Voer voor politici
Alle politieke partijen zijn blij met de recente uitkomsten van de doorberekeningen
van het Centraal Planbureau. De WD is blij omdat ze tot banenkampioen
benoemd is, dank zij f 20 mrd bezuinigingen, waarvanf 12 mrd op de sociale zekerheid. Het CDA-programma levert ook veel banen op. Dit wordt bereikt
door f 17 mrd te bezuinigen (relatief veel op ambtenarensalarissen) en dus ruimte te maken voor een
verlaging van de belastingdruk op arbeid.
Opvallend is dat de PvdA-plannen minder banen
opleveren, maar wel een lagere werkloosheid mogelijk maken. Het antwoord op deze puzzel is dat onder de CDA- en WD-plannen
mensen vaker in de
WW dan in de WAO terechtkomen. Andere verschillen met het CDA en de WD zijn dat de PvdA de
garantie biedt van een veel gelijkmatiger inkomensontwikkeling terwijl ze 9 resp. 12 mrd minder bezuinigt. Al met al is het dus frappant dat de PvdA toch
nog 98.000 banen creëert, vergeleken met de 117.000
van het CDA en de 124.000 van de WD en tevens
een veel grotere reductie in het aantal werklozen
bewerkstelligt. Hoewel D66 meer bezuinigt dan de
PvdA, leiden deze plannen tot minder banen en
meer werklozen. Misschien komt dit omdat D66 ervoor kiest het financieringstekort sneller te verlagen
in plaats van het vrijgekomen geld meer te gebruiken
voor een verlaging van de lastendruk op arbeid.
Alle partijen willen de werkgelegenheid
stimuleren. Niettemin lost geen van de partijen het probleem
van de lage arbeidsmarktparticipatie
in Nederland
echt op. In plaats van bij de pakken neer te zitten,
kunnen we afvragen of er in de verschillende verkiezingsprogramma’s maatregelen ter stimulering van
de werkgelegenheid
zijn opgenomen die niet
gekwantificeerd konden worden door het CPB. Dit
levert misschien hoop op voor de toekomst.
Een aantal politieke partijen pleit voor een meer
flexibele arbeidsmarkt. De WD en de PvdA bepleiten een verruiming van de Winkelsluitingswet. Dit
kan meer (deeltijd)banen opleveren. De vruchten
van een dergelijk beleid worden niet gekwantificeerd
door het CPB. Indien vakbonden en werkgevers er in
slagen cao’s te formuleren die het algemeen belang
dienen (meer onderwijs, schonere produktiemethoden, een nullijn voor lonen), dan is het van belang
deze cao’s algemeen verbindend te verklaren. Soms
worden echter cao’s algemeen verbindend verklaard
die de werkgelegenheid
schaden (denk aan extravagante loonafspraken die ‘outsiders’ kansen op de
arbeidsmarkt ontnemen). De gevolgen van het afschaffen van zulke monopoliepraktijken
voor de
werkgelegenheid worden ook niet gekwantificeerd
door het CPB. Hetzelfde geldt voor een beter volumebeleid in de uitvoering van de sociale zekerheid
(voorstellen om het GAK en de bedrijfsverenigingen
te privatiseren).
Een ander belangrijk punt is dat het CPB niet
voldoende rekening houdt met de lange-termijneffec-
ESB 9-3-1994
ten van investeringen in de materiële en immateriële infrastructuur
op de arbeidsproduktiviteit
en de
werkgelegenheid.
Pleidooien voor
gulden financieringsregels of bij
voorbeeld het Aardgasbatenfonds
kunnen daarom moeilijk gekwantificeerd worden. Tevens is het moeilijk om een inschatting te maken
van hoe het verlagen van de belasting op arbeid, door het terugsluizen van heffingen op vervuilende
activiteiten, kan leiden tot een kennisintensieve maatschappij waar
onderzoek en ontwikkeling veel
meer gericht gaan worden op schoF. van der Ploeg
ne technologie. De theorie van de endogene
technologische vooruitgang staat immers pas
in haar kinderschoenen. Maar ze is essentieel om een
inschatting te maken van de gevolgen van investeringen, technologiebeleid en milieubeleid voor de werkgelegenheid en de economische groei.
Een ander discussiepunt is wat de effecten van
een verschuiving van de lasten van lagere naar midden- en hogere-inkomensgroepen
zijn. Het (neoklassieke) standaardantwoord
is dat de marginale prijs
van vrije tijd lager wordt, waardoor men meer vakantie neemt en minder uren gaat werken. Slecht voor
de werkgelegenheid
dus. Het CPB houdt echter terecht – rekening met een wereld waarin arbeidsmarkten gebrekkig werken, bij voorbeeld vanwege
zoek- en wervingskosten, vakbondsmacht en/of het
belang van werkgevers om werknemers te motiveren
door relatief hoge lonen te betalen. In een dergelijke
onvolkomen wereld straffen hoge marginale belastingvoeten hoge looneisen af en verbeteren dus de
werkgelegenheid.
Er is echter weinig of geen empirisch onderzoek dat een inschatting maakt van de nadelige effecten van hogere marginale tarieven op
zoekgedrag, arbeidsproduktiviteit,
en de beslissingen
van burgers om een opleiding te gaan volgen.
We weten te weinig om een oordeel uit te spreken of de effecten van een lastenverschuiving van
lagere naar midden- en hogere inkomens voor de
werkgelegenheid
op langere termijn positief dan wel
negatief uitpakken. Dit levert een boeiende onderzoeksagenda, maar betekent ook dat het schier onmogelijk is om een verantwoord oordeel over de verschillende verkiezingsprogramma’s
te geven. Dat is
jammer, daar het CDA en de WD ten behoeve van
de werkgelegenheid
pleiten voor een schevere inkomensverdeling, terwijl de PvdA en Groen Links juist
een evenwichtiger inkomensontwikkeling
willen. De
berekeningen van het CPB suggereren dat de ‘RobinHood’ partijen (de PvdA en Groen Links) vooralsnog
het voordeel van de twijfel genieten, maar het is
goed te beseffen dat de wetenschappelijke
jury misschien nog wel enige decennia in beraad zal zijn.