Ga direct naar de content

Vijf jaar na Buurmeijer

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 17 1998

Vijf jaar na Buurmeijer
Aute ur(s ):
Aarts, L.J.M. (auteur)
Jong, P.R. de (auteur)
Teulings, C.N. (auteur)
Veen, R.J. van der (auteur)
Aarts is plv directeur van het Meijers Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden, waaraan ook De Jong is verb onden. De Jong is ook hoogleraar aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam. Teulings is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en verb onden het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Van der Veen is hoogleraar aan de Universiteit Twente. De inb reng van Teulings is gebaseerd op Dilemma’s van sociale
zekerheid (zie noot 6).
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4157, pagina 472, 12 juni 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid

De huidige combinatie van centrale sturing en marktwerking in de sociale zekerheid leidt tot knelpunten. Er is een keuze nodig
tussen perfectionering van de ingezette marktwerking, of juist versterking van de publieke invloed op de uitvoeringsorganisatie. In
het eerste geval moet het Lisv niet langer de opdrachtgever van de uitvoering zijn, moet keuring een integraal deel van verzekeren
worden en moet het verschil in financiering tussen publieke en private verzekeringen worden opgeheven.
Het stelsel van sociale werknemersverzekeringen dreigde begin jaren negentig onbeheersbaar te worden. Te veel mensen kwamen
met een uitkering aan de kant te staan. De stijgende financieringslast vormde zelf een bedreiging van de werkgelegenheid. De
parlementaire enquêtecommissie onder leiding van Buurmeijer maakte in 1993 duidelijk dat het stelsel toe was aan een ingrijpende
institutionele herziening. In dit artikel gaan we in op de resultaten die tot op heden zijn geboekt. Er was sprake van een combinatie van
meer sturing door de overheid ten koste van de rol van de sociale partners, en anderzijds de introductie van marktwerking. De huidige
combinatie van sturing en marktwerking leidt tot een aantal knelpunten.
Na de parlementaire enquête
De commissie-Buurmeijer kwam tot een aantal concrete aanbevelingen:
» de instelling van een onafhankelijk toezicht op de uitvoering (het latere Ctsv);
» de overdracht van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de bedrijfsverenigingen naar
een onafhankelijke organisatie (het latere Lisv);
» de overdracht van de uitvoerende werkzaamheden van de bedrijfsverenigingen naar private uitvoeringsinstellingen (in het vervolg
uvi’s);
» de afschaffing van de Ziektewet en de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling bij ziekte (de latere Wulbz-wetgeving);
» de invoering van premiedifferentiatie in de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de optie voor werkgevers om zelf het
arbeidsongeschiktheidsrisico te dragen (de latere Pemba-wetgeving);
» de overdracht van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de WW van de bedrijfsverenigingen naar de Regionale Bureaus
Arbeidsvoorziening (RBA’s).
Deze aanbevelingen impliceerden een vergaande herziening van de organisatie van de sociale zekerheid. Hoewel daarop niet de nadruk
lag, impliceerden zij tevens de introductie van marktwerking in de werknemersverzekeringen. Zo is de verzorging van uitkeringen via het
Lisv uitbesteed aan private uvi’s, en is het ziekengeldrisico overgedragen aan de werkgevers, met de mogelijkheid zich daarvoor privaat
te herverzekeren. Ook het arbeidsongeschiktheidsrisico is naar de werkgever overgedragen. Deze heeft twee opties: hij kan dit risico via
de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering tegen een bedrijfsgewijs gedifferentieerde premie afdekken of hij kan het risico zelf
dragen en eventueel bij een private verzekeraar herverzekeren.
In de geest van de conclusies van Buurmeijer c.s. was bovendien de sociaal-medische begeleiding van het ziekteverzuim al in 1994 uit
handen van de bedrijfsverenigingen genomen. Vanaf dat moment waren werkgevers verplicht een private arbodienst te contracteren.
Krap vijf jaar na het onderzoek van Buurmeijer zijn bijna alle aanbevelingen uitgevoerd. Alleen met de regionalisering van de WW wil het
nog niet vlotten. Deze zou gestalte moeten krijgen in de zogenoemde Centra voor Werk en Inkomen (CWI’s). Hierin dienen uvi’s,
regionale arbeidsvoorziening en gemeentelijke sociale diensten gezamenlijk de één-loket gedachte te concretiseren. Deze centra staan

nog in de kinderschoenen.
