramer en W.c.
Boeschoten,
MORKMON IJ, het DNB-beleidsmodel voor Nederland, Monetaire Monografieën,
nr. 11, NIBE, Amsterdam,
1990; alsmede w.c. Boeschoten,
P.J.A.
van Els en M.E. Hemerijck, Macro-economische variantenanalyse
met MORMON
11, Monetaire Monografieën,
nr. 14 (met
diskene), NIBE, Amsterdam,
1993.

Strikt genomen doet deze analyse
dus geen uitspraken over de achtergrond van de initiële loonmatiging.
Bij de inkleding van de loonimpuls is
aangenomen dat deze volledig doorwerkt in de ambtenarensalarissen
en
sociale uitkeringen, en dat de operatie budgettair neutraal verloopt. Dit
laatste betekent dat er na verloop van
tijd ruimte gaat ontstaan voor lastenverlichting, die oploopt tot circa 1%
bbp in 1994. Deze lastenverlichting,
zo is aangenomen, bestaat uit een
verlaging van de tarieven van loonen inkomstenbelasting.
De uitkomsten van onze berekeningen met MORKMON zijn weergegeven in tabel 2. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat initieel een bijzonder
forse loonmatiging nodig zou zijn geweest, met name in de jaren 1991
(3,1%) en 1992 (nog eens 4,5%), toen
de loonkosten per eenheid produkt
in werkelijkheid sterk stegen. Hiertegenover staat dat de werkgelegenheid in 1994 met zo’n 110.000 arbeidsjaren aanmerkelijk hoger zou zijn
geweest dan feitelijk het geval is. In
personen gemeten zou de werkloosheid daardoor bijna 150.000 lager
uitgevallen zijn. Fors is ook het koopkrachtverlies waarmee de loonmatiging gepaard zou zijn gegaan. De
totale koopkrachtverbetering
voor
een modale werknemer van 11,5%
(exclusief incidenteel) in de periode
1985-1990 zou hiermee in 1992 voor
de helft weer ongedaan zijn gemaakt.
Ondanks de aanhoudende matiging
van de lonen treedt, volgens onze
simulaties, overigens na 1992 weer
enig herstel van de koopkracht van
werknemers op. Dit is een gevolg
van de budgettair neutrale belastingverlaging die door de loonmatiging
mogelijk wordt, alsmede van de premiedrukdaling uit hoofde van het
sterk verminderde beroep op werkloosheidsuitkeringen.
De lastenverlichting zorgt er tevens voor dat de
positieve werkgelegenheidseffecten
van de loonmatiging nog enigszins
worden versterkt.
De extra uitbreiding van de werkgelegenheid met 110.000 arbeidsjaren,
die bij een constante arbeidsinkomensquote zou zijn gerealiseerd, kan
plaatsvinden ondanks de aanslag op
de binnenlandse bestedingen als gevolg van de koopkrachtvermindering.
Hierbij spelen twee effecten een belangrijke rol. In de eerste plaats leidt
loonmatiging tot een lagere afstoot
van anders onrendabele arbeidsplaat-

ESB 9-2-1994

Tabel 2. Gecumuleerde effecten van constant bouden arbeidsinkomensquote
op niveau 1990 (budgettair-neutraal), in procenten tenzij anders aangegeven
1991

Uitkomsten
Volume bruto binnenlands produkt
Prijspeil particuliere consumptie
Financieringstekort Rijk (% bbp)
Collectieve lastendruk (% bbp)
Loonsom per werknemer in bedrijven
Reëel beschikbaar looninkomen per werknemer
Werkgelegenheid (1000 arbeidsjaren)
Werkloosheid (1000 personen)
Arbeidsinkomensquote, gecorrigeerd (OIo-punten)
Saldo lopende rekening Ctransactiebasis, % bbp)

sen en op langere termijn tot een
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen
via hogere investeringen. In de tweede plaats verbetert als gevolg van de
lagere loonkosten de concurrentiepositie, waardoor de Nederlandse uitvoer op de buitenlandse markten aan
terrein kan winnen, en de invoerpenetratie op onze eigen markten afneemt ten gunste van binnenlandse
produktie. Dit tweede effect komt
ook tot uiting in een hoger saldo op
de lopende rekening. Door de werking van de loon-prijsspiraal is de uiteindelijke daling van de loonsom per
werknemer groter dan de initiële impuls. Deze daling komt voor ongeveer een derde deel terecht in lagere
consumptieprijzen.
Al met al suggereren deze uitkomsten dat de zorgelijke staat waarin
onze economie is komen te verkeren,
bij een bestendiging van de gunstige
uitgangspositie die in 1990 in termen
van arbeidskosten was bereikt, minder ernstig zou zijn geweest. Zo zou
er in 1993 nog sprake zijn geweest
van een bescheiden volumegroei van
het bruto binnenlands produkt. De
werkloosheid zou in 1993 veel minder sterk zijn opgelopen, en in 1991
en 1992 zelfs nog verder zijn gedaald.
Ten slotte zou ook de scherpe versnelling van de inflatie in 1991 sterk
zijn afgezwakt. De prijs voor dit alles
zou een aantasting van de koopkracht zijn geweest.
Hoewel illustratief, is het in tabel 2
getoonde beeld enigszins extreem in
die zin dat daarin wordt bewerkstelligd dat de arbeidsinkomensquote
in
geen enkel jaar afwijkt van het niveau van 1990. Een meer realistisch
scenario betreft een arbeidsinkomens-

