Ga direct naar de content

Toelatingsbeleid hoger onderwijs

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 2 1981

Toets op taak

Toelatingsbeleid hoger onderwijs
IR. D. C. VAN INGEN

Inleiding
Overziet men de discussie die in de
afgelopen tien jaren over het vraagstuk
van de toelating tot het hoger onderwijs
is gevoerd, dan valt het fragmentarische
van deze discussie op, en het feit dat
weinig duidelijke beleidsconclusies zijn
bereikt. Toch is het optreden van individuele vraag naar onderwijs die op
onderdelen het aanbod overtreft gedurende deze periode in het wetenschappelijk onderwijs een vertrouwd verschijnsel geworden. Even vertrouwd als
het reeds voor die tijd in het hoger beroepsonderwijs was. De toelatingsbeperkingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn gebaseerd op de uit 1972 daterende Machtigingswet inschrijving studenten. In deze wet is bepaald dat voorzieningen van tijdelijke aard kunnen
worden getroffen die de mogelijkheid
bieden tot beperking van de inschrijving
aan universiteiten en hogescholen in
studierichtingen waar de beschikbare
capaciteit dreigt te worden overschreden.

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven.

Wanneer deze tijdelijke voorzieningen
een blijvend karakter beginnen te krijgen, rijst de vraag naar de criteria die
ten aanzien van de capaciteit worden
aangelegd. Dit is te meer van belang omdat verdergaande toelatingsbeperkingen
worden overwogen. In een recente brief
van de minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de universiteiten wordt
deze instellingen een verkleining van het
studentenbestand in het vooruitzicht gesteld, onder meer doordat ,,in bepaalde
studierichtingen minder studerenden
kunnen worden toegelaten” 1). Ook kan
men zich afvragen hoe het niet geheel
tegemoet komen aan de individuele
vraag valt te rijmen met de vrijheid van
onderwijskeuze. Daarbij is het van belang te bedenken dat de vraag naar onderwijs niet iets is dat autonoom tot
stand komt. De omstandigheden waarin
de vraag naar onderwijs zich manifesteert, zijn voor de overheid niet noodzakelijk gegeven. De overheid bemvloedt
door haar beleid de individuele vraag

op verscheidene terreinen. Het is mede
gezien de vooruitzichten op de arbeidsmarkt in met name de kwartaire sector
plausibel om de aanwezige beleidsinstrumenten op hun doelgerichtheid
te toetsen.
In dit artikel wordt eerst een kort
overzicht gegeven van de beleidsoverwegingen met betrekking tot capaciteitsplanning en toelatingsrestricties in
het hoger onderwijs. Vervolgens komt de
relatie aan de orde tussen instrumenten
van regelgeving voor de toelating enerzijds en financiele instrumenten die bij
de totstandkoming van de individuele
vraag een rol kunnen spelen anderzijds.
Te denken valt daarbij aan de numeri fixi
respectievelijk collegelden, studiefinanciering en inkomens van afgestudeerden,
voor zover de overheid bij de vorming
van deze inkomens is betrokken.
Toelatingsbeperkingen
Inde Wet Wetenschappelijk Onderwijs
is bepaald dat de toegang tot de universiteiten open staat voor ieder die in het
bezit is van een daartoe kwalificerend
diploma. Het betreffende wetsartikel
kan naar de letter niet zo worden gelezen dat toelatingsbeperkingen aan afzonderlijke studierichtingen zijn uitgesloten, maar is tot het begin van de jaren
zeventig wel op die wijze opgevat. In
algemene zin is de mogelijkheid van
structurele toelatingsbeperkingen belieht
in de beleidsnota Hoger onderwijs in de
toekomst, zij het dat de betreffende uiteenzettingen beknopt zijn waardoor alternatieven voor fysieke toelatingsrestricties onvoldoende uit de verf komen 2). De nota is overigens een eerste
aanzet tot integratie van het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs tot een geheel van
samenhangende voorzieningen op het
terrein van het hoger onderwijs. In het
hoger beroepsonderwijs zijn vanouds
toelatingsbeperkingen van kracht. Voor
de toelating zijn geen uniforme criteria;
de betreffende beslissingen zijn bij de wet

1) Zie Nederlandse Staatscourant, nr. 221,

19 november 1981, biz. 1.
2) Hoger onderwijs in de toekomst, Tweede
Kamer, zitting 1975-1976, 13 733, nrs. 1-2.

aan het bevoegd gezag overgelaten.
Voor eventuele toepassing van structurele toelatingsbeperkingen komen volgens de nota die onderwijsprogramma’s
in aanmerking die een opleiding geven

van zogenaamde verklaringen van be-

voor specifieke beroepen zonder veel

gehouden met de belangstelling dan wel

substitutiemogelijkheden met andere

de te verwachten belangstelling van studenten, de maatschappelijke behoefte
aan afgestudeerden van de desbetreffen-

Alleen al door het feit dat het merendeel van de hoger opgeleiden in de kwartaire sector werkzaam is, ligt het voor

de studierichting of opleiding van de

de hand dat de overheid bij de afstem-

tweede fase, de behoefte aan wetenschappelijk onderzoek, alsmede de per

ming van vraag en aanbod een hoofdrol
zal spelen. In 1977 vervulde 66% van het
aantal in Nederland werkzame semihoger opgeleiden een functie in de kwartaire sector. Voor de hoger opgeleiden
was dit percentage 72 7). De onder-

beroepen. Aan beperkingen zou vooral

kunnen worden gedacht als de kosten
per afgestudeerde het gemiddelde in het
hoger onderwijs aanzienlijk overtreffen.

De toelating tot deze onderwijsprogram-

van criteria voor capaciteitsplanning.

Bij het verstrekken (door de minister)
kostiging van tweede-faseopleidingen
kan volgens deze wet rekening worden

ma’s zou moeten worden afgestemd op

universiteit beschikbare capaciteit, en

de vraag van de arbeidsmarkt. Indien

regionale gezichtspunten 4).

voor een deel van de aankomende afgestudeerden werkloosheid dreigt, zou dit
volgens de nota ook kunnen gelden voor
programma’s die niet bijzonder duur
zijn, maar wel een opleiding bieden voor
beroepen zonder noemenswaardige substitutiemogelijkheden. Als argumenten
worden genoemd het vermijden van
teleurstelling voor de betrokken afgestudeerden, en van ondoelmatige besteding van middelen. Zoals uit de nota
blijkt wordt gedoeld op substitutiemogelijkheden tussen beroepen met een ongeveer gelijkwaardig kwalificatieniveau.
Onlangs zijn door de ambtelijke werkgroep Heroverweging Personeels-Voorziening Kwartaire Sector naar aanleiding van studies door het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal Cultured
Planbureau (SCP) toelatingsbeperkingen bepleit voor specifiek kwartair gerichte opleidingen 3). In het door de
beid planbureaus ten behoeve van de
kabinetsformatie opgestelde Memorandum planvorming kwartaire sector worden aanzienlijke aanbodoverschotten
van (semi-)hoger opgeleiden voorspeld
in de deelsectoren gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke dienstverlening en sociaal-cultureel werk. Ook in de
Wet twee-fasenstructuur wetenschappelijk onderwijs is sprake van toelatingsbeperkingen. Voor het eerst is hier met
betrekking tot het hoger onderwijs in de
wet een algemene omschrijving gegeven

onderwijs in de toekomst zijn destijds
kritische kanttekeningen geplaatst bij
de wenselijkheid en de mogelijkheid van
op de arbeidsmarktontwikkelingen afgestemde toelating 5). Gewezen wordt op
de onzekerheid van prognoses van de
vraag naar afgestudeerden en op de rol
van het overheidsbeleid met betrekking
tot deze prognoses. Daarnaast wordt de
aandacht gevestigd op het onmiskenbare
feit dat de individuele vraag naar onderwijs en de vraag naar afgestudeerden op
de arbeidsmarkt in het algemeen niet
onafhankelijk van elkaar tot stand
komen. Over het eerste merken SCP en
CPB op: ,,De algemene bezwaren tegen
numeri clausi — op grond van de onvoorspelbaarheid of de grote marge van
onzekerheid van ramingen van de behoefte aan mankracht— doen zich voor
specifiek kwartair opgeleiden minder
voor. Een stringent toelatingsbeleid
voor de betreffende opleidingen is — bij
een aanvaarding van een sturing van de
kwartaire sector — een logische consequentie” 6). In de hierop aansluitende
aanbevelingen van de genoemde werkgroep gaat het duidelijk om toelatingsbeperkingen op basis van normatieve
vraagramingen en is de bedoeling het
voorkomen van werkloosheid. In de Wet
twee-fasenstructuur is — zij het impliciet — ook de mogelijkheid van andere

In commentaren op de nota Hoger

vormen van ,,manpower planning” open
gelaten.
Regulering van de vraag

staande label illustreert dit voor de ver-

schillende studierichtingen / opleidingen.
Als men zich afvraagt over welke
middelen de overheid beschikt om de

vraag naar onderwijs naar omvang en
samenstelling te beinvloeden, dan is enig
inzicht vereist in de factoren die deze
vraag bepalen. Voor Nederland is de
kennis op dit terrein niet erg groot.
Beperkt men zich tot de objectieve of de
min of meer objectiveerbare factoren,

dan kunnen wel enkele aannemelijke
hypothesen worden geformuleerd. .Bij

voorbeeld dat werkloosheid onder hoger
opgeleiden de vraag naar het betreffende
onderwijs doet afnemen. Daarbij kan

worden aangetekend dat het voor de
aspirant-studenten soms nogal moeilijk
te bevroeden is of de in een bepaalde
deelsector optredende werkloosheid al

dan niet structured is, waardoor er een
aanzienlijke tijdsvertraging in de vraagreactie kan zitten. Wint echter onder

hen de overtuiging terrein dat dit het
geval is, dan kan de reactie nogal heftig

zijn. Een plotseling teruglopen van de
belangstelling kan bij de onderwijs-

instellingen tot onderbezetting van de
aanwezige capaciteit leiden, zoals in het
verleden onder andere bij de chemici is

gebleken. Dat dit niet altijd gebeurt,
blijkt in het vakgebied van de sociologie
waar al heel lang relatief hoge werkloosheidspercentages optreden.

Een tweede hypothese betreft de invloed van de inkomens van afgestudeer-

Tabel. Semi-hoger en hoger opgeleiden in kwartaire sector naar richting in 1977
Hoger beroepsonderwijs

beroepsbevolking
(X 1.000)

aandeel
van de
kwartaire
sector
(in procenten)

101,8
7,3
14,6
11
32,3
177,6
20,2
36,1

32
38
23
95*
-82*
82*
72*
67

400,9

Economisch/administratief .

66

Wetenschappelijk onderwijs
aandeel
van de
beroepsbevolking

ging, Commentaar op de beleidsnota Hoger

(X 1. 000)

Sociaal-psychologisch ……
Economisch-juridisch ……

kwartaire
sector
(in procenten)

27,3
32,8
10,8
26,6
16,3
0,9

98*
82*
90*
47
44
11

114,7

72

Bron: CPB/SCP; dc met een asterisk aangemerkte percentages behoren tot de opleidingen die worden aangemerkt als specifiek
kwartair gericht.

ESB 9-12-1981

4) Ontwerp van Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs 1981, Tweede kamer, zitting
1980-1981, 16802, nrs. 1-2, art. 181 lid 3.
5) Zie o.a. Federatie Nederlandse Vakbewe-

onderwijs in de toekomst, Amsterdam 1976.
6) Heroverweging collectieve uitgaven, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16625, nr. 5,
Memorandum planvorming kwartaire sector,
biz. 25.
7) Deze cijfers en de cijfers in de label zijn ter
beschikking gesteld door Centraal Planbureau en Sociaal Cultured Planbureau. De

SCP/ CPB-publikatie Arbeidsaanbod ten behoeve van de kwartaire sector in de jaren
tachtig; project personeelsvoorziening kwartaire sector, bulltin nr. 3, verschijnt binnenkort.
8) Zie bij voorbeeld J. Bishop, The effect of
public policies on the demand for education,
Journal of Human Resources, zomer 1977,
jg. 12, nr. 3, biz. 285-307.

1227

den, Als een aspirant-student zowel belangstelling heeft voor opleiding A als

voor opleiding B maar een voorkeur
heeft voor A, dan zal het gemiddelde
inkomen in de beroepen waartoe opleiding B toegang verschaft aanzienlijk
hoger moeten zijn dan het gemiddelde
voor opleiding A, wil dit verschil tot
gevolg hebben dat het individu opleiding
B kiest. Dit zal des te meer zo zijn, naarmate de relatieve voorkeur voor A groter is, en naarmate de gemiddelde inkomens m.b.t. A en B hoger zijn. Het inkomensverschil zal vrij groot moeten
zijn om uberhaupt te worden opgemerkt; de tijdsafstand tussen moment
van studiekeuze en moment vanafstuderen speelt daarbij ook een belangrijke
rol. Er kan bovendien veel ruis in het
signaal zitten door de spreiding van de
inkomens binnen de beroepen.
Een derde hypothese betreft de gevolgen van de eigen bijdrage van onderwijsdeelnemers in de kosten van het onderwijs. Uit onderzoek blijkt dat een hogere
eigen bijdrage op de korte termijn de
vraag naar onderwijs doet afnemen.
De vraagvermindering is groter naarmate studie-aanleg en motivatie geringer
zijn, en eveneens groter voor aspirantstudenten uit de minder bemiddelde
milieus 8). De gegevens kunnen — betrokken op de Nederlandse situatie —
echter een overdreven beeld geven van de
omvang van de vraagreacties wegens het
feit dat Amerikaanse universiteiten in
tegenstelling tot de onze in een verhouding van (prijs)concurrentie tot elkaar
staan. Ook het ontbreken van adequate
studiefinancieringsmogelijkheden kan
vooral voor degenen uit de relatief
minder bemiddelde milieus tot grotere
vraagvermindering leiden.
Kijken we nu naar de manieren waarop de overheid de vraag naar omvang en
samenstelling kan beinvloeden. De eerste mogelijkheid is het op hun beloop laten van de aanbodoverschotten zonder
verruiming van het aantal arbeidsplaatsen in de kwartaire sector, zonder numeri fixi in te stellen, en zonder verhoging
van de eigen bijdrage in de kosten van
het onderwijs. Het nadeel van deze manier hebben we in het voorafgaande gezien: tijdsvertraging van de vraagreactie
en het gevaar van destabilisering. Een
tweede mogelijkheid is gelegen in aanpassing van de loonstuctuur in die zin
dat op het terrein van kwartaire-sectorberoepen waar sprake is van aanbodoverschotten de lonen minder stijgen
dan elders. Positief hierin is het in overeenstemming brengen van de beloningsveranderingen met de klaarblijkelijk gewijzigde schaarsteverhoudingen. Als het
zou lukken dergelijke aanpassingen

— tegen monopolistische tendenzenin—
te bewerkstelligen, zal dat in de praktijk
waarschijnlijk gepaard gaan met een uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen
in de desbetreffende deelsectoren. Dat is
op zich goed voor de werkgelegenheid,
maar deze mogelijkheid kan aan beper1228

kingen onderhevig zijn die voortvloeien
uit de wenselijkheid om het aanbod van
hooggekwalificeerde arbeid in de richting van de produktiefste sectoren van de
economic te leiden.

Welke gevolgen de bovengeschetste
aanpassingen zullen hebben voor de
vraag naar het betreffende kwartair gerichte onderwijs is moeilijk aan te geven.

De lagere beloning zou een remmend effect op deze vraag kunnen hebben; de
vergroting van het aantal arbeidsplaat-

sen echter niet. De effectiviteit van deze
wijze van regulering moet niet al te hoog
worden aangeslagen. De inkomensdifferentiatie tussen de verschillende deelsectoren zal waarschijnlijk groot moeten
zijn, willen zij het gewenste effect sorteren. Omdat het niet realistisch is te ver-

onderstellen dat dergelijke verschillen
eensklaps kunnen worden aangebracht,
hebben we ook hier te rekenen met aanzienlijke tijdsvertragingen in de vraagreacties.
Een derde mogelijkheid om de vraag

voor een beroep met geringe substitutiemogeh’jkheden. In verband met het voorgaande zouden aanvullende maatregelen
nodig zijn om de tijdelijkheid van de bovengenoemde oplossing te waarborgen.
Daarbij komt in de eerste plaats verhoging van de eigen bijdrage in aanmerking. Evenals met de numerus fixus kan
met behulp van de hoogte van de eigen
bijdrage door de overheid worden geanticipeerd op toekomstige ontwikkelingen. Het is zinvol beide instrumenten
ook op andere punten met elkaar te vergelijken.

Numerus fixus en eigen bijdrage

Bij het aanleggen van fysieke toelatingsbeperkingen moeten criteria voor
toelating worden gevonden. Het systeem
van gewogen loting dat in de numerus-

fixusopleidingen wordt toegepast, is het
resultaat van een politiek compromis

voor Onderzoek van Overheidsuitgaven

tussen voorstanders van ongewogen loting en voorstanders van selectie op basis
van eindexamencijfers. Beide systemen
hebben nadelen. Bij loting valt een aantal kandidaten af die meer gemotiveerd
zijn of meer aanleg hebben voor de desbetreffende studie dan een deel van de
toegelatenen.
Een nadeel van selectie op basis van
eindexamencijfers is de geringe correla-

bevat de aanbeveling de eigen bijdrage

tie van deze cijfers met studieresultaten

niet alleen te verhogen maar in de eerste
aanleg ook te relateren aan de opleidingskosten. Een andere aanbeveling is
van deze algemene regel af te wijken als
overwegingen ten aanzien van de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geven 9).
Vergelijken we deze drie mogelijkheden met de numerus fixus dan dient in de
eerste plaats te worden vastgesteld dat

in de meeste richtingen van wetenschappelijk onderwijs waarvoor een numerus
fixus van kracht is; evenmin metde kwaliteit van de beroepsbeoefening daarop
volgend. Het is, om een voorbeeld te
noemen, bij de studierichting medicijnen
niet duidelijk waarom een bolleboos in
de beta-vakken bij wie de voorkeur voor
een beta-studierichting niet ver verwij-

van de onderscheiden instrumenten wel

derd is van de eerste voorkeur, voorrang

de richting van de effecten op de vraag
naar onderwijs kan worden aangegeven,
maar niet de orde van grootte. Numeri

zou moeten krijgen boven iemand die
een sterke eerste voorkeur voor de medicijnenstudie heeft.

naar onderwijs te beinvloeden, is de

eigen bijdrage in de kosten van het onderwijs, die dan niet — zoals tot nu toe
gebruikelij k is — als een rudiment van de
markt zou kunnen worden gezien, maar
als een beleidsinstrument waarmee (be-

perkte) sturing kan worden gerealiseerd.
Een recent rapport van het Instituut

fixi voor kwartair gerichte opleidingen

kunnen wellicht verdedigd worden als
een tijdelijke oplossing, ten einde verdere
scheefgroei van de verhoudingen te

voorkomen. Bedacht zij daarbij dat deze
restricties een verschuiving tot gevolg
zullen hebben naar niet-kwartair gerichte opleidingen. Niet alleen zijn daaronder opleidingen die relatief duur zijn,

maar ook het volgende is van belang.
Zouden numeri fixi in sociaal-culturele

richtingen van het wetenschappelijk onderwijs worden ingesteld dan ligt een zekere overloop naar richtingen als economic en rechten in de lijn der verwachtingen. Nu wil het toeval dat dit jaar ook
in de rechtenfaculteit een numerus fixus
van kracht is. Dreigt de vraag naar de
rechtenstudie het aanbod blijvend te
gaan overschrijden dan komtde overheid
in moelijkheden bij de toch al niet erg
overtuigende verantwoording van de
studentenstops. Het betreft hier immers
een opleiding die noch duur is, noch specific k kwartair gericht is, noch opleidt

Beide methoden leiden uit welvaartstheoretisch oogpunt tot inefficiente uit-

komsten. Beide methoden zijn aangevochten op grond van rechtvaardig-

heidsoverwegingen, zij het uit verschillende invalshoeken. In het systeem van
gewogen loting zijn beide nadelen gecombineerd en iets afgezwakt, maar niet
weggenomen. De toepassing van dit systeem zou geen problemen opleveren als
alle kandidaten belangstelling zouden

hebben voor meer dan 1 a 2 studierichtingen en als bovendien de relatieve

8) Zie bij voorbeeld J. Bishop, The effect of
public policies on the demand for education,
Journal of Human Resources, zomer 1977,
XII 3, biz. 285-307
9) J. de Boer en D. C. van Ingen, Eenprijs
voor onderwijs deel 2, voorsteltot een gedifferentieerd stelsel van eigen bijdragen, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven,
‘s Gravenhage, 1981.

voorkeuren voor deze studies niet sterk

zouden uiteenlopen. Geen problemen
zouden er met andere woorden zijn, als

degenen die niet tot een bepaalde studierichting of opleiding worden toegelaten
alle begrip hebben voor het feit dat de betreffende deur voor hen gesloten is, en in
reactie daarop even zo vrolijk een andere

studierichting of opleiding kiezen. Er
ontstaan wel problemen als een en ander

bij de betrokkenen leidt tot negatievegedragsreacties. Het moet niet moeilijk zijn

om bij de betrokkenen na te gaan hoe
deze vork precies in de steel zit.

Ongeacht de wijze van toelating kan
de numerus fixus ook uit verdelingsoog-

punt tot ongewenste situaties leiden. De
beroepsgroep waartoe de opleiding

voert, vormt bij stringente sturing van
het aanbod een van overheidswege gesanctioneerde ,,closed shop”. Door het
goeddeels ontbreken van enige risico’s
die voor studenten in de open studierich-

tingen van toepassing zijn, bij voorbeeld
werkloosheid of een lager inkomen dan
voorzien, komen de toegelatenen in een
relatief bevoorrechte positie terecht. Dit
is zeker het geval ten opzichte van de uit-

gelotenen die geen andere studie willen
volgen of die mogelijk zonder veel enthousiasme aan een studie van de tweede
voorkeur beginnen. Een eigen bijdrage

van de onderwijsdeelnemers in de onderwijskosten kan daarom ook in de numerus-fixusopleiding zeker wel een verde-

lingsfunctie hebben. Voor het vragen
van een eigen bijdrage is in deze gevallen
nog een ander motief aan te voeren. Al
vervult de eigen bijdrage bij de numerusfixusopleidingen geen allocatiefunctie

bij de bepaling van de effectieve vraag,
zij kan wel een belangrijke rol spelen bij
het terugdringen van de onvervulde
vraag naar de betreffende opleidingen.

Op die manier worden de sociale kosten
van de numerus fixus beperkt en tevens

de eigenaardige tegenstrijdigheid van
enerzijds financiele vraagstimulering
door hoge subsidising en anderzijds af-

remming van de vraag door fysieke toelatingsrestricties ten dele weggewerkt.
Daarbij wordt de wat ruimere financiele
armslag die de overheid krijgt door de
financieringsfunctie van de eigen bijdra-

ge nog buiten beschouwing gelaten.
Deze functie geldt ook voor de eigen bijdragen in de kosten van de opleidingen
met open toegang.
Hogere eigen bijdragen van onder-

wijsdeelnemers/afgestudeerden

in de

opleidingskosten leiden tot een situatie
waarin bij de onderwijsdeelnemers een
afweging van kosten en baten ten gevolge van het onderwijs meer dan nu een rol
gaat spelen. Een grotere mate van orientatie op toekomstige beroepsbeoefening
kan daarvan een nevengevolg zijn. Bij
sturing met behulp van eigen bijdragen

is de onderwijsdeelname het resultaat
van een samenspel van besluiten van in-

dividuele

(aspirant-)onderwijsdeelne-

mers en de overheid, terwijl bij de
ESB 9-12-1981

numerus-fixusopleiding de nadruk ligt
op de besluitvorming door de overheid.
In tegenstelling tot de numurus fixus

creeert deze wijze van sturing een open
situatie, in die zin dat het individu de toe-

komstige beroepsmogelijkheden voor
zichzelf anders kan beoordelen — en
naar dat oordeel kan handelen — dan de
overheid voor de betreffende groep on-

heid bieden tot sturing met het oog op de
arbeidsmarktcomponent van de doelstellingen van het hoger onderwijs.
Numeri fixi en eigen bijdragen van onderwijsdeelnemers en afgestudeerden in
de opleidingskosten komen daarbij relatief als het effectiefst naar voren. Bei’n-

vloeding van de vraag naar hoger onderwijs door middel van aanpassingen van

derwijsdeelnemers in zijn totaliteit.

de loonstructuren in de kwartaire sector

In het licht van het voorgaande verdienen imperfecties op de markt voor studiefinancieringsmogelijkheden alle aan-

is voor de langere termijn niet van
belang ontbloot, maar is voor de kortere
termijn waarschijnlijk ontoereikend.

dacht. Een hogere eigen bijdrage maakt

Een praktische reden daarvan is de logheid van het desbetreffende sturingsin-

de financieringsbehoefte van de student
groter. De overheid beschikt in het stelsel van studiefinanciering over een instrument dat bij uitstek geschikt is om
deze imperfecties te ondervangen. Niet

vergeten mag worden dat op het ogenblik een stelsel aanwezig is dat veel
— veel meer dan de lage collegegelden —
heeft bijgedragen tot de externe democratisering van het hoger onderwijs. Het

is echter op verscheidene punten voor
verbetering (vereenvoudiging, modernisering) vatbaar.
De door de ex-bewindslieden Klein en
Pais, die hier voor het gemak in een

adem worden genoemd, opgestelde plannen bieden daartoe wezenlijke aankno-

strumentarium, alsmede het feit dat de
overheid de inkomens in de kwartaire
sector slechts ten dele in haar greep
heeft 11). De differentiatie van de loonstructuren naar beroep zal waarschijnlijk vrij groot moeten zijn om effectief

te kunnen zijn. Dit maakt dat dergelijke
aanpassingen voor op de kortere termijn
gerichte sturing van de vraag naar onderwijs minder geschikt zijn. Hiermee is
overigens niet gesteld dat de genoemde
aanpassingen niet zinvol zouden zijn.
Wat betreft bei’nvloeding van de vraag

naar onderwijs mag men er alleen niet
teveel van verwachten. Aan de numerus
fixus kunnen belangrijke nadelen zijn

pingspunten. Van hogere eigen bijdragen moet op de kortere termijn wel een
vermindering van de vraag naar hoger
onderwijs worden verwacht. Op de lan-

verbonden door het optreden van sociale

gere termijn behoeft de toegankelijkheid

numerus fixus zich bij de vigerende budgettaire krapte als een olievlek kan verspreiden. Toch kan zij als tijdelijke maat-

niet noemenswaardig onder hoge eigen
bijdragen te leiden, wanneer na een eventuele vergroting van de relatieve schaarste op de arbeidsmarkt voor hoger opge-

leiden de vraag weer aantrekt. Natuurlijk kan ook worden gewezen op de situa-

kosten die verband houden met de beperking van de vrijheid van onderwijs-

keuze. Dit is te meer het geval omdat de

regel noodzakelijk worden geacht. Eigen
bijdragen in de opleidingskosten kunnen
de nadelen van fysieke toelatingsbeperkingen mitigeren.

tie in de Verenigde Staten waar hoge ei-

gen bijdragen samengaan met zeer hoge

D. C. van Ingen

deelnemingspercentages aan het hoger

onderwijs. Op langere termijn kunnen de
eigen bijdragen ook meehelpen aan het
bieden van de financiele armslag voorde
verwezenlijking van de hier te lande nagestreefde verdere differentiatie van het

pakket van voorzieningen van hoger onderwijs 10).
Slot

In vogelvlucht zijn in dit artikel enkele
van de belangrijkste beleidsinstrumen-

ten de revue gepasseerd die de mogelijk-

10) In verband met de collegegelden moet
worden nagegaan welke beleidsruimte het in
1978 wettelijk vastgestelde recht op onderwijs
(Staatsblad624) biedt. Blijkens de recente col-

legegeldmaatregelen ten aanzien van het HBO
is deze beleidsruimte vrij groot. De interpretatie van dit recht is trouwens een aparte economisch-juridische beschouwing waard, mede gezien het feit dat het denken over dit pro-

bleem van — vooral — de profijtrapporten
van het SCP snel is geevolueerd.
11) Zie ook D. C. van Ingen en P. J. M.
Wilms, Heroverweging kwartaire sector:
Dubbel en dwars, Openbare Lfitgaven, 1981,
nr. 5.

Auteur