Ga direct naar de content

„ Science fiction

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 26 1984

H.W. deJong

„ Science
fiction”?
De kritiek op de economische theorie wil
maar niet verstommen. Zo’n vijftien jaar geleden begon de stroomversnelling (want critici zijn er steeds geweest) met de redes van Leontief (1970) voor de American Economic
Association en van Phelps-Brown (1971) voor
de Royal Economic Society. Eerder had Kenneth Boulding (in 1966) al gesproken over
..Ptolemaic economics”. En sindsdien waren
er vele anderen – waaronder prominente
economisten – die in dit koor meezongen.
Toch is er niet zoveel veranderd. Voor en na
blijven de gangbare modeller! in leerboeken
opduiken. Men tracht – en dat was een van
de punten van kritiek — realistischer te worden door meer relevant empirisch materiaal in
de teksten te vlechten. Ook de illustraties worden belangrijker: leerboeken met populaire
plaatjes en kleurengebruik zijn geen zeldzaamheid meer. Het lijkt wel of populariseren
de bezwaren moet opheffen.
Maar het was niet daar waar de schoen
wrong. Goede auteurs uit het neoklassieke
denken (Georg Stigler bij voorbeeld) hadden
reeds lang de gewoonte toegepaste studies te
maken en de bevindingen in theoretische exercities te verwerken. De kritiek was dan ook
niet verreikend genoeg. Wanneer dikwijls te
beluisteren valt dat veel van de economische
theorie niet overeenstemt met het werkelijke
economische gebeuren (vooral de micro-theorie geldt hier als schuldig), dan is het de vraag
of dat de wortel van het kwaad aanwijst.
Voor de Berlijnse emeritus-hoogleraar Helmut Arndt is deze vraag niet twijfelachtig: de
gangbare economische theorie heeft niet te
weinig werkelijkheidsgehalte; zij is naar opzet, constructie en uitwerking vierkant in
strijd daarmee. In zijn, dit jaar in de Verenigde Staten uitgegeven boek 1) doet hij in een
achttal hoofdstukken een aanval op de wijze
waarop in de economie getheoretiseerd wordt
en die liegt er niet om. Allerlei, sinds lang
gangbare begrippen, veronderstellingen en
werkwijzen worden op de korrel genomen en
uiterst kritisch beoordeeld. Heeft Arndt gelijk, dan is de economische wetenschap meer
..science fiction” dan wetenschap en aan een
grondige herbezinning toe.
Welke zijn de bezwaren? Ik kan in dit bestek natuurlijk niet alles bespreken maar zal
enige punten de revue laten passeren. Een
algemeen, methodologisch bezwaar is dat de
economische theorie, aldus Arndt, iedereen
leert te abstraheren van tijd en ruimte. Het
volledige-mededingingsmodel – de kern van
de micro-economische markttheorie – doet
dat sinds Jevons in 1871 de vraag stelde onder
welke voorwaarden een marktprijs geldt. Het
antwoord is: wanneer de goederen die verhandeld worden volledig uniform en homogeen
zijn, dus wanneer er geen ruimtelijke en tijdsverschillen bestaan. Voor kopers geldt dan de
,,law of indifference” ten aanzien van de aangeboden goederen en zo’n markt is ,,volledig” o f , .perfect”.
Kant, zo citeert Arndt, schreef dat tijd en
ruimte de begrippen zijn waarop alle ervaring
is gebaseerd. Zonder die kan men niets zinESB 17-10-1984

nigs over de wereld zeggen. De perfecte markt
is dus een transcendentaal begrip en de werkelijke markten in de wereld zijn bijgevolg altijd
..imperfect”. Sommige economen (Samuelson bij voorbeeld) beweren nu dat in dit ondermaanse perfecte markten bestaan, maar
anderen zijn voorzichtiger en beschouwen deze soort markten slechts als ideaal, of als
maatstaf om de werkelijkheid aan te beoordelen. Geen van deze standpunten is houdbaar. Indien ondermaanse markten namelijk
imperfecte markten zijn, heeft men stilzwijgend het marktproces gei’ntroduceerd en
daarin worden concurrentieprijzen niet bepaald door kosten, maar door schaarste
(d.w.z. vraag-aanbodverhoudingen). Alleen
wanneer prijzen van marginale kosten afwijken is er concurrentie. P = MC is een regel die
niet van deze wereld is en waaraan die wereld
ook niet kan worden afgemeten.
Het gekozen uitgangspunt, aldus Arndt,
heeft verstrekkende gevolgen. Het onderscheid tussen concurrentie en monopolie
wordt slechts van kwantitatieve aard (minder
aanbod, hogere prijs), terwijl het in essentie
bestaat uit kwalitatief verschillend gedrag
m.b.t. produktkwaliteit, produktietechniek
en het volgen van de vraag. Een ander punt is
dat ondernemingen in verliessituaties niet
doorproduceren zolang de variabele kosten
maar worden goedgemaakt, zoals veelal geleerd wordt, maar zolang de liquiditeitspositie dit gedoogt. Faillissement volgt wanneer
de kas leeg is. Het spinnewebtheorema, dat
Leontief introduceerde in de theorie, deugt al
evenmin. Ondernemingen worden in deze
procesanalyse geacht zich op dezelfde wijze te
gedragen als in het tijdloze evenwicht. Een
proces is evenwel geen opeenvolging van
evenwichten, waarin ondernemingen handelen overeenkomstig marginale kosten. Zo kan
men doorgaan met allerlei modellen (b.v.
Sweezy’s geknikte vraagcurve of prijsdiscriminatie) en hele leerstukken (b.v. de ,,market
failures”-theorie of de theorie van de economische orde) die op het drijfzand van het perfecte-marktmodel gebouwd zijn, of daardoor
uit de economie verdreven zijn, zoals de
vraagstukken van economische macht en van
techniek en innovatie. Deze laatste worden
opgeborgen in een gegeven waarde van de
coefficient /3 en beschouwd als onafhankelijk
van conjunctuur en economische orde. Waarom centraal geleide systemen dan zo weinig
innovaties opleveren en de vooruitgang moeten imiteren en zelfs stelen van dynamische
markteconomieen blijft geheel duister.
Een schrale troost is dat dynamische theorieen zoals van Schumpeter en de neoOostenrijkse theorie de laatste jaren opgang
maken. De troost is, althans voor het onderwijs, schraal, omdat deze theorieen voor goed
begrip vergen dat het geleerde in de basis

overboord wordt gezet. Dat is een weinig verantwoorde inrichting van het leerproces, zowel in pedagogisch als in economisch opzicht.
Andere bezwaren die Arndt tegen beoefenaren van de economie richt, zijn eerder gehoord, maar niet vaak met zoveel bewijs ondersteund. Zij komen neer op onterechte generalisaties van de modelresultaten, de eliminatie van het menselijk handelen, het gebruik
van ,,oneindige waarden” (bij voorbeeld bij
perfecte vraagelasticiteit; dit is overigens een
kritiek die men niet vaak tegenkomt), de onterechte vereenvoudigingen, begripsverwarring
en de verabsolutering van hypothetische beweringen. Als voorbeeld van dit laatste moge
gelden de behandeling van het acceleratiebeginsel (en het multiplierbeginsel) in bijna alle
leerboeken. Dat deze hypothetische principes
slechts opgaan in een gesloten economie,
wanneer er geen sprake is van reservecapaciteiten in bedrijfstakken, bij een onveranderde
levensduur van machines, bij gebreke van
kartelovereenkomsten of consumentenvoorkeuren (in beide gevallen kunnen producenten de levertijden rekken; zij behoeven de investeringen slechts te vergroten naar eigen
discretie, zoals Mercedes-Benz al jaren doet)
wordt door bekende auteurs als Schneider en
Samuelson (naast vele anderen) geheel of ten
dele verzwegen. De hypothese wordt gegeneraliseerd en de conclusies toegepast op de werkelijkheid, terwijl het gegeven de voorwaarden, eerder waarschijnlijk is dat zij niet zullen
werken. Het acceleratiebeginsel werd geboren
toen Aftalion in bedrijfstakken als kolen, ijzer en staal en cement deze bewegingen in de
investeringen zag optreden; maar of het opgaat in de thans veelal genoemde kapitaalgoederenindustrie, is, gegeven de technische ontwikkeling, juist in deze sector nogal dubieus.
Of Arndt nu gelijk heeft in al zijn bezwaren
tegen de huidige wijze van theoretiseren
(waarvan in deze column uiteraard slechts
enige specimen konden worden gegeven) is
minder belangrijk dan de boodschap dat de
economie te veel ,,science fiction” is en te
weinig onderzoekende, empirische wetenschap. ,,Science fiction” brengt ons te weinig
– aan de werkelijkheid gemeten – vaststaande resultaten, indoctrineert, verwaarloost nieuwe ontwikkelingen en zet een jongere generatie op het verkeerde spoor. Een
wetenschap die van deze dingen kan worden
verdacht, zou ten minste aan zelfonderzoek
moeten doen. Internationaal – en vooral in
de Angelsaksische landen – wordt daar, blijkens telkens opduikende publikaties, aan gewerkt, al moet ik zeggen dat de hardnekkigheid waarmee aan onhoudbare, overgeleverde inzichten wordt vastgehouden, nogal teleurstellend is. De aandacht in Nederland
voor dit probleem is, afgezien van de onlangs
in dit blad gevoerde discussie over de merites
van de econometrie, evenwel nagenoeg afwezig. Dit is geen teken van vitaliteit. Arndts
boek verdient dus brede aandacht.

1) H. Arndt, Economic theory vs economic reality,
Michigan State University Press, Michigan, 1984.

959

Auteur