1993

1994

-3,1

VerondersteJlingen
Loonsom per werknemer in bedrijven Onitiëel)

1992

-7,6

-9,8

-9,8

0,2
-1,1
0,0
-0,2
-3,5
-2,3
9,5
-13,1
-1,8
0,3

0,6
-2,9
0,0
-9,5
-9,2
-5,3
45,8
-65,2
-4,3
0,9

1,2
-3,9
0,0
-1,3
-12,4
-5,0
88,7
-125,1
-5,5
1,4

1,6
-3,9
0,0
-1,9
-12,5
-3,0
110,4
-148,6
-5,5
1,4

quote die geleidelijk terugkeert naar
dat niveau dat in 1994 wordt bereikt.
Hier niet getoonde berekeningen van
een dergelijk scenario laten echter bij
benadering hetzelfde beeld zien. De
werkgelegenheid zou dan aanvankelijk wat minder snel zijn opgelopen,
maar in 1994 toch zo’n 95.000 arbeidsjaren hoger zijn uitgevallen.
In het gepresenteerde scenario ligt
een aantasting van de koopkracht
voor werknemers en uitkeringsgerechtigden van grofweg 4% besloten.
Om dit koopkrachtverlies te repareren zou een grotere en eerder ingezette lastenverlichting noodzakelijk zijn
geweest. Rekening houdend met de
doorwerkingseffecten
van lastenverlichting op de economie kan deze
heel globaal worden becijferd op in
totaal 1,5 à 2% bbp. Gegeven de randvoorwaarde van budgetneutraliteit
zou een dergelijke lastenverlichting
gepaard hebben moeten gaan met additionele bezuinigingen, die het weer
moeilijk maken de koopkracht voor
iedereen volledig te herstellen. Daarmee komen aan de hand van de hier
beproefde ex-post-analyse van de gevolgen van de opgelopen arbeidsinkomensquote de actuele beleidsdilemma’s nog eens scherp naar voren.

Micro versus macro
Macro-economische kerngrootheden
als arbeidsinkomensquote,
inflatie, financieringstekort en schuldquote zijn
belangrijke indicatoren van hoe een
economie er gemiddeld genomen
voor staat in termen van concurrentievermogen en financieel-economische
soliditeit. Bij beslissingen over uitbreiding van produktie en werkgelegen-

heid op nationaal niveau spelen dergelijke graadmeters van vertrouwen
zeker een rol. Ook in internationaal
verband worden economieën mede
op macro-economische criteria beoordeeld, getuige bij voorbeeld de normen in het Verdrag van Maastricht
voor toetreding tot een EMU.
In de discussie over het belang van
loonontwikkeling voor de Nederlandse economie op korte en middellange termijn lijkt de macro-economische invalshoek steeds verder naar
de achtergrond te worden gedrongen
ten faveure van een meer micro-economische benadering, waarin flexibilisering en dynamisering van markten,
in het bijzonder de arbeidsmarkt, centraal staan2. Het leidt geen twijfel dat
deregulering, loondifferentiatie en investeringen in menselijk kapitaal in
beginsel het aanpassingsvermogen
van onze economie bevorderen.
Evenzo ligt het voor de hand dat dit
zal leiden tot betere prestaties in termen van produktie en werkgelegenheid. Een niet onbelangrijke randvoorwaarde hiervoor is evenwel dat
de macro-economische stabiliteit niet
wordt aangetast. Anders geformuleerd, indien de betere marktwerking
zich niet uit in een vermindering van
macro-economische onevenwichtigheden zullen de positieve effecten ervan op zijn minst onzeker zijn. Vertaald naar de arbeidsinkomensquote:
indien de beoogde flexibilisering van
de arbeidsmarkt niet gepaard gaat
met een daling van deze quote, zullen de voordelen in termen van hogere investeringen, produktie en werkgelegenheid niet zonder meer
optreden. De micro-economische
aanpak van de Nederlandse arbeidsmarktproblemen en de macro-benadering van loonkostenmatiging zijn
geen substituten maar veeleer complementaire elementen ten behoeve
van de beleidsanalyse.

Peter van Els
Linda Keijzer
De auteurs zijn werkzaam op de afdeling
Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van de Nederlandsche Bank.

2. P.M.A. Eichholtz en CG. Koedijk, Een
rekenkamer voor deregulering, E5B, 1 december 1993; S. van Wijnbergen, Werkgelegenheid en de lage-lonenpolitiek:
zit Nederland op het verkeerde spoor?, Bespiegelingen voor onder de boom, SEü, 1993;
Met flexibele loonstructuur kunnen meer
mensen werken, NRC Handelsblad, 1 februari 1994.

Auteurs