Ga direct naar de content

Varkenscycli op de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 24 1989

Varkenscycli op de arbeidsmarkt
Afwisselende tekorten en overschotten op sommige segmenten van de arbeidsmarkt
hebben recent de belangstelling voor het verschijnsel varkenscyclus weer doen
toenemen. In dit artikel wordt beschreven op welke wijze en onder welke voorwaarden
varkenscycli op de arbeidsmarkt ontstaan. Aan de hand van empirisch materiaal wordt
nagegaan in welke mate varkenscycli op de Nederlandse arbeidsmarkt optreden. Vooral
op de vakdeelmarkten voor verpleegkundigen en onderwijzend personeel is het
aannemelijk dat zich varkenscycli voordoen.

DRS. A. BOUMAN*
De varkenscyclus, ook wel aangeduid als het ‘spinnewebtheorema’ of ‘cobweb-theorema’, is een begrip uit de
economische literatuur. Uitgangspunt is een eenvoudig
marktmodel met de prijzen of lonen in de hoofdrol. Prijzen
of lonen zouden de vraag onmiddellijk bepalen terwijl het
aanbod met een vertraging reageert in verband met de
produktieduur (opleidingsduur in het geval van de arbeidsmarkt). Deze vertraging is het nu welke in het economische
leven cycli genereert.
Het feitelijk verloop van de cyclus heeft een totale lengte
die varieert tussen de 2 en 7 jaar. De omslagpunten van de
op- en neergaande fase van de cyclus zijn niet op voorhand
vast te stellen omdat de lengtes van de op- en neergaande
fase niet aan elkaar gelijk behoeven te zijn. De uitslagen
van de cyclus kunnen elkaars spiegelbeeld zijn, maar dit
behoeft niet. Immers, het aanbod zal vermoedelijk anders
reageren op relatief hoge prijzen (lonen) dan op lage
prijzen (lonen). Zijn de opgaande fases sterker dan de
neergaande fases dan is de onderliggende trend een stijgende.
Empirisch is het bestaan van de varkenscyclus voor het
eerst aangetoond door Hanau1. Hij vond een bepaald
verband tussen het fokken van varkens en de prijsvorming
ervan. De afgelopen decennia is ook in het aanbod van
sommige beroepsgroepen op de arbeidsmarkt een
gedragspatroon onderkend dat de kenmerken heeft van
een varkenscyclus. Het eerst in de Verenigde Staten waar
over dit onderwerp al in diverse publikaties is gerapporteerd2.

De dynamiek van de arbeidsmarkt
Aan de varkenscyclus opde arbeidsmarkt ligt de volgende gedachtengang ten grondslag. Bij een toenemende
schaarste op de arbeidsdeelmarkt van een bepaalde beroepsgroep zullen de lonen voor de betreffende beroepsgroep gaan stijgen. Potentiele aanbieders worden uitgelokt
om het onderwijs voor de betreffende beroepsgroep te
gaan volgen. Het zijn economische subjecten die bij hun
studiekeuze een afweging maken tussen huidige kosten
zoals studiekosten en gederfd inkomen enerzijds en toe-

816

komstige baten anderzijds . In de arbeidseconomische
literatuur staat de theorie, die dit gedrag beschrijft, bekend
als de ‘human capital’-theory4. Het onderwijs wordt door
deze deelnemers als een investeringsgoed gezien in
plaats van als een consumptiegoed. Er zijn aanwijzingen
dat deze opvatting ook in Nederland aan terrein wint.
Empirisch materiaal ondersteunt de hypothese dat het
school- en beroepskeuzeproces in toenemende mate
wordt beTnvloed door arbeidsmarktperspectieven5.
Bij een volledige werking van de markt is op het maximumniveau van het vraagoverschot de beloningsvoet het
hoogst en de instroom in het bijbehorende onderwijssysteem het grootst. Nu verloopt er enige tijd tussen het
moment van de beslissing om een bepaalde opleiding te
gaan volgen en het daadwerkelijk aanbieden op de arbeidsmarkt. Bovendien zal niet iedereen onmiddellijk de
beschikking hebben over de relevante arbeidsmarktinformatie op basis waarvan de keuze (mede) wordt gebaseerd.
Naarmate de opleiding langer duurt en daar voor jonge
mannen de militaire dienstplicht nog eens bijkomt, zal de
reactie met een steeds grotere vertraging verlopen. Tegen
het moment dat daadwerkelijk de arbeidsmarkt wordt betreden is de situatie drastisch veranderd. Wat is er gebeurd?
De leeftijdscohorten die de veel gevraagde opleiding
reeds volgden, en die successievelijk in omvang toenamen
omdat de beloningsvoet ging stijgen, waren de beslissers
die reageerden op het maximumniveau van het vraagtekort
voor. De eerstgenoemden konden bij het betreden van de
* De auteur is werkzaam bij het Directoraat-Generaal voor de
Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. A.Hanau, Die Prognose der Schweinepreise, Vierteljahresheft
zur Konjunkturforschung, Sonderheft 2,1927.
2. Zie bij voorbeeld B.Freeman, The overeducatedAmerican, New
York, 1976.
3. Deze afweging wordt niet door iedereen gemaakt. Sommigen
volgen een studie louter uit intellectuele nieuwsgierigheid of vanwege persoonlijke ontplooiing.
4. G.S. Becker, Human Capital, New York, 1964.
5. Bureau Bartels, Ho/ten ofstilstaan. Wisselingen in de arbeidsmarktdiscrepanties in dejaren ’80, Oudemolen (Dr.), 1988. Rapport uitgebracht in opdracht van de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek.

arbeidsmarkt profiteren van de hoge lonen, maar niet voor
lange tijd. Het toenemende aanbod deed bij het heersende
(relatief hoge) loonniveau de markt al snel ruimen. Het
vraagoverschot werd opgeheven en er ontstond druk op de
lonen.
De dynamiek van de arbeidsmarkt kan zich na het
omslaan van het vraagoverschot in een aanbodoverschot
op twee manieren voltrekken. Enerzijds via een aanpassing van de hoeveelheid (werkgelegenheid); de bevoordeelde groep is niet van zins haar positie in de lonen op te
geven, waardoor bij het heersende loonniveau werkloosheid ontstaat. Anderzijds kan de aanpassing via de lonen
verlopen: er vindt aanpassing in neerwaartse richting
plaats waardoor de werkgelegenheid geen gevaar loopt. In
de praktijk blijken de lonen tamelijk rigide in neerwaartse
richting te zijn, zeker waar het de nominate lonen betreft.
Aanpassing van de lonen zal eerst plaatsvinden nadat de
werkloosheid gedurende enige tijd is toegenomen.
Op het moment dat het grootste cohort op de arbeidsmarkt komt, starten zij hun loopbaan met of een lager loon
dan waarop zij hadden gerekend of met een periode van
werkloosheid. In beide gevallen hebben zij weinig profijt
van hun investering. De groep die na hen komt zit in de
laatste jaren van het onderwijssysteem en heeft ook pech.
Zij heeft al te veel gei’nvesteerd in de opleiding om alsnog
te besluiten een ander beroep te kiezen en, voor zover
mogelijk, een andere opleiding te volgen. De groep die nog
een besluit moet nemen voor een bepaalde opleiding zal
zich haasten een andere richting te kiezen. Na verloop van
enige tijd zal dus het aanbod voor de deelmarkt in kwestie
afnemen en zal zich wederom een vraagoverschot voordoen. Het proces kan weer opnieuw beginnen.
Hetgeen hierboven geschetst is, is natuurlijk een gedachtenconstructie. In de praktijk zijn er instituties werkzaam aan vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt, is
er wetgeving op het gebied van de lonen, zijn er arbeidsvoorzieningsinstrumenten (PION bij voorbeeld), is er onderwijspolitiek, zijn er veranderende arbeidsomstandigheden enzovoort. Hierdoor zullen varkenscycli op de arbeidsmarkt nooit zo fraai verlopen als Hanau ze vond op de
goederenmarkt in 1927. Desalniettemin lijken sommige
arbeidsdeelmarkten te worden gekenmerkt door het optreden van varkenscycli.

Ontstaansvoorwaarden varkenscycli______
Als voorwaarden waaronder varkenscycli ontstaan, gelden:
– de arbeidsvraag is gevoelig voor korte-termijnfluctuaties
in het economische leven;
– er bestaat een relatie tussen de instroom in een onderwijssysteem (potentieel aanbod) en de situatie op de
arbeids(deel)markt;
– deelmarkten met specifieke opleidingsvereisten;
– de beroepenspreiding van een specifieke onderwijsrichting is klein, dat wil zeggen de uitwijkmogelijkheden naar
andere beroepen zijn gering;
– de branchespreiding van een specifieke beroepsklasse
is klein, dat wil zeggen een beroep is sterk geconcentreerd in een beperkt aantal bedrijfsklassen;
– de verdringing van lager opgeleiden door hoger opgeleiden is begrensd.
Er dient een significante samenhang te bestaan tussen
enerzijds de onderwijsinstroom en anderzijds de situatie op
de deelmarkt of het marktsegment waarop de opleiding
zich richt. Anders komt het arbeidsmarktproces niet op
gang. Uiteraard kunnen instituties die werkzaam zijn op de
arbeidsmarkt (bij voorbeeld beroepskeuzeadviseurs en or-

ESB 23-8-1989

ganisaties van werkgevers en werknemers) het proces
versnellen dan wel afremmen. Theoretisch zou het teken
van het verband negatief moeten zijn, dat wil zeggen bij
een ongunstiger wordende arbeidsmarktsituatie daalt de
instroom in het desbetreffende onderwijssysteem. De mate
van vertraging is onbekend omdat we niet precies weten
hoe snel het proces van informatieoverdracht plaatsvindt.
Een andere voorwaarde die hierboven werd vermeld, is
dat de beroepenspreiding van een bepaalde opleidingsrichting gering is. Er zijn weinig mogelijkheden om met het
behaalde diploma uit te wijken naar een ander beroep dan
de oorspronkelijke keuze (horizontale substitutie). In recent
onderzoek is aan de hand van een spreidingsmaatstaf – de
z.g. Ginicoefficient – bepaald wat de arbeidsmarktflexibiliteit
is van bepaalde studierichtingen6. Gebleken is dat er bij
medische opleidingen een vrij directe koppeling bestaat met
een bepaald beroep. Ook studies als theologie, farmacologie
en letteren kenmerken zich door een lage arbeidsmarktflexibiliteit. Economie, bedrijfskunde en wis- en natuurkunde
leiden daarentegen op voor verscheidene beroepen.
De mate waarin verticale verdringing kan plaatsvinden
van lager opgeleiden door hoger opgeleiden is van invloed
op de varkenscyclus. Bij hoger opgeleiden komt verdringing nogal eens voor. Het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen (O en W) heeft becijferd dat de groei in de
werkgelegenheid van academici voor meer dan de helft is
toe te schrijven aan verdringingseffecten.

Varkenscycli voor academici en HBO’ers
Uit een recent verschenen rapport van het Ministerie van
O en W vatten we kort samen welke deelmarkten voor hoger
opgeleiden een cyclisch verloop kennen7. Uit de analyse van
het WO is gebleken dat er een negatief verband bestaat
tussen de relatieve instroom (het aandeel van de instroom
van de betrokken studierichting in de totale instroom WO) en
de relatieve werkloosheid (het aandeel van de werkloosheid
van de betrokken studierichting in de totale werkloosheid
onder academici) voor de volgende studierichtingen:

werktuigbouwkunde
technische wiskunde
informatica
scheikundige technologie
overige techniek
tandheelkunde
economie
rechten (tot 1985)

psychologie
nederlands
duits
frans(na 1980)
wijsbegeerte
pedagogie en andragogie
sociale geografie

Verrassend is het ontbreken van studierichtingen als
medicijnen, scheikunde, elektrotechniek en technische natuurkunde. Hun aandeel in de totale instroom in het WO is
constant gebleven terwijl hun aandeel in de werkloosheid
– uitgezonderd bij medicijnen – is gedaald. Voor medicijnen
is hiervoor nog een verklaring te geven (de numerus fixus),
voor de overige studierichtingen niet. Opmerkelijk mag het
eveneens worden genoemd dat er studierichtingen zijn
waarbij een toenemend aandeel in de werkloosheid blijkt
samen te gaan met een stijgend aandeel in de instroom.
Blijkbaar zijn hier andere motieven in het geding dan de
investering in ‘human capital’.
6. A. de Grip, JAM. Heijke, R.J.P. Dekker en L.F.M. Groot, De

arbeidsmarkt naar beroep in 1992 en de positie van academici
daarbinnen, ROA-W-1987/1, Researchcentrum voor Onderwijs en
Arbeidsmarkt, Maastricht, 1987.

7. Zie: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, DirectoraatGeneraal Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, De
arbeidsmarkt van hoger opgeleiden per opleidingscategorie van
1978 tot 2000, Zoetermeer, 1988.

817

Uit de analyse van het HBO is gebleken dat er een
negatief verband bestaat tussen instroom en werkloosheid
voor de onderwijsrichtingen technisch onderwijs, hotelonderwijs en opleiding leerkrachten basisonderwijs (PABO).
Het O-en-W-rapport wijst voorts uit dat bij meer ‘consumptief ingesteld onderwijs sprake is van een positief verband
(!) tussen instroom en werkloosheid (toegepaste huishoudwetenschappen, journalistiek, beeldende kunst en muziek). Arbeidsmarktinformatie leidt niet tot een andere studiekeuze, of kan het zijn dat de relevante informatie de
beslissers in het geheel niet bereikt?
De conclusie is dat in het WO de arbeidsmarkt een
grotere invloed heeft op de studiekeuze dan bij in HBO. De
studierichtingen waar de instroom wordt beTnvloed door de
werkloosheid omvatten gemiddeld driekwart van de aankomende studenten. In het HBO schommelt dit cijfer rond
de 35%. Een reden voor dit verschil kan de opleidingsduur
zijn, die bij het WO gemiddeld langer is dan bij het HBO.
De vertragingsfactor bij de eerstgenoemde groep is dus
groter hetgeen het cyclische patroon bevordert. Bovendien
zijn de investeringen die een WO-student moet doen, in tijd
en geld gemeten, groter dan die van de college’s in het
HBO. Vandaardat in het afwegingsproces bij de studiekeuze van een aankomend WO-student de arbeidsmarktperspectieven vermoedelijk een grotere rol spelen.
In beide analyses is de invloed van de (relatieve) beloningsvoet buiten beschouwing gebleven, terwijl deze variabele toch een belangrijke spanningsindicator is voor de
situatie op de arbeidsmarkt. Het ontbreken van voldoende
betrouwbare gegevens over de lonen naar studierichting/beroepsgroep zal hier debet aan zijn. Bovendien kan
dan een verklaring met behulp van een enkele vergelijking
niet meer volstaan8.

De varkenscyclus op twee vakdeelmarkten
In het rapport Hollen of stilstaan worden vakdeelmarkten
gedefinieerd als arbeidsdeelmarkten waarvoor een hoge
toetredingsdrempel bestaat als gevolg van specifieke vereisten die aan de toetreder worden gesteld (formeel vakdiploma). Vakdeelmarkten zijn gevoelig voor veranderingen
van buitenaf en kenmerken zich door een relatief hoge
arbeidsmobiliteit. Herder werd reeds gesproken van de
geringe beroepenspreiding van de desbetreffende opleiding. We zullen er twee bespreken, namelijk die van verpleegkundig personeel en die van onderwijzend personeel.
De markt voor verpleegkundig personeel vertoont een
aantal kenmerken dat lijkt op die van onderwijzend personeel. Zo is het verloop omvangrijk (15%) en wordt er relatief
veel in deeltijd gewerkt. Traditioneel werken in deze beroepsgroep veel vrouwen: bijna driekwart van het personeelsbestand. De opleidingsduur voor verpleegkundigen is
drie jaar, die voor ziekenverzorgenden twee jaar.

Verpleegkundigen
Begin 1980 was er op de markt voor verpleegkundigen
een omvangrijk overschot van gediplomeerden . Tussen
1980 en 1984 blijkt uit de werkloosheidscijfers meer dan
een verdubbeling. In 1984 werd door het Sociaal en Cultureel Planbureau nog een groot overschot voorspeld van
zowel verpleegkundigen als ziekenverzorgenden. Werkloosheidsprognoses van 11 % in 1990 en zelfs 30% in 2000
werden vermeld.
De ontwikkelingen op deze arbeidsdeelmarkt zijn niet
zonder gevolgen gebleven voor de instroom in het opleidingssysteem. Het aantal leerlingen liep snel terug. Met
name de in-service-opleiding voor verpleegkunde verloor
aan populariteit, omdat na het behalen van het diploma
vaakontslag volgde. De MBO-opleiding (MDGO) zag aan-

818

Tabel 1. Eerstejaars leerlingen bij opleidingen tot verpleegkundigen en ziekenverzorgenden
In service
verpleegk.
1980
1982
1984
1986
1987

10.568
7.914
7.074
9.752
8.5803

In service
ziekenverz.
6.800

5.674
5.921
8.309

Totaal
in service
17.368
13.588
12.995
18.061

MBO
VP
542
553
759
1.095

a. Voorlopig cijfer.
Bran: NZI.

vankelijk zijn instroom stabiliseren (1980-1982) doch daarna fors stijgen. Het gaat hier wel om veel geringere absolute aantallen.
Sinds het midden van de jaren tachtig is de arbeidsmarktsituatie aan het omslaan. Het Nationaal Ziekenhuis
Instituut voorspelt bij een gelijkblijvend personeelsverloop
gedurende de periode 1986-1990 jaarlijks een behoefte
aan 21.500 eerstejaars leerlingen (verpleegkundigen en
ziekenverzorgenden). Dat de instroom hier bij achterblijft
toont tabel 1. Wel is in 1986, als gevolg van een campagne
van het Ministerie van WVC, de instroom aanmerkelijk
toegenomen. Schattingen over 1987 wijzen evenwel uit dat
het instroomeffect van het jaar ervoor als eenmalig moet
worden beschouwd. In 1987 was wederom sprake van een
dalende instroom terwijl de arbeidsmarkt krapper werd.
Thans ligt de geregistreerde werkloosheid voor verpleegkundigen en ziekenverzorgenden aanmerkelijk onder het
landelijk gemiddelde.
We hebben eerder gezien dat bij de opleidingskeuze niet
alleen het werkloosheidspercentage van de betrokken beroepsgroep van betekenis is maar ook de beloningsvoet.
Deze laatste heeft zich ten opzichte van andere beroepsgroepen ongunstig ontwikkeld. De acties van het verplegende personeel voor hogere salarissen zijn hiervan een
signaal. Tot slot noemen we de werkomstandigheden die
een negatieve invloed kunnen hebben gehad op de instroom.
De conclusie over het optreden van een varkenscyclus
voor het verplegende personeel lijkt aannemelijk. Indien bij
verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden
de instroom voor het desbetreffende beroep weer toeneemt zal een nieuw omslagpunt kunnen worden bereikt.
Ten aanzien van deze conclusie geldt enig voorbehoud.
Net als in het rapport Hollen of stilstaan kan niet met
zekerheid het bestaan van een varkenscyclus voor de
betrokken vakdeelmarkt worden vastgesteld.
Onderwijzend personeel
In de vorige paragraaf is geconstateerd dat studenten van
de PABO zich in nun keuze laten beTnvloeden door de voor
hen relevante werkloosheidssituatie. Met behulp van gedetailleerder cijfermateriaal willen wij in deze paragraaf deze
relatie nader onderzoeken. Aan een aantal voorwaarden
voor het optreden van een varkenscyclus lijkt te zijn voldaan.
De vraag naar leerkrachten in het basisonderwijs wordt
uitgeoefend door een enkele werkgever (de overheid) en de
uitwijkmogelijkheden naar andere beroepen zijn gering.

8. Op het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van
de Rijksuniversiteit Limburg wordt momenteel gewerkt aan een
eenvoudig model om het ontstaan van varkenscycli op de arbeidsmarkt te verklaren. Het onderzoek is echter nog niet in een
dusdanig stadium dat bevredigende voorspellingen kunnen worden gedaan.
9. A. de Grip, Scholing en werk. Den Haag, 1988.

Tabel 2. Aantal werkzame leerkrachten basisonderwijs
1977-1987*
1977
1979

1980
1981
1982

9.7
665
99.154
101.193
103.273
103.179

1983
1984
1985
1986
1987

101.994
98.857
9.4
899
103.388
99.461

a. Gemeten in personen.
Bron: CBS

Tabel 3. Regressieresultaten instroomvergelijking
oo

0.0065
(10.2746)

ai

0.1091
(4.6659)

0.2

-0.0028
(-2.3606)

R23

DWb

0.801

0.941

Schattingsperiode 1972-1987 (n=16)

Standaardfout regressie 0,0016
Significantieniveau 0,01
a. De correlatiecoefficient is voor vrijheidsgraden gecorrigeerd.
in-WatsQn statistic,

De werkgelegenheid voor onderwijzend personeel is
gerelateerd aan de ontwikkeling van het aantal leerlingen
en de klassegrootte in het basisonderwijs. Daar doorheen
spelen nog zaken van onderwijspolitieke aard zoals integratie, sluiting en oprichting van scholen alsmede een
verschuiving van leerlingen van gewoon lager onderwijs
naar speciaal onderwijs. Laatstgenoemd onderwijstype is
arbeidsintensiever. De vervangingsvraag die voortvloeit uit
het vertrek van leerkrachten is relatief gezien niet uitzonderlijk (8,5% in 1986) maar fluctueert sterk in de tijd.
De ontwikkeling van het leerlingenaantal van de afgelopen decennia verloopt ruwweg in een drietal fasen. Een
geringe stijging tussen 1968 en 1976 (+0,5% gemiddeld
per jaar), een aanzienlijke daling tussen 1976 en 1984
(-2,8%) en een bescheiden daling tussen 1984 en 1988
(-1,5%). Tabel 2 laat zien dat de daling van het leerkrachtenbestand evenwel geringer is dan mocht worden verwacht op grand van de ontwikkeling van het leerlingenaantal. Reden hiervoor is de ontwikkeling van de deeltijdarbeid.
Sinds het midden van de jaren zeventig is het werken in
deeltijd onder leerkrachten in het basisonderwijs bijna verdubbeld.
Een betere maatstaf voor de werkgelegenheid is daarom
de ontwikkeling in het arbeidsvolume (full-time equivalenten). Dan blijkt dat tussen 1977 en 1987 de werkgelegenheid gemiddeld is teruggelopen met bijna 1 % per jaar. Het
resterende verschil in ontwikkeling met het leerlingenaantal zit in de daling van het aantal leerlingen per school, de
kleiner wordende klassen en de verschuiving van leerlingen tussen gewoon lager en speciaal onderwijs.
Ten einde te kunnen toetsen of de onderwijsinstroom in
de PABO’s door varkenscycluseffecten wordt gekenmerkt,
hebben we de volgende vergelijking opgesteld:
It/Pt = oo +
waarbij:
I = onderwijsinstroom in de PABO’s, P = bevolking leeftijdsklasse 16-20 jr., N = arbeidsvolume onderwijzend personeel, D = dummy die vanaf 1984 de waarde 1 aanneemt,
I = storingsterm, t = tijdsindex (1 ……..n).
De instroom is als afhankelijke variabele reeds gecorrigeerd voor demografische veranderingen door het opnemen van de bevolkingsvariabele (Pt). Bij de verklarende
variabelen is niet gekozen voor het werkloosheidspercentage om de situatie op de arbeidsmarkt weer te geven, doch
voor het arbeidsvolume. De reden hiervan is dat gegevens
over de werkloosheid van onderwijzend personeel niet erg
betrouwbaar zijn. Bovendien is een dummy opgenomen
om de veranderingen in de opleidingsduur (van drie naar
vier jaar) en het relatief zwaarder worden van de opleidingsvereisten mee te nemen.
Volgens onze inzichten moet de ontwikkeling van de
werkgelegenheid (in de uiteindelijke specificatie weergegeven als de procentuele mutatie van het arbeidsvolume)
de instroom positief beTnvloeden terwijl van de verlenging
van de opleidingsduur een negatief effect op de instroom
moet worden verwacht. Voorts zullen de potentiele PABO-

ESB 23-8-1989

studenten met een zekere vertraging reageren op de arbeidsmarktinformatie. Gekozen is voor een vertragingstermijn van een half jaar10.
De regressieresultaten van de vergelijking staan vermeld in label 3. Uit de tabel blijkt dat beide regressiecoefficienten het verwachte teken bezitten en bovendien significant zijn. Dit laatste is af te leiden uit de hoogten van de
t-waarden, die in de tabel tussen haakjes staan vermeld.
De ‘fit’ is verder bevredigend, alleen de DW-statistic is aan
de lage kant.
Om te kunnen bepalen wat nu precies het reactievermogen is van de instroom op de situatie op de arbeidsmarkt
hebben we de hoogte van de elasticiteit berekend11. Hieruit
volgt een waarde van ongeveer 0,2. Dit betekent dat indien
de werkgelegenheidsdaling 1 % bedraagt de instroom als
aandeel van het relevante bevolkingscohort met 0,2 procentpunt afneemt. In relatieve termen lijkt dit niet veel, in
absolute termen kunnen dit behoorlijke verschuivingen
betekenen.
Volgens de prognoses van de Commissie prognose
primair onderwijs vertoont het aantal benodigde leerkrachten in het basisonderwijs tot 1990 een daling en vanaf dat
jaar weer een stijging . In 1990 kan naar de mening van
de Commissie worden gesproken van een evenwichtige
arbeidsmarktsituatie: tegenover een externe vraag naar
8355 leerkrachten (nieuwe aanstellingen) staat een geregistreerd aanbod van 10250 leerkrachten. In 1991 treedt
er volgens de prognoses een spanning op: de vraag naar
nieuwe leerkrachten is in dat jaar groter dan het geregistreerde aanbod. In 1992 en 1993 zal de spanning op deze
deelmarkt naar verwachting nog verder toenemen. De
mate waarin dit zal gebeuren hangt onder meer af van de
mate waarin aanbod beschikbaar komt uit de z.g. ‘stille
reserve’. Bij de te verwachten discrepanties moet er rekening mee worden gehouden dat door de bestandsvervuiling de ruimte van het geregistreerde aanbod eerder zal zijn
aangesproken dan blijkt uit de huidige prognoses.
Het optreden van toekomstige discrepanties bij een
aantrekkende vraag is in overeenstemming met onze eerdere gegevens overde huidige instroom. Indien de huidige
instroom over vier jaar de arbeidsmarkt betreedt is zij niet
in staat te voldoen aan de inmiddels gestegen vraag13.
Volgens de varkenscyclus zal de krapte op de arbeidsmarkt tegen die tijd weer een toeloop van studenten uitlokken.
Vervolg op biz. 823

10. Het opnemen van een vertragingsstructuur bleek anderszins
ook noodzakelijk omdat het arbeidsvolume op een ander tijdstip
is gemeten dan de instroom in het onderwijssysteem.
11. Voor de berekening van de elasticiteit zijn de gemiddelde
waarden gehanteerd van respectievelijk I/P en N.
12. Commissie Prognose Primair Onderwijs, Vraag en aanbod in
het primair onderwijs 1988-1993, publikatie nr. 15, Den Haag,

1989.

13. We zien af van het numerieke rendement van deze groep
studenten dat de laatste jaren een daling vertoont.

819

Vervolg van biz. 819

Conclusies en aanbevelingen
De beschikbare bronnen lijken aanleiding te geven tot
de conclusie dat op sommige arbeidsdeelmarkten varkenscycli optreden. Met name markten voor hoger opgeleiden
blijken gevoelig te zijn voor dit verschijnsel. Eigen schattingen op basis van tijdreeksen, welke teruggaan tot het begin
van de jaren zeventig, bevestigen de hypothese dat de
arbeidsmarkt voor onderwijzend personeel wordt gekenmerkt door varkenscycli.
De keuze van de deelmarkten (WO, HBO, verpleegkundig personeel) was selectief. Niet onmogelijk is dat cyclische patronen ook optreden op andere deelmarkten met
een relatief lange opleidingsduur en met kenmerken die in
dit artikel zijn genoemd. De kans hierop lijkt kleiner omdat
in een vroeger stadium van het opleidingstraject (bij voorbeeld MBO) de uitwijkmogelijkheden nog relatief groot zijn.
Uitzonderingen gelden wellicht zeer specif ieke opleidingen
die geen aansluiting geven op een vervolgtraject.
Het vertalen van de bovenstaande onderzoeksbevindingen van de arbeidsmarktcycli naar aangrijpingspunten
voor het beleid is niet eenvoudig. Een beleidsactie is zinvol
indien reeds voor het omslagpunt stappen worden onder-

ESB 23-8-1989

nomen. Immers, er bestaat ook nog zoiets als een vertraging tussen beleidsvorming en beleidsuitvoering. Beleidsuitvoering in een te laat stadium kan soms contra-produktief werken.
Instrumenten die het verloop van de cyclus kunnen
beTnvloeden zijn onder meer voorlichtingscampagnes voor
een bepaalde studierichting waar een tekort dreigt, om- en
bijscholing, aanpassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, numerus fixus en studie- en beroepskeuzeadvisering. Het inzetten van deze instrumenten vereist een
goede afstemming. Succes heeft men bij voorbeeld kunnen boeken bij de omscholing van werkloze academici
(veelal afkomstig uitde alfawetenschappen) tot informatici.
De arbeidsmarktperspectieven voor het om te scholen
beroep waren gunstig terwijl de sociaal-economische status in het verlengde lag van de oorspronkelijke academische opleiding. Een succesvolle voorlichtingscampagne
vereist een goed informatiesysteem van de vraag- en
aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Bovendien moet men
inzicht hebben in het effect van een dergelijke campagne.
Aan dit inzicht mankeert nog een en ander.
Tot slot merken we op dat bij de geldende vrijheid van
studiekeuze het optreden van varkenscycli nooit kan worden uitgesloten. Een al te sterke be’fnvloeding van de
studiekeuze, hetzij positief hetzij negatief, zal vermoedelijk
op weerstanden stuiten.

A. Bouman

823

Auteur