Ga direct naar de content

Vermogensongelijkheid in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 25 2014

De vermogensongelijkheid is in Nederland relatief groot en verdient gezien haar structurele karakter hernieuwde aandacht. Het vermogensdebat zou echter scherper gevoerd kunnen worden als de lacunes in onze kennis over de vermogensverdeling gevuld zouden worden.

ESB Sociale zekerheid

Sociale zekerheid

Vermogensongelijkheid
in Nederland
Economische ongelijkheid in Nederland is terug op de wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke agenda. Dit is begrijpelijk, want de recente WRR-verkenning laat zien dat de vermogensongelijkheid relatief hoog is, ook in internationaal perspectief, en
hoger dan men zou verwachten op basis van de meer gelijkmatige
verdeling van (besteedbare) inkomens. Door een aantal lacunes in
de vermogensstatistiek aan te vullen, zou ons beeld van de vermogensverdeling nog vollediger worden en kan de maatschappelijke
discussie scherper gevoerd worden.

bas van bavel
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht
wiemer
salverda
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Amsterdam

392

D

e vermogensongelijkheid heeft een opvallende comeback gemaakt in het wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke
debat, na enkele decennia van afwezigheid.
De redenen zijn divers. Het betreft niet
alleen de felle discussies in met name de Verenigde Staten en
Frankrijk, of het recente, spraakmakende boek van Piketty,
maar ook de nieuwe, betere cijfers over vermogensongelijkheid
in Nederland van het CBS en het voortschrijden van het Nederlandse onderzoek. Ook de recent verschenen verkenning
van de WRR over ongelijkheid in Nederland draagt bij aan
het debat. Maar belangrijker nog: al deze studies laten zien dat
er iets wezenlijks aan de hand is met de vermogensongelijkheid
– internationaal, maar zeker ook in Nederland. Dit artikel zet
beknopt op een rij wat we weten, en wat niet. Als uitgangspunt
worden de voornaamste bevindingen uit de WRR-verkenning
genomen over de verdeling van vermogen (Van Bavel, 2014),
en waar mogelijk aangevuld met meer recente gegevens. Specifiek wordt dieper ingegaan op drie aspecten die momenteel
sterk in de maatschappelijke discussie naar voren komen: de
pensioenrechten, de mate van inkomensongelijkheid, en de inkomsten uit vermogen. Hierbij worden ook enkele opvallende
lacunes in onze kennis over vermogensverdeling aangestipt.
Het private vermogen omvat alle bezittingen van huis-

houdens (spaargeld, aandelen, deelnemingen in bedrijven, eigen onderneming, eigen woning, en commerciële (on)roerende
goederen) minus de schulden en leningen. Dit is het netto-vermogen, in tegenstelling tot het bruto-vermogen, dat de blote
eigendom telt (bezittingen) zonder rekening te houden met
de schulden die ertegenover staan. De internationale literatuur
over vermogensongelijkheid concentreert zich grotendeels op
het nettovermogen, en dat zullen wij hier ook doen. Het totale
nettovermogen per 1 januari 2012, voor zover zichtbaar in de
CBS-statistiek van huishoudvermogens, bedraagt 1.166 miljard euro: 1.933 miljard aan bezittingen minus 767 miljard aan
schulden. Dit niveau ligt lager dan de top, die in 2008, net voor
de crisis, werd bereikt. Het vermogen daalde sindsdien bruto
met 60 miljard, terwijl de schulden met 100 miljard zijn gestegen (bedragen vóór 2011 lineair aangepast vanwege de reeksbreuk door de overgang van steekproef naar integrale telling).
De eigen woning vormt een belangrijke component van
de private vermogens. Deze is wel na 2008 fors geslonken, van
633 miljard naar 479 miljard (netto) in 2012, door verminderde woningwaarde en toegenomen hypotheekschuld. Deze
daling is vrijwel geheel verantwoordelijk voor de afname van
het totale vermogen, aangezien de overige vermogensbestanddelen veel meer stabiliteit vertoonden, of zelfs een lichte
groei. De eigen woning is nu goed voor zo’n 60 procent van de
bezittingen en bijna 90 procent van de schulden. Het eigenwoning-aandeel in het totale nettovermogen daalde zo van 48
procent in 2008 naar 41 procent in 2012. Tegelijkertijd groeide het aandeel van de overige vermogensbestanddelen. Daarvan nemen bank- en spaarrekeningen, aandelen en onroerend
goed het overgrote deel voor hun rekening, het eigenondernemingsvermogen is verrassende hekkensluiter (2 procent).
Aanmerkelijk Belang is de belangrijkste component van het
aandelenbezit en omvat 11 procent van alle nettovermogen.
Ontbrekende vermogensbestanddelen

In de vermogensstatistiek van het CBS is het collectief opgebouwde pensioenvermogen niet inbegrepen. Dat is in Nederland enorm, namelijk 875 miljard bruto, en inclusief levensverzekeringen 1.128 miljard (1 januari 2012, volgens gegevens

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4688) 27 juni 2014

Sociale zekerheid ESB

DNB), dus ruwweg gelijk aan de 1.166 miljard die door het
CBS als private rijkdom worden waargenomen. Veel huishoudens met weinig of geen privaat vermogen hebben wel pensioenrechten. Overigens is het belangrijk om vast te stellen dat
pensioenrechten, in tegenstelling tot het private vermogen dat
hier centraal staat, in feite uitgesteld inkomen zijn. Pensioenuitkeringen houden op bij overlijden en zijn niet vererfbaar,
evenmin zijn de rechten overdraagbaar of verkoopbaar, en
men kan ook niet vrij beschikken over het geld. Pensioen heeft
daarom economisch gezien een andere betekenis en kan niet
zonder meer bij het vermogen worden opgeteld. Het is daarom terecht niet in de CBS-vermogensstatistiek opgenomen.
Omdat in het publieke debat over vermogens vaak aan
pensioenrechten wordt gerefereerd, en zij één functie met privaat vermogen gemeen hebben (het verzekeren van inkomsten
na de pensionering) is het toch nuttig iets te zeggen over de
verdeling ervan. We weten pas sinds kort hoe deze rechten,
geoperationaliseerd als een inkomensstroom uit annuïteiten,
zijn verdeeld over de verschillende inkomensniveaus, in het
jaar 2008 (Knoef et al., 2013). Ze blijken sterk geconcentreerd
onder de allerhoogste inkomens. De afdracht van werkgeverspremies voor pensioen wijst in dezelfde richting: 45 procent
betreft de top-10 procent van de huishoudinkomens. Ook vallen de pensioenuitkeringen grotendeels en steeds meer toe aan
hogere inkomens (Salverda, 2014). Hoe de pensioenrechten
zich verhouden tot de vermogensverdeling, weten we nog niet.
Voorlopige resultaten van lopend onderzoek van Caminada en
Knoef (2014) bieden hier een eerste inzicht. Ze tonen dat de
verdeling van pensioenrechten over vermogens gelijker is dan
de zeer ongelijke verdeling van vermogens zelf. Toerekening
van pensioenaanspraken (CBS-gegevens over 2010) aan de
vermogens doet het vermogensaandeel van de top hiermee dalen: van de top-10 procent van 61 naar 47 procent, en van de
top-1 procent van 25 naar 17 procent. Hierbij zijn de pensioenrechten overigens bruto genomen, maar meer dan een derde zal
als belasting worden afgedragen en kan daarom beter tot het
staatsvermogen gerekend worden. Zo’n belastingeffect geldt in
mindere mate ook voor bepaalde vormen van privaat vermogen
(bijvoorbeeld Aanmerkelijk Belang) en het uiteindelijke effect
op de vermogensverdeling is onzeker. Hierin zal het nadere onderzoek van Caminada en Knoef meer inzicht verschaffen.
Buiten de pensioenrechten zijn er ook de componenten
die wél onder de private vermogens horen, maar in de huidige
CBS-cijfers ontbreken. Allereerst ontbreekt een groot deel
van de kleine schulden, waaronder consumptief krediet en
schulden bij familie. Die worden louter waargenomen voor
huishoudens met een vermogen groter dan het vrijstellingsbedrag uit box 3, en anders niet.
Daarnaast ontbreekt zeer waarschijnlijk een deel van de
topvermogens. Alles wat buiten de inkomstenbelasting valt,
omdat het niet aan natuurlijke personen wordt toegerekend
maar bijvoorbeeld in een bv of ander bedrijf zit, of op een andere wijze belast wordt, is voor het CBS lastiger waar te nemen en dus voor een deel niet in de cijfers meegenomen. Dit
geldt waarschijnlijk ook voor de zeer substantiële bedragen in
de circa 150.000 pensioen-bv’s van directeuren-grootaandeelhouders. Onderzoek dat het vermogen van de rijksten rechtstreeks probeert te berekenen, komt tot veel hogere cijfers. De
Quote 500 reconstrueert het bezit van de rijksten met behulp
van gegevens van het kadaster, de Kamers van Koophandel,
Jaargang 99 (4688) 27 juni 2014

jaarverslagen, aandelenkoersen en prijzen van onroerend
goed, of vragenlijsten, soms door de vermogensbezitter zelf
ingevuld. Ondanks problemen van vergelijkbaarheid lijkt dit
aan te geven dat de op de belastingen gebaseerde statistiek de
topvermogens niet adequaat waarneemt. In 2012 bedroeg het
vermogen van de 500 personen in de Quote zo’n 106 miljard
euro, dat van de 7.400 huishoudens in de top-0,1 procent van
het CBS 116 miljard (bruto).
Tot slot blijft een mogelijk substantieel deel van het particuliere vermogen, en waarschijnlijk met name het topvermogen, onzichtbaar voor alle registratie. Hoe groot dit is, is
niet eenvoudig te bepalen. Recent onderzoek op basis van tot
nu toe niet benutte bankgegevens (Zucman, 2013) concludeert dat zo’n 12 procent van de Europese vermogens in belastingparadijzen is ondergebracht (voor de helft in Zwitserland), maar specificeert dit helaas niet voor ons land. Hiervan
is ongeveer driekwart ongeregistreerd. Dit is vooral te vinden
bij de meestvermogenden, die de beste mogelijkheden hebben hun geld via juridische constructies of in het buitenland

Opname van de ontbrekende componenten
in de cijfers zou […] leiden tot een toename van
het aantal huishoudens met negatieve vermogens en
tot een substantiële stijging van de topvermogens
te verbergen en ook de benodigde fiscaal-juridische expertise
kunnen inhuren. Bovendien is hun grotendeels financiële
vermogen eenvoudiger te verplaatsen en verbergen dan woningbezit. De verborgen vermogens die recentelijk geheel of
gedeeltelijk boetevrij zijn aangemeld via de zogenoemde inkeerregeling, geven een indicatie. Van 2009 tot 2013 gaven
3.500 spijtoptanten een totaal vermogen van 1,5 miljard euro
aan (Belastingdienst, 2014). Het komt neer op ruim 4 ton
gemiddeld, een vermogen dat ruimschoots in de vermogenstop-10 procent valt. Als de 12 procent van Zucman voor ons
land geldt, verhoogt ze vooral het topaandeel.
Opname van de ontbrekende componenten in de cijfers
zou het huidige beeld (CBS-rapporten, WRR-verkenning) nog
verder verscherpen. Ze zou leiden tot een toename van het aantal huishoudens met negatieve vermogens en tot een substantiële stijging van de topvermogens. De werkelijke verdeling zou
hiermee ongelijker uitkomen dan de huidige cijfers laten zien.
Verdeling van het vermogen

Terug naar de huidige cijfers van de CBS-statistiek. Deze laat
zien dat de verdeling van nettovermogens zeer scheef is. Op
basis van de zeer recente cijfers van het CBS (2013), die voor
het eerst zijn gebaseerd op een integrale waarneming en niet
op een steekproef, komen we voor 2011 tot een geschatte
Gini-coëfficiënt van 0,830 (schatting op percentielen en top0,1 procent, inclusief negatieve waarden), vergeleken met een
Gini-coëfficiënt van netto-inkomens van 0,335. Zonder negatieve waarden bedraagt de Gini-coëfficiënt 0,758, terwijl die
van financieel vermogen 0,87 beloopt. Ongeveer een tiende
van alle huishoudens heeft een negatief vermogen; zij hebben

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

393

ESB Sociale zekerheid

wel bezittingen maar hun schuld is groter. Vier tiende heeft
geen of nauwelijks bezit en schuld, en nog eens een tiende een
zeer bescheiden vermogen. Tezamen bezit de onderste 60 procent van de Nederlandse huishoudens in totaal één procent
van alle nettovermogen (20 procent van alle bezittingen en de
helft van alle schulden). De top-10 procent van huishoudens
bezit daarentegen zo’n 60 procent van het nettovermogen (44
procent van het bezit, 17 procent van de schuld). Binnen deze
topgroep is de verdeling ook zeer scheef: de top-1 procent bezit bijna een kwart en de top-0,1 procent bijna een tiende.
De vermogensverdeling verschilt aanzienlijk tussen eigen-

De grote ongelijkheid in de verdeling van het
private vermogen in Nederland is relatief hoog, ook
in internationaal perspectief […]. Dit contrasteert
met de relatief geringe mate van netto-inkomens­
ongelijkheid
woningbezit en de rest. Begrijpelijkerwijs is het eerste gelijkmatiger verdeeld. Immers, ook aan de top heeft men slechts
één eigen woning. Er is echter geen bovengrens aan het overige
vermogen, in het bijzonder het financieel vermogen. De top-10
procent bezit minder dan de helft van het nettohuisvermogen,
maar 70 procent van het overige vermogen; voor de top-1 procent gaat het om 7 respectievelijk 37 procent, voor de top-0,1
procent om 1 respectievelijk 14 procent. Vooral de verdeling van
het overig vermogen binnen de top-10 procent is dus zeer ongelijk. Dit geldt in het bijzonder voor het Aanmerkelijk Belang.
De top-10 procent bezit daarvan 98 procent, waarvan 83 procent in de top-1 procent en 49 procent in de top-0,1 procent.
Ontwikkeling over de tijd

De ontwikkeling van de Nederlandse vermogensongelijkheid
over de tijd is slechts gedeeltelijk goed bekend. In de periode
1914–1950 is de vermogensongelijkheid sterk afgenomen,
met nagenoeg een halvering van het aandelenvermogen van de
top-0,1 procent en de top-1 procent. Vooral tijdens economische en politiek-militaire crises daalden de topvermogens, door
neergaande kapitaalmarkten, dalende prijzen van onroerend
goed en ook door verwoesting en confiscatie, alsmede door
de invoering van een meer progressief belastingstelsel (Wilterdink, 1984; Soltow en Van Zanden, 1998). De ontwikkeling vanaf 1970 is moeilijker te bepalen, door ontbrekende en
onvolledige gegevens en veranderingen in de registratie. Ook
de gegevens van Wilterdink werden steeds minder representatief. Het CPB schatte het private vermogen voor 1970 op 248
miljard gulden, bijna twee maal zo hoog als Wilterdink (132,5
miljard gulden), en voor de volgende jaren groeit deze discrepantie nog verder. We weten dus niet hoe de ongelijkheid zich
in de periode tussen 1970 en 1990 ontwikkeld heeft. Deze onzekerheid over het verloop van een fundamenteel aspect van de
samenleving als de verdeling van bezit, is verbazingwekkend.
Het beeld wordt daarna helderder, door de CBS-vermogensstatistieken over de jaren 1991–2000 en 2006 en volgende (Van Bavel en Frankema, 2013). De eerste statistiek laat al
394

een hoog niveau van ongelijkheid zien, met een Gini-coëfficiënt van 0,78, wat doet vermoeden dat de grootste stijging zich
tussen 1970 en 1990 heeft voorgedaan. Vervolgens blijft dit
hoge niveau gehandhaafd in de periode 1991–2007, al kan
reparatie van de breuken en gaten in de cijferreeksen dit beeld
wellicht scherper stellen.
Sinds 2008 lijkt de ongelijkheid verder toe te nemen.
Het aandeel van de top-10 procent in de vermogensstatistiek
van het CBS groeit van 57,2 naar 61,2 procent, dat van de
top-1 procent van 22,3 naar 23,4 procent. CBS (2014) wijst
op een halvering van het mediane vermogen (gedefleerd met
consumptieprijzen) sinds 2008. Nog opvallender is de enorme variatie daaromheen: 83 procent daling voor de onderste
60 procent van de verdeling – waar nog nauwelijks vermogen
is; 22 procent voor de volgende 30 procent; en 14 procent
voor de top-10 procent. Bij de top-1 procent is de teruggang
nog geringer, of zelfs afwezig, met name door de andere samenstelling van het vermogen, met een veel groter belang van
de financiële component (Van Bavel, 2014). Het sterke ingrijpen van overheden en centrale banken op de kapitaalmarkten
heeft hier een teruggang voorkomen, waardoor deze crisis, in
tegenstelling tot de eerdere, geen nivellerend effect op de topvermogens heeft gehad (Velthuis, 2011). Omdat tegelijkertijd
aan de onderkant van de verdeling de schulden groeien, zien
we door deze crisis dus een verscherping van de ongelijkheid.
Vermogensverdeling en inkomensverdeling

De grote ongelijkheid in de verdeling van het private vermogen in Nederland is relatief hoog, ook in internationaal
perspectief (Van Bavel en Frankema, 2013; Skopek, 2011).
Dit contrasteert met de relatief geringe mate van netto-inkomensongelijkheid. Dit verschil is verrassend. Vaak wordt aangenomen dat landen met een geringe inkomensongelijkheid,
zoals Nederland, ook een gematigde vermogensongelijkheid
hebben. Zo construeerde een internationaal overzichtswerk
(Davies et al., 2009) voor Nederland een Gini-coëfficiënt van
0,65, uitgaande van een correlatie met inkomensongelijkheid.
Recent onderzoek maakt echter duidelijk dat deze samenhang in werkelijkheid soms afwezig is (Skopek et al., 2011;
Van Bavel en Frankema, 2013). Nederland heeft deze discrepantie gemeen met landen als Denemarken en Zweden.
Voor de combinatie van een matige (netto-)inkomens­
ongelijkheid met een hoge vermogensongelijkheid zijn verschillende redenen te noemen (Van Bavel, 2014). Allereerst
is er de uitgebouwde verzorgingsstaat, inclusief het pensioenstelsel, die bij huishoudens de prikkel heeft verminderd om
een financiële buffer op te bouwen. De mogelijkheden, die
in de afgelopen decennia nog verruimd zijn om schulden te
maken, door hypotheek of consumptief krediet, hebben daarnaast gezorgd voor een substantiële groep huishoudens met
een negatief vermogen. Aan de top zijn de vermogens sterk
gegroeid door het gunstige ondernemingsklimaat in Nederland, maar ook door de enorme groei van beurskoersen in de
afgelopen dertig jaar en huizenprijzen in hun kielzog vanaf
begin jaren negentig. Degenen die al huizen en aandelen bezaten, hebben hiervan het meest geprofiteerd. De topvermogens zijn ook sterk gegroeid door de toegenomen mobiliteit
van kapitaal. Geavanceerde financiële instrumenten en wereldwijde kapitaalmarkten bieden ruime mogelijkheden tot
bezitsvermeerdering. Ten laatste is de belasting op vermogen,

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4688) 27 juni 2014

Sociale zekerheid ESB

vermogenswinst en ververving tamelijk mild. In de afgelopen
decennia is ze steeds verder verlaagd door een veelheid aan
ingrepen, zoals afschaffing van de Wet op de vermogensbelasting, verlaging van het tarief van de winstbelasting van vennootschappen, en recentelijk de ingreep in het successierecht.
Tegelijkertijd is de belasting op inkomsten uit arbeid hoog
gebleven. Deze – progressieve – belasting beperkt de ongelijkheid van netto-inkomens, terwijl de andere factoren bijdragen aan een hoge vermogensongelijkheid.
Inkomen uit vermogens

Maar heeft de scheve vermogensverdeling dan geen opstuwend effect op de inkomensverdeling, die daardoor schever
zou worden? Naarmate de omvang van het private vermogen
ten opzichte van het bbp groeit, en dus het belang van het
inkomen daaruit (in de vorm van dividenden, rente, huurpenningen, incidentele baten enzovoort), valt dat te verwachten.
Na een stijging over de afgelopen decennia beloopt het private nettovermogen nu ongeveer twee maal bbp. Het effect
daarvan op de inkomensverdeling wordt in de huidige cijfers onderschat (Salverda, 2014). De gebruikelijke statistiek
van huishoudinkomens is gebaseerd op belastinggegevens.
De speciale behandeling van vermogensinkomsten daarin,
met name sinds de belastingherziening van 2001, maakt de
uitkomsten kwestieus, en doet vermoeden dat de inkomensongelijkheid in werkelijkheid hoger is. Met name het inkomen uit Aanmerkelijk Belang (box 2) lijkt sterk onderschat
te worden. Ook het feit dat een niet-verwaarloosbare fractie
(28.000 huishoudens) van de vermogenstop-10 procent beschikt over een inkomen in de laagste inkomensdeciel voedt
de twijfel aan de adequate belastingopgave van vermogens­
inkomens. Het stereotype wil dat dit gepensioneerden met
een afgeloste hypotheek betreft, maar dat lijkt onwaarschijnlijk. Gepensioneerde vermogensbezitters zijn sterk ondervertegenwoordigd onder de laagste inkomens. Wel zien we bij de
vermogenstop-10 procent in de laagste inkomensdeciel een
ver bovengemiddeld bezit van commercieel onroerend goed.
Tot slot gaat de belasting voorbij aan incidentele baten uit
vermogen, zoals bij verkoop van (een deel van) een bedrijf, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld in de VS en Duitsland.
Daarnaast is de statistische bepaling in het geding. Met
ingang van 2001 springt vooral de behandeling van het eigenwoningbezit in het oog. Hoewel de belastingheffing een huurwaardeforfait toerekent als inkomen aan bezitters van een eigen
huis, construeert het CBS het bedrag op grond van de Nationale Rekeningen. Daarin treedt een ingrijpende wijziging op, die
geleid heeft tot een halvering van de toegerekende huurwaarde
van 15 miljard euro in 2000 naar 7 miljard in 2001. Tegelijkertijd wordt betaalde hypotheekrente (inmiddels 33 miljard euro
waarvan 9 miljard in de inkomenstop-10 procent) in mindering gebracht op het inkomen uit vermogen, zoals ook met andere rentebetalingen wordt gedaan, zonder acht te slaan op de
belangrijke invloed van de belastingaftrekbaarheid. Mede hierdoor zijn de netto-inkomsten uit vermogen sinds 2001 negatief
voor alle inkomensdecielen, behalve de tweede en de hoogste,
en met ingang van 2012 zijn ze ook negatief voor de hoogste.
Gezien al deze angels en voetklemmen, en de onzekerheid
over het inkomen uit vermogens, is nauwgezet onderzoek vereist voordat een betrouwbare reconstructie van de verdeling
van vermogens over inkomensgroepen aan de orde is.
Jaargang 99 (4688) 27 juni 2014

Conclusie

Vermogens en vermogensverdeling staan weer op de politieke en maatschappelijke
agenda. De cijfers die bekend zijn, laten zien dat dit terecht is, gezien de relatief hoge
mate van ongelijkheid (Gini-coëfficiënt van 0,8 of hoger). Tegelijk signaleren we
een aantal lacunes in onze kennis. De meest in het oog springende desiderata tot
verbetering van de cijfers van het CBS betreffen: het overbruggen van het gat in de
vermogensstatistiek tussen 2000 en 2006, het repareren van de effecten van definitie- en bronverschillen, de opname van ontbrekende vermogenscomponenten, en het
verkrijgen van een beter inzicht in de omvang van de topvermogens. Verder is ook
een beter inzicht in de inkomens uit vermogen wenselijk, waardoor een betrouwbare
berekening van de vermogensverdeling over de inkomens mogelijk wordt, en inzicht
in de verdeling van de pensioenrechten over vermogens. Dit maakt het mogelijk het
maatschappelijke debat scherper te voeren.
Om de oorzaken van daling en stijging van vermogensongelijkheid beter te
analyseren, zijn bovendien de constructie van een langetermijnreeks, en de opvulling van de lacune tussen de jaren zeventig en de jaren negentig, zeer gewenst. Directe relevantie voor het maatschappelijke debat heeft, ten slotte, ook het vergroten
van ons inzicht in de maatschappelijke en economische gevolgen van vermogensongelijkheid. Vermogen kan, anders dan inkomen of pensioenrechten, worden doorgeven aan volgende generaties, kan gebruikt worden als buffer bij grote schokken,
kan gebruikt worden om grote investeringen te doen in kapitaalgoederen of human
capital, geeft economische beschikkingsmacht, en kan, last but not least, benut worden om maatschappelijke invloed uit te oefenen. De verdeling van vermogen vormt
daarmee een van de meest structurele elementen van een samenleving, en verdient
terecht grotere aandacht.

Literatuur
Bavel, B. van (2014) Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie. In: Kremer, M. et al. (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. WRR-Verkenning 28. Amsterdam: Amsterdam University
Press, 79–100.
Bavel, B. van, en E. Frankema (2013) Low income inequality, high wealth inequality. The
puzzle of the Rhineland welfare states. CGEH Working Paper Series, 50.
Belastingdienst (2014) 13e halfjaarsrapportage Belastingdienst, juli–december 2013. Den Haag:
Ministerie van Financiën DG Belastingdienst.
Caminada, K. en M. Knoef (2014) Pensioenaanspraken en vermogensverdeling. Notitie. Leiden:
Universiteit Leiden.
CBS (2013) Miljonairs in cijfers: update en uitbreiding. Rapport op www.cbs.nl.
CBS (2014) Welvaart in Nederland 2014. Publicatie op www.cbs.nl.
Davies, J.B., S. Sandström, A. Shorrocks en E.N. Wolff (2009) The level and distribution of
global household wealth. NBER Working Paper, 15508.
Knoef, M., J. Been, R. Alessie, K. Caminada et al. (2013) Measuring retirement savings adequacy; a first multi-pillar approach in the Netherlands. Netspar Design Paper, 2013(25).
Maestri, V., F. Bogliacino en W. Salverda (2014) Wealth inequality and the accumulation of
debt. In: Salverda, W. et al. (red.) Changing inequalities in rich countries: Analytical and comparative perspectives. Oxford University Press, hoofdstuk 4.
Salverda, W. (2014) Ongelijkheid in Nederland. Socialisme en Democratie, 18 mei, 21–32. Web­
editie op www.wbs.nl.
Skopek, N., S. Buchholz en H.-P. Blossfeld (2011) Wealth inequality in Europe and the delusive
egalitarianism of Scandinavian countries. Paper University of Bamberg, MPRA Paper, 35307.
Soltow, L. en J.L. van Zanden (1998) Income and wealth inequality in the Netherlands, 16th-20th
century. Amsterdam: Het Spinhuis.
Velthuis, O. (2011) Vermogensverhoudingen in Nederland na de kredietcrisis. In: Brinkgreve,
C. et al. (red.) Cultuur en ongelijkheid. Diemen: AMB, 6–21.
Wilterdink, N. (1984) Vermogensverhoudingen in Nederland. Ontwikkelingen sinds de negentiende
eeuw. Amsterdam: Synopsis.
Zucman, G. (2013) La richesse cachée des nations. Parijs: Le Seuil.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

395

Auteurs