De getroffen maatregelen betekenen een radicale breuk met het verleden. De sociale partners spelen niet langer de hoofdrol. Enerzijds zijn
de verantwoordelijkheden van private partijen sterk toegenomen en daarmee de tucht van de markt als disciplinerend mechanisme,
anderzijds is centrale, onafhankelijke sturing geïntroduceerd. Een onafhankelijk college ziet toe op het functioneren van het geheel.
Inmiddels bestaat er enig inzicht in de gevolgen van deze herziening. De verhouding tussen het aantal mensen dat afhankelijk is van een
uitkering en het aantal werkenden is tussen 1993 en 1998 teruggelopen van 42,4 naar 36,1 1. Deze afname is te danken aan een forse
daling van het ziekteverzuim en een lichte daling van het aantal arbeidsongeschikten bij een snel stijgende werkgelegenheid. De
getroffen maatregelen hebben ook een aantal knelpunten opgeleverd. Over de oplossing daarvan bestaat echter geen consensus.
Globaal genomen dienen zich twee alternatieven aan. Het eerste is perfectionering van de ingezette marktwerking. In het tweede
alternatief wordt juist de publieke invloed op de uitvoeringsorganisatie versterkt. In dit artikel trachten wij aan te geven hoe deze zouden
kunnen worden opgelost.
De markt voor uitvoering
De uvi-markt werkt niet goed. Er is slechts één opdrachtgever (het Lisv), en aan de uvi’s zijn beperkingen in de bedrijfsvoering opgelegd,
die de kosten verhogen en de concurrentie belemmeren. De belangrijkste beperking is de scheiding tussen werkzaamheden die de uvi’s
uitvoeren in het kader van de verplichte sociale verzekeringen (in het jargon de A-poot) en andere commercieel verrichte werkzaamheden
(de B-poot). Onder die laatste vallen het beheer en de administratie van bovenwettelijke regelingen, activiteiten op de verzekeringsmarkt
en commerciële bemoeienissen met reïntegratie. De scheiding tussen de A- en de B-poot beperkt de uvi’s in de benutting van schaal- en
synergievoordelen. Een extra complicatie aan de vraagzijde van de uvi-markt vormen de onduidelijkheden in de relatie tussen het Lisv en
de sectorraden die het Lisv adviseren omtrent de af te sluiten uitvoeringscontracten.
Kabinetsvoorstellen
In de recente adviesaanvraag van de SER ter voorbereiding van de nieuwe Organisatiewet Sociale Verzekeringen signaleert het kabinet
bovenstaande punten. De scheiding tussen de A- en de B-poot wordt beschouwd als een van de oorzaken van het wegblijven van
nieuwe uitvoerders op de uvi-markt. Het kabinet denkt dit probleem op te lossen door binnen de huidige A-poot een onderscheid aan te
brengen tussen ‘publiek uit te voeren publieke activiteiten’, zeg de A1-poot, en ‘privaat uit te voeren publieke activiteiten’, zeg de A2poot. Met name de claimbeoordeling hoort naar het oordeel van het kabinet tot de A1-poot. Onder claimbeoordeling worden de
uitvoeringsactiviteiten gerekend die “een substantiële mate van beoordelingsruimte inhouden” 2. Alle andere publieke activiteiten rekent
het kabinet tot de A2-poot. Het kabinet wil de nieuw onderscheiden A1-poot uit de bestaande uvi-holdings lichten en eventueel
bundelen in één publieke uitvoeringsinstantie (de CWI’s?). Het onderscheid tussen de A2-poot (die het resterende deel van de
oorspronkelijke A-poot omvat) en de B-poot kan dan volgens het kabinet vervallen. Het kabinet komt op deze nieuwe
ontvlechtingsoperatie op grond van de overweging dat private uitvoering van de claimbeoordeling onvoldoende garantie biedt voor een
‘objectieve’ en ‘onafhankelijke’ beoordeling van het recht op een uitkering.
Keuren hoort bij verzekeren
De bezwaren tegen de door het kabinet voorgestelde opsplitsing van de uitvoeringsprocessen zijn tweeërlei. Het eerste bezwaar is van
logistieke aard. De voorgestane oplossing maakt het uitvoeringsproces een stuk ingewikkelder. Het heen en weer schuiven van dossiers
is kostbaar en leidt onvermijdelijk tot storingen in het uitvoeringsproces en tot vermindering van de effectiviteit van reïntegratieinspanningen. Claimbeoordeling is immers niet te scheiden van andere uitvoeringswerkzaamheden. Bovendien dient het recht op een
uitkering niet alleen aan de ingang van het stelsel maar ook daarna regelmatig getoetst te worden.
Het tweede bezwaar is dat claimbeoordeling een integraal onderdeel is van de verzekeringsfunctie, samen met andere monitor-activiteiten
zoals preventie, reïntegratie en controle. In het jargon worden de kosten die uit deze activiteiten voortvloeien aangeduid als de ‘kleine
geldstroom’. De uitkeringensom wordt aangemerkt als de ‘grote geldstroom’. De grote geldstroom en de kleine geldstroom zijn echter
onlosmakelijk met elkaar verbonden. De ‘kleine geldstroom’ is het instrument waarmee de verzekeraar de ‘grote geldstroom’ stuurt. Beide
worden gefinancierd uit dezelfde premiesom. De private verzekeraar streeft naar winst, dat wil zeggen naar een zo groot mogelijk verschil
tussen premie-opbrengsten en kosten in de vorm van uitkeringen en uitvoeringskosten. Door te investeren in de uitvoering tracht de
verzekeraar de uitkeringssom te reduceren. Bij voldoende concurrentie zal de verzekeraar doorgaan met investeren in de uitvoering
zolang een extra gulden in de kleine geldstroom meer dan een gulden reductie van de grote geldstroom oplevert. Alleen de verzekeraar
die zo handelt kan de laagst mogelijke premie aanbieden. Het is deze optimalisatie van kosten en opbrengsten die een doelmatigere
sociale zekerheid binnen bereik brengt.
Het kabinet is kennelijk bang dat uvi’s in hun allianties met verzekeraars in de verleiding komen de wettelijk vastgelegde
polisvoorwaarden strikter te interpreteren dan de wetgever bedoeld heeft. Deze vrees is ons inziens niet gegrond. Ten eerste zal een te
strikte interpretatie de reputatie van de uitvoerder/verzekeraar schaden. Deze staat niet graag te boek als een slecht betaler. Er zijn zelfs
verzekeraars die adverteren met hun coulante claimbeoordeling. Ten tweede is de klant (de werkgever cq. het personeel, in de
kabinetsplannen de sectorraad) niet geholpen met een overmatig strikte interpretatie van de toekenningscriteria. Het belang van
werknemers ligt voor de hand, maar ook een werkgever is gebaat bij een evenwichtige beoordeling. Hij kan immers niets beginnen met
werknemers die voortijdig arbeidsgeschikt worden verklaard. Bovendien maakt een goede dekking deel uit van de arbeidsvoorwaarden
waarmee hij zijn personeel aan zich bindt. De invloed van werknemerszijde op de inhoud van het uitvoerings-/verzekeringscontract en op
de naleving daarvan kan worden geformaliseerd door de werknemersvertegenwoordiging in de sectorraad of op bedrijfsniveau
instemmingsrecht te geven, bijvoorbeeld in het kader van de reguliere CAO-onderhandelingen 3. Ten derde kan een bestuurlijk
verantwoordelijk orgaan (bijvoorbeeld het Lisv) de afwijkingen van de wettelijk vastgelegde normen tot een minimum beperken door
heldere protocollering van de beoordelingsprocessen, standaardisering van criteria, certificering van de professionele beoordelaars,
periodieke kwaliteitscontrole van de beoordelingen en de instelling van een second opinion procedure. In laatste instantie kan een
beroep op de rechter de verzekeraar/uvi dwingen tot naleving van de wettelijke regels. Tot slot, het kabinet gaat er impliciet van uit dat
publieke claimbeoordeling per definitie rechtvaardiger uitkomsten levert. Het verleden heeft echter geleerd dat claimbeoordeling door
publiekrechtelijke organisaties kan leiden tot een te soepel toekenningsbeleid. De rekening daarvan wordt uiteindelijk gelegd bij degenen

die vanwege hoge sociale lasten niet aan het werk kunnen.
Kortom, publieke claimbeoordeling leidt tot verbrokkeling van de gevalsbehandeling en betekent dat het verband tussen kosten en
opbrengsten van uitvoeringsactiviteiten wordt doorgesneden, met als gevolg dat de belangrijkste materiële prikkel tot reïntegratie en
volumebeheersing wordt verwijderd 4.
Eén centrale opdrachtgever?
Formeel is er nu één opdrachtgever voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen, het Lisv. Het kabinet wil marktwerking
bevorderen door de bevoegdheid tot het afsluiten van contracten over te dragen van het Lisv aan de sectorraden. Het kabinet wil het
aantal sectoren uitbreiden, maar wijst hierbij op de hoge onderhandelingskosten die gemoeid zouden zijn met een te laag schaalniveau
aan de vraagzijde van de markt. Een potentieel groter nadeel van een te laag schaalniveau, namelijk averechtse selectie, wordt ten
onrechte niet vermeld. Opdrachtgevers krijgen financieel belang bij beperking van de verwachte loondervingsschade door ziekte of
arbeidsongeschiktheid. Door een strenge uvi/verzekeraar te kiezen kan een opdrachtgever impliciet gezond personeel selecteren, omdat
strenge uitvoerders voor mensen met een hoog risico minder aantrekkelijk zijn. Het ligt daarom voor de hand om een wettelijk minimum
schaalniveau voor een uitvoeringscontract te kiezen. Met name in het midden- en kleinbedrijf zal dit ertoe leiden dat niet het bedrijf, maar
de sector de opdrachtgever is. Het kabinet suggereert dat de sectorindeling zou kunnen samenvallen met de indeling in
vereveningskringen van de wachtgeldverzekering en de vangnet ZW-verzekering. In de praktijk zou dit betekenen dat grote bedrijven
zelfstandig zouden kunnen contracteren met een nieuwe-stijl uvi.
Bij volledige premiedifferentiatie is de prikkel om loondervingsschade te voorkomen maximaal als het bedrijf de opdrachtgever is. Bij
premiedifferentiatie op sectorniveau en met de sector als opdrachtgever is de situatie anders. Als geheel heeft de sector er belang bij de
meest efficiënte uitvoerder te kiezen, zodat het totaal van uitvoeringskosten plus verzekeringspremie voor de sector zo laag mogelijk is.
Een individueel bedrijf zal echter trachten de mogelijkheden van de verzekering maximaal te benutten, omdat de schade toch over de hele
sector wordt omgeslagen. In uvi-contracten op een hoger schaalniveau dan het bedrijf is het daarom wenselijk om op bedrijfsniveau een
eigen risico in de verzekering toe te passen.
De kwestie van het opdrachtgeverschap bij de uitvoering van verplichte verzekeringen zonder substantiële premiedifferentiatie (zoals de
huidige WW, de Toeslagenwet, de vangnet-ZW, de WAZ en de Wajong) ligt principieel anders. In deze gevallen zou een individueel
bedrijf (of een groep van bedrijven) als opdrachtgever kiezen voor de uvi met de laagste uitvoeringskosten. Het bedrijf (of de groep)
heeft immers geen belang bij kostenverhogende investeringen in de uitvoering omdat de baten daarvan over het nationale collectief van
bedrijven worden uitgesmeerd. Een sociale verzekering zonder substantiële premiedifferentiatie behoort per definitie tot het publieke
domein en als zodanig dient de uitvoering ervan centraal (ambtelijk) te worden gestuurd.
Budgetfinanciering
Overigens betekent de afwezigheid van concurrentie aan de vraagzijde van de uvi-markt niet dat marktwerking aan de aanbodzijde niet
zou kunnen bestaan. Integendeel, als private uitvoering wenselijk wordt geacht, dan zou het centrale orgaan de uvi’s of andere private
uitvoerders kunnen opdragen bepaalde kleine geldstroomactiviteiten te verrichten. Indien het mogelijk is vooraf een redelijke indicatie te
verkrijgen van de uitkeringslast binnen een bepaalde regio, bedrijfstak of anders gegroepeerde kring van potentiële
uitkeringsgerechtigden, dan zou het centrale ambtelijke orgaan bovendien private partijen kunnen uitnodigen om te bieden op
uitvoeringsconcessies. De uitvoerder aan wie het contract wordt gegund, krijgt vervolgens het overeengekomen budget toegewezen
waaruit de uitvoerder zowel de uitkeringslast als de kleine geldstroomactiviteiten moet bekostigen. Hoe efficiënter de uitvoerder werkt,
des te groter zijn winst. Aldus wordt de uitvoerder materieel gestimuleerd tot een maatschappelijk gewenste, efficiënte afweging van de
kosten en baten van kleine geldstroomactiviteiten. Vanzelfsprekend moet het centrale orgaan er nauwlettend op toezien dat de
betreffende regeling zorgvuldig en in overeenstemming met de wet wordt uitgevoerd. Een soortgelijke manier van budgetfinanciering
wordt momenteel overwogen in het kader van de uitvoering van de Algemene Bijstandswet door de gemeenten 5.
Hiermee is de vraag naar de gewenste mate van premiedifferentiatie natuurlijk nog niet beantwoord. Vooral ten aanzien van de WW is
premiedifferentiatie een punt van discussie. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat de efficiëntie en de effectiviteit van de
werkloosheidsverzekering zou kunnen verbeteren als individuele werkgevers of groepen van werkgevers een groter deel van het
werkloosheidsrisico zouden dragen dan thans in de vorm van ontslagvergoedingen en wachtgeldfondsen het geval is 6. Zonder een
vorm van premiedifferentiatie krijgen bedrijven en uvi’s/verzekeraars immers een prikkel om arbeidsongeschiktheidsschade af te wentelen
op de WW.
Risico-selectie door werkgevers
Eén van de instrumenten om de loondervingsschade door ziekte of arbeidsongeschiktheid te beperken is de selectie van personeel. Dat
kan, zoals wij eerder bespraken, indirect, door de keuze van een strenge uitvoerder. Het kan ook direct, door sollicitanten met een
verhoogd gezondheidsrisico te weigeren en door werknemers bij wie zich in de loop van het dienstverband een verhoogd
gezondheidsrisico openbaart, te ontslaan.
De Tweede Kamer wil risicoselectie verhinderen door een wettelijk verbod op aanstellingskeuringen. Gevreesd moet worden dat deze
aanpak niet zal voorkomen dat bijvoorbeeld jonggehandicapten moeilijk aan de slag kunnen. De toegang tot de arbeidsmarkt voor
nieuwkomers met een waarneembare gezondheidsachterstand kan worden bevorderd via een publiek verzekeringsfonds, waarop de
werkgevers of hun verzekeraars het meerdere van de loondervingsschade kunnen verhalen. De kosten van dit fonds worden omgeslagen
over alle verzekeraars en eigen-risicodragende werkgevers naar rato van hun aandeel in de verzekerdenpopulatie. Ten aanzien van
aanvankelijk gezonde mensen die tijdens hun loopbaan een chronisch gezondheidsprobleem oplopen, zou kunnen worden bepaald dat
de loondervingsschade die verband houdt met hun chronische aandoening kan worden verhaald op (de verzekeraar van) de werkgever
met wie een dienstverband bestond ten tijde van de openbaring van de aandoening. In de Amerikaanse Workers’ Compensation
verzekering is een dergelijke bepaling in veel staten van kracht 7.

De Pemba-spagaat
De ‘parallelle’ privatisering in de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ongelukkig vormgegeven. Pemba is een moeizaam compromis
tussen een publieke en een private arbeidsongeschiktheidsverzekering. De wet is slechts half geslaagd: de premies zijn gedifferentieerd,
maar de marktwerking is niet van de grond gekomen. De belangrijkste reden hiervoor is het verschil in financieringswijze tussen de
private en de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering. De private verzekeringen moeten worden gefinancierd op basis van
rentedekking, terwijl de publieke WAO wordt gefinancierd op omslagbasis.
Bij rentedekking worden de premies in een bepaald jaar afgestemd op de uitkeringsverplichtingen die naar verwachting in datzelfde jaar
ontstaan. Omslagfinanciering werkt principieel anders. Hier wordt de premielast in een bepaald jaar afgestemd op de uitkeringen die in
datzelfde jaar worden uitbetaald. Omslagfinanciering werkt alleen als bedrijven tot participatie in het publieke stelsel kunnen worden gedwongen. Bij Pemba is dit de facto het
geval. De financiële barrières om het publieke stelsel te verlaten zijn zo hoog dat zich nauwelijks bedrijven hebben gemeld die het
arbeidsongeschiktheidsrisico zelf willen dragen.
