Ga direct naar de content

Te veel landen of te weinig?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 18 1998

Te veel landen of te weinig?
Aute ur(s ):
Ruyter van Steveninck, M.A. de
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4144, pagina 221, 20 maart 1998 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
internationale, handel

Sinds het begin van deze eeuw is het aantal onafhankelijke natiestaten sterk gestegen: van 62 in 1918 tot 193 nu 1. Eerst kwam de
dekolonisatie, daarna vielen o.a. de Sovjet-Unie en Joegoslavië uiteen.
In hoeverre veel (en kleinere) of minder (en grotere) landen efficiënter is, hangt niet alleen van politieke maar ook van economische
factoren af. In een groot land worden veel publieke goederen gekenmerkt door schaalvoordelen. Parlement en centrale bank van de VS
(267 miljoen inwoners) zijn relatief veel minder duur dan die van Nederland (vijftien miljoen).
Daar staat tegenover dat de kosten van communicatie tussen regeerders en onderdanen evenredig met de bevolking van het land
toenemen. Zeker naarmate de bevolking heterogener is, zullen taal- en cultuurverschillen toenemen. Landen als India, Rusland, en China
lijken hierdoor ‘te groot’ te zijn, waardoor een tendens naar desintegratie altijd zal blijven bestaan.
Het ‘economisch optimale land’ ontstaat dan daar waar de totale kosten minimaal zijn. Veel nieuwe landen zijn relatief klein: 58 landen
hebben minder dan vijf miljoen inwoners, en 35 zelfs minder dan 500.000. Dit kan verklaard worden doordat schaalvoordelen minder
belangrijk worden naarmate het democratische gehalte van de staat in kwestie toeneemt, en de economische integratie tussen staten
voortschrijdt 2. Ook het feit dat de Verenigde Naties (op een geloofwaardige wijze) een deel van de defensietaken van de nieuwe landen
kan overnemen speelt wellicht een rol. Maar er is een verschil tussen wat op individueel landenniveau optimaal is, en wat op mondiaal
niveau. Dit verschil bestaat uit verschillende soorten externe effecten.
Vanuit dit laatste perspectief bezien, zijn er te veel kleine landen. Vaak zijn dergelijke ministaatjes economisch niet levensvatbaar. De
resulterende ‘maatschappelijke’ kosten moeten worden gedragen door de internationale gemeenschap. In de eerste plaats zijn er de
subsidielanden: veel eilandrepubliekjes in het Caribisch gebied en de Stille Zuidzee kunnen niet zonder ondersteuning uit Europa. Deze
eilanden zouden het beste geheel verlaten kunnen worden, en eventueel worden verkocht aan projectontwikkelaars.
Ten tweede zijn er de parasietlanden. Deze doen geen beroep op mondiale gemeenschapsgelden, maar hun inkomstenbronnen kunnen
andere landen schade berokkenen. Het gaat hier om belastingparadijzen als Luxemburg, Liechtenstein, Monaco of San Marino. Een land
als Monaco wentelt een deel van zijn kosten, zoals onderwijs, defensie, en sociale zekerheid af op Frankrijk. Door alleen zeer rijken als
ingezetenen toe te laten, is het land verder in staat zeer lage belastingtarieven te heffen. Gevolg is dat andere landen hun belastingbasis
zien afbrokkelen. Dit soort landen profiteert bovendien vaak van zwarte of grijze geldstromen uit het buitenland, of stimuleert deze zelfs.
Tenzij de (belasting)wetgeving in andere landen zo slecht is dat er een gunstige vorm van beleidsconcurrentie ontstaat, wordt hun
bestaan hierom door negatieve externe effecten gekenmerkt. Dergelijke landjes zouden daarom het beste in de hun omringende landen
opgenomen kunnen worden.
Voor de leiders van veel landen spelen dergelijke overwegingen geen rol van betekenis. Zij beschouwen het zo groot mogelijk maken van
hun land als een belangrijke doelvariabele. Hierbij letten zij wel op de opbrengsten, eventuele bodemschatten of infrastructuur, maar niet
op de kosten (in geld of mensenlevens) die hiermee gepaard gaan.
Indonesië dat Nieuw Guinea en Oost-Timor moest hebben, Marokko dat de voormalige Spaanse Sahara annexeert, Nigeria dat Biafra niet
wilde opgeven, Ethiopië dat Eritrea pas na een uitzonderlijk kostbare burgeroorlog liet gaan, de voorbeelden zijn schier onuitputtelijk.
Waarschijnlijk is de verklaring dat de machthebbers zich wel een deel van de baten (hogere belastinginkomsten, de eer van het over een
groter gebied regeren) kunnen toe-eigenen, maar niet voor de kosten hoeven op te draaien. Oorlogsschade bereikt tenslotte zelden het
presidentieel paleis.
Als het verkrijgen van veel grondgebied inderdaad voor veel regeerders zo belangrijk, is kunnen sommige actuele problemen misschien
wel via de markt worden opgelost. Landen die met hoge buitenlandse schulden kampen, zouden in plaats van in contanten te betalen een
deel van hun grondgebied kunnen afstaan. De Mexico-crisis van 1994 had sneller opgelost kunnen worden als Mexico Sonora of Baja
California aan de VS had willen verkopen, net als Texas in de 19e eeuw. Als hoge buitenlandse schulden inderdaad een blijk vormen van
slecht beleid, dan is de uitkomst van zo’n transactie op macro-niveau Pareto-efficiënt. De schuld is weg, terwijl de jurisdictie van het goed
bestuurde land groter, en die van het slecht bestuurde land kleiner is geworden. Zo zijn de inwoners van Alaska nu beter af dan die van
Oost-Siberië.
Probleem hierbij is wel dat de leiders die slecht beleid hebben gevoerd vaak dezelfden zijn als degenenen die graag hun grondgebied

uitbreiden, en niet altijd voor rede vatbaar zijn. Het zou nog moeite genoeg kosten om Saddam Hoessein er van te overtuigen dat bij een
volgende inval in Koeweit, laatstgenoemd land schadeloos gesteld zou kunnen worden met een aangrenzend olierijk stuk Irak. Voorlopig
blijft een sterke VN daarom geboden

1 The Economist, Little countries, 3 januari 1998, blz. 63-65.
2 A. Alesina en E. Spolaore, On the number and size of nations, Quarterly Journal of Economics, november 1997, blz. 1027 -1056.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur