Uitkeringsrechten in de nieuwe
Werkloosheidswet
Per 1 januari 1987 is als gevolg van de herziening van het stelsel van sociale zekerheid de
nieuwe Werkloosheidswet in werking getreden. In dit artikel wordt verslag gedaan van
een simulatie-onderzoek, waarbij de sociaal-economische implicaties van de nieuwe wet
zo exact mogelijk in kaart zijn gebracht. Afgezet tegen de resultaten bij alle onderzochte
werklozen blijken personen met een kort, onvolledig of onderbroken arbeidsverleden in
de nWW minder Uitkeringsrechten te hebben. De introductie van een koppeling tussen
arbeidsverleden en uitkeringsduur in de werkloosheidsverzekering werkt in het nadeel
van jongeren, vrouwen, parttimers, uitzendkrachten en seizoenwerknemers.
DRS. P.M. AAN DE KERK* – DRS. J.C. VROOMAN** DRS. H. VERBRUGH*
De integratie van werkloosheidsregelingen tot een nieuwe Werkloosheidswet (nWW) is een belangrijk onderdeel
van de herziening van het sociale-zekerheidsstelsel, zoals
die per 1 januari 1987 is geeffectueerd. Vooraf is de stelselherziening uitvoerig op haar merites beoordeeld. In tal
van publikaties, adviezen en journalistieke commentaren
is aandacht besteed aan de financiele houdbaarheid, de
juridische vormgeving, de fraudebestendigheid en de uitvoerbaarheid van het gewijzigd stelsel. Met betrekking tot
de nWW werd in een vroeg stadium van het wetgevingsproces reeds een statistische simulatie verricht,
waardoor de gevolgen die de nieuwe wet voor werklozen
zou kunnen hebben in kaart werden gebracht 1). Onlangs
heeft het Gemeenschappelijk Administratiekantoor in opdracht van de Sociale Verzekeringsraad een onderzoek
afgerond, waarin op basis van geactualiseerde gegevens
een uitgebreider simulatie van de sociaal-economische
implicaties van de nWW is verricht 2). In dit artikel worden
de belangrijkste resultaten van deze studie op een rij gezet. Daarbij wordt eerst ingegaan op het gebruikte onderzoeksbestand en op de elementen van de nieuwe wet die
in de analyses als criteria voor de uitkeringspositie in de
nWW zijn gebruikt. Vervolgens wordt een aantal gevolgen
van hettoepassen van deze maatstaven gesignaleerd, zoals die voor het onderzoeksbestand als geheel uit het onderzoek naar voren komen. Daarna vindt een uitsplitsing
plaats: aangegeven zal worden in hoeverre sociale categorieen als jongeren, vrouwen, uitzendkrachten en seizoenwerknemers door de nieuwe werkloosheidsregeling
zullen worden gedupeerd. In de slotparagraaf van dit artikel passeren de voornaamste conclusies van het nWWonderzoek de revue.
De nWW-gegevens
Het GAK heeft ten behoeve van het nWW-onderzoek
een steekproef getrokken uit 397.950 aanvragen voor een
uitkering krachtens de WW, die in 1984 bij 25 bedrijfsverenigingen werden ingediend. Dit heeft geresulteerd in een
analysebestand, dat na weging over de bedrijfsverenigingen en over de verhouding tussen toegekende en afge9.15!
wezen WW-aanvragen 3.998 personen omvat. Van deze
personen was een aantal dossiergegevens bekend, zoals
het laatste beroep, de soort uitkering, de duur van de uitkering, enz. Deze zijn aangevuld met gegevens, die functionarissen van de bedrijfsverenigingen in mondelinge
interviews bij de betrokken WW-aanvragers verzamelden.
De interviewgegevens dienden vooral ter reconstructie
van het arbeids- en uitkeringsverleden. Bij alle respondenten is gepoogd de dienstbetrekkingen en uitkeringsperioden in de 10 jaar voor de datum van het interview vast te
leggen. Op basis van deze dossier- en interviewgegevens
is vervolgens de nWW-simulatie verricht. Aan de hand van
een stroomdiagram van beslissingsmomenten in de nieuwe werkloosheidsregeling (zie figuur 1) werd een computerprogramma ontwikkeld, waardoor bij individuele respondenten de uitkeringsvoorwaarden van de nWW konden worden toegepast, als zouden deze op het moment
dat zij in 1984 een WW-uitkering aanvroegen hebben gegolden. Het totale bestand, waarin gegevens uit dossiers,
interviews en simulatie zijn gecombineerd, bestaat uit
ruim 200 variabelen per respondent 3).
Met betrekking tot seizoenwerknemers is een afwijkende steekproefprocedure gevolgd. Bij de Nieuwe Algemene
Bedrijfsvereniging en de Bedrijfsverenigingen voor Voe-
* Verbonden aan de afdeling Statistiek en onderzoek van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
* * Verbonden aan de afdeling onderzoek van de Sociale Verzekeringsraad. De auteurs hebben dit artikel op persoonlijke titel geschreven. Zij bedanken mw. drs. J. Dronkers en drs. A. van Koten voor hurt
bijdrage die zij aan het onderzoek hebben geleverd.
1) De voornaamste resultaten van deze simulatie zijn weergegeven
in: J.C. Vrooman, Werklozen na de stelselherziening, ESB, 8 januari
1986. Zie ook: G.J. van’t Eind en D.M. Sluimers, Stelselherziening sociale zekerheid, en J.C. Vrooman, Naschrift, ESB, 22 januari 1986.
2) Het volledige rapport van dit onderzoek is verschenen als: P.M.
aan de Kerk, A. van Koten en H. Verbrugh, Werkloosheid en de stelselherziening – een analyse van toekomstige Uitkeringsrechten bij
het ontstaan van werkloosheid, Gemeenschappelijk Administratiekantoor, Amsterdam, 1986.
3) Dit bestand komt op korte termijn via het Steinmetzarchief in
Amsterdam in gedeidentificeerde vorm beschikbaar voor secundaire
analyse.
wordt gekeken naar de gemiddelde maximale uitkeringsduur. De maximale uitkeringsduur in de nWW is gelijk aan
de som van de duur van de basisuitkering (1/2 jaar), de duur
van de verlengde uitkering (1/4 jaar tot 41/2 jaar, afhankelijk
van het totale arbeidsverleden) en de duur van de vervolguitkering (1 jaar). Het betreft hier de maximale uitkeringsduur aangezien de uitstroom uit de nWW, bij
voorbeeld door werkhervatting, buiten beschouwing wordt
gelaten.
Figuur 1. Overzicht van de nWW-simulatie
De uitkeringspositie
nee
Herleving van
oud recht
In figuur 2 zijn de resultaten vermeld die de GAKanalyse bij de totale onderzochte groep heeft opgeleverd.
Ten aanzien van het eerste evaluatiecriterium kan worden
vastgesteld dat 74% van de respondenten recht heeft op
de nWW-basisuitkering. Daarnaast bestaat voor 15% van
de onderzochten recht op grand van herleving van oude
rechten. Ten slotte blijkt 12% van de totale onderzoeksgroep geen recht op de nWW-basisuitkering te hebben.
Het GAK heeft berekend dat in dezelfde respondentengroep 89% van de gevallen recht op de oude WWuitkering konden doen gelden. De instroom in de werkloosheidsregeling blijft voor de gehele onderzoeksgroep
derhalve constant: zowel in WW als in nWW kunnen negen
op de tien aanvragers aanspraak maken op een uitkering.
Naar aanleiding van het tweede evaluatiecriterium kan
worden geconstateerd, dat 73% van de nWW-gerechtigden na het eerste half jaar recht heeft op verlenging van de
basisuitkering. Anders geformuleerd: voor ruim een kwart
van de rechthebbenden duurt de nWW-uitkering niet langer dan een half jaar; daarna is men aangewezen op een
bijstandsuitkering.
De laatste kolom van figuur 2 toont de gemiddelde maximale uitkeringsduren. Het blijkt, dat deze duur voor nWWgerechtigden met recht op een verlengde en/of vervolguit-
nee
ja
Voldoende totaal
arbeidsverleden
{minstens 5 jaar)
nee
ja
Verlenging
(duur afhankelijk van
totaal arbeidsverleden)
ding, Vervoer, Horeca, Overheid en Banken is een extra
steekproef door de uitvoeringsorganisaties getrokken,
teneinde over voldoende analysegevallen te beschikken
die als seizoenwerkloos zijn aangemerkt. Voor de Agrarische Bedrijfsvereniging werd dit niet nodig geacht, omdat
jaarlijks ongeveer 45% van de aanvragen bij deze instantie uit seizoenarbeid werkloos worden. De seizoenwerklozen uit de hoofdsteekproef en uit de extra steekproef zijn
samengevoegd tot een seizoenbestand, dat na weging
over de verhouding toegekende/afgewezen aanvragen
731 gevallen omvat. Bij deze personen werd, naast de gegevens uit dossiers, interviews en nWW-simulatie, enige
aanvullende informatie ingewonnen, zoals het type seizoenarbeid waaruit men werkloos is geraakt.
De nWW-gegevens die aldus verkregen werden zijn aan
een aantal beperkingen onderhevig zoals het buiten beschouwing laten van de directe WWV-instroom. Een volledige bespreking daarvan kan in het onderzoeksrapport
worden aangetroffen 4).
Binnen deze beperkingen, waarvan het totale effect op
de onderzoeksresultaten vermoedelijk gering is, biedt dit
artikel een zo volledig mogelijk beeld van de effecten op de
uitkeringspositie van aanvragers van een werkloosheidsuitkering.
Figuur2. Uitkeringsposities in de nWW
Verlengde- en/of
vervolguitkering
Gem. max uitkeringsduur
exclusief vervolg
0,5 jaar
2,8 jaar
0,5 jaar
1 ,5 jaar
0,5 jaar
2,5 jaar
Criteria voor de uitkeringspositie
In dit artikel wordt de uitkeringspositie die de onderzochte populatie in de nWW zal kennen getoetst aan drie criteria. In de eerste plaats wordt gekeken naar het percentage
dat recht zal hebben op een basisuitkering. Uit figuur 1
blijkt wanneer dit het geval is. Een basisuitkering duurt een
half jaar en bedraagt 70% van het laatstverdiende loon.
In de tweede plaats wordt gekeken naar het percentage
dat recht zal hebben op een verlengde en/of vervolguitkering. De arbeidsverledeneis is hierbij de belangrijkste
voorwaarde. De verlenging van de nWW-basisuitkering is
van variabele duur. De vervolguitkering duurt een jaar en
bedraagt 70% van het minimumloon. In de derde plaats
inclusief vervolg
I Recht op basisuitkering, verlengde en/of vervolguitkering
|
| Herleving met recht op basisuitkering
H Geen recht op uitkering
Hi Geen recht op verlengde en/of vervolguitkering
4) Vgl. Aan de Kerk e.a., op.cit., biz. 28 e.v.
kering 1,7 jaar bedraagt, wanneer alleen naar het loongerelateerde deel van de nWW wordt gekeken (basisuitkering + verlenging). Wanneer ook de eenjarige vervolguitkering ter hoogte van 70% van het minimumloon wordt
meegerekend, duurt een nWW-uitkering in deze groep gemiddeld maximaal 2,8 jaar.
Voor de nWW-gerechtigde groep als geheel duurt een
nWW-uitkering gemiddeld maximaal 1,4 jaar exclusief, en
2,2 jaar inclusief de vervolguitkering. Het GAK heeft berekend dat een gecombineerde WW/WWV-uitkering voor
deze groep gemiddeld maximaal 2,0 jaar duurt. Daaruit
kan worden geconcludeerd dat de gemiddelde maximale
uitkeringsduur voor de onderzochten in de nWW ruim een
halfjaar korter is dan in WW7WWV, wanneer alleen naar
het loongerelateerde deel van de uitkering wordt gekeken.
Indien ook de vervolguitkering op minimumniveau wordt
verdisconteerd, duurt een werkloosheidsuitkering in de
nieuwe situatie ruim twee maanden langer dan voorheen.
Jongeren
Door het opnemen van een criterium dat de duur van
een verlengde uitkering aan het arbeidsverleden koppelt,
is de positie van jongeren in de nWW ongunstig. In de
systematiek van de nWW zullen jongeren niet in aanmerking komen voor een verlenging van de loongerelateerde
uitkering na het eerste halfjaar; zelfs als zij voldoen aan de
arbeidsverledeneis, hebben zij na de basisuitkering uitsluitend recht op de eenjarige vervolguitkering op
minimumniveau.
De resultaten die in figuur 2 voor jongeren tot 23 jaar zijn
opgenomen, kunnen dan ook nauwelijks onverwacht worden genoemd. Het blijkt, dat 16% van deze jongeren geen
recht op de nWW-basisuitkering zal hebben: iets meer dan
het gemiddelde voor de gehele onderzoeksgroep.
Meer selectie treedt op door de arbeidsverledeneis:
70% van de nWW-gerechtigde jongeren kan niet aan dit
criterium voldoen en kent na de basisuitkering geen recht
meer. De overige 30% krijgt na het eerste half jaar nog de
eenjarige vervolguitkering op minimumniveau. Op de verlengde loongerelateerde uitkering kunnen zij geen aanspraak maken; hoewel zij aan de ‘3-uit-5’ eis nog wel
kunnen voldoen, is hun totale arbeidsverleden (feitelijk
plus fictief) niet lang genoeg om verlenging van het basisrecht te bewerkstelligen.
De gemiddelde maximale uitkeringsduur blijft voor
nWW-gerechtigde jongeren logischerwijs ver achter bij de
totale onderzoeksgroep. Inclusief de vervolguitkering
duurt een uitkering voor rechthebbende jongeren beneden 23 jaar gemiddeld maximaal 0,8 jaar -1,4 jaar korter
dan in de totale onderzochte groep. Uit de GAK-analyse
blijkt, dat deze leeftijdscategorie er ten opzichte van de oude situatie ongeveer vier maanden op achteruit gaat: een
gecombineerde WW/WWV-uitkering duurde voor nWWgerechtigde jongeren tot 23 jaar gemiddeld maximaal 1,1
jaar.
Vrouwen
In figuur 2 wordt ook een overzicht gegeven van de uitkeringspositie, die vrouwen in de nWW zullen kennen. Bij
het eerste criterium, het recht op de basisuitkering, blijkt
dat het percentage vrouwelijke rechthebbenden iets lager
ligt dan in de totale onderzoeksgroep: inclusief herlevingsgevallen bestaat voor 87% van de vrouwen nWW-recht, tegenover 89% in de onderzoeksgroep als geheel.
De arbeidsverledeneis blijkt voor vrouwen een groter
probleern. Slechts 62% van de nWW-gerechtigde vrouwen heeft recht op de verlengde en/of vervolguitkering van
de nWW, terwijl dit getal voor de gehele onderzoeksgroep
op 73% ligt. Het verzorgingsforfait, dat in de nWW werd
gemtroduceerd om de positie te beschermen van vrouwen
die niet op de arbeidsmarkt actief zijn in verband met de
verzorging van jonge kinderen, blijkt in de GAK-analyses
een zeer beperkt effect te hebben. In de doelgroep van de
regeling – vrouwen tussen ca. 25 en 45 jaar – kan nog
geen 4% dank zij het verzorgingsforfait aan de arbeidsver-
ledeneis voldoen.
Ten slotte kan worden vastgesteld, dat de gemiddelde
maximale uitkeringsduur bij nWW-gerechtigde vrouwen
iets korter is dan in de gehele onderzoeksgroep. Wanneer
de vervolguitkering buiten beschouwing blijft, duurt een
nWW-uitkering voor vrouwen gemiddeld maximaal 4
maanden korter (1,1 tegenover 1,4 jaar); indien deze wordt
meegerekend loopt het verschil op tot een halfjaar (1,7 tegenover 2,2 jaar). Evenals bij jongeren kon worden geconstateerd is bij vrouwen vooral de opname van het
arbeidsverledencriterium in de nieuwe wet de oorzaak van
een relatief slechte uitkeringspositie. De voorwaarden, die
het recht op de basisuitkering regelen, zijn voor vrouwen
niet problematischer dan voor de gehele onderzoeksgroep.
Parttimers
Als parttimers zijn in het onderzoeksbestand aangemerkt alle uitkeringsaanvragers, die minder dan 38 uur
werkten. Figuur 2 laat zien, hoe de positie van deze categorie ten aanzien van de drie evaluatiecriteria is.
De instroom in de werkloosheidsverzekering ligt, inclusief de herlevingsgevallen, bij parttimers iets lager dan in
de gehele onderzoeksgroep: 83% van de parttimers heeft
recht op een nWW-basisuitkering, tegenover 89% in de totale steekproef. Daarbij moet worden opgemerkt, dat het
percentage herlevingsgevallen bij parttimers veel lager is.
Vervolgens kan worden vastgesteld, dat van de nWWgerechtigde parttimers 64% recht op de verlengde en/of
vervolguitkering heeft. Het arbeidsverledencriterium is
voor parttimers problematischer dan voor de onderzoeksgroep als geheel, waar 73% na het eerste half jaar nog
nWW-recht kon doen gelden.
Ten slotte blijkt, dat de gemiddelde maximale uitkeringsduur (exclusief vervolguitkering) voor nWW-gerechtigde parttimers 1,1 jaar is, terwijl dit bij alle onderzochten
1,4 jaar is. Het verschil wordt groter wanneer ook de vervolguitkering wordt meegeteld: een uitkering duurt dan bij
parttimers gemiddeld maximaal 1,8 jaar, en in de gehele
onderzoeksgroep 2,2 jaar.
Een uitsplitsing van parttimers in een aantal deelcategorieen (minder dan 10 uur; ca. 12 uur; ca. 16 uur; ca. 20 uur;
ca. 24 uur; ca. 30 uur; 32 uur en meer) leidt niet tot afwijkende bevindingen. Ook ten aanzien van parttimers kan
derhalve worden geconcludeerd, dat de nieuwe wet vooral
problemen oplevert, waar uitkeringsrechten aan het arbeidsverleden worden gekoppeld.
Uitzendkrachten
Van iets minder dan 300 uitkeringsaanvragers in het onderzoeksbestand is bekend, dat zij vanuit uitzendarbeid
werkloos zijn geraakt. In figuur 2 valt bij het recht op basisuitkering op, dat het percentage met nieuw recht bij uitzendkrachten beduidend lager is (63%) dan in de gehele
onderzoeksgroep (74%). Dit wordt enigszins gecompenseerd door het relatief grote aantal Uitzendkrachten met
recht op grand van herleving: 24%, tegenover 15% in de
gehele onderzoeksgroep. Per saldo ligt het percentage
rechthebbenden bij Uitzendkrachten iets lager dan bij de
gehele groep uitkeringsaanvragers. Daarbij moet wel worden bedacht, dat de vele herlevingsgevallen onder de
nWW-gerechtigde Uitzendkrachten uitsluitend aanspraak
kunnen maken op de rechten, die in een eerdere werkloosheidsperiode nog niet werden verbruikt.
Verder blijkt, dat het percentage nWW-gerechtigde Uitzendkrachten dat aan de arbeidsverledeneis kan voldoen
(47%) aanzien I ijk onder het algemeen gemiddelde (73%)
Seizoenwerkers en seizoenwerklozen
(foto ANP)
ligt. Voor nWW-gerechtigde uitzendkrachten bestaat voor
minder dan de helft van de gevallen na het eerste half jaar
recht op continuering van de uitkering.
Ten slotte blijkt dat de gemiddelde maximale uitkeringsduur bij nWW-gerechtigde uitzendkrachten veel korter is
dan in de gehele onderzoeksgroep. Het verschil bedraagt
bijna 10 maanden, wanneerde vervolguitkering buiten beschouwing blijfl (0,6 tegenover 1,4 jaar), en loopt op tot
ruim een jaar (1,1 tegenover 2,2 jaar) wanneer deze niet
aan het loon verbonden uitkering wordt verdisconteerd.
Resumerend kan worden vastgesteld dat de uitkeringspositie van uitzendkrachten in de nWW op alle hier
gebezigde criteria slechter is dan van de gehele onderzoeksgroep. Dit komt niet alleen doordat ze uitzendkrachten zijn, maar ook doordat ze jong zijn: 60% van hen is
jonger dan 30 jaar, 95% jonger dan 45 jaar. Eerder werd
reeds geconstateerd dat de uitkeringspositie van jongeren
in de nWW tamelijk ongunstig is.
Seizoenwerknemers
____
Seizoenarbeid is een omvangrijk, jaarlijks terugkerend
verschijnsel in uiteenlopende marktsectoren als de voedingsindustrie, bloembollenteelt, wegvervoer, land- en
tuinbouw, horeca en recreatie. Voor werkgevers in die sectoren is het aantrekkelijk om tijdens jaarlijks terugkerende
perioden te beschikken over werkkrachten die zijn ingewerkt. Vanuit deze overwegingen was in de oude WW voor
seizoenwerklozen een bijzondere regeling getroffen. Zij
behoefden niet te voldoen aan de eis dat in het jaar voor de
ontslagdatum minimaal 130 dagen moest zijn gewerkt. In
het Besluit Verlaagde Dageneis 5) zijn voor groepen seizoenwerknemers specifieke normen vastgesteld: de 65-,
de 80- en de 100-dageneis. Daarnaast bestaat een categorie, die wel voldoet aan de wettelijke definitie van seizoenarbeid – uitsluitend of vrijwel uitsluitend werkzaamheden verrichten die naar hun aard slechts beschikbaar zijn
gedurende een of meer jaarlijks terugkerende perioden maar waarvoor geen verlaagde eis is vastgesteld.
Een eerste vraag die ten aanzien van de nWW moet worden gesteld is of in de nieuwe wet – waarbij de 130-dageneis is vervangen door een 26-wekeneis – een soortgel.ijke
verlaagde norm noodzakelijk is, omdat de uitkeringsrechten van seizoenwerknemers in de nWW bij toepassing van
de 26-wekeneis achterblijven bij de oude WW-rechten,
respectievelijk de uitkeringsrechten van niet-seizoenwerknemers.
Indien dit het geval is, is een tweede evaluatiepunt de
berekening van de precieze mate van verlaging. Welke
verlaagde wekeneisen garanderen in de nWW voor seizoenwerknemers een instroom die vergelijkbaar is met de
oude situatie, respectievelijk met de instroom van nietseizoeners in de nWW?
Een derde vraag komt voort uit de introductie van het arbeidsverledencriterium in de nieuwe werkloosheidsverze-
kering. Wie in de oude situatie vanuit seizoenarbeid
werkloos werd en voldeed aan de toelatingsvoorwaarden,
kon gedurende een half jaar aanspraak maken op een
WW-uitkering, en daarna terugvallen op een WWVuitkering. De periode tussen twee seizoenen kon zodoende volledig binnen de werkloosheidsregelingen worden
overbrugd. In de nWW moet men echter om na een half
jaar basisuitkering voor een verlengde en/of vervolguitkering in aanmerking te komen voldoen aan de arbeidsverledeneis. Indien dit niet het geval is, kan de periode tussen
twee seizoenen alleen worden overbrugd door na het
eerste half jaar beroep te doen op een bijstandsuitkering.
De omvang van dit probleem wordt gei’ndiceerd door het
percentage nWW-gerechtigde seizoenwerklozen voor wie
geen recht op de verlengde en/of vervolguitkering bestaat.
In de eerste plaats is nagegaan hoe het percentage seizoenwerknemers met recht op een basisuitkering zich onder toepassing van de 26-wekeneis verhoudt tot de
instroom in de WW en de nWW bij niet-seizoenwerknemers. Vervolgens is nagegaan hoe een zelfde verlaging
als in de WW voor de onderzochte seizoenwerknemers
zou uitpakken. Daartoe zijn de 65-, de 80- en de
100-dageneis evenredig verlaagd naar een 13-, een 16- en
een 20-wekeneis. De bevindingen ten aanzien van de
eerste twee vragen zijn weergegeven in tabel 1.
Voor alle categorieen seizoenwerklozen, met uitzondering van de groep met een 130-dageneis, geldt dat ze bij de
26-wekeneis een statistisch significant lagere instroomkans hebben dan in de WW, waarbij voor hun een verlaagde dageneis werd toegepast. Tevens kan worden geconcludeerd dat voor alle seizoenwerklozen, weer met uitzondering van de seizoenwerknemers met een 130-dageneis,
geldt dat men bij de 26-wekeneis een lagere instroomkans
heeft dan de niet-seizoenwerklozen.
De seizoenwerklozen waarvoor in de WW een 130-dageneis werd toegepast gaan er op vooruit bij een
26-wekeneis. Waarschijnlijk komt dit doordat in deze
groep gemiddeld meer parttime-dienstverbanden voorkomen dan bij de overige groepen.
In het algemeen kan men echter uit deze cijfers afleiden
dat toepassing van een 26-wekeneis voor seizoenwerklozen zal leiden tot een dating van hun kansen om voor een
WW-uitkering in aanmerking te komen.
Uit tabel 1 blijkt met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag dat bij alle categorieen een verlaagde wekeneis tot een aanzienlijke verbetering leidt en wel zodanig,
dat de nWW-instroomkansen van de seizoenwerklozen
die van de WW en van niet-seizoenwerknemers zeer goed
benaderen. De enige uitzondering geldt voor de
13-wekeneis: er komt geen statistisch significant verschil
meer voor met de resultaten van de 65-dageneis, maar de
instroomkans van deze groep blijft nog wel significant lager dan de instroomkans van de niet-seizoenwerknemers.
Dit laatste was echter ook het geval bij de 65-dageneis. De
Sociale Verzekeringsraad heeft de staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid inmiddels geadviseerd in de nWW de bovenvermelde verlaagde wekeneisen voor seizoenwerknemers te doen gelden.
De derde vraag betreft de relatief verminderde kans
voor nWW-gerechtigde seizoenwerklozen om na het
eerste half jaar voor een verlengde en/of vervolguitkering
in aanmerking te komen. Daartoe moet zijn voldaan aan de
arbeidsverledeneis, en juist voor werknemers die seizoenwerkzaamheden verrichten stuit het ‘3-uit-5’-criterium op
problemen. Uit de analyses komt naar voren dat alle categorieen seizoenwerklozen minder kans hebben dan nietseizoenwerknemers hebben op een continuering van de
nWW-uitkering na het eerste half jaar. De nWW-systematiek inzake de koppeling van uitkeringsrechten aan het arbeidsverleden leidt er voor 43% van de onderzochte
seizoenwerknemers toe, dat er wel nWW-recht bestaat,
5) De verlaagde eisen in WW/WWV zijn vastgesteld op basis van eerder onderzoek; zie: A.W.M. Kok en H. Verbrugh, Gevolgen van de veranderende
gewerkte-dageneisen
voor
seizoenwerknemers.
Federatie van Bedrijfsverenigingen, Amsterdam, 1982.
label 1. Instroom in WW en n WW bij seizoenwerknemers en niet-seizoenwerknemers, onder toepassing van 26-wekeneis
en van de verlaagde wekeneisen, in procenten
WW-recht
nWW-rechl
verlaagde wekeneis
nWW-recht
26-wekeneis
Totaal
nee
ja
nee
ja
nee
ja
65-dagen/1 3-wekencategorie
80-dagen/1 6-wekencategorie
1 0O-dagen/20-wekencategorie
1 30-dagen/26-wekencategorie
35
65
9
22
25
15
44
78
75
85
21
11
10
100
93
91
78
56
22
79
7
15
89
90
85
100
100
100
Alle seizoenwerknemers
12
88
24
76
12
88
100
Nief-seizoenwerknemers
11
89
11
89
0
0
100
maar dat dit niet langer dan een half jaar zal duren. De periode die daarna tot het begin van het volgende seizoen
resteert, kan alleen worden overbrugd door een bijstandsuitkering. Het aanvaarden van andere, nietseizoengebonden arbeid biedt geen soelaas, aangezien
men dan bij een volgende nWW-aanvraag niet zal kunnen
voldoen aan het criterium ‘vrijwel uitsluitend seizoenarbeid verrichten’, waardoor men niet langer als seizoenwerknemer zal worden aangemerkt en geen verlaagde
wekeneis zal worden toegepast. In het GAK-rapport wordt
nagegaan of een aanpassing van de arbeidsverledeneis
respijt zou bieden. Hierbij werd geconcludeerd, dat het
percentage seizoenwerknemers met recht op verlenging
van de basisuitkering dat van niet-seizoenwerknemers benadert, indien voor de groep met een 13-wekeneis een
1,5-uit-5-eis zou worden toegepast; voor de groepen met
een 16- of 26-wekeneis is dit bij een 2,5-uit-5-eis het geval;
en voorde groep met een 20-wekeneis bij een 2,0-uit-5-eis.
De SVr zal in een vervolgadvies nader op deze problematiek ingaan.
Samenvatting en conclusies
In dit artikel zijn de resultaten beschreven van een onderzoek, dat het Gemeenschappelijk Administratiekantoor in opdracht van de Sociale Verzekeringsraad heeft
ingesteld naar de uitkeringspositie van werklozen in de
nieuwe Werkloosheidswet. Op een onderzoeksbestand
van bijna 4.000 personen die in 1984 een uitkering krachtens de oude WW aanvroegen zijn de bepalingen van de
nww via statistische simulatie zo exact mogelijk toegepast.
De sociaal-economische implicaties van de realisering
van een gedeelte van de stelselherziening zijn zodoende
in kaart gebracht. De voornaamste bevindingen zijn:
– in de gehele onderzoeksgroep bestaat voor 74% van
de respondenten recht op een nWW-uitkering. Voor
15% bestaat recht op grand van herleving, en 12% van
de onderzochten heeft geen nWW-recht;
– van de nWW-gerechtigden heeft 73% na het eerste half
jaar recht op continuering van de nWW, in de vorm van
een verlengde en/of vervolguitkering;
– de gemiddelde maximale uitkeringsduur bedraagt voor
de nWW-gerechtigden 1,4 jaar exclusief de vervolguitkering, en 2,2 jaar wanneer deze niet aan het loon gerelateerde uitkering wordt meegerekend. Een gecombineerde WW/WWV-uitkering duurde voor dezelfde onderzoeksgroep gemiddeld maximaal 2,0 jaar;
– de uitkeringspositie van jongeren, vrouwen, parttimers
en uitzendkrachten is in de nWW minder gunstig dan
die van de gehele onderzoeksgroep. Met name de koppeling van het recht op de verlengde en/of vervolguitkering aan het arbeidsverleden pakt voor deze groepen
slechter uit, en leidt ertoe dat hun uitkeringsrechten
korter van duur zijn dan bij de overige onderzochten;
– seizoenwerknemers hebben minder vaak nWW-recht,
indien de 26-wekeneis voor hen onverkort blijft gelden.
Als, evenals in de oude WW het geval is, voor deze categorie verlaagde eisen worden gehanteerd is de instroom in de nWW vergelijkbaar met die in de WW en
met het nWW-recht van niet-seizoenwerknemers;
– de arbeidsverledeneis leidt er voor 43% van de seizoenwerknemers toe, dat de periode tussen twee seizoenen niet met behulp van een nWW-uitkering kan
worden overbrugd, omdat na het eerste half jaar geen
recht meer bestaat. Dit betekent een verslechtering ten
opzichte van de oude situatie, waar een gecombineerde WW/WWV-uitkering er veelal voor zorgde dat seizoenwerknemers geen beroep op de bijstand behoefden te doen.
In algemene zin kan aan de hand van de onderzoeksresultaten worden vastgesteld, dat de nWW vooral problemen oplevert voor personen met een kort, onvolledig of
regelmatig arbeidsverleden: jongeren, vrouwen, parttimers, uitzendkrachten en seizoenwerknemers kennen in
de nieuwe wet minder uitkeringsrechten. De introductie
van het arbeidsverledencriterium in de Nederlandse werkloosheidsverzekering zal zodoende leiden tot een voor de
hand liggend resultaat: groepen met een marginale positie
op de formele arbeidsmarkt zullen na het eerste halfjaar
veelal geen recht hebben op continuering van de loongerelateerde werkloosheidsuitkering. Paradoxaal genoeg
zijn diut categorieen, die door hun marginaliteit het meest
gebaat zijn bij een dergelijke verzekering. De hier gepresenteerde bevindingen illustreren dan ook duidelijk, dat de
wetgever in de nWW de noodzaak tot bezuiniging en het
principe van equivalentie tussen betaalde premie en verworven rechten zwaarder heeft laten wegen dan de behoeften van het zwakste segment van de kring van
verzekerden.
P.M. aan de Kerk
J.C. Vrooman
H. Verbrugh