De asymmetrie in financiering leidt tot een inherent instabiele situatie. Als de voorwaarden voor verlaten van het publieke stelsel
redelijker zouden zijn, is de kans groot dat het publieke stelsel leegloopt. Blijven de barrières bij verlaten van het stelsel zo hoog als zij
thans zijn, dan komt marktwerking niet van de grond 8. Pemba zit gevangen in een financieringsspagaat. De parallelle privatisering van
Pemba wordt in de praktijk niet gerealiseerd.
Indien men naast private arbeidsongeschiktheidsverzekeraars ook een publieke verzekeraar wenst dan dient de publieke verzekeraar de
uitkeringslast op dezelfde manier te financieren als de private verzekeraar, namelijk op basis van rentedekking. Denkbaar is een opzet
waarin de dekking van bijvoorbeeld de eerste vijf jaar van het arbeidsongeschiktheidsrisico privaat is (dat wil zeggen de werkgever kan
vrij kiezen uit concurrerende private verzekeraars en een publieke verzekeraar; de premies zijn naar risico gedifferentieerd en op basis van
rentedekking gecalculeerd) terwijl de dekking van het resterende deel (de financiële last van de uitkeringen vanaf het vijfde jaar van
arbeidsongeschiktheid) publiek is. In zo’n opzet kan de financiering van het publieke deel op basis van omslag en zonder
premiedifferentiatie geschieden 9.
De uitvoering van het publiek gefinancierde deel zou – analoog aan de uitvoering van de AWBZ door de ziektekostenverzekeraars – door
de private verzekeraars en de publieke verzekeraar kunnen worden verricht. Het eerder genoemde centrale ambtelijke orgaan zou
optreden als opdrachtgever voor de uitvoering van het publiek gefinancierde deel. De uitvoering zou door middel van de boven
beschreven uitvoeringsconcessies moeten worden aanbesteed. Dit is noodzakelijk om kostenafwenteling tegen te gaan en om te
voorkomen dat de verzekeraars (privaat en publiek) maatschappelijk gezien rendabele investeringen in reïntegratie-activiteiten
achterwege laten vanwege het feit dat langlopende uitkeringen ten laste komen van het publiek gefinancierde deel en de verzekeraars zelf
dus onvoldoende profiteren van kostbare reïntegratie-activiteiten. Aan de verzekeraars zouden jaarlijks budgetten ter beschikking
moeten worden gesteld waaruit zowel de uitkeringslasten als de kleine geldstroomactiviteiten vanaf het vijfde jaar van
arbeidsongeschiktheid moeten worden betaald. Per verzekeraar kan dit budget objectief en ex-ante worden bepaald op grond van de
kenmerken van de (niet arbeidsongeschikte) werknemers die bij hem verzekerd zijn.
Strijdigheid van concurrentie en bestuurlijke samenwerking
Buurmeijer c.s. wilden ook een regionaal georganiseerde, geïntegreerde gevalsbehandeling, kortweg: één loket. De bestuurlijke
initiatieven om de één-loket-gedachte in de praktijk vorm te geven in de Centra voor Werk en Inkomen leverden tot nu toe nauwelijks
resultaat op. In de CWI’s zouden Gemeentelijke Sociale Diensten, uvi’s en arbeidsvoorziening bestuurlijk, achter één loket, moeten
samenwerken. Er is een grote kans dat dit niet gaat lukken. Immers parallelle belangen bij de organisaties die in de CWI’s participeren
ontbreken. In het marktmodel komt een geïntegreerde gevalsbehandeling tot stand onder invloed van marktprikkels. Bestuurlijk
afgedwongen samenwerking leidt slechts tot ruzies en afwentelingsgedrag. Bestuurlijke samenwerking zoals bedoeld in de CWI’s is meer
iets voor publiekrechtelijke instanties en is zelfs dan nog moeilijk genoeg, zoals de recente geschiedenis van de samenwerking tussen
bedrijfsverenigingen en de Gemeenschappelijke Medische Dienst leert. Als het stelsel van CWI’s er al komt, zal het waarschijnlijk leiden
tot een extra loket naast de bestaande, en niet tot één loket waarachter de participanten hun krachten bundelen.
