Ga direct naar de content

Plan en markt in Oost-Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 26 1986

der door de uitbreiding van de tweede
economie), vooral de DDR en Tsjechoslowakije een forse verborgen inflatie
kennen en dat toenemende twijfel over
de betekenis van Roemeense cijfers
gerechtvaardigd is.

Plan en markt in
Oost-Europa
Nu alle ogen op de Sovjetunie en
haar partijchef Gorbatsjov zijn gericht,
is het niet onbelangrijk ook enige aandacht aan de kleinere Oosteuropese
landen te besteden. De reden daarvoor is dat de komende maanden in deze landen de vijfjarenplannen 19861990 formeel van kracht zullen worden
en de voorgaande zijn afgesloten, zodat een balans kan worden opgemaakt. Bovendien is het zo dat de
systemen van enkele Oosteuropese
landen duidelijk als voorbeeld fungeren voor mogelijke veranderingen zoals die de Sovjet-partijleiding voor
ogen staan, en dat, gezien de versnelling van de technologische ontwikkeling in het Westen, de Oosteuropese
landen zich voor essentiele keuzen
gesteld zien.
Het doel van dit artikel is kernachtig
aan te geven welke belangrijke veranderingen er de afgelopen jaren in OostEuropa plaatsvonden en deze te waarderen 1). Hierbij gaan we zowel in op
het economische beleid als de economische orde.

Resultaten
In de tabellen 1 en 2 vindt men de
groeicijfers van het nationale produkt
(netto materiele produkt (nmp), te vergelijken met het bnp minus het merendeel van de diensten).

label 2. Jaarlijkse verandering van
het nmp in procenten perjaar, gewogen gemiddelden
19711975
Oost-Europa a)
Idem excl. Polen
Sovjetunie

19761980

7,9
7,6
5,6

19811985
2,0
3,2
3,2

3,9
5,0
4,3

a) Zes landen.
Bron: als label 1.

Ten tweede lijkt de verhouding tussen de landen zich te wijzigen. Van
oudsher zijn de arme landen Roemenie en Bulgarije de snelste groeiers,
terwijl de DDR en Tsjechoslowakije
een relatief tragere groei hebberi. Tegenwoordig is de economische grbei in
de DDR het hoogst. Dit is des te interessanter, aangezien vaak Wordt
gesteld dat een plansysteem een geeigender instrument is voor modernisering van een onontwikkelde economie,
dan bruikbaar in een gei’ndustraliseerde samenleving. ook kan men vraagtekens zetten bij de veel geuite veronderstelling dat een op marktelementen
gerichte hervorming zoals in Hongarije
de wenselijke gang van zaken is in
Oost-Europa. De macro-economische
cijfers zijn wat dat betreft ambivalent.
En ten derde is het vijfjarenplan
1981 -1985 in feite niet gehaald, met
uitzondering van Bulgarije en Tsje-

Tabel 1. Jaarlijkse veranderingen van het nmp in procenten perjaar
1976-1980

Bulgarije
Tsjechoslowakije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Sovjetunie

Plan
1981-1985

6,1

3,7

3,6
4,1
3,2
1.2
7,0
4,3

1,6-2,2
5,1

2,7-3,2
3,2- 5,6 b)
7,4
3,4

1981-1985

1985 a)

3,8
1.6
4,4
1,4
-1,6
3,2
3,2

Plan
1986

a)
±2
3,3
4,8
-1,0
3,0
±0
3,1

±3
3,5
4,4

2,3-2,7
3,0
±5
3,8

a) Voorlopige cijfers 1985.
b) Driejarenplan 1983-1985.
Bron: Unece, Economic survey of Europe in 1984 – 1985, New York, 1985 en recente planvervullingsberichten.

Uit de ontwikkeiing van de groeicijfers zijn drie conclusies te trekken. Ten
eerste, de trendmatige daling van de
groeivoeten heeft zich in de jaren tachtig doorgezet. In Oost-Europa leek wat
dat betreft 1984 een keer ten goede te
brengen (5% groei, tegen 3,8 in 1983),
die door de gang van zaken in 1985
(2,4%) echter niet werd bevestigd. Van
een algehele stagnatie is echter geen
sprake.
ESB 26-3/2-4-1986

choslowakije, terwijl men er in de
USSR en DDR dicht bij zit.
Achterdeze macro-economische cijfers gaan allerlei ontwikkelingen
schuil. In het algemeen werd getracht
de consumptie op peil te houden, terwijl de investeringen sneller daalden
dan het nationale produkt. Dat nam
niet weg dat in Hongarije in 1981 1985 de reele lonen met 4 a 5 procent
daalden (de consumptie daalde min-

Doeleinden van
economische politick
Op zich is de teruggang in de
Oosteuropese groeicijfers niet verbazend, aangezien de produktietoename
in het begin van de jaren tachtig ondergeschikt was aan herstel van het externe evenwicht: bereiken van een overschot op de handelsbalans en stabilisatie van de schulden.
In de periode 1976-1980 hadden
de zes Oosteuropese landen een gecumuleerd handelstekort van $27,8
mrd. met het Westen. Ook in 1981 was
er nog een tekort van $2,7 mrd. In
1982 was er voor het eerst een overschot, dat in 1984 tot zo’n $ 13 mrd.
was opgelopen, om in 1985 echter
weer ongeveer te halveren. Zoals bekend werd deze omslag vooral bereikt
door een beperking van de import; ook
de export nam fors toe, vooral die van
energie, landbouwprodukten en andere grondstoffen. In Bulgarije nam het
aandeel van olie en olieprodukten in de
export naar OECD-landen van 1975 tot
1981 bij voorbeeld toe van 1,8 tot
30,1%, in de DDR van 10,2 tot 30,0%
en in Roemenie van 24,6 tot 40,7% 2).
Door de inspanningen zijn de schulden
gestabiliseerd, behalve in Polen.
Dezelfde tendens, hoewel traag en
vergezeld van Jaarlijkse fluctuaties, is
te onderkennen in de handel met de
Sovjetunie. Vooral in de jaren 19801981 was het Oosteuropese handelstekort met de Sovjetunie aanzienlijk
groter dan dat met de OECD-landen.
Met name Bulgarije, Polen, Hongarije
en de DDR hebben het tekort sindsdien sterk verminderd; de laatste twee
hadden in 1985 waarschijnlijk een
overschot. Alleen Polen is toegestaan
tot 1990 – dalende – tekorten te
houden.
Dit alles betekent dat (behalve in Polen) de vijfjarenplannen 1986-1990
voor andere taken staan dan nun voorgangers. Het eerste doel is niet langer
handelsevenwicht c.q. importbeperking, maar ‘intensivering van de groei’.
Deze intensivering heeft twee aspecten: de arbeidsproduktiviteit zal sneller
1) In dit artikel wordt afgezien van de Sovjetunie. Aan het gebruik van Oost-Europa zonder
Sovjetunie dient geen politieke betekenis te
worden gehecht. Zie voor de Sovjetunie: M.
Ellman, De economie van de Sovjetunie, terugblik en vooruitzichten, ESB, 19 februari
1986.
2) Zie P.A. Boot, The German Democratic Republic between East and West: the margins of
socialist dependencia, Research Memorandum 8508, Universiteit van Amsterdam, 1985,
biz. 14.

331

moeten stijgen, zonder dat dit gepaard
gaat met een verdere achteruitgang
van de kapitaalproduktiviteit 3), en er
dient een antwoord gevonden te worden op de snelle technologische vooruitgang in het Westen. Dit zal moeilijk
zijn. Door de investerings- en importbeperkingen is het Oosteuropese machinepark fors aan het verouderen. Alleen de DDR is erin geslaagd de invoer
van machines uit het Westen in de periode 1981 -1984 op peil te houden. In
Roemenie was deze daarentegen in
1983 tot 1/8 van de gemiddelde waarde van die in de periode 1976-1980
teruggelopen.
De Oosteuropese landen maken
zich in het algemeen erg bezorgd over
de versnellende technologische ontwikkeling in het Westen. Het gevaar
bestaat dat men structureel achterblijft
in de micro-elektronisering van de economie. Wat dat betreft lijkt de situatie
sterk op die aan het eind van de jaren
vijftig, toen Sovjet- en Oostduitse leiders met schrik bemerkten dat de chemische Industrie was verwaarloosd 4).
De lopende vijfjarenplannen werden
toen afgebroken en vervangen door
zevenjarenplannen met sterke nadruk
op petrochemie en gericht op het ‘bereiken van het wereldniveau in techniek en kwaliteit van produkten’. Dat
lukte niet helemaal 5), maar dat accent
op petrochemie bracht wel een nieuw
elan in de Sovjetunie en Oost-Europa:
er waren voldoende grondstoffen in de
Sovjetunie en een mil van energie voor
eindprodukten vormde de basis voor
latere ‘integratieplannen’ in de Raad
voor wederzijdse economische hulp
(Rweh, Comecon). Grondstoffen spelen in de huidige golf van technologische vernieuwing een minder belangrijke rol, wat voor Oost-Europa een wezenlijk nadeel is.
De stimulering van technologische
vernieuwing heeft, zoals alle ‘grandes
orientations’ in Oost-Europa, de vorm
van een campagne 6). Een campagne
is een mobilisatie van alle produktiefactoren, met alle mogelijke middelen,
op een aansprekend maar niet altijd
even nauwkeurig omschreven doel.
Uiteindelijk heeft een campagne alleen kans van slagen indien ze wordt
begeleid door een passende economische politiek, en als ze aansluit bij de
belangen van degenen die haar moeten uitvoeren. Een belangrijk aspect
van die economische politiek is de samenwerking in Rweh en met het Westen; de mogelijke belangenovereenkomst hangt af van het economisch
systeem. Deze zullen we beide kort
behandelen.
De buitenlandse economische politiek van de Oosteuropese landen
maakt geen algemene keuze voor integratie in de Rweh of samenwerking
met het Westen 7). Zoals ook aan het
begin van de jaren zeventig is er in de
voornemens van een koppeling sprake: veiligstellen van grondstofleveranties uit de Sovjetunie, nu aangevuld
met technologische samenwerking,
gesteund door selectieve import uit het

332

Westen van technologic en schaarse
consumptiegoederen of veevoer.
De samenwerking in de Rweh heeft
twee kanten. Enerzijds is er sprake van
een toegenomen activiteit inzake ‘ge.meenschappelijke investeringsprojecten’ (vrijwel alle in de Sovjetunie): kerncentrales, pijpleidingen, hoogspanningsnetten 8). Niet alleen leveren de
kleine lidstaten van de Rweh meer
‘harde produkten’ (hoogwaardige
technologic, landbouwprodukten), ook
worden ze in toenemende mate ingeschakeld bij de modernisering van de
Russische Industrie. Vanwege de in de
jaren zeventig in de Rweh gemaakte
prijsafspraken is de Russische olieprijs
nog tot 1986 gestegen 9) en een dergelijke compensatie is nodig om de energieleveranties op peil te houden. Anderzijds is in december 1985 een programma tot samenwerking op enkele
technologische speerpunten getekend
(micro-elektronica, robotisering, nieuwe materialen en biotechnologie).
Door deze samenwerking moet in het
jaar 2000 de arbeidsproduktiviteit zijn
verdubbeld 10). De Sovjetunie zet
daarbij de toon en andere landen zijn
op deelgebieden actief. Het zal hierbij
niet alleen om nieuwe produkten moeten gaan, maar eveneens om betere
processen. Ook in de twee landen
waar nieuwe technologieen het verst
zijn doorgedrongen – deDDRenHongarije – is dat vaak tot een beperkt
aantal prestige-projecten beperkt gebleven. De ‘intensivering’ richtte zich
op de produktie in enge zin, maar vergat aan- en afvoer, intern transport en
afzet. Mede door zich daar meer op te
richten zou in 2000 het materiaal- en
energieverbruik per eenheid produkt
met 35 tot 50 procent moeten zijn verminderd. De Rweh wil kernenergie in
1990 een kwart van de elektriciteitsproduktie laten verzorgen (in 1985
was dat 10%). In de tussenliggende jaren zal vooral de gasproduktie stijgen,
terwijl de Russische olie-export vooral
voor het Westen is bestemd (waarbij in
de plannen geen rekening is gehouden
met de recente prijsdaling).
Daarnaast mikt men op een voorzichtige toename van import uit het
Westen en een toename van investeringen, waar mogelijk gericht op versterking van bovengenoemde speerpunten. In Polen bij voorbeeld zullen
de investeringen de komende vijf jaar
twee maal zo snel toenemen als de
particuliere consumptie. In het algemeen is er hierbij sprake van een belangenstrijd tussen vertegenwoordigers van mijnbouw en energiewezen,
en die van machine- en elektrotechnische Industrie. Afwisselend wordt
daarbij het accent gelegd op toename
van energieproduktie, dan wel op
besparing van energieverbruik per
eenheid produkt. In landen als de DDR
en Hongarije is deze strijd op een accentuering van technologische vernieuwing uitgelopen, maar in Roemenie en Polen is dat nog onduidelijk. De
accentverschuivingen in de economische politiek worden geflankeerd door

organisatorische veranderingen.

Economisch systeem
Vanaf de periode 1978-1981 is er
sprake van een nieuwe ‘golf van veranderingen’ in Oost-Europa (1978-1980
Bulgarije, DDR; 1979-1981 Tsjechoslowakije; 1980 Hongarije; 1981 Polen). Een ‘golf van veranderingen’
wordt daarbij opgevat als belangrijke
wijzigingen in de organisatie van de
economie of ten minste belangrijke experimenten daarmee, dan wel verdergaande ingrepen in de manier waarop
het planproces functioneert. De redenen voor deze wijziging kwamen in het
voorgaande deels aan de orde: afname van economische groei, zowel in
kwantiteit als kwaliteit.
De veranderingen kunnen zeven
aspecten van het economisch systeem
bestrijken 11):
– produktie- en investeringsplanning
als basis van de verticale verbindingen tussen lagen in de hierarchie.
De tendens is hier naar een gerichtheid op de langere termijn, in sommige gevallen vervanging van specifieke opdrachten door bandbreedten of afschaffing ervan;
– horizontal economische verbindingen (aanbod, afzet). De tendens
is hier naar versterking van contacten en koppeling van individuele en
bedrijfspremies aan contractvervulling;
– financiele middelen. Ondernemingen krijgen meer middelen, het
3) In Tsjechoslowakije bij voorbeeld steeg die
met 0,1 procent per jaar in de periode 1971 1975, 2,4 procent per jaar in 1976-1980 en
5,9 procent per jaar in 1981 -1982.
4) B. Gleitze, Die Industrie der Sowjetzone
unter dem gescheiterten Siebenjahrplan, Berlijn, 1964.
5) De parallel kan verder worden getrokken.
In de DDR lag ook in 1959 het zwaartepunt op
meer investeringen en technologische vernieuwing, te zamen met organisatorische veranderingen in de landbouw. Al in 1960 moest
het plan als te ambitieus ter zijde worden
geschoven.
6) K.A. Soos, Planification imperative, regulation financiere, ‘grandes orientations’ et campagnes, Est-Quest, jg. 16 (1985), nr. 2.
7) Zie P.A. Boot, Handel en ontspanning het debat binnen de Comecon, Oost Europa
Verkenningen 1984, nr. 76.
8) J. Kormnov, Sotroednitsjestvo stran SEV i
stroektoera proisvodstva, Voprosi Ekonomiki
1985, nr. 10, biz. 94 e.v.

9) In 1981 was deprijs van door de Sovjetunie
aan Hongarije geleverde olie zo’n $ 15,7 per
vat tegen een wereldmarktprijs van $ 35, in
1983 was dat respectievelijk 25,9 en 29,4, in
1985 30 en 27,8 en momenteel 30,5 versus
minder dan 20. De olie hoeft echter niet in harde valuta te worden betaald (cijfers volgens
Hongaarse gegevens en de OECD, Economic
Outlook, nr. 38, december 1985).
10) A/sues Deutschland, 19 december 1985,
biz. 6.
11) Vergelijk H.H. Hohmann, Wirtschaftsreformen in Osteuropa: Was ist neu an neuen
Entwicklungen? Berichte, 1985, nr. 13 (zie
noot 13).

wordtbelangrijkerwinsttebehalen.
Lonen worden sterker aan bedrijfsresultaten gekoppeld 12);
interne organisatie van de onderneming. De ondernemingen zijn aanzienlijk vergroot, waarbij onderzoeksinstituten en buitenlandse
handelsorganisaties nauwer bij de
produktie zijn betrokken. Zowel de
ministeries als de produktiebedrijven hebben minder bevoegdheden
gekregen. In de bedrijven is de brigade, een groep mensen met eigen
verantwoordelijkheden, belangrijker geworden;
buitenlandse handel. Bedrijven behouden een groter deel van de exportverdiensten; export- en marketingdirecteuren krijgen zwaardere
posities in Raden van Bestuur;
prijzen. De structuur van groothandelsprijzen is sterker op bevordering van efficiency gericht, hetzij
door koppeling aan wereldmarktprijzen, hetzij door een toeslag- en
boetesysteem voor respectievelijk
geavanceerde en verouderde produkten. In enkele landen zijn de
winkelprijzen fors verhoogd, zodat
de subsidie op consumptieve goederen en diensten kon verminderen;
grotere aandacht voor particulier
initiatief in landbouw, ambachten
en diensten.

de energieproduktie staat onder militair beheer, een toenemend deel van
de niet-werktijd dient aan maatschappelijke dienstplicht te worden besteed
en de consumptieve markt is ten dele
door rantsoenering vervangen.
Onmiskenbaar zijn de economische
systemen van Oost-Europa te verbeteren, zonder dat een markteconomie ingevoerd hoeft te worden. Hoewel economische groeicijfers niet alles zeggen
(‘men kan ze niet eten’), is het niet zonder reden dat de economieen van Bulgarije en de DDR zich in het begin van
de jaren tachtig relatief gunstig ontwikkelden. Ook leidt ‘meer markt’ niet
vanzelfsprekend tot een beter resultaat; na Polen had Hongarije de
laagste groei. Enigszins versimpeld
kan de te maken keuze worden weergegeven zoals in de figuren 1 en 2 14).
Op de assen staan het lange-termijngroeicijfer (bij gelijkblijvende produktiefactoren een indicator voor technologische ontwikkeling en efficiency) en
‘decentralisering’, de mate waarin het
opdrachtprincipe heerst, dan wel produktie-eenheden beslissingen nemen
op basis van prijsinformatie. De lijnen
geven verwachtingen weer van twee
types beleidsmakers.
Figuur 1. Verwachting van ‘Oostduitse’ beleidsmakers

Kern van de verandering 13) in de
DDR is vergroting van ondernemin-

gen, sterke orientatie op buitenlandse
handel en koppeling van wetenschappelijkonderzoeken produktie. Daarentegen heeft men het probleem van de
gigantische consumentensubsidie en
de inefficiente grootschalige landbouw
vooralsnog laten liggen. In Bulgarije
was de landbouw juist het belangrijkste onderdeel van de verandering. Akkerbouw en veeteelt, industriele verwerking, landbouwmachine-industrie
en relevante diensten zijn verenigd in
een ‘nationale agro-industriele vereniging’, die onderverdeeld is in regionale
verenigingen, grote agro-industriele
bedrijven en brigades. Het doel is vooral de regionale aiv’s meer speelruimte
te geven. In Hongarije zijn de bindende
plannen afgeschaft. Dat heeft in de
landbouw en diensten een duidelijke
marktorie ntatie tot gevolg gehad, maar
in de Industrie vooralsnog minder.
Tsjechoslowakije volgt, zij het niet altijd consistent, het Oostduitse voorbeeld. In Polen zijn in 1981 -1982 vergaande hervormingsbesluiten genomen, gericht op zelfstandigheid van
ondernemingen, eigen financiering en
zelfbestuur. Sindsdien is er van een
patstelling sprake, waarin zowel doorgaande hervorming als terugkeer naar
het oude centralistische systeem onbereikbaar lijkt. Wel is de particuliere
landbouw aan een opmars bezig. Roemenie voert een hoogst eigenzinnige
koers. Naast een orientatie op ‘selfsufficiency’ van elke regio is er in de
praktijk ook van een feitelijke paramilitar-isering van de economie sprake:

ESB 26-3/2-4-1986

t
Groeicijfer

‘Decentralisatie’

De ononderbroken lijn in figuur 1
geeft de gebruikelijke perceptie van
Oosteuropese leiders weer. De bovenliggende lijn de visie van ‘technocratische’ economen zoals in de DDR: door
een uitgekiend systeem van maatregelen is de groei wezenlijk te verbeteren
zonder vergaande decentralisatie (A
-» B). De tweede figuur geeft de visie
van veel Westerse economen en Hongaarse hervormers weer: enige decentralisering bei’nvloedt de groeicijfers
niet of negatief (aanpassingsproblemen) en een verschuiving van de lijn is
onmogelijk, maar een vergaande decentralisering heeft een wezenlijk positieve invloed (A -» F). ‘DDRhervormers’ verwachten niets van situatie C, terwijl voor ‘Hongaren’ een verandering naar D geen zin heeft. Voor
een ‘Hongaar’ is de stabilisering van
het groeicijfer in de DDR weinig zeggend (punt D), maar voor een ‘Oostduitser’ wel (op weg naar B); voor een
‘Hongaar’ is de groeidaling in Hongarije niet per se zorgwekkend (E), mits
de hervormingen worden doorgezet
(op weg naar F), terwijl de ‘Oostduitser’

Figuur 2. Verwachting van ‘Hongaarse’ beleidsmakers

t
Groeicijfers

‘Decentralisatie’

alleen zijn verwachtingen bevestigd
ziet (C).
Het feitelijke succes van hervormingen lijkt vooral afhankelijk van de volgende factoren:
– de keuze van het nagestreefde
soort systeem;
– het vastleggen daarvan in nieuwe
instituties (zo ging Hongarije er pas
12 jaar na de introductie van het
Nieuw Economisch Mechanisme
toe over om de industriele ministeries af te schaffen);
– de wijze waarop het hervormingsbesluit wordt uitgevoerd:
– de begeleiding door economischpolitieke maatregelen (zoals investeringsprioriteiten, sociale en
loonpolitiek);
– motivatie en kwalificatie van degenen die de beslissingen moeten nemen (in de DDR zijn managers
goed geschoold en richt men zich
op Westduitse voorbeelden, in
Hongarije op Oostenrijk – in Bulgarije en Roemenie is er van geen
enkele traditie op dat gebied
sprake);
– de mogelijkheid van een ‘sectoralisering’ van de hervorming (zie de
gunstige resultaten van de landbouw in Bulgarije en Hongarije,
maar ook hoe juist de laatste jaren
de Bulgaarse landbouw op grenzen
stuitte, aangezien er in de rest van
de economie weinig was veranderd).
Elk van de kleine Oosteuropese landen is de afgelopen vijf jaar een bepaalde weg ingeslagen – zij het dat
die van Polen geblokkeerd lijkt – en
het is niet te verwachten dat ze daar de
komende jaren ten principale vanaf
zullen wijken. Mijns inziens is de meest
relevante vraag hoe de feitelijke economische ontwikkeling van de DDR en
Hongarije zal zijn. De DDR als voorbeeld van een ‘technocratisch-admini12) Dit geldt zowel bij positieve als negatieve
ontwikkelingen. Erg ver gaat Roemenie, waar
sinds September 1985 het niet halen van het
exportplan een salarisvermindering voor managers tot 50 procent kan betekenen, zie Scinteia, 5 September 1985.

13) Uitgebreider bij voorbeeld in de wekelijks
verschijnende Berichtevan het Bundesinstitut
fur ostwissenschaftliche und Internationale
Studien en het maandelijks uitkomende

Sudost-Europa.
14) Naar een idee van H.H. Hohmann.

333

stratieve’ oplossing, Hongarije als
‘plan noch markt’-economie. Op dit
moment Ran de DDR wijzen op haar
goede groeicijfers en Hongarije op de
goede verzorging van de bevolking
met consumptiegoederen. In laatste
instantie zal mede beslissend zijn welke van deze opties het best, of minst
slecht, op de westerse markt in resultaten wordt vertaald, anders gezegd
waar de stimulansen tot technologische vernieuwing het grootst zullen

zijn. Ook na de komende partijcongressen zal het antwoord op deze
vraag nog niet gegeven kunnen worden.

Pieter Boot
De auteur is werkzaam op het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directie
Algemene Beleidsplanning. Het artikel is op
persoonlijke titel geschreven.

Auteur