Ga direct naar de content

Rentabiliteit, loonruimte en werkgelegenheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 11 1981

Rentabiliteit, loonruimte
en werkgelegenheid
DRS. J. KEUS*

Een van de belangrijkste oorzaken van de huidige economische moeilijkheden en het
voortduren daarvan, is de geringe geneigdheid van ondernemers tot investeren binnen Nederland.
Deze geringe investeringslust hangt samen met de slechte rendementen in het bedrijfsleven die
o.a. het gevolg zijn van een neiging de jaarlijkse ruimte voor algemene loonsverhogingen
te overschatten. In dit artikel wordt een alternatief voor het berekenen van de loonruimte
geformuleerd. Daaraan vooraf gaat een analyse van de jaarrekeningen van honderd beurs-NV’s,
waarbij o.a. een verband wordt gelegd tussen de rentabiliteit en de werkgelegenheid.
De conclusie luidt dat bij het arbeidsvoorwaardenoverleg rekening zou moeten worden gehouden
met een zekere minimale rentabiliteit van het eigen vermogen ten einde de
investeringen van het bedrijfsleven op een hoger peil te brengen.

1. Inleiding
Vooral na het verschijnen van Bestek ’81 is er in ons land
een discussie ontstaan over de relatie tussen ,,meer winst” en
,,meer werk”. Ter bevordering van de werkgelegenheid zouden volgens het kabinet de rendementen verbeterd moeten
worden. Zoals welhaast te verwachten was, liepen (en lopen)
de meningen van de verschillende sociale partners over de
relatie ,,winst-werk” nogal uiteen. Voor een deel is dat te verklaren uit een verschil in visie omtrent de gewenste economische orde. Voor een ander deel kan de verklaring gevonden
: worden in het feit dat niet altijd duidelijk was, wat precies
onder ,,rendementen” moest worden verstaan 1).
Naast deze twee verklaringsgronden is er nog een derde.
De meningsverschillen zijn voor een deel wellicht ook te verklaren uit het ontbreken van een methode ter bepaling van
de ruimte voor een loonsverhoging waarbij rekening wordt
gehouden met het werkgelegenheidsvraagstuk. Gelet op de
nog steeds stijgende werkloosheid, moet het daarom niet
alleen van wetenschappelijk, maar ook van maatschappelijk
belang worden geacht dat men zich verdiept in de vraag of
er een methode te vinden is voor de bepaling van de loonruimte die rekening houdt met de werkgelegenheid. In dit
artikel zal een poging worden gedaan een bijdrage te leveren
aan de opzet van een dergelijke methode.
In paragraaf 2 zullen enkele kritische kanttekeningen geplaatst worden bij de methode van bepaling van de loonruimte die is gebaseerd op produktiviteitsverbeteringen. Het
zal blijken dat deze methode, vooral in tijden van recessie,
weinig houvast biedt als het gaat om de relatie loonruimte en
werkgelegenheid. Paragraaf 3 omvat een analyse van gegevens uit 800 jaarrekeningen van ter beurze genoteerde
naamloze vennootschappen over de periode 1971 t/m 1978.
Naast de ontwikkeling van inkomensquoten, zal onderzocht
worden hoe de ontwikkeling van de rentabiliteit van het
eigen, vreemd en totaal vermogen was. In aansluiting daarop
wordt ingegaan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid,
de invloed van de hefboomfactor (de verhouding tussen
vreemd en eigen vermogen) en het hefboomeffect. Op basis
van de voorgaande analyse wordt in paragraaf 4 een nieuwe
methode voor de bepaling van de loonruimte beschreven.
Het artikel eindigt met enkele conclusies.
ESB 11-3-1981

2. Loonruimte en arbeidsproduktiviteit
De inkomens die in bedrijven worden gevormd kan men
op verschillende wijzen indelen. Een gebruikelijke (macroeconomische) indeling is die in arbeidsinkomen en kapitaalinkomen. Beide componenten samen vormen de netto toegevoegde waarde. Het aandeel van deze componenten in die
toegevoegde waarde wordt algemeen aangeduid met arbeidsinkomensquote (aiq) respectievelijk kapitaalinkomensquote
(kiq). In combinatie met deze beide begrippen gebruikt men
regelmatig het begrip arbeidsproduktiviteit (produktie per
werkende). Te denken valt hier o.m. aan het produktiviteitsbeginsel dat behelst, dat een toename van de arbeidsproduktiviteit kan worden aangemerkt als ruimte voor een algemene
loonsverhoging, zonder dat bij een toepassing hiervan de
inkomensverdeling (aiq en kiq) verandert 2).
Enige terughoudendheid bij de toepassing in de praktijk
van dit produktiviteitsbeginsel en van analyses in termen van
aiq en kiq lijkt geboden. De volgende drie overwegingen
spelen hierbij een belangrijke rol.
In de eerste plaats kan worden gewezen op het feit dat het
produktivieitsbeginsel omkleed is met veronderstellingen
die ten grondslag liggen aan een (Cobb-Douglasachtige)
denkwereld 3) die sterk afwijkt van de realiteit. Met name
geldt dit in tijden van recessie waarin de arbeidsproduktivi* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep
Commerciele Beleidsvorraing en Industriele Economic van de Economische Faculteit van de Erasmusuniversiteit Rotterdam. Dit
ppstel werd aangeboden aan prof. dr. H. J. Kuhlmeijer, hoogleraar
in de Commerciele Beleidsvorming en Industriele Economic, ter
gelegenheid van zijn laatste college Industriele Economic op vrijdag
5 december 1980.
1) In J. Keus, Rendementen die geen winsten zijn, ESB, 19 maart
1980, werd daarop de aandacht gevestigd.
2) Het produktiviteitsbeginsel komt men in de literatuur in verschillende bewoordingen expliciet, maar ook wel impliciet tegen. Zie voor
enkele citaten, J. Keus, Investeringsbeslissingen in macro-economisch perspectief, in: M. J. L. Jonkhartc.s. (red.), Financiering en
belegging, Leiden, 1978.
3) Een denkwereld waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen
eigen en vreemd vermogen en waarbij wat betreft de factor arbeid
o.a. geabstraheerd is van minimumlonen, verschillen in scholingsgraad en een stelsel van sociale zekerheid.
237

teit niet zozeer stijgt door een toename van de produktie als
wel door een daling van de hoeveelheid ingezette arbeid
(welke o.a. tot werkloosheid leidt). Anders gezegd: de ruimte
voor een loonsverhoging is geclausuleerde ruimte. Voor het
doen van uitspraken over de ruimte voor een loonsverhoging,
zonder dat beoogd wordt aiq en kiq te veranderen, heeft men
andere gegevens nodig naast gegevens over de arbeidsproduktiviteit. Bij die andere gegevens kan men denken aan
de middelen die nodig zijn geweest om de vergroting van de
arbeidsproduktiviteit te realiseren. Zo zal de inzet van beter
geschoold personeel (met name academici en HBO-ers) de
produktiviteit kunnen vergroten. In het algemeen zal daardoor echter tevens de gemiddelde loonvoet toenemen. Een
stijging van de arbeidsproduktiviteit en van de loonvoet gaan
dan samen. Reeds bij het ontstaan van de produktiviteilsruimte wordt op die ruimte geheel often dele beslag gelegd

zodat die ruimte niet meer (geheel) beschikbaar is voor een
algemene loonsverhoging. Helzelfde kan mutatis mutandis
gesteld worden met betrekking tot produktiviteitsverbeterin-

bruikbaar is voor het bepalen van de ruimte voor loonsverhogingen.
3. Nadere analyse op basis van jaarrekeningen van beursNV’s

Het doel van dit artikel is meer inzicht te krijgen in
de economische ontwikkeling in Nederland in het algemeen
en in de samenhang tussen de rentabiliteitsontwikkeling,
de loonontwikkeling en de werkgelegenheid in bedrijven in
het bijzonder. Daartoe werd een selectie gemaakt uit de z.g.

lokale (niet-actieve) beursfondsen. De grote multinationale
ondernemingen worden derhalve niet in de analyse betrokken. Evenmin worden in de analyse de gegevens verwerkt
van de volgende categorieen ondernemingen:
— banken, beleggings- en verzekeringsmaatschappijen;
— ondernemingen die niet over de gehele periode 1971 t/m
1978 jaarrekeningen publiceerden;
— ondernemingen die geen of onvoldoende informatie gaven over het werknemersbestand;
— ondernemingen met een sterk internationaal karakter of
waarvan de gegevens in de geconsolideerde cijfers van

gen die ontstaan door een daling van het arbeidsvolume bij
een gelijktijdig stijgend aantal uitkeringsgerechtigden van
sociale-verzekeringswetten. Dit verschijnsel doet zich waarschijnlijk o.a. voor in de textielindustrie. Door het afvallen
van bedrijven met een lage produktiviteit, stijgt de gemiddelde produktiviteit, zonder dat evenwel de produktiviteit van
elk van de overgebleven bedrijven behoeft te zijn gestegen.
Verder kan opgemerkt worden dat het werken met het be-

welke als basis dienen voor de nu volgende analyse. Tabel 1

grip arbeidsproduktiviteit in samenhang met de begrippen

geeft enig inzicht in de grootte van het personeelsbestand 5)

arbeids- en kapitaalinkomensquote geen uitsluitsel geeft over
de samenstellende delen van die quoten. Zo omvat het
arbeidsinkomen twee geheel verschillende componenten,
nl. lonen en sociale lasted, terwijl het kapitaalinkomen met

van de geselecteerde NV’s 6).

een reeds opgenomen NV werden verwerkt.
Na deze selectie resteren 800 jaarrekeningen (van 100 NV’s)

Tabel 1. Frequentieverdeling aantal werknemers van 100

beurs-NV’s in 1978

name bestaat uit winsten/verliezen, rente, huren, pachtenen

het wezensvreemde element vennootschapsbelasting. Een
stijging van de arbeidsproduktiviteit en een identieke loonsverhoging kan derhalve samengaan met bij voorbeeld een
daling van winsten en een stijging van de post rente.
Er is nog een derde aspect. Dit betreft de vraag naar een

wenselijk te achten niveau van de aiq en kiq. De Commissie
Economische Deskundigen (CED) zegt daarover in aansluiting op de door haar geponeerde wenselijkheid van een trendmatige daling van de arbeidsinkomensquote als doelvaria-

bele van het beleid:
,,…. dat zij geen uitspraak kan doen omtrent het ook met het oog
op de werkgelegenheid, voor een gezond functipneren van het
bedrijfsleven noodzakelijke niveau van de arbeidsinkomensquote.
Waar dit niveau ligt zal proefondervindelijk moeten worden

vastgesteld” 4).
Hoewel er over een lange reeks van jaren gegevens beschikbaar zijn over de aiq en kiq, levert dit voor de CED blijkbaar

onvoldoende aangrijpingspunten op voor de vaststelling
van een gewenst niveau van de aiq. Hierover behoeft men
zich niet te verbazen wanneer men zich realiseert dat een
gewenst niveau van de aiq mogelijk een, in de tijd gezien,
wisselende grootheid is. Een sleutel voor het bepalen van de
hoogte van die wisselende grootheid op een gegeven moment
zou, gegeven onze economische orde, wel eens de rentabiliteit van het ingezette eigen (= ondernemende) vermogen

kunnen zijn. Zo kan men zich indenken dat de opbrengst van
het eigen vermogen met het oog op de investeringsgeneigdheid van ondernemers en met de geneigdheid van beleggers
om risicodragend vermogen te verschaffen — en daarmee
met het oog op de werkgelegenheid — ten minste gelijk moet
zijn aan de ,,opportunity”-kosten van dat vermogen (bij voorbeeld het rendement op staatsobligaties verhoogd met een
opslag voor risico). Op grond van deze minimale opbrengst
van het eigen vermogen zou men, rekening houdend met de
effectieve rentabiliteit van het vreemde vermogen en met
belastingen, een minimaal niveau van kapitaalinkomen kunnen bepalen. Gegeven de netto toegevoegde waarde zou dan
de minimaal gewenste kiq en daarmee het plafond van de

Aantal werknemers
Grootteklasse

Aantal NV’s
totaal

1.000 – < 5.000 ………

Totaal resp. gemiddeld …..

gemiddeld

25
22
34
11
5
3

7.809
15.201
89.312
78.311
72.677
73.538

14.535
24.513

100

336.848

3.369

312
691

2.627
7.119

Om een eerste indruk te geven van veranderingen bij de
100 beurs-NV’s over de onderzochte periode zijn in label 2
gegevens van enkele basisvariabelen vermeld.

Uit label 2 blijkt dal de grootste procentuele toeneming
is opgelreden bij de post rente (197%) en de kleinste bij de
post winst (12%). De opbouw van hel kapitaalinkomen is

derhalve aanzienlijk gewijzigd. Dat dit verschijnsel zich
overigens niet alleen in ons land voordoet blijkl uit een
onderzoek van Albach. Op basis van jaarrekeningen van

100 beurs-NV’s van de z.g. ,,Bonner Stichprobe” signaleert
hij eveneens een relalieve loename van de posl rente en een
overeenkomstige daling van de winslen 7). Voordat dit
(internationale) verschijnsel nader onderzocht wordt, is het
nuttig te wijzen op het feit dat (in ons land) de jaarrekeningen

niel gebaseerd zijn op uniforme waarderingsgrondslagen.
Bij sommige poslen uil de jaarrekening zoals arbeidskosten
en rentelasten levert dit in principe geen problemen op.
Bij andere posten zoals voorraden, afschrijvingen en met
4) Rapport van de Commissie Economische Deskundigen, SER,
1977, nr. 5, biz. 20-21.

5) Het aantal werknemers van de 100 beurs-NV’s bedraagt in 1978
ruim 10% van het aantal werknemers in de sector bedrijven.
6) Zie voor de namen van deze NV’s: J. Keus, Bedrijven in de tang

aiq zijn vast te stellen.

van de hefboomfactor, Centrum voor bedrijfseconomisch onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam, Rapport 8011, juli 1980.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in enkele gevallen het
boekjaar van een NV niet samenvalt met het kalenderjaar. In die
gevallen is een jaarrekening ingedeeld bij het kalenderjaar waarin

Concluderend moet worden gesteld dat het (macroeconomische) begrip arbeidsproduktiviteit niet zonder meer

7) Horst Albach, Die Verteilung des Unternehmenseinkommens’,
Zeitschrift fur Betriebswirtschaft, 1978, biz. 626-631.

238

de meeste maanden van het boekjaar vallen.

Tabel 2. Ontwikkeling van enkele basisvariabelen bij 100
beurs-NV’s
1978

Tabel4. Procentuele Ontwikkeling van rente- en winstquoten

van vier groepen ondernemingen
Groep 1
(winstquote
1978:

Toename
l.o.v. 1971
in procenten

mrd. gld.

Groep2
(idem:
0%-10%)

Groep 4
Groep3
(idem:
(idem:
-10%-<0%) -40%-C-10%)

109ir25%)

944
Vreemd vermogen incl. voorzieningen (KV) ….

52
HI

26,30

Totaal vermogen (KT = KE + KV) ……….

22

Aantal ondernemingen ….

12

56

Jaar
12,76
0,89

32
12

0,55

RQ

ZQ

RQ

ZQ

1971 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1972 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1973 …………………

4,5

11,0

4,3
4,5

7,4
7,2

5,6

10,0

6,0

3,2

85

5,7
5,8

11,9
13,2

5,9

5,5

RQ

ZQ

RQ

ZQ

3,5
3,8

6,1
5,8

5,4

108
1,39

10

8,0

3,4
3,4
2,5
3,6

2,6
3,9
3,5
3,2

5,8

2,3

3,6

1,5

1976 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1978 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

6,0 -13,3

name de saldopost netto winst/verlies dient men zich het ver-

schil in waarderingsgrondslag goed te realiseren.
De volgende argumenten kunnen echter worden aange-

voerd om, zij het onder enig voorbehoud, de cijfers uit de
jaarrekeningen te gebruiken:
a. de tendens van relatief dalende winsten en stijgende rentelasten blijkt niet alleen uit de jaarrekeningen maar ook uit
macro-economische gegevens van het CBS 8);
b.de tendens van relatief dalende winsten staat niet op
zich zelf. Ook de volgens fiscale maatstaven vastgestelde
vennootschapsbelasting vertoont relatief gezien een dalende tendens welke niet zozeer verklaard wordt uit lagere
tarieven als wel uit dalende fiscale winsten;
c. van de 100 beurs-NV’s waren er in 1978 22 verliesgevend.
De verdeling van deze 22 NV’s over drie onderscheiden

klassen afschrijvingssystemen bleek in hoge mate proportioneel te zijn 9).

De inkomens die in de bedrijven worden gevormd, kan
men uitdrukken in procenten van de netto toegevoegde

waarde. In label 3 wordt dal gedaan voor de door ons onderzochle NV’s. In afwijking van de gebruikelijke macroeconomische analyses is binnen het kapitaalinkomen een

drietal sub-quoten onderscheiden, nl. een rentequote (RQ),
een belastingquole (BQ) en een winstquote (ZQ).
Tabel 3. Procentuele Ontwikkeling van inkomensquoten
Arbeids-

Kapitaal-

quote

quote

rentequote

belastingquote

winstquote

83,5
83,1

16,5
16,9
16,8
17,0
12,1
12,9
11,9
13,2

4,3

5,2
5,7
5,9
4,9
2,8
2,8
3,4
3,4

7,0
7,2
6,6
6,4
3,7
4,1
2,7
3,8

Componenten van kiq

Jaar

1977

1978

83,2
83,0
87,9
87,1
88,1
86.8

4,0
4,3
5,7
5,7
6,0
5,8
6,0

Uit label 3 blijkt hel tegengesteld verloop van de renlequole (RQ) en de winstquote (ZQ). De winstquote is in een

periode van acht jaar nagenoeg gehalveerd terwijl de (lotale)
kapitaalinkomensquole ,,slechls” mel 20% daalde.
Voor een nadere analyse zijn de 100 beurs-NV’s in vier

groepen ingedeeld. Hel crilerium voor deze indeling was de
hoogte van de winstquote in 1978 van de betreffende ondernemingen. Tabel 4 geefl informatie over de Ontwikkeling van

de rente- en de winstquolen per groep.
De procentuele toename van de rentequote blijkt het

grootst le zijn bij de groepen met grootsle daling van de
winstquote. Dit hangt ongelwijfeld mede samen mel het feit
dat slecht renderende ondernemingen, o.m. voor de financiering van verliezen, een beroep moelen doen op verslrekkers van vreemd vermogen. Vreemd vermogen neeml dan
de plaals in van eigen vermogen.
W ESB 11-3-1981

Jaar

Totaal

Groep 1

Groep 2

Groep 3

Grocp 4

1971

2,00
2,79

1,76
2,16

1,64

3,62

1978

2,37

5,44

1,89
4,38

Procentuele verandering
1978t.o.v. 1971 ……

+ 40

+ 23

+ 45

+ 50

+ 132

Een stijging van de hefboomfactor (X = vreemd vermogen/eigen vermogen) is daarvan een gevolg. Tabel 5 bevat

nadere gegevens over de stijging van de hefboomfactor.
Het blijkt dat voor de onderscheiden groepen NV’s naarmate
de winstquote in 1978 lager is, de hefboomfactor in de be-

schouwde periode sterker is gestegen.

Ontwikkeling van rentabiliteiten

Ontwikkeling van inkomens (quotenbenadering)

1971
1972
1973
1974
1975
1976

Tabel 5. Ontwikkeling van de hefboomfactor

De hiervoor behandelde inkomensquoten werden berekend
door de inkomenscomponenten te relateren aan de netto
toegevoegde waarde. Bij de rentabiliteitsberekeningen worden de kapitaalinkomens (-componenten) gerelateerd aan
het ingezette vermogen. Tabel 6 geeft een overzicht van de

Ontwikkeling van de rentabiliteit per soort vermogen. Ter
vergelijking is ook vermeld het verloop van het rendement

op staatsobligaties 10).
Uit label 6 blijkt dat de rentabiliteit van het eigen vermogen voor de 100 beurs-NV’s, over het geheel genomen,
sinds 1974 lager is dan het rendement op staatsobligaties
(zie kolom 6). Ook blijkt dat de stijging van het algemene
renteniveau, weerspiegeld in het rendement op staatsobligaties, langzaam (vertraagd) doorwerkt in de rentabiliteit
van het vreemd vermogen (zie kolom 5) 11). Overigens
moet worden opgemerkt dat het begrip rentabiliteit van het
vreemd vermogen voorzichtig moet worden gehanteerd omdat als rente slechts werd aangemerkt de expliciet in de
jaarrekeningen verantwoorde rentelasten. In verband met de
financiering met niet-expliciet rentedragend vreemd ver8) Zie J. Keus, op. tit., ESB, biz. 335e.v. Dathiersprakeisvaneeninternationaal verschijnsel blijkt ook uit een studie van Brown. Deze

stelt o.m.: …….. that much of the decline in the share of corporate
profits in national income observed in Western industrial countries
during the 1970’s has resulted from changes in the distribution of
gross corporate profits among dividends, interests, and retained
earnings, rather than from a secular decline in corporate profitability”. Scott B. Brown, Cyclical fluctuations in the share of

corporate profits in national income, Kyklos, 31, 1978.
9) De volgende klassen werden onderscheiden:
a. afschrijving op basis van historische kosten;

b. afschrijving op basis van vervangingswaarde;
c. overige afschrijvingssystemen waaronder mengvormen van a
en b.

10) Bron: De Nederlandsche Bank, Verslag over het jam 1979,
Statistische bijlage, biz. 42.
11) De verklaring voor dit verschijnsel is dat oudere, laagrentende
leningen geleidelijk worden afgelost en nieuwe (vervangende)
leningen de actuele, in het algemeen hogere, rentevoet hebben.

239

Tabel 6. Procentuele ontwikkeling van rentabiliteiten a)

De loevoeging ,,bij de betreffende groep NV’s” is hier om

drie redenen belangrijk:

7,9
1974 . . . . .
1975 . . . . .

REV
(4)

RVV:RS
(5)

REV-RS
(6)

2.4

7,9

0.3

4,4

2,6

8,5

0,32
0,32
0,33
0.35

0,6
-0,8

3,6

6,1

0,40

-2.9

4,0

3,4

5,9

0.44

– 1,8

1.de 100 beurs-NV’s kunnen niet voldoende represenlalief

geachl worden voor hel Nederlandse bedrijfsleven. Veranlwoorde generaliserende uilspraken kunnen derhalve
slechls onder hel nodige voorbehoud worden gedaan;

2. de in label 7 vermelde percenlages voor de verandering
van de werkgelegenheid, zijn groepsgemiddelden. Dal er

8,8
7,7

1978 …..
a) RTV =
RVV =
REV =
RS =

RVV
(3)

4,3

RS
(1)

RTV
(2)
4,3

Jaar

binnen de groepen aanzienlijke verschillen zijn blijkl uit
label 8;
3. daling van de werkgelegenheid bij een NV behoefl niel
altijd te belekenen dat er arbeidsplaalsen worden vernieligd. De mogelijkheid beslaal dat er bedrijfsonderdelen
worden overgedragen aan andere NV’s. Om die reden betekent ,,meer werk” ook niet altijd crealie van nieuwe

rentabiliteit van het totale vermogen (=(R + Z)/ K T X 100)
rentabiliteit van het vreemd vermogen ( = < R / K V X 100)
rentabiliteit van het eigen vermogen (— Z / K E X 100)

rendement van langlopende staatsobtigaties in procenten.

mogen (b.v. crediteuren, voorzieningen en transitoria) is de

arbeidsplaalsen. Wel zou men kunnen slellen dal door

gemiddelde rentabiliteit van het totale vreemde vermogen

overname van bedrijven of onderdelen daarvan, reeds beslaande arbeidsplaalsen (voorlopig) worden veiliggesleld.

ook uit dien hoofde langer dan de actuele marktrente.

Rentabiliteit en werkgelegenheid

Tabel 8. Frequentieverdeling van de verandering van de
werkgelegenheid 1976-1978

Voor een nadere analyse is bij de rentabiliteitsberekeningen een zelfde groepsindeling gehanteerd als bij de quotenrekening. In label 7 is de ontwikkeling van de rentabiliteiten

Aanta bedrijver
Procentuele verandering
van de werkgelegenheid

weergegeven per groep.
Het blijkt dat in groep 3, hoewel de rentabiliteit van het
totaal vermogen daar steeds positief is, de rentabiliteit van

groep
1

– > 25 . . . . . . . . . . . . .
10 – < 25 . . . . . . . . . . . . .
0-< 10 . . . . . . . . . . . . .
10 – < 0 . . . . . . . . . . . . .

het eigen vermogen in 1977 en 1978 negatief is (zie label 7).
M.a.w., er wordt nog wel kapilaalinkomen gevormd, maar

groep
2

groep
3

5

Aantal
totaal werknemers

groep
4

0

+ 22.506
5
7

26
22
2

de bedrijven lijden verlies. Dit duidt op het beslaan van een
negalief hefboomeffect. Voor groep 4 geldl dal in verslerkle

mate. Een belrekkelijk gering negatief kapitaalinkomen
leidl daar in iwee jaar lijd (1977 + 1978) tot een halvering

Totaai aantal bedrijven ….

10

100

van hel eigen vermogen. Dal dil ernslige gevolgen kan heb-

Totaal aantal werknemers . . + 5.400 r- 14.020 – 1.258 – 7.155

X

22

56

12

+ 11.007

ben voor de werkgelegenheid ligl voor de hand.
Tabel 7 laal zien dal een negalieve renlabilileil van het

De invloed van het hefboomeffect

eigen vermogen samengaal met een daling van de werkgelegenheid, terwijl een positieve rentabilileil van het eigen
vermogen samengaal mel een loename van de werkgelegenheid. Men kan hieruil iwee conclusies trekken:

T = (REV-RTV) = . 6

Hel in hel voorgaande vermelde hefboomeffect (hel ver-

schil lussen de renlabiliteil van hel eigen vermogen en de
renlabilileil van hel totale vermogen) kan men in iwee

• meer verlies leidt tol minder werk bij de belreffende

componenten splitsen, le welen:

groep NV’s;
• meer winsl leidl lol meer werk bij de belreffende groep
NV’s.

A. (de verhouding lussen vreemd vermogen en eigen vermogen);

Tabel 7. Ontwikkeling van de rentabiliteiten a) en de werkgelegenheid per groep

RTV

Groep 1
22
RVV

REV

RTV

Groep 2
56
RVV

REV

2.5

Aantal ondernemingen

11.2
10.4

5,0

2.9

8,7

RTV

REV

RTV

Groep 4
10
RVV

REV

78

Groep 3
12
RVV

3,7

2,6

5,9

3.0
3.1

7 R

2,7
18

5.3
1975 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

5.4

2.9

4,5

2,5

2,2

12,7
3,5

3,9
3.0
2,0

D Q

4,0

0,4

2,2

– 9,3

– 3,5

5.0
5,4

2,9
2.4

3.3
3,5

Procentuele verandering werkgelegenheid
+ 7

a) In procenten.

Tabel 9. Ontwikkeling van hefboomeffecten
Groep 1

Groep 2

22

Aantal ondernemingen

56

X •
1971 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

6

T

X

6

1,8

3,1

5,6

1,6

1 Q

2,9

Groep 4

Groep 3
12

10

X

S

T

3.6

T

1.4

5,0

X

a

1.9

0,5

2,1

7

0,8
2.2

0 1

1975 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

2,0

2,5
3,1

5,0
6,0

2,2
0,8
2,3

3.6

240

0,4

3,9
3,9

0.3
– 0.3
– 1,3
18

2,2
– 6.7

3,9

87
70

-30,4 –

5 (het verschil tussen de rentabiliteit op het totale vermogen
en de rentabiliteit op het vreemd vermogen).

Het hefboomeffect is het produkt van deze twee componenten. Tabel 9 bevat gegevens over het hefboomeffect 12)
en de beide componenten ervan, X en 6.
In groep 4 was in de beschouwde periode voor het eerst
(gemiddeld genomen) sprake van een negatief hefboomeffect
in 1975. In groep 3 was dat in 1976. Wat betreft groep 2 kan
opgemerkt worden dat daar het hefboomeffect nog steeds
positief is. De waarde van d is echter laag. Met andere woorden, het omslagpunt is hier nog niet bereikt, maar wordt
zeer dicht benaderd. Houdt men rekening met het hiervoor

in label 6 (kolom 5) gesignaleerde verschijnsel van het vertraagd doorwerken van het in de jaren zeventig gestegen
renteniveau, dan zal daardoor — zelfs bij het constant blijven
van de marktrente op het niveau van het jaar 1978 — de
waarde van d dalen. De rentabiliteit van het totale vermogen
behoeft dan slechts een kleine daling te vertonen om tot gevolg te hebben dat d en daarmee tevens het hefboomeffect

negatief wordt. Kortom, bij 78 van de 100 onderzochte bedrijven is het omslagpunt overschreden, dan wel dicht benaderd. Het lijkt daarom gewenst op deze plaats nog eens
met nadruk te wijzen op twee fundamentele verschillen tussen
rente en winst:
a. rente vormt in principe voor bedrijven een vaste last die
de flexibiliteit vermindert;
b. winst kan omslaan in verlies met het gevolg dat bedrijven
interen op het eigen vermogen en mogelijk tot sluiting
moeten overgaan. Tijdige signalering van nws/dalingen is
daarom van groot belang. Werkt men echter met het begrip
kapitaalinkomensquote, dan kunnen die winstdalingen
(voor een deel) versluierd worden. Immers, een winstdaling
kan samengaan met een rentestijging.

4. Een nieuwe methode voor de bepaling van de loonruimte
In het voorgaande bleek dat er belangrijke bezwaren zijn

in te brengen tegen het produktivititeitsbeginsel en tegen het
werken met een aiq en een kiq. Daarom is gezocht naar een

methode voor de bepaling van de loonruimte waarbij de
begrippen arbeidsproduktiviteit, aiq en kiq geen rol meer
spelen. In plaats daarvan is een methode op een bedrijfseconomische basis ontwikkeld waarbij rekening wordt gehouden
met de verschillende componenten van het arbeids- en

kapitaalinkomen. De meest kenmerkende eigenschap van
deze methode is dat hierbij het kapitaalinkomen niet als een

restpost wordt aangemerkt. De reden hiervoor is dat, met het
oog op de investeringsgeneigdheid van ondernemers en daarmee met het oog op de werkgelegenheid, de rentabiliteit van
het eigen vermogen een zo belangrijke variabele is dat deze
rentabiliteit als randvoorwaarde is opgenomen.

Zoals in de inleiding werd gesteld, wordt met dit artikel
niet meer beoogd dan het geven van een aanzet tot een andere
methode. Het onderstaande schema voor de berekening van
de loonruimte heeft daarom een voorlopig karakter:
Verandering van de bruto toegevoegde waarde 13)
Af: verandering van de afschrijvingen . . . . . . . . . . .

b

(-1

Verandering van de netto toegevoegde waarde
Af: verandering van de rentelasten op het vreemd
vermogen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

d

(-)

h

Bovenstaand schema kan als voorcalculatie, maar ook als

nacalculatie worden gebruikt. Als voorcalculatie geeft het
de ruimte voor een algemene loonronde aan. Als nacalculatie
kan het verschillende functies vervullen. In de eerste plaats
kan op basis van een nacalculatie een correctie op een eerder
vastgestelde loonruimte worden berekend. Daarnaast kan

men op basis van analyse van de verschillen tussen voor- en
nacalculaties, beter leren voorcalculeren. Verder kunnen de
nacalculaties over een reeks van jaren het inzicht vergroten
in de relaties tussen winst, ingezet vermogen en werkgelegenheid.

Het zou in het kader van de beperkte doelstelling van dit
artikel te ver voeren om alle problemen te behandelen die

samenhangen met de invulling van het calculatieschema.
Op deze plaats wordt daarom volstaan met het vermelden
van enkele terreinen voor nader onderzoek:
— onderzoek naar de z.g. kritische (d.w.z. gewenste minimale) rentabiliteit die ondernemers hanteren bij investeringsselectie 14). Ter vergroting van het inzicht dient
daarbij onderscheid te worden gemaakt tussen al of niet
complementair verbonden vervangings- en uitbreidingsinvesteringen;
— onderzoek naar de wijze waarop bij de nacalculatie
inhoud kan worden gegeven aan de variabelen in het
schema. Het ligt voor de hand dat hier voor het CBS een

belangrijke taak ligt. Hierbij is te denken aan het verzamelen van empirisch materiaal uit jaarrekeningen van
ondernemingen op basis van een aselecte steekproef;
— onderzoek naar de wijze waarop de voorcalculaties op
basis van het empirisch materiaal kunnen worden vastgesteld.
5. Conclusies

Aan het gebruik van het begrip arbeidsproduktiviteit in
combinatie met de begrippen arbeidsinkomensquote en
kapitaalinkomensquote voor de bepaling van de loonruimte,
kleven in de praktijk belangrijke bezwaren. Zoals werd aan-

gegeven is een aldus berekende ruimte een geclausuleerde
ruimte. Aan de berekeningen liggen veronderstellingen ten
grondslag welke de realiteit in hoge mate reduceren tot een
abstractie. Verder versluieren de genoemde quoten de
enorme veranderingen die de laatste jaren zijn opgetreden
bij de samenstellende delen van de quoten. Vooral wat betreft
de veranderingen binnen het kapitaalinkomen is er sprake

van een hoge mate van informatievernietiging door de
macro-economische aggegratie. Bovendien mist men node

een operationele theorie welke een norm geeft voor de hoogte
van die quoten.
Daarom werd in dit artikel een nieuwe methode ontwikkeld voor de bepaling van de loonruimte, waarbij de begrippen arbeidsproduktiviteit, arbeidsinkomensquote en kapitaalinkomensquote geen rol meer spelen. De nieuwe methode
heeft een bedrijfseconomische basis. Met de verschillende

componenten van het arbeids- en kapitaalinkomen wordt
terdege rekening gehouden. In verband metdegeconstateerde
relatie tussen rentabiliteit en werkgelegenheid is, gegeven

onze economische orde, de rentabiliteit van het eigen vermogen als randvoorwaarde opgenomen. Voor de overheid
en de sociale partners kan de ontwikkelde methode van
belang zijn voor de beleidsvorming, terwijl wetenschappelijk
gezien de grote kloof tussen macro-economic en bedrijfseconomie mogelijk enigszins wordt overbrugd.
J. Keus

(-)

Te verdelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Af:
— instandhouding van de rentabiliteit van
het eigen vermogen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

f

vennootschapsbelasting . . . . . . . . . . . . . . . . .

g

Beschikbaar voor arbeidsinkomen . . . . . . . . . . . . . . . .
Af:

12) Door afronding is in label 9 T niet steeds exact gelijk aan het

— incidentele loonsverhogingen wegens:
toename scholingsraad . . . . . . . . . . . . . . . . . .
toename minimumlonen . . . . . . . . . . . . . . . . .
onregelmatig en ..onaangenaam” werk …..
promoties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
overige redenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
— sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Beschikbaar voor een algemene loonsverhoging …..

ESB 11-3-I98I

jI
J2
J3
J4
J5
k

produkt van X en S.
13) Indien men de variabelen van het schema uitdrukt in de lopende
prijzen, omvat variabele ,,m” tevens- prijscompensatie. Eveneens
zijn dan ruilvoetveranderingen verwerkt.

14) In de literatuur zijn hiervoor belangrijke aangrijpingspumen
te vinden. Zie bijvoorbeeld L. Traas, De kritische rentabiliteit van

Internationale concerns: een kwantitatieve benadering, Maandblad
voor accountancy en bedrijfshuishoudkunde, 1969, biz. 176-202.
241

Auteur