Conclusies
Het werk van de commissie Buurmeijer is niet zonder gevolgen gebleven. Op onderdelen is de inrichting van het Nederlandse stelsel
radicaal veranderd. Hier en daar is men echter geschrokken van de bijwerkingen van de markt, zoals risicoselectie door werkgevers,
streng opererende arbodiensten en het ontstaan van allianties van uvi’s en verzekeraars. Een aantal kwesties vraagt nog om een
oplossing. Wie moet op de nieuwe markten de opdrachtgever zijn? Hoe kan de kwaliteit van de uitvoering worden gegarandeerd? Hoe
moet de samenhang van het stelsel worden bewaakt?
Voor de nadere vormgeving van de uitvoeringsorganisatie dienen zich twee alternatieven aan. Het eerste is verdere perfectionering van
de marktwerking, in het tweede alternatief wordt de oplossing van gerezen problemen juist gezocht in versterking van de publieke
invloed. Het kabinet heeft nog geen duidelijke keuze gemaakt. Soms lijkt het erop alsof het kiest voor perfectionering van de markt (zie
het voorstel tot opheffing van het onderscheid tussen de A- en de B-poot en het weghalen van het formele opdrachtgeverschap bij het
Lisv). Op andere punten volgt het kabinet het tweede alternatief, zoals bij de beoordeling van claims en de rol van de CWI’s.
Marktwerking is geen doel op zich, het is een instrument. Wij menen dat de negatieve neveneffecten grotendeels kunnen worden
weggenomen door verbetering van de wijze waarop het instrument wordt gehanteerd. Bij de stelselonderdelen met een collectieve premie
zou echter de sturende rol van de centrale overheid eerder moeten worden versterkt dan afgezwakt

1 Het betreft de I/A-ratio van personen jonger dan 65 jaar (zie: Sociale Nota 1998, Sdu, Den Haag, blz. 15).
2 Het betreft beslissingen inzake: de verwijtbaarheid bij werkloosheid (WW), de mate van arbeidsongeschiktheid (de second opinion in
het kader van de WULBZ), de toekenning van inkomenstoeslagen (Toeslagenwet) en het opleggen van boeten en maatregelen in het
kader van alle werknemersverzekeringen (SER-adviesaanvraag inzake de organisatie van de uitvoering van de sociale verzekeringen, Den
Haag, mei 1998, blz. 8).
3 Zie ook H.A. Keuzenkamp, De wederopstanding van de GMD, ESB, 5 juni 1998, blz. 449.
4 Recentelijk pleit ook het onderzoeksinstituut Nyfer voor de combinatie van kleine en grote geldstroom (Nyfer, Uitvoering sociale
verzekeringen: het loodsmodel, Sdu, Den Haag, 1998).
5 Zie L.J.M. Aarts, Ph.R. de Jong en E. Mot, Berekende Bijstand, Openbare Uitgaven, 1997, blz. 129-138.
6 Zie voor premiedifferentiatie in de Amerikaanse werkloosheidsverzekering, C.N. Teulings, R.J. Van der Veen en W.T. Trommel,
Dilemma’s van sociale zekerheid, Vuga, Den Haag, 1997, blz. 189-191.
7 Zie L.J.M. Aarts en Ph.R. de Jong, Amerikaanse ervaringen met sociale verzekeringsmarkten, ESB, 17 december 1997, blz. 975-978.
In wezen geldt hier het omgekeerde ‘brandende huizen’-argument dat verzekeraars wel hanteren: net zomin als brandende huizen in
verzekering kunnen worden genomen, zouden in brand gevlogen huizen uit de verzekering mogen worden verwijderd.
8 Zie J. Bekkering, Parallelle privatisering van de WAO, een ingebakken mislukking?, ESB, 1 maart 1995, blz. 196-200.
9 Door net als in de huidige WAO premiedifferentiatie na vijf jaar achterwege te laten worden al te grote premieverschillen tussen
bijvoorbeeld bouwvakkers en notarisklerken vermeden en worden de premielasten voor kleine bedrijven begrensd.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur