Ga direct naar de content

Verkleining van de wig, maar hoe?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 10 1995

Verkleining van de wig,
maar hoe?
C.H. Hagen*

H

et kabinetsbeleid is gericht op lastenverlichting en verkleining van de wig, met
name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Hoe kan de lastenverlichting bet
best warden vormgegeven om zo gunstig mogelijke effecten voor de werkgelegenheid
en de arbeidsparticipatie aan de onderkant teweeg te brengen?

In het regeerakkoord heeft de regering zich verplicht
tot lastenverlichting “in het bijzonder gericht op de
laagstbetaalde arbeid (met name in het mkb) en ter
ondersteuning van loonmatiging, werkgelegenheid
en arbeidsparticipatie”1. Een belangrijk onderdeel
van het lastenverlichtingsbeleid is verkleining van de
‘wig’, het verschil tussen loonkosten en bijbehorend
nettoloon. In 1995 is hieraan vormgegeven door een
franchise voor de werkgeverspremie Ziekenfondswet.
Recent, tijdens de eerste ronde van de opstelling
van de Rijksbegroting voor volgend jaar, is een politick debat gestart over de vormgeving van een aanvullende wigverkleining in de komende jaren. In dit
debat draait het om drie vragen:
• ligt het grootste probleem bij de aanbod- of bij de
vraagkant van de arbeidsmarkt;
• is werknemers- of werkgeverswigverkleining daarvoor de beste remedie;
• waar moet de lastenverlichting aangrijpen?
Dit artikel beoogt antwoord te geven op deze drie
vragen. Het mondt uit in steun voor het pleidooi van
minister Melkert om de lastenverlichting te richten op
verkleining van de werkgeverswig en in de vorm te
gieten van een ‘subsidie’ op de werkgeverswig rond
minimumloonniveau.

Aanbod of vraag aanpakken?
Liggen de grootste problemen op de arbeidsmarkt bij
de aanbod- of bij de vraagkant van de markt? In wat
men wel ‘de reserveringsloontheorie’ noemt, ligt de
nadruk op de aanbodkant van de arbeidsmarkt. Het
potentiele arbeidsaanbod zou onvoldoende actief
zijn omdat het, met name voor uitkeringsontvangers,
financieel niet aantrekkelijk is om (meer) te gaan werken . Het aangeboden loon ligt dan onder het ‘reserveringsloon’: het loon dat iemand minimaal wil ontvangen om een bepaalde baan te aanvaarden. Dit
probleem doet zich dan ook voornamelijk voor aan
de onderkant van de arbeidsmarkt waar men te maken heeft met lage lonen. Deze situatie leidt er toe

440

dat vacatures ondanks een groot potentieel arbeidsaanbod soms moeilijk vervulbaar zijn. Daarnaast
staan de lonen onvoldoende onder druk omdat werklozen niet hard genoeg concurreren om werk. Uiteindelijk ligt de werkgelegenheid op een lager peil dan
mogelijk is.
Een alternatieve visie op de situatie op de arbeidsmarkt wordt geboden door wat men ‘de loonkostentheorie’ zou kunnen noemen. Deze richt zich op een
tekort aan vraag naar arbeid. Werkgevers zullen bij
hun aannamebeleid de marginale produktiviteit van
een werknemer afwegen tegen de marginale kosten.
Door het huidige hoge peil van de loonkosten wordt,
met name laagproduktieve, arbeid uit de markt geprijsd. Dit proces gaat samen met de opkomst van
arbeidsbesparend kapitaal, zwart werk en investeringen in het buitenland.
Vacatures
In de discussie rond beide theorieen kan een analyse
van het vacaturebestand in Nederland een belangrijke rol vervullen. Zijn er wel vacatures maar willen
werklozen niet werken, of zijn er eenvoudigweg
onvoldoende vacatures?
In het kader van de reserveringsloontheorie kan
er gewezen worden op enquetes waarin werkgevers
aangeven dat vacatures moeilijk vervulbaar zijn. In
dit verband is ook het bestaan van ‘latente vacatures’
van belang; er zijn wel vacatures, maar deze worden
door werkgevers niet kenbaar gemaakt omdat zij verwachten dat zich hiervoor geen geschikte kandidaten
zullen aanmelden. Daarnaast wordt slechts tien tot

* De auteur is beleidsmedewerker bij de FNV. Dit artikel is
op persoonlijke titel geschreven. Met dank aan Margreet
Schuit voor haar commentaar.

1. Regeerakkoord, 13 augustus 1994, biz. 8.
2. In dit verband wordt vaak gewezen op ‘de armoedeval’:

de situatie van een uitkeringsontvanger die er door te gaan
werken financieel niet of nauwelijks op vooruit zal gaan.

3. Ministerie van Financien, Hoofdpunten van het regeringsbeleid 1995, Den Haag, 1994, biz 61.

twintig procent van de vacatures door uitkeringsontvangers vervuld . Dit kan er op wijzen dat, conform
de reserveringsloontheorie, het reserveringsloon van

het arbeidsaanbod vaak boven het aangeboden loon
ligt.
Tegen deze stelling valt echter het nodige in te

financieel nog niet aantrekkelijk maken . Het goochelen met meerdere deeltijdbanen is lang niet voor iedereen weggelegd. Een verhoging van de nettolonen
als duidelijke stimulans voor het arbeidsaanbod lijkt
daarom niet erg effectief.

vervulbaar zijn, maar bij een groot deel van de vacatures wordt uiteindelijk een kandidaat gevonden met
een hoger opleidingsniveau dan oorspronkelijk was

Naast de verwachte activering van het arbeidsaanbod kunnen er ook vraagtekens worden gezet bij de
drukkende werking op de lonen die daar van uit zou
moeten gaan. Gezien de afgelopen jaren van loonmatiging is het de vraag of een groter arbeidsaanbod het

gevraagd . Dit wijst op een ruim arbeidsaanbod.

loonpeil nog verder neerwaarts kan be’invloeden .

brengen. Werkgevers beweren dat vacatures moeilijk

Daarnaast kan het feit dat slechts weinig vacatures
door uitkeringsontvangers worden vervuld ook door

Loonkosten

de loonkostentheorie worden verklaard. Deze stelt
dat de hoge loonkosten de oorzaak zijn van het aanbodoverschot. Ten gevolge van dit aanbodoverschot
kunnen werkgevers selectiever zijn in hun aannamebeleid. Uitkeringsontvangers worden in het strenge
selectieproces als ‘mensen met een vlekje’ gezien, en
vallen buiten de boot. Het belangrijkste argument
voor de loonkostentheorie wordt echter gevormd
door de volgende cijfers: in 1993 werden er 415.000
werklozen en slechts 33-500 vacatures geregistreerd’.

Zowel de reserveringsloontheorie als de loonkostentheorie stuurt aan op een verlaging van de loonkos-

Op grond van het voorgaande lijkt, in de huidige

situatie, de vraagkant van de arbeidsmarkt toch een
groter probleem te vormen dan de aanbodkant. Dit is

echter niet de enige reden om niet te vertrouwen op
de reserveringsloontheorie. Met de beantwoording
van de volgende vraag wordt duidelijk welke risico’s
daar namelijk aan zijn verbonden.

Werknemers- of werkgeverswig?
Indien de reserveringsloontheorie op de huidige
arbeidsmarktsituatie van toepassing wordt verklaard,

betekent dat dat er in eerste instantie iets aan het arbeidsaanbod moet gebeuren. In het kader van lastenverlichting wordt dit vaak als de logische inleiding

ten. Het verschil is de manier waarop. Vanuit de
reserveringsloontheorie is een verlaging van de loonkosten op indirecte wijze te bereiken door toenemende druk van het arbeidsaanbod. Geredeneerd vanuit
de loonkostentheorie lijkt een directe verkleining van
de lastendruk op arbeid, door verkleining van de
werkgeverswig, meer op zijn plaats.

Zoals beschreven zijn er aan de indirecte manier
via werknemerswigverkleining risico’s verbonden.

Het is onzeker of daardoor het arbeidsaanbod effectiever, en de loonkosten lager, worden. Mochten
deze resultaten uitblijven dan is een keuze voor werknemerswigverkleining enkel een keuze voor meer
inkomensongelijkheid. Bovendien biedt ook werkgeverswigverkleining de mogelijkheid om verlichting te

bieden voor de eventuele reserveringsloonproblematiek. Voor de vacatures waar het reserveringsloon
een probleem vormt heeft de werkgever meer ruimte
om een hoger nettoloon te bieden. Indien er geen
moeilijkheden met het vervullen van vacatures worden ondervonden, kan de werkgever de extra loonruimte aanwenden voor meer werkgelegenheid.

In de discussie rond werknemers- versus werk-

voor een pleidooi tot werknemerswigverkleining

geverswigverkleining wordt ook vaak de rol van

gezien. Deze heeft immers bij gegeven brutoloon
een verhoging van het nettoloon tot gevolg. Werken
wordt daardoor financieel aantrekkelijker en het reserveringsloon zal minder vaak een probleem vormen. Dit geldt met name voor uitkeringsontvangers

cao-onderhandelingen aan de orde gesteld. De werkgever zou niet via lastenverlichting, maar door middel van ‘harde’ cao-onderhandelingen tot lage loonkosten moeten komen. Omdat werkgevers hier
blijkbaar onvoldoende in slagen, zal een lastenverlichting in de vorm van een werkgeverswigverklei-

indien door de wigverkleining het verschil tussen uit-

kering en looninkomen wordt vergroot. Uiteindelijk
zal de werknemerswigverkleining leiden tot een effectiever arbeidsaanbod, en dus tot makkelijker te
vervullen vacatures en meer druk op de lonen. Dit is
ook de denktrant van de commissie-Andriessen geweest, met daaruit voortvloeiend het voorstel tot onder andere een belastingkorting voor werkenden.
Het is echter de vraag of werknemerswigverkleining werkelijk het beoogde effect zal hebben. Met
name alleenstaande uitkeringsontvangers zonder
kinderen gaan er al behoorlijk op vooruit door te

gaan werken. Toch hebben, volgens de commissieAndriessen, meer dan 210.000 alleenstaanden een
werkloosheids- of bijstandsuitkering . Ondanks het
te behalen inkomensvoordeel hebben deze mensen
geen baan ‘genomen’. Dit is in belangrijk mate te verklaren door wat kan worden beschreven als ‘de deeltijdfactor’: omdat veel werk uit deeltijdarbeid bestaat
zullen hogere lonen het aanvaarden van een baan

ESB 10-5-1995

ning waarschijnlijk slechts leiden tot hogere looneisen van (en dus lonen voor) werknemers. Dit is

echter geen argument tegen werkgevers- en voor
werknemerswigverkleining. Ten eerste zal dit effect
zich pas voordoen op langere termijn. In de tussentijd profiteren werkgevers dan in ieder geval van de

4. Voor cijfers zie SER; Sociaal-economisch beleid 19941998, deel 2, biz. 49.
5. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Socia-

le nota 1995.
6. Commissie Laagste segment arbeidsmarkt, De onderste

baan boven, Den Haag, 1994, bijlage 2.
7. Zie ook E. Wierda en J. Sap, De onderste baan is een
deeltijdbaan, ESB, 29 juni 1994, biz. 601-605.
8. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het waarschijnlijker is dat niet zozeer de incidentele loonstijgingen als wel
instroom- en functieschalen onder druk zullen komen te
staan door extra arbeidsaanbod.

441

Va ri an ten van wigverkleining

onderkant van de arbeidsmarkt, dit is toch een indica-

tie dat meer werkgelegenheid aan de onderkant iiberhaupt noodzakelijk is . Bovendien geven deze getal-

Franchise werkgeverspremie Ziekenfondswet (ZFW)
Over een deel van de grondslag voor de werkgeverspremie in de Ziekenfondswet wordt geen premie geheven.
Kenmerken. lastenverlichting lekt weg via bijstand en bedrijfsverenigingen
(+ voordeel alleen voor werk tot ziekenfondsgrensniveau).
Franchise voor de overhevelingstoeslag (OT)
De werkgever betaalt deze toeslag voor premies die van werkgever naar
werknemer zijn overgeheveld. Door de franchise wordt over een deel van
de grondslag voor de overhevelingstoeslag geen toeslag betaald.
Kenmerken: lastenverlichting lekt weg via bedrijfsverenigingen en noodzakelijke inkomenscompenserende maatregel geeft ongewenste inkomenseffecten.
Franchise werkgeverspremie Werkloosheidswet (WW)
Over deel van de grondslag wordt geen werkgeverspremie WW geheven.
Kenmerken: lastenverlichting lekt weg via bedrijfsverenigingen.
Subsidie op de werkgeverswig rond minimumloonniveau
Werkgevers krijgen een subsidie op (een deel van) de werkgeverswig. Dit
wordt uitgekeerd als korting op de aan de fiscus af te dragen loonheffing.
Kenmerken: geen lekken, geen inkomenseffecten, marginale wig aan de
onderkant wordt groter.

len aan dat als er gekozen wordt voor een
lastenverlichting die een betere trek in de schoorsteen moet bewerkstelligen, de onderkant van de
arbeidsmarkt voorlopig nog niet aan de beurt is.

Onderkant te aantrekkelijk
Een ander argument tegen het direct aansturen op
meer banen aan de onderkant, betreft de daarmee

verbonden Vergroting van de aantrekkelijkheid van
de onderkant’. Een uitbreiding van laagproduktieve
banen zou in meerdere opzichten een negatieve stimulans voor de economic betekenen. Met name de
prikkels tot het bereiken van een hoger scholingsniveau (met het oog op de moeilijke arbeidsmarkt kiezen voor meer scholing) worden er door afgezwakt.

Mede gezien de wens en wellicht noodzaak om in
Nederland een meer kennisintensieve produktiestruc-

tuur te bewerkstelligen, is een dergelijke ontwikkeling ongewenst. Dit argument kan op dit moment

lastenverlichting. Indien op langere termijn een deel

echter geen reden zijn om af te zien van maatregelen
ten behoeve van meer banen aan de onderkant.
Ten eerste zal het met die afname van scholingsprikkels niet zo’n vaart lopen. Het beeld dat de arbeidsmarkt geeft is duidelijk: scholing is een zeer

van het lastenverlichtingsvoordeel verschuift naar

belangrijke determinant van de individuele positie

werknemers, wordt daarmee alsnog tegemoet gekomen aan de wens van aanhangers van de reserveringsloontheorie dat werken aantrekkelijker moet
worden gemaakt.

op de arbeidsmarkt. ‘Verkeerd’ en laaggeschoolden
doen het niet best op de arbeidsmarkt, en het per-

Werkgeverswigverkleining, maar waar?
In het voorgaande is stelling genomen voor een wigverkleining gericht op de vraag naar arbeid via een
verkleining van de werkgeverswig. De derde en laatste vraag is nu waar de wigverkleining moet aangrij-

pen om een vraagimpuls te bewerkstelligen. In navolging van het regeerakkoord wordt in dit kader
uitgegaan van het doel een betere positie voor de
onderkant van de arbeidsmarkt te bereiken.

Trek in de schoorsteen
Een eerste discussiepunt in dit opzicht is of de onderkant van de arbeidsmarkt wel gebaat is bij meer laagbetaalde banen. Er is momenteel immers sprake van
‘neerwaartse verdringing’: vacatures bereikbaar voor
mensen met een lage produktiviteit worden vervuld
door mensen die eigenlijk in hogere segmenten van

spectief op werk van deze groepen moet wel aan-

zienlijk verbeteren voor het weer ‘aantrekkelijk’
wordt om hiertoe te behoren. Bovendien blijft een
andere sterke prikkel tot meer scholing voor de onderkant van de arbeidsmarkt van kracht: met de juiste scholing is de marktwaarde en daarmee het loon
hoger.

Een tweede argument richt zich meer op de wens
om scholingsprikkels in stand te houden, door het

handhaven van de slechte situatie aan de onderkant
van de arbeidsmarkt. Dit is ten eerste nogal bitter
voor mensen voor wie scholing geen optie is (bij
voorbeeld vanwege leeftijd). Bovendien is dit beleids-

kader na jaren van bezuinigen op onderwijs moeilijk
te verkopen. Daarnaast is dergelijk beleid mogelijk
ook contraproduktief. Het is belangrijk nu iets te
doen voor de mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, omdat het uitzichtloze van hun situatie
verlammend werkt. De energie voor het investeren in
een betere toekomst ontbreekt daardoor juist.

de arbeidsmarkt terecht zouden moeten kunnen. Dit

442

Lastenverlichting voor laagbetaalde banen

zou kunnen betekenen dat de onderkant van de arbeidsmarkt beter gediend is met meer ‘trek in de
schoorsteen’. Door meer werkgelegenheid in hogere
segmenten van de arbeidsmarkt zal er weer ruimte
aan de onderkant kornen. Echter, uit de cijfers in het
rapport van de commissie-Andriessen komt naar voren dat zelfs indien alle 340.000 hogergeschoolden
werkzaam in het onderste segment van de arbeidsmarkt (uurinkomsten tot 10 % boven het minimumloon) hun baan afstaan, er nog meer dan honderdduizend werkloze laaggeschoolden overblijven . Al
behoort een laaggeschoolde niet per definitie tot de

De lastenverlichting moet een directe impuls voor de
werkgelegenheid aan de onderkant betekenen. Dit

kan het eenvoudigst worden bereikt door de lastenverlichting te koppelen aan laagbetaalde arbeid. Wie
banen aan de onderkant biedt, profiteer!. De discussie ten aanzien van het risico op het uitdelen van de

9. Commissie Laagste segment arbeidsmarkt, op.cit., 1994.
10. Onder andere in het CEP 1995 wordt ingegaan op de
verwarring die de term ‘onderkant van de arbeidsmarkt’ in
dit opzicht oproept.

lastenverlichting aan de Verkeerde’ bedrijven (op
grond van bedrijfsgrootte of sector) wordt daarmee
omzeild. Bovendien sluit deze keuze naadloos aan

bij de bewering dat, indien de prijs van laagproduktieve arbeid daalt, er nog een grote vraag naar dergelijke arbeid kan worden opgewekt .
Dan resteert de vraag welke vorm van
werkgeverswigverkleining het meest geschikt is. Dit
jaar is de franchise voor de werkgeverspremie Ziekenfondswet ingevoerd. Met name de PvdA steunde
deze lastenverlichting in verband met positieve inko-

menseffecten. Een andere optie is bij voorbeeld een
franchise voor de werkgeverspremie Werkloosheids-

wet. In het regeerakkoord wordt, voor een aanvullende lastenverlichting in de komende jaren, de

voorkeur uitgesproken voor een franchise in de overhevelingstoeslag. Zowel D66 als de WD wilden dit
de komende jaren verwezenlijkt zien, en in het debat
rond de begroting lijkt het kabinet het daarover eens
te zijn geworden. Daarnaast heeft het echter ook
naar Melkert geluisterd, en zal er tevens een lastenverlichting in de vorm van een subsidie van de werkgeverswig rond het minimumloon plaatsvinden (de
precieze uitwerking hiervan heeft plaats in de komen-

de paar maanden). In het vervolg van dit artikel
wordt door het belichten van met name twee aspec-

ten van de varianten van wigverkleining, het weglekken van lastenverlichting en de inkomenseffecten,
duidelijk gemaakt waarom een keuze voor lastenverlichting a la Melkert een goede keuze is.

Lastenverlichting lekt weg
Belangrijk bij de beoordeling van de verschillende

zijn blijkt uit enkele cijfers. In 1994 bedroeg de
werkgelegenheid in arbeidsjaren 5.295.000 . Daar tegenover stonden in 1994 ongeveer 1.547.000 uitkeringsjaren AAW/WAO/WW/ZW/TW en 516.000 uitkeringsjaren in de bijstand ‘. Een lastenverlichting voor

laagbetaalde arbeid, vormgegeven door een franchise ZFW, OT of WW, beslaat maar een deel van de
werkgelegenheid, maar het overgrote deel van de uitkeringsjaren. Overigens hebben een franchise voor
de overhevelingstoeslag en de WW-premie in dit kader, ten opzichte van de franchise voor de werkgeverspremie ZFW, het Voordeel’ dat niet alleen voor laagbetaalde arbeid de lasten worden verlicht. De weglek
zal daardoor iets lager uitvallen.
Slechts een deel van de weggelekte lastenverlichting zal (alsnog) vanzelf bij werkgevers belanden. In

het Centraal Economisch Plan 1995 (CEP) wordt bij
voorbeeld verondersteld dat van vermogensoverschotten en -tekorten een derde in de premiestelling
wordt meegenomen . Daarnaast kan het geld dat in
de fondsen voor de WAO- en AAW -uitkeringen terechtkomt niet, zonder aanvullende maatregelen, via

premieverlaging bij werkgevers terechtkomen. Werkgevers betalen namelijk geen AAW- en WAO-premie17.
Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat, wil een

franchise voor de Ziekenfondswet, overhevelingstoeslag of Werkloosheidswet efficient zijn, er aanvullende maatregelen moeten worden getroffen om de weggelekte lastenverlichting af te romen. Vervolgens
moeten deze bedragen ten gunste van werkgevers
worden gebracht. Dit kan op zijn minst een omslachtige methode genoemd worden.

varianten van werkgeverswigverkleining is dat, gelet
op het gestelde doel, de lastenverlichting zoveel

Inkomenseffecten

mogelijk ten goede moet komen aan de vraag naar

De franchise voor de overhevelingstoeslag heeft

arbeid. Eventuele ‘lekken’ naar inkomens worden in

naast een ‘lek’ nog een ander nadeel. Een verlaging

dit opzicht als nadeel beschouwd. Het gaat hier im-

van de overhevelingstoeslag moet geflankeerd wor-

mers niet om inkomenspolitiek, maar om werkgele-

den door een lastenverlichting voor de ontvangers

genheidsbeleid12.
Een belangrijk ‘lek’ bij lastenverlichting in de
vorm van werkgeverswigverkleining kan via uitke-

daarvan. Het is immers niet de bedoeling dat zij de
rekening voor de lastenverlichting voor werkgevers

ringsinstanties verlopen. Uitkeringsinstanties worden

bij premieheffing vaak beschouwd als ‘werkgever’
van hun uitkeringsontvangers. Dit betekent dat zij

11. OSA (uitgevoerd door SEO), Behoeften en effectieve

werkgeverspremies moeten afdragen. Indien deze

vraag van alleen- en tweeverdieneners, april 1995.
12. Daarmee wordt hier geabstraheerd van eventuele effec-

werkgeverspremies door een wigverkleining worden

verlaagd, neemt het beroep van Uitkeringsinstanties
op de fondsen waaruit de uitkeringen worden betaald af. Bij de franchise voor de werkgeverspremie
Ziekenfondswet lekt langs deze weg geld naar de
sociale fondsen (minder beroep op fondsen voor
WAO/AAW/WW/ZW door bedrijfsverenigingen) en

ten die een koopkrachtverbetering, via de bestedingen, op

de vraag naar arbeid kan hebben.
13. De overheid heeft overigens zelf, in de functie van

werkgever, ook voordeel van een werkgeverswigverkleining.
14. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

naar de gemeentelijke en Rijksoverheid (minder uit-

op.cit., 1994, bijlage 1.
15. Idem, bijlage 11.

gaven aan bijstand door sociale diensten)13. Bij een

van premies kan dit directe inkomenseffecten voor werkge-

franchise OT of WW is er geen lek via de bijstand,

omdat daarover geen overhevelingstoeslag of WWpremie wordt geheven.

Het lek naar sociale fondsen en overheidskassen
zal groter zijn naarmate de ‘lastenverlichting met lek’
meer geconcentreerd is bij laagbetaalde arbeid. Juist
de bedrijfsverenigingen en sociale diensten zijn immers ‘werkgever’ van veel laagbetaalden, namelijk de
uitkeringsontvangers. Dat dit effect niet marginaal zal

ESB 10-5-1995

16. Indien een werkgeverswigverkleining leidt tot verlaging

vers, werkenden en uitkeringsgerechtigden hebben. Daarnaast kunnen er op indirecte wijze allerlei inkomenseffecten voor uitkeringen ontstaan, omdat deze bij voorbeeld via

de netto-nettokoppeling verbonden zijn met de lonen.
17. De fondsen voor WAO en AAW maken ongeveer 52%
uit van het totaal aan fondsen waaruit de bedrijfsverenigingen de middelen halen voor de AAW/WAO/WW/ZW. In totaal bedragen de fondsen AAW/WAO/ZW/Wgf/AWf ongeveer/ 46 miljard. (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op.cit., 1994, bijlage 8.)

443

gaan betalen. Dit levert de nodige problemen op, omdat het erg moeilijk is om een lastenverlichting te verzinnen die het verlies aan overhevelingstoeslag voor
elk individu precies compenseert.
Een in het CEP 1995 uitgewerkte variant combineert de franchise voor de overhevelingstoeslag (OT)
met een verhoging van de (niet overdraagbare) hef-

Figuur 1. Subsidie op de werkgeverswig

loonkosten
46000
44000

42000
40000

fingsvrije som. In deze variant worden personen met

38000

minimumloon bijna exact gecompenseerd voor het

36000

verlies aan overhevelingstoeslag. Werknemers met

34000

een inkomen in de tweede of derde schijf gaan er

echter op vooruit . De franchise OT zoals nu wordt
voorgesteld zal dus niet alleen lastenverlichting voor
werkgevers bieden, maar ook voor beter betaalde
ontvangers van overhevelingstoeslag. Gezien het
doel een werkgelegenheidsimpuls voor de onderkant
te bewerkstelligen kan dit als een nadeel van de franchise OT worden gezien.

32000

loonk. met subs.
30000
28000
26000

110%

120% 130%

»81teli|kminimuml,

Subsidie werkgeverswig rond
minimumloonniveau
Bij geen van de hiervoor beschreven vormen komt
de volledige lastenverlichting direct bij werkgevers

Kosten subsidie werkgeverswig rond
minimumloonniveau
Werknemerswig wettelijk minimumloon (voltijds, kostwinner):
bruto minimumloon (28.035) – premies ZFW/ZW/WW/WAO – premies volksverzekeringen en belasting + overhevelingstoeslag = netto loon (22.829).
De werknemerswig bedraagt dan 5.206 gulden.
Bron: Min. van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rekenregelsper 1-1-95.
Ruwe indicatie werkgeverswigtraject rond minimumloonniveau
(voltijds, kostwinner)
100%wml 110%wml 120%wml

Bruto wettelijk mln. loon
+ premie ZW (0,95% over bruto wml)
+ premie WW (2,55% over bruto wml)

28.035
266
715

30.839
293
786

33.642
320
858

36.446
346
929

1.015

2.236

2.439

2.642

+ werkg premie ZFW-arbeidskostenforfaitJ) 3.020

3.450

3.761

4.071

37.604
6.765

41.020
7.378

44.434
7.988

+ premie ZFW (franchise 14040 in br.

wml en daarover 7,25%)
+ overhevelingstoeslag (11,75% over

33.051
5.016

Tabel op basis van G.J.M. de Vries, Inkomen en overheid, Groningen, 1994, biz 23; en
gegevens Stand van zakenjanuari 1995 van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
Opmerking: de omvang van de wig wordt bepaald door de gehanteerde samenstelling van de wig (wel of niet inclusief bij voorbeeld pensioen- en vutpremie, nominale
ziektekostenpremies, kinderbijslag), en van de gekozen ‘persoon’ (leeftijd, kostwinner, alleenstaande, voltijder, deeltijder en in welke sector in verband met premiedifferentiatie).

De kosten van een subsidie van de wig rond minimumloonniveau zullen sterk
afhangen van de precieze vormgeving daarvan. Een indicatie van de kosten op korte
termijn.

Op grond van gegevens Werkgelegenheid in arbeidsjaren rond minimumloonniveau
(EIM; Werken aan de onderkant, Zoetermeer 1994):
t/m WML voor 23 jarigen

567.000 arb jaren x/ 3.000= 1.701.000.000

100 % WML t/m 110 % WML 250.000 arb jaren x/ 5.016- 1.254.000.000

110 % WML t/m 120 % WML 307.000 arb jaren x/ 3.016=
120 % WML t/m 130 % WML 354.000 arb jaren x/ 1.016=

925.912.000
359.664.000
4.240.576.000

Opmerkingen
* Schatting gehele wig in eerste categoric/ 3-000 vanwege jeugdloners.
* Indien een kleiner bedrag beschikbaar is, kan de variant eenvoudig met behulp van
kleinere subsidies worden aangepast.
* De marginale wig in het traject zal met maximaal 2.000 gulden per arbeidsjaar

toenemen.

444

hogerbetaalde werknemers er in inkomen op vooruit

gaan.
Met een subsidie op de werkgeverswig rond minimumloonniveau is het mogelijk de gehele lastenverlichting direct bij laagbetaalde arbeid te situeren.
Werkgevers krijgen voor hun werknemers rond minimumloonniveau (een deel van) de werkgeverswig

vergoed. De werkgeverslasten worden dus gesubsidieerd, waarbij de subsidie wordt ‘uitgekeerd’ als korting op de af te dragen loonheffing. Ten einde een
vraagimpuls voor de onderkant van de arbeidsmarkt
te bereiken, wordt de werkgeverswigverkleining alleen toegepast op lonen rond het minimum. Voor
werknemers en uitkeringsgerechtigden verandert er

[bruto wml-werkn premies WW/ZW/WAO

Loonkosten
Werkgeverswig

terecht. Franchises voor de Ziekenfondswet, overhevelingstoeslag of Werkloosheidswet laten, zonder
aanvullende maatregelen, een deel van de lastenverlichting weglekken. De voorgestelde franchise in de
overhevelingstoeslag heeft bovendien tot gevolg dat

niets, behalve dat zij voor werkgevers in functies
rond het minimumloon goedkoper zijn geworden.

Een nadeel van de subsidie van de werkgeverswig rond minimumloonniveau is de verhoging van

de marginale wig. Een werkgever zal bij het aannemen van een minimumloner rekening moeten houden met het hard oplopen van de loonkosten als
deze op termijn meer gaat verdienen. De schade van
een hogere marginale wig kan worden beperkt door
een ‘glijdende’ schaal: de subsidie neemt af naarmate
het loon verder boven minimumloonniveau ligt.

Tegenover het nadeel van een hogere marginale
wig staat het voordeel van duidelijk lagere loonkos-

ten. De subsidie op de werkgeverswig rond minimumloonniveau biedt bij uitstek de mogelijkheid om
de loonkosten vooral aan de onderkant te verlagen.
De lastenverlichting wordt daardoor geconcentreerd
op de pick waar deze het hardst nodig is.
C.H. Hagen
18. Door verhoging van de belastingvrije voet en verlaging
van de overhevelingstoeslag neemt het belastbaar inkomen

af. Naarmate een hoger belasting- en premietarief wordt betaald is het profijt van deze afname groter.

Auteur