Taiwan aan de Noordzee
Aute ur(s ):
Ew ijk, C. van (auteur)
Hoogleraar Macro-econmie aan de Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4148, pagina 303, 17 april 1998 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie
Taiwan aan de Noordzee
‘Kies kennis’, onder dit motto zijn de gezamenlijke universiteiten een publiciteitsoffensief gestart met het oog op de volgende
kabinetsperiode. Kennis is ook het sleutelwoord van het economisch beleid in Nederland. “Wil Nederland z’n ambities waar kunnen
maken, dan zal het nog meer dan voorheen de kaarten moeten zetten op concurreren met kennis”, zo luidde het in de regeringsnota
Kennis in Beweging.
In theorie is kennis een mooi goedje. Het stinkt niet, kost geen ruimte, gebruikt geen energie en houdt niemand met lawaai uit de slaap.
Wat zou het mooi zijn als de economie op kennis zou kunnen draaien. Dat kennis belangrijk is, is door de moderne groeitheorie
overtuigend aangetoond. Van de economische groei in de Oeso-landen wordt zo’n 50% bepaald door groeiende kennis. Technologie is
ook de sleutel-factor bij het afstemmen van economische groei op milieuwensen. En, last but not least, investeringen in technologie
leveren in de praktijk een hoog maatschappelijk rendement op. Het stem-advies ‘Kies kennis’ berust op solide economische gronden.
De praktijk is weerbarstiger dan de theorie. In de aanloop naar de verkiezingen wordt het politieke debat beheerst door de klassieke
thema’s: groei, werkgelegenheid en inkomensverdeling. Kennis en technologie nemen een ondergeschikte positie in.
Ook in de recente ICES-operatie komt het ‘kennis-dossier’ er mager van af. Voor niet-ingewijden: ICES staat voor de ‘Interdepartementale
Commissie voor Economisch Structuurbeleid’ (ICES). Deze commissie heeft in het afgelopen jaar een fors pakket aan plannen voor
overheidsinvesteringen verzameld, die de basis moeten leggen voor de economische structuur in de 21e eeuw. Terecht was ook het
thema kennis aan de agenda toegevoegd. De oogst is echter teleurstellend. Op een totaal van Æ’ 65 mrd aan plannen, was slechts voor Æ’
3,3 m aan kennis-projecten ingediend. Daarvan is tweederde als onvoldoende beoordeeld. Zo blijft slechts Æ’ 1,1 m over.
rd
rd
Juist op het gebied van kennis en technologie ligt overheidsingrijpen voor de hand. Ondanks de vaak hoge rendementen op R&D laat de
marktsector het op dit gebied vaak afweten. Kennisproductie is één van de standaardvoorbeelden van marktfalen. De uitvinder van de
kennis krijgt slechts een klein deel van de opbrengsten. Als kennis er eenmaal is, profiteren anderen er net zo gemakkelijk van. Kennis is
moeilijk toe te eigenen: het kan eenvoudig worden gecopieerd en geïmiteerd. Zo geeft de ontwikkeling van de breedbeeldtelevisie Philips
op z’n hoogst een tijdelijke voorsprong op de concurrentie. R&D is dus niet alleen riskant, maar ook ontmoedigend.
Voor een klein land als Nederland weegt dit probleem nog zwaarder dan voor grote landen. Wat voor een bedrijf geldt, geldt ook voor
Nederland. Van onze kennis lekt een groot deel weg naar het buitenland. Daar staat tegenover dat wij ook relatief veel profiteren van
kennis uit het buitenland. Men zou kunnen redeneren dat het voor kleine landen niet verstandig is om veel in kennis te investeren.
Waarom zou een land (lees: overheid) veel geld in onderzoek steken als de resultaten toch voor het grootste deel naar het buitenland
weglekken? Kunnen wij daarom niet beter afwachten en anderen het werk voor ons laten doen? Het is in dit verband opvallend dat
Snijders in ESB (6 februari) een statistisch verband vindt tussen de omvang van een land en het aandeel van R&D in het nationaal
inkomen. Kleine landen doen in het algemeen duidelijk minder aan R&D dan grote landen. Dat zou dus een rationele achtergrond kunnen
hebben.
Deze redenering lijkt ook een rol te hebben gespeeld bij de beoordeling van het ‘kennis-dossier’ van de ICES-operatie. Hierbij vraagt men
zich hardop af of het wel zo verstandig is om in Nederland zelf kennis te ontwikkelen. “Voor een klein land als Nederland moeten er veel
mogelijkheden bestaan om vaak tegen veel lagere kosten elders beschikbare kennis te verwerven”. En: “Het investeren in kennisdiffusie
is een belangrijk alternatief voor het investeren in nieuwe kennis”. Op grond van deze redenering zou technologiebeleid vooral een
Europese aangelegenheid moeten zijn. Het beleid in Nederland kan zich dan beter richten op de diffusie en absorptie van kennis.
Nederland als het Taiwan van de 21 eeuw. Taiwan aan de Noordzee.
Helemaal lekker zit deze conclusie mij toch niet. Niet alleen is kennis nodig om nieuwe kennis te kunnen genereren, maar er is nog iets
anders: dezelfde redenering gaat op immers ook op voor de luchthaven Schiphol. Moeten wij geld steken in een luchthaven, als wij ook
eenvoudig over de grens vanaf Brussel of Düsseldorf kunnen vliegen? Het antwoord zit in de conglomeratie-effecten. Net zoals een
luchthaven andere activiteiten aantrekt, zo zullen ook kenniscentra tot extra activiteiten leiden. Geografische concentratie levert
schaalvoordelen op. Kennis-intensieve bedrijven profiteren van de uitwisseling van personeel en kennis. Onderzoek, onderwijs en
human capital zijn hier nauw met elkaar verbonden. Er is dus hoop voor de universiteiten. Waarom zou Nederland, met een uitstekende
reputatie op wetenschappelijk en technisch gebied, met een centrale positie als internet -knooppunt, en met grote technologie-concerns
als Philips niet een positie kunnen verwerven bij de vier belangrijkste kennis -centra in Europa? Een Europese ‘hub’ voor kennis en
informatie.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)