Of het nu bij de bushalte, op familiebezoek of bij de koffieautomaat is: over banken wordt gevloekt en getierd. Ze zouden zich uitleven en woekerwinsten maken, waar wij als belastingbetalers dan weer voor opdraaien als het misgaat. Sterker nog: juist doordat ze zich verzekerd weten van onze belastingcenten is het dat banken zich heerlijk kunnen uitleven. Maar in welke mate profiteren banken nu écht van impliciete overheidssubsidies?
Dat er sprake is van een voordeel voor systeembanken lijdt geen twijfel. Omdat een faillissement van een systeembank maatschappelijk zo kostbaar is, zal de overheid dit vrijwel altijd willen voorkomen. Vanwege het lagere kredietrisico nemen spaarders en beleggers genoegen met een lager rendement, waarvan de grote banken profiteren door lagere financieringskosten.
Hoe groot is het rentevoordeel voor systeembanken dan? Kunnen we spreken van een wezenlijk voordeel? Michiel Bijlsma en Remco Mocking analyseren hier kredietbeoordelingen van Europese grote banken sinds 2008 en concluderen dat het financieringsvoordeel voor grote banken de afgelopen jaren sterk in waarde is gestegen. Ten eerste zijn renteverschillen tussen verschillende niveaus van kredietbeoordeling toegenomen; ten tweede heeft impliciete overheidsgarantie meer invloed op de kredietbeoordeling gekregen. De waarde van het rentevoordeel als gevolg van staatsgarantie lag de afgelopen jaren soms zelfs tegen één procent van het bbp aan.
In een aansluitende analyse geven Wim Boonstra en Leontine Treur een tegengeluid: systeembanken hebben minder voordeel hebben van impliciete staatsgaranties dan vaak wordt gesuggereerd. Onder druk van concurrentie geven grote banken financieringsvoordelen namelijk deels door aan klanten. Daarnaast drukken de kosten van de maatschappelijke diensten (‘herendiensten’) die het bankwezen verleent onevenredig zwaar op grote banken. Zo betalen ze via het depositogarantiestelsel –en straks ook via de bankbelasting– de grootste bijdrage aan vergoeding van spaarders die hun bank failliet zien gaan. En het zijn vooral de grote banken die zorg dragen voor publieke taken zoals financiële dienstverlening in dunbevolkte gebieden en afhandeling van betalingsverkeer. “De status van systeembank is dus geen free lunch”, aldus de auteurs.
Maar zijn die herendiensten een kost of een baat voor een bank? En zien we geen effecten van banksubsidiëring over het hoofd? Mark Dijkstra en Arnoud Boot stellen hier dat de belastende herendiensten grote banken meer voordeel dan nadeel bieden: “Het establishment bankiert er graag, voormalige politici gaan er werken en halen allerlei aan overheid en establishment gerelateerde business naar binnen. Grote lokale banken voelen zich daardoor onmisbaar”. Breder gesteld verstoren de subsidies bankenconcurrentie, en bevatten ze perverse prikkels in de keuze voor schaalgrootte en risicograad. Wat Dijkstra en Boot betreft moeten banken risico’s meer internaliseren; daarom zijn kapitaaleisen nodig die veel hoger liggen dan voorgesteld onder Basel 3.
Dat het bankbedrijf ondanks impliciete subsidies niet per se hoge winsten maakt, is logisch voor wie het artikel van Bolt, De Haan, Hoeberichts, Van Oordt en Swank leest. Uit hun tijdreeksanalyse van gegevens over banken in OESO-landen blijkt dat een daling in economische activiteit sterker doorwerkt op bankwinsten ten tijde van recessies. Op basis van het gevonden niet-lineaire verband tussen economische groei en bankwinsten voorspellen de auteurs voor dit jaar lage bankwinsten in Nederland. Dat is geen goed nieuws: het bemoeilijk balansherstel van banken, en mogelijk ook economisch herstel.
Zie hier voor de inhoudsopgave van de nieuwe ESB, waarin de vraag naar de waarde van impliciete overheidssubsidies voor banken centraal staat.
Auteur
Categorieën