Ga direct naar de content

Versterking fiscale concurrentiepositie nodig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 6 2000

Versterking fiscale concurrentiepositie nodig
Aute ur(s ):
Schraven, J.H. (auteur)
De auteur is voorzitter van VNO-NCW. Dit artikel is gebaseerd op de Van Lanschot-lezing, door de auteur uitgesproken op Prinsjesdag 2000.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4272, pagina 728, 22 september 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

De huidige voorspoed schept mogelijkheden om ons voor te bereiden op de eisen van de toekomst. Om aan die eisen te voldoen zijn
echter beleidsaanpassingen nodig. Een goede internationale concurrentiepositie moet daarin centraal staan.Dat vereist onder
andere een effectieve verlaging van de vennootschapsbelasting en een verlaging van de arbeidsinkomensquote.
De Miljoenennota 2001 is ongetwijfeld een van de fraaiste van de afgelopen jaren. Als er Olympische Spelen voor ministers van
Financiën zouden zijn geweest, dan zou minister Zalm zich ruimschoots hebben gekwalificeerd. De cijfers en verwachtingen over de
toestand van de overheidsfinanciën en de economie hebben er lange tijd niet zo goed uitgezien. Het lijkt momenteel allemaal niet op te
kunnen.
De goede jaren goed benut?
De huidige jaren zijn oogstjaren. Maar benutten we ze ook goed, op een op de toekomst gerichte manier? Er wacht ons namelijk nog heel
wat werk. De sterk stijgende kosten van de vergrijzing voor de overheidsbegroting, die tot 2040 met acht procentpunten van het bbp
zullen gaan toenemen 1, moeten worden opgevangen. Ons sociaal zekerheidsstelsel moet verder op orde worden gebracht. De
concurrentiepositie en de winstgevendheid van het bedrijfsleven dienen versterkt te worden om de eens aanbrekende mindere
conjuncturele tijden zonder veel kleerscheuren op te kunnen vangen en een stevigere basis te creëren voor succesvolle deelname aan de
nieuwe economie.
Het antwoord op de vraag of de goede jaren juist benut worden is: ten dele. Zonder meer positief is de reductie van de staatsschuld. De
rijkelijk vloeiende inkomstenmeevallers worden thans grotendeels gebruikt voor het bereiken van een begrotingsoverschot van één
procent en een daling van de overheidsschuld. Het is belangrijk om de komende jaren het begrotingsoverschot vast te houden, zoals ook
door de SER is aanbevolen. Een structureel overschot van minimaal één procent lijkt redelijk. In goede jaren, zoals de huidige, zal het dus
duidelijk meer moeten zijn.
Minder positief is dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel nog onvoldoende op orde is gebracht, getuige de hardnekkige
problemen bij de WAO en de moeizame inschakeling van werkloze allochtonen. Er zijn op onderdelen gunstige ontwikkelingen, maar ook
eind 2001 bedraagt het aantal inactieven onder de 65 jaar met een uitkering nog altiid twee miljoen mensen 2.
Winstgevendheid niet versterkt
Een duidelijk minpunt is dat in deze goede jaren de winstgevendheid van het in Nederland opererende bedrijfsleven gemiddeld bezien
niet wordt versterkt. Integendeel. De arbeidsinkomensquote is sinds 1998 met 1,5 punt opgelopen. Bovendien brokkelt onze
concurrentiepositie binnen het eurogebied al enige tijd af als gevolg van een snellere loonkostenontwikkeling per eenheid product (zie
figuur 1). In een tijd van prachtige groeicijfers zijn dat zaken die blijkbaar nog niet onmiddellijk pijn doen. Maar structureel bezien zijn het
uiteraard wel bedreigingen.

Figuur 1. Loonkostenontwikkeling per eenheid product, Nederland versus concurrerend Eurogebied, gemiddelde per jaar in guldens
Investeren in vernieuwing
De kansen voor een duurzame succesvolle toekomst van de Nederlandse economie moeten juist in deze goede jaren worden gegrepen.
Dat vraagt niet alleen om het opbouwen van buffers bij Rijk en ondernemingen. Het vergt ook vernieuwing op diverse punten. Door

zowel kabinet, sociale partners als ondernemingen. Vernieuwingen die nodig zijn om succesvol te kunnen inspelen op de kansen en de
eisen van een veranderende (nieuwe) economie, samenleving en internationale omgeving.
Om welke veranderingen gaat het?
In de economie wordt de eis van innovatie en flexibiliteit nog sterker en universeler dan ze nu al is. De constant innoverende
onderneming en de lerende werknemer zullen nog meer dan nu de standaard worden. Dat vereist vernieuwing van de arbeidsmarkt, van
het onderwijs en van de publieke onderzoeksinfrastructuur, waar nu grote knelpunten bestaan.
Ondernemingen en overheden zullen nog meer dan nu te maken hebben met een nieuwe, geëmancipeerde consument: kritischer, milieuen kwaliteitsbewuster, minder honkvast. Dat vraagt van ondernemingen om vernieuwing van hun strategieën, maar ook een andere kijk
op bijvoorbeeld maatschappelijk ondernemen.
De internationale concurrentieverhoudingen zullen zich wijzigen. Dat zal ons noodzaken het Nederlandse vestigingsklimaat op diverse
strategische punten te versterken, zoals op het punt van belastingen voor ondernemingen.
Nieuwe, geëmancipeerde werknemers en burgers zullen minder behoefte hebben aan allerlei collectieve arrangementen en juist meer
differentiatie, maatwerk en ruimte voor eigen verantwoordelijkheid verlangen 3. Vernieuwing van het arbeidsvoorwaardenbeleid en van
het sociale zekerheidstelsel en zorgstelsel zal daarop het antwoord moeten zijn.
Bij al die verandering zal er ook een constante zijn. Ook in de toekomst zullen infrastructuur en ruimtelijke ordening grote aandacht
blijven vragen. Ten onrechte wordt soms gedacht dat de huidige problemen op die punten slechts de problemen zijn van de zogenaamde
oude economie.
De vraag kan gesteld worden of de Miljoenennota 2001 voldoende rekening houdt met deze trends en noden. In het navolgende zal op
drie punten nader worden ingegaan: de uitgavenintensiveringen en de daarbij door sommigen in discussie gebrachte Zalm-norm, de
aanpak van de armoedeval en de fiscale concurrentiepositie van Nederland voor ondernemingen.
Uitgavenintensiveringen en Zalm-norm
Het kabinet geeft in 2001 zeven à acht miljard gulden extra uit. Het grote goed van de Zalm-norm is daarbij overeind gebleven. Dat moet
naar mijn overtuiging ook in de toekomst zo blijven. Aan het cruciale principe van scheiding van inkomsten en uitgaven en prudentie bij
de keuze van het economisch groeiscenario mag niet getornd worden. Of dat voor een volgende kabinetsperiode ook weer 2,25 procent
groei zal moeten zijn, valt natuurlijk nog te bezien.
De uitgavenintensivering van zeven à acht miljard gulden is het dubbele van wat voorzien was in het regeerakkoord. Het gaat om een zo
groot bedrag dat het niet gemakkelijk zal zijn om dat daadwerkelijk zorgvuldig te besteden. Er moet dus voor worden gewaakt dat geld
beleid gaat zoeken. Temeer daar geldgebrek vaak niet de kern van de problemen is. Oorzaken zitten vaak ook in structuren en instituties.
Zijn de uitgavenintensiveringen goed gekozen?
Terecht valt het zwaarste accent op zorg en onderwijs. Daar zijn immers evidente knelpunten, waarbij overigens de opmerking past dat de
gerezen arbeidsmarktproblemen en geldzorgen in het onderwijs deels ook het gevolg zijn van verkeerde beleidskeuzes voor
klassenverkleining en forse collectieve arbeidsduurverkorting. Ook is de laatste jaren te weinig gelet op de effectiviteit van beleid. Denk
bijvoorbeeld aan de povere resultaten van het vele geld dat de laatste jaren aan het achterstandsonderwijs is besteed.
In de uitgavenintensiveringen voor het onderwijs zitten verschillende goede punten zoals meer geld voor ict, een specifieke aanpak van
arbeidsmarktknelpunten, verbetering van de werkplek, vernieuwing van schoolinventaris en extra geld voor het hoger onderwijs. Maar
een grote tekortkoming is de ronduit ondermaatse behandeling van het beroepsonderwijs. In het geheel van uitgavenintensiveringen
wordt er veel te weinig extra gedaan voor een zo belangrijke en brede sector als het beroepsonderwijs 4.
Een gemeenschappelijk en niet te bagatelliseren punt in de problemen van onderwijs en zorg is het personeelsknelpunt. De
arbeidsmarktproblematiek in deze sectoren moet echter wel in het juiste perspectief worden geplaatst. Ten eerste zijn de problemen in de
zorg en het onderwijs minder ernstig dan in veel marktsectoren 5. Ten tweede is de problematiek niet op alle functieniveaus even groot.
Maatwerk is hier dus geboden. Het is daarom terecht dat het kabinet bij de extra uitgavenintensiveringen die erop gericht zijn om deze
arbeidsmarktknelpunten te verzachten (het gaat voor de zorg en het onderwijs om 550 miljoen gulden extra) inzet op maatwerk.
In de vreugde van extra uitgavenintensiveringen delen terecht ook de voor onze economie zo belangrijke thema’s als infrastructuur en
kennis (onderzoek en ontwikkeling, ict). Want ook daar zijn intensiveringen hard nodig gelet op de ‘wachtlijsten op de weg’ en de grote
uitdagingen waar Nederland als kenniseconomie voor staat. Naar verhouding zijn deze intensiveringen echter aan de magere kant, vooral
die voor onderzoek en ontwikkeling.
Armoedeval
Een van speerpunten in een vernieuwende aanpak van het arbeidsmarktbeleid moet de aanpak van de armoedeval zijn. In de
Miljoenennota stelt het kabinet daartoe een geringe verdere verhoging van de arbeidskorting voor alle werkenden voor, alsmede een in
twee jaar uit te keren bonus van Æ’ 4000 voor degene die de overstap van uitkering naar werk zet. Dit kabinetsvoorstel zal ongetwijfeld wat
helpen. Maar de aanpak is veel te marginaal. Vooral de inkomensafhankelijke regelingen zelf, die immers de armoedeval veroorzaken,
zullen moeten worden afgebouwd, vergezeld van compenserende generieke lastenverlichting. Daarnaast zal uiteraard het sanctiebeleid
toegepast moeten blijven worden.

Fiscaal vestigingsklimaat
In de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat is het fiscale klimaat voor ondernemingen altijd een belangrijk onderdeel. Constante
bewaking daarvan is nodig. Tot voor kort zat Nederland met zijn vennootschapsbelasting internationaal vergeleken redelijk: min of meer
in de middenmoot, maar wel iets boven het Europees gemiddelde (zie figuur 2a en figuur 2b). Nu echter raken we met onze
vennootschapsbelasting qua tarief en effectieve druk internationaal duidelijk achterop. Veel landen zijn druk doende hun fiscale
aantrekkelijkheid te vergroten. Zo zijn Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, en Denemarken bezig met lastenverlichtingsoperaties om hun
economieën gezonder te maken en het ondernemerschap te stimuleren. Verlaging van de vennootschapsbelasting komt daarbij
uitdrukkelijk aan de orde. Daar is niets mis mee. Het zijn uitingen van een gezonde beleidsconcurrentie in Europa. Nederland kan daarin
niet achterblijven. Daarom moet voor de komende jaren verlaging van de vennootschapsbelasting één van de fiscale speerpunten zijn
samen met vermindering van de fiscale druk op de vele familiebedrijven die Nederland rijk is (mkb). In 2002 zou daarmee een begin
moeten worden gemaakt. Dat moet budgettair geen probleem kunnen zijn. Volgens de Miljoenennota 6 ligt er in 2002 in principe nog ruim
acht miljard gulden aan lastenverlichting ‘op voorraad’.

Figuur 2a. Tarief Nederlandse vennootschapsbelasting Europees vergeleken. Statutair tarief

Figuur 2b. Tarief Nederlandse vennootschapsbelasting Europees vergeleken. Effectief tarief
Verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting mag en kan geen optische operatie zijn. Om ondernemerschap te stimuleren en
om met onze fiscale concurrentiepositie internationaal aan de maat te blijven, moet de tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting
gepaard gaan met lastenverlichting voor ondernemingen. Lastenverlichting voor bedrijven mag daarom niet taboe worden verklaard. Dat
heeft ook de SER in zijn advies over het sociaal-economische beleid op middellange termijn, niet gedaan 7. Sommige politici hebben wel
die neiging. Eerlijk gezegd lijkt ook het kabinet daar niet geheel en al vrij van te zijn. De werkgeverslasten kunnen volgend jaar, gelet op
de royale vermogensposities van de sociale fondsen, omlaag 8. Toch gebeurt dat niet of nauwelijks. Het argument is dat, in het licht van
de huidige conjuncturele situatie, met de lastenverlichting die gepaard gaat met de invoering van het nieuwe belastingsstelsel, de grens
van het verdedigbare is bereikt. Een grotere verlaging van werkgeverslasten reeds in 2001 kan echter moeilijk worden gezien als olie op
het conjuncturele vuur. Verlaging van de werkgeverlasten leidt rechtstreeks tot een lagere arbeidsinkomensquote. Daardoor
geïnduceerde investeringen leiden juist tot een grotere productiecapaciteit. Ook de in de Miljoenennota voorgestelde verlaging van de
kapitaalsbelasting lijkt een beetje in de greep van dat taboe te zijn. De verlaging op zich is uiteraard toe te juichen. Het is echter
onbegrijpelijk dat het kabinet een budgettair bescheiden belasting als de kapitaalsbelasting in 2001 niet in één klap afschaft, gelet op de
verbeteringen die verschillende landen thans in hun fiscale vestigingsklimaat aanbrengen. Afschaffing van de kapitaalsbelasting als
signaal naar internationale investeerders is dan belangrijk. Het zou een gemiste kans zijn, dat in 2001 achterwege te laten.
Conclusie
Het gaat goed met onze economie. De Miljoenennota 2001 is daar een afspiegeling van. Tegelijkertijd komt het er nu op aan dat we ons in
de huidige voorspoedige tijden adequaat voorbereiden op de eisen die de toekomst ons zal stellen. Dat zal diverse beleidsaanpassingen
vergen. Centraal daarin moet staan een bestendig goede internationale concurrentiepositie van Nederland. Dat betekent onder andere
dat een effectieve verlaging van de vennootschapsbelasting de komende jaren niet op de Haagse beleidsagenda mag ontbreken.

1 Rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, september 2000.
2 Het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering (WW, bijstand) is weliswaar flink teruggelopen (met circa 175.000) ten opzichte van
1998, tegelijkertijd is echter het aantal mensen met een uitkering/loondoorbetaling wegens ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid
aanzienlijk gegroeid (met circa 100.000). MEV 2001, blz. 207.
3 Zie Trends, dilemma’s en beleid, Essays van SCP en CPB over ontwikkelingen op langere termijn, CPB en SCP, Den Haag, september
2000.

4 De sociale partners hebben deze zomer gezamenlijk een dringende oproep bij Kabinet en de Tweede Kamer gedaan tot versterking van
het beroepsonderwijs (brief van de STAR van 8 juni 2000).
5 Zo is in 1999 het probleem van de moeilijk vervulbare vacatures in de meeste marktsectoren (in procenten van de werkgelegenheid in
die sectoren) beduidend groter dan dat in het onderwijs en de zorg. Bron: MEV 2001, blz. 95.
6 Miljoenennota 2001, blz. 81.
7 SER, Sociaal economisch beleid 2000-2004, Den Haag, juni 2000.
8 De overreserves in de sociale fondsen WAO, WW en ZFW bedragen in 2001 in totaal zelfs Æ’ 14,5 miljard.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur