FC;b Ingezonden
Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie
Antwoord aan de critici
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Enkele opmerkingen vooraf
Het is misschien goed om hier de
constatering uit te spreken dat in de
verschillende reacties o p het WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie, die in ESB van 10 september jl. zijn opgenomen, de noodzaak
van herindustrialisatie niet is betwist.
Mennes heeft er terecht op gewezen dat
men de noodzaak van een dergelijke
beleidslijn kan verdedigen vanuit de beperkte optiek van het evenwicht op de
betalingsbalans (waarbij de industrie die
nu eenmaal het grootste deel van de
~ r a d e a b l esector” beslaat, dan een dominante rol speelt), maar dat men dat
ook kan doen vanuit een bredere doelstelling. In het WRR-rapport is voor een
brede benadering gekozen vanwege het
belang dat bijvoorbeeld aan werkgelegenheid, milieu en ruimtelijke ordening
moet worden gehecht. Maar ook indien
men zelf geneigd zou zijn de prioriteiten
anders te stellen, zou het niet van wijs
beleid getuigen om aan de ruimere problematiek voorbij te gaan; de les van de
jaren vijftig en zestig moet toch zijn dat
industrialisatie vanuit een eng perspectief op den duur zoveel weerstanden
oproept, dat deze weg doodloopt.
Evenmin is in de commentaren het
door de W R R voorgestelde beleidsprogramma ter versterking van de industriële structuur betwist. Alleen Mennes
plaatst een kritische kanttekening bij de
versterking van de ,,equipmentn-sector,
terwijl hij een pleidooi houdt om bij de
revitalisering van de gevoelige industrieen niet de weg op te gaan van de protectie. In dat pleidooi wordt hij in het WRRrapport in feite bijgevallen.
betreft en
Wat de ,,equipmentW-sector
de zich daar voordoende schaalvoordelen moge de kanttekening van Mennes
op zich zelf genomen juist zijn, maar in
de Nederlandse context is zij niet helemaal relevant en de conclusie die Mennes
eraan verbindt, is mijns inziensniet houdbaar. Het is inderdaad juist dat grote
economieën hier een comparatief voordeel hebben, maar ook in vergelijking
met economieën als Zwitserland, Zweden, Oostenrijk en België is de Nederlandse positie ronduit zwak. Hieruit kan
men afleiden dat Nederland de mogelijk-
heden die er op dit vlak voor een klein
land kennelijk liggen, niet benut. In de
tweede plaats moet men in het algemeen
oppassen met beleidsconclusies, die men
aan statistisch vastgestelde comparatieve
voordelen verbindt. Het gaat hier namelijk om gegevens ex post factum, waarvan de voorspellende (ex ante) betekenis
zeer betrekkelijk is. Dat laat Mennes aan
de hand van de door hem geciteerde
Belgische studie in feite ook zien. In dat
verband is het interessant om een reactie
te citeren die onlangs van de zijde van
Fokker is gegeven op de veronderstelling
dat het voorgenomen F-29-project eigenlijk te groot is voor een land als Nederland: ,,Nederland kan eigenlijk Philips
niet hebben, geen Rotterdamse haven,
maar zij zijn er toch” 1).
geen Unilever
De kanttekening van Mennes zou ik
daarom zo willen interpreteren: uitgaande van de noodzaak van versterking van
de industriële structuur, ook in de richting van de ,,equipment”-sector, zal men
een strategie moeten ontwikkelen om
,,comparatieve nadelen” te overwinnen.
Gerichte specialisatie en samenwerking
zijn daarbij de geëigende elementen; het
zijn deze elementen die de Japanse industriepolitiek precies op dit vlak zo succesrijk heeft gemaakt. Ik zie hierin een
versterking van het pleidooi voor een
gericht industriebeleid.
–
D e kanttekeningen van Beek
Van de bijdragen is die van Beek
eigenlijk moeilijk aanvaardbaar. Zijn
artikel is meer een op zich zelf staande
ontboezeming naar aanleiding van het
WRR-rapport, dan een commentaar op
de inhoud daarvan. Indien Beek het ook
zo had gepresenteerd, zou ik geen reden
hebben er hier op te reageren. In de eerste
plaats bouwt Beek evenwel een betoog
op waarin hij de indruk wekt voortdurend aan ons rapport te refereren, terwijl
dat in feite niet het geval is; in de tweede
plaats geeft hij aan dat betoog een even
verrassende als wonderlijke wending en
meent hij en passant de door ons voorgestelde institutionele vormgeving in de
hoek te kunnen zetten: ,,terug.. . naar
het klompentijdperk van het begin van
de industriële revolutie, waarin de expert
het alleen voor het zeggen had”. Afgezien
van de vergissingen die hier ten aanzien
van de historie worden begaan 2), gaat
het niet aan o m het standpunt van de
W R R op deze wijze weer te geven. Ik
kom daar nog op terug, evenals op het
verwijt van depolitisering dat Beek ons
maakt. Allereerst wil ik aan de hand van
enkele citaten toelichten op welk een
vertekenende wijze Beek aan ons rapport
refereert.
,,In de kritieken op het WRR-rapport komt
opnieuw d e vraag naar voren of macro-beschouwingen wel kunnen leiden tot het selecteren van sectoren die we willen stimuleren”.
De analyse in het WRR-rapport beweegt zich niet op het macro-, maar
vooral op het niveau van bedrijfstakken
en voor enkele exemplarische bedrijfstakken wordt een verdere desagregatie
toegepast.
… . . dat het WRR-rapport de indruk wekt
dat werkgevers fatalisten zouden zijn, ambtenaren sukkels en wetenschappers onpraktisch”.
In het WRR-rapport wordendaarover
geen andere uitspraken gedaan dan in het
kader van de in Nederland over een breed
front aan de dag tredende verstarring. Na
ons eerst een – m.i. onterecht -verwijt
te hebben gemaakt, trekt Beek later in
vaak door gebrek aan visie en volharding”, enz.
,,Ik concludeer d a n ook dat we niet voldoende
hebben a a n f. 2 mrd., indien we met Van der
Zwan en de zijnen al weten wat we willen,
maar dat er tussen nu en zeg 1995 een bedrag
van minstens f. 2 mrd. perjaar extra zal moeten worden geinvesteerd”.
In het rapport wordt gesteld dat op
jaarbasis f. 7 mrd. extra zal moeten worden géinvesteerd (prijzen 1980), waarvan
f. 2 mrd. door de overheid. Dit is door
ons begrensd tot 1985, opdat dan toetsing en heroverweging zullen plaatsvinden.
,,Met name de landbouw en de agrificatie (de
chemurgie zei men in 1920) zijn een blinde
vlek. Ook de WRR-nota vergeet deze nationale speerpuntindustrie, die één van de grootste
is”.
In het WRR-rapport (hfst. 2) worden
landbouw en op agrarische grondstoffen
gebaseerde industrieën ten volle in de
analyse meegenomen, terwijl het Land-
1) NRC Handelsblad, 5 september 1980 (ir.
J. Cornelis van Fokker in een interview met
W. Woltz).
2) De expert verschijnt natuurlijk niet in het
begin van de industriële revolutie ten tonele,
maar pas in een later stadium dat wel met een
andere revolutie (,,manageria1 revolution”) in
verband wordt gebracht. Tevens wordt hier
afgezien van de overheidsinterventie die de
industrialisatie vanouds heeft begeleid.
i
I
i
l
/
,
bouw-Economisch Instituut o p ons verzoek hiernaar een detailstudie heeft verricht.
,,Dit plan vertoont opnieuw veel overeenkomsten met het plan uit het WRR-rapport, zij het
dat dit laatste voorbijgaat aan de verkoopbevorderende mogelijkheden die samengaan
met internationale zakelijke dienstverlening”.
In hfst. 5 van ons rapport wordt op
verschillende plaatsen op deze koppeling
ingegaan, het meest in hfst. 5.2.
,,Het moet toch bijvoorbeeld duidelijk zijn dat
men het ergste moet vrezen voor ons industriële speurwerk als ,,t001 of management” en
als basisinvestering voor de continuiteit van
een bedrijf en niet voor een gehele bedrijfstak,
indien professionele sectorcommissies echte
bemoeienis zouden krijgen met de ..verdeling
van het speurwerk”.
In het rapport wordt zulks in het
geheel niet bepleit, het gebruik van aanhalingstekens is hier misleidend. Het zou
kunnen zijn dat Beeks opmerkingen ter
zake zijn ingegeven door een passage uit
het rapport die op blz. 179 voorkomt.
Daarin wordt de mogelijkheid voorzien
om binnen bedrijfstakken te komen tot
een werkverdeling in het speur- en ontwikkelingswerk. Aangezien aan al onze
voorstellen in deze context vrijwilligheid
ten grondslag ligt, tast dit het speurwerk
als ,,t001 of management” niet aan. De
ondernemer krijgt er een beleidsmogelijkheid bij, waarvan hij de voor- en
nadelen moet afwegen.
,,Wat stelt de WRR 7ich verder.. . in de
praktijk voor van een ,,operationele toetsing
(door een sectorcommissie) van algemene investeringsplannen’?’
De WRR stelt zich hier niets bij voor;
dit pleidooi komt in het rapport eenvoudig niet voor. Het gebruik van aanhalingstekens is hier misleidend.
De modelmatige achtergrond
Van Eijk geeft een informatief overzicht van de modelbouw die in het kader
van de WRR-studie is gepleegd. Terecht
legt hij in zijn commentaar een verbinding met de in het recente verleden gevoerde discussie over modellen en
economisch beleid. Ik heb daar ook zelf
in ESB van 10 september jl. op gewezen.
In zijn slotbeschouwing komt Van
Eijk tot drie afrondende opmerkingen:
– wellicht door een gebrek aan goed
georganiseerde samenwerking tussen
de onderzoekers kon het analytisch
apparaat dat aan ons als economisten
ter beschikking staat, niet optimaal
worden gebruikt;
– de uitkomsten van de exercities met
de modellen leveren te zamen niet een
consistent beeld van mogelijké toekomstige ontwikkelingen;
– herindustrialisatie zal veeleer gebaseerd dienen te zijn op doorbreking
van samenhangen zoals die tot nu toe
ESB 24-9- 1 980
bestonden, terwijl econometrische
modellen daarop nu juist zijn gebaseerd. Een vernieuwend industriebeleid zal men dus ook nauwelijks modelmatig kunnen onderbouwen.
zienswijze eens moeten zijn. Maar daarvoor had hij in zijn slotbeschouwing een
overweging dienen te betrekken die hij
wel in het begin van zijn artikel, zij het
terloops, vermeldt:
Ik vind deze slotopmerkingen belangrijk genoeg om er wat uitvoeriger bij stil
te staan en de lezer inzicht te geven in
onze overwegingen en de door ons gevolgde werkwijze. Toen wij de operatie
entameerden, hebben wij – in weerwil
van wat Van Eijk oppert -juist bijzonder veel aandacht besteed aan een georganiseerde samenwerking tussen de onderzoekers. Zij hebben van ons een
uitgewerkt ,,program van eisen” gekregen, een gespecificeerde sectorindeling;
er zijn coördinatievergaderingen belegd
waarvan de afspraken op schrift zijn
vastgelegd. Er zijn intensieve contacten
o p bilaterale basis geweest tussen onderzoekers en opdrachtgever, ten einde de
door hen ingediende onderzoeksopzetten bij te sturen en te harmoniseren. Voor
de exogenen in de modellen zijn centraal
ramingen gemaakt die ten dienste stonden van de onderzoekers; er heeft ook
een onderlinge uitwisseling van gegevens
plaatsgevonden.
Dit alles heeft niet kunnen voorkomen
dat de onderzoekers toch hun eigen weg
zijn gegaan en de idee van een gemeenschappelijke grondstructuur niet is verwezenlijkt. Men kan deze zaken wel
ideaaltypisch willen benaderen zoals Van
Eijk doet, maar de praktijk leert dat als
men onderzoekers uitnodigt van wie men
weet dat ze op een bepaald terrein actief
zijn, deze zich laten inspireren, motiveren en drijven door hun eigen ideeën en
zich niet laten persen in wat zij voelen als
een keurslijf. De keerzijde van deze medaille is dat wie zich wel wil onderwerpen
aan sturing, waarschijnlijk de inspiratiebron van eigen ideeën mist. Daarom zal
de door Van Eijk aanbevolen werkwijze
geringe kans van slagen hebben.
Daar komt nog een andere praktische
kwestie bij. Het blijkt dat de modelbouwers die voor het probleem komen te
staan tal van knopen te moeten doorhakken, zulks in een vrij laat stadium doen;
zij trachten hun opties zo lang mogelijk
open te houden. Dit is ook heel begrijpelijk, want het bouwen van een model is
een leerproces. Het nadeel is alleen dat
dat leerproces onder dwang van de levertermijn op vrij arbitraire wijze tot een
afronding moet worden gebracht. Ook
dat brengt dus mee dat de mogelijkheden
van sturing vanuit een centraal punt veel
geringer zijn dan men denkt. Studie-opzetten en tussentijdse rapporteringen
geven wel een indicatie, maar geen uitsluitsel over het eindresultaat.
Verhinderen de resulterende verschillen tussen de modellen nu een coherente
interpretatie? Ik meen van niet. Maar
daarbij moet men voor zijn oordeel niet
alleen afgaan op een mechanistische benadering. Van Eijk zou het – gelet op
zijn derde slotopmerking- met deze
,,met deze overweging hangt waarschijnlijk
ook samen dat men de onderzoekers heeft
gevraagd de institutionele invloed op de gedragsrelaties in de modellen zo weinig mogelijk vast te leggen. Openheid in dit opzicht
maakt. door het uitwerken van verschillende
alternatieven, verkenning van de consequenties van institutionele veranderingen mogelijk
en het is in die institutionele veranderingen
dat nieuwe instrumenten moeten worden gezocht”.
Strikt genomen zou men namelijk de
hele modeloperatie als onderbouwing
op grond
van een vernieuwend beleid
van Van Eijks derde slotopmerking
moeten afdoen, indien men niet een
dergelijk voorbehoud maakt. Ons uitgangspunt luidde dat de samenhangen
die een vernieuwend beleid dient te doorbreken en waarvan econometrische modellen nu juist niet kunnen worden
losgemaakt, met name in het institutionele vlak liggen. Van de technischeconomische verbanden en randvoorwaarden mag men daarentegen nu juist
aannemen dat ze veel minder aan bepaalde omstandigheden zijn gebonden zodat
zij ook in de toekomst geldig zijn.
Wat wil nu het geval met de modellen?
Dat van Muller komt in dit opzicht het
dichtst bij onze intenties en zou nog het
beste als een planningsmodel kunnen
worden gekarakteriseerd, terwijl Kuipers
in zijn basisspecificatie kiest voor een
sterke nadruk op de institutionele invloed op de gedragsrelaties. Daarin
schuilen de grootste specificatieverschillen tussen deze modellen 3). Voor het
model van Kuipers beschikken we evenwel over varianten, juist met betrekking
tot de institutionele invloeden. Indien
men nu langs de weg van de varianten de
institutionele invloeden in het model van
terugKuipers – globaal gesproken
dringt en deexogenen gelijk trekt met die
van Muller, dan blijken de uitkomsten
op belangrijke punten in de zelfde orde
van grootte te komen liggen. Indien men
voorts constateert dat het model van
Muller en dat van Driehuis in grote
trekken met elkaar overeenstemmen,
zowel qua specificatie als qua uitkomsten, dan is er m.i. sprake van een coherent beeld 4). Niet in de mechanistische
zin van vergelijking waarin men systematisch per element varieert en de rest gelijk
houdt, maar wel overeenstemming in de
zin van vergelijking waarin men tracht te
corrigeren voor de belangrijkste specificatieverschillen.
–
–
–
3) Er zijn nog wel andere verschillen, maar
deze zijn in vergelijking met de hier genoemde,
toch van ondergeschikte betekenis.
4) Ik laat in dit verband de modelexercitie van
Van Schaik buiten beschouwing omdat deze
niet tot een afronding is gekomen.
Hoewel wij ons uiterste best hebben
gedaan om deze complicaties te vermijden, hebben we dit nadeel geaccepteerd
omdat het o.i. niet opwoog tegen de
mogelijke voordelen:
het leek aantrekkelijk om langs verschillende wegen tot een multisector
aanpak te komen, ook al zouden er
aanwijsbare tekortkomingen zijn. Er
was op dat gebied in Nederland heel
weinig, zo weinig zelfs dat Van Eijk
kortgeleden zelf nog tot deze slotsom
kwam: ,,Er wordt veel gesproken
over sectorstructuurbeleid. Helaas
heeft de economische wetenschap op
dit gebied nog weinig of niets te
bieden” 5). Als hij nu de uitspraak
aandurft dat ,,geen optimaal gebruik
gemaakt kon worden van het analy-
tisch apparaat dat ons als economisten ter beschikking staat”, is het dan
toch niet een verdienste van de gezamenlijke modelbouwers dat zij dit
analytisch apparaat aan ons wat helderder voor ogen hebben gesteld?
het leek ons ook voor de economiebeoefening stimulerend dat vier afzonderlijke groepen onderzoekers een
flinke stap naar een multisectormodel
zouden zetten. Vanuit zo’n situatie
zou het verder werken aan deze modellen belangrijke nieuwe impulsen
kunnen krijgen. Zo’n aanpak past
ook bij de stijl van werken van de
WRR. De W R R behoort nueenmaal
ook een forumfunctie te vervullen en
niet bij voorbaat voorbij te gaan aan
mogelijke visies, ook indien – op
grond van deugdelijke argumenten – uiteindelijk voor één bepaalde
visie zou worden geopteerd. Door
deze werkwijze hebben we ons die
keuze duidelijk moeten realiseren en
haar ook expliciet moeten verantwoorden.
Afzetelasticiteiten en de Marshall-Lernerconditie
Mennes wijdt in zijn artikel een afzon-
5 ) C.J. van Eijk, Ontwikkelingen in de voorbereiding van de Nederlande economische
politiek, Maandschrft Economie. jg. 43,
1979. blz. 526.
derlijke paragraaf aan het vraagstuk van
de afzetelasticiteiten en de schattingen
die in de modelstudies van Muller en
Driehuis zijn gehanteerd. Mennes geeft
een overzicht van schattingen van de
prijselasticiteit van de uitvoer en invoer
die men in de literatuur kan aantreffen.
Hij verbindt daaraan een bespreking van
enkele schattingsperikelen. In het WRRrapport is over dit vraagstuk een soortgelijke beschouwing te vinden (hfst. 5.2.).
Wij kwamen daarbij tot een andere conclusie dan Mennes. Hij meent dat men,
rekening houdend met de verschillen in
specificatie, de prijselasticiteit van de
Nederlandse uitvoer kan stellen op een
waarde tussen 2 en -4, terwijl in het
WRR-rapport de stelling verdedigd
wordt dat deze waarde veeleer tussen 1
en 2 zal liggen.
Bekijkt men nu het door Mennes geproduceerde overzicht, dan moet men,
alvorens daaruit conclusies te trekken,
eerst acht slaan op de heterogeniteit van
wat daar aan schattingen bijeengegaard
is: namelijk zowel een range van waarden
die door Stern in een eigen overzicht bij
elkaar is gebracht (-0,59 tot -2,39), als
een incidentele schatting van bijvoorbeeld Van der Windt en Brandsma
(-4,09). Tegenover die laatste schatting
die specifiek op Nederland betrekking
heeft, staan dan weer schattingen van
Groot en Jansen, Siebrand, Driehuis,
Verbaan en De Ridder die op veel lagere
(absolute) waarden voor de prijselasticiteit duiden. Het gaat dan wat ver om over
het geheel genomen de range op – 2 tot
-4 te stellen, waarbij de bovengrens van
Stern als ondergrens wordt aangehouden
en voor de bovengrens de incidentele
schatting van Van der Windt en Brandsma wordt gekozen. Dat lijkt nauwelijks
verantwoord. Indien men de uitkomsten
in het overzicht van Mennes bekijkt in
het licht van de heterogeniteit v i n de
bijeengebrachte cijfers, dan lijkt het veel
reëler om de range op -0,8 tot 2,5 testellen.
De door ons verdedigde keuze, die overigens goeddeels op opvattingen van het
CPB is gebaseerd, blijkt in dat licht in het
geheel niet excentrisch te zijn. Overigens
dient men er onder de huidige internationale concurrentieverhoudingen ernstig
rekening mee te houden dat prijsaanpassingen beantwoord worden door concurrenten, hetgeen een gevaarlijke spiraal
van onderbieding in werking zet, die er
uiteindelijk toch toe leidt dat volumevergrotingen slechts kunnen worden bewerkstelligd door substantiële prijsaanpassingen(blz. 303 van het WRR-rapport). Deze
omstandigheid dient men ook in zijn ex
ante bespiegelingen met betrekking tot
de waarde van de prijselasticiteiten te
verdisconteren. Blijkens recente uitlatingen in de Haagse Post van 13 september
jl. (blz. 71) is ook prof. Schouten deze
opvatting toegedaan.
Voorts een opmerking over de Marshall-Lernerconditie. Deze conditie geeft
aan, dat een relatieve daling van het
prijspeil alleen dan tot een verbetering
–
van de betalingsbalans leidt, indien de
som van de prijselasticiteiten van de
invoer en de uitvoer kleiner is dan – 1.
Helaas wordt deze conditie nogal eens
verkeerd geïnterpreteerd. Men vergeet
dan, dat de directe invoer- en uitvoereffecten niet de enige gevolgen zijn van een
prijsverandering. Juist een vergroting
van de uitvoer, die met een prijsdaling
wordt beoogd, heeft tot gevolg, dat ook
het inkomen toeneemt, en daarmee de
invoer van grondstoffen, hulpstoffen en
eindprodukten. Dit bekende multipliermechanisme mag bij de berekening van
het totale betalingsbalanseffect niet buiten beschouwing blijven. In het WRRrapport wordt daarop ook gewezen (zie
blz. 79). Wij mogen dus niet zeggen,
zoals Mennes doet en waarop ook de
door hem genoemde berekeningen van
de Commissie van Economische Deskundigen gebaseerd zijn, dat de
Marshall-Lerner conditie een voldoende
voorwaarde voor betalingsbalansverbetering is. Afhankelijk van de omvang van
de coëfficiënten is het zeer goed mogelijk,
dat een verlaging van het prijspeil juist
tot een verslechtering van de betalingsbalans leidt, zelfs indien aan de MarshallLernerconditie wordt voldaan. Wij verkeren dan in de op het eerste gezicht
paradoxale situatie, dat een loonsverhoging nodig is om de positie van de betalingsbalans te verbeteren! Hoe de precieze waarden van de coëfficiënten ook
liggen, het zal duidelijk zijn dat partiële
redeneringen, die zijn gebaseerd op de
ceteris-paribusclausule, onverantwoord
zijn.
De voorgestelde regeringscommissie
Zoals hierboven al vermeld, betrekt
Beek de stelling dat de door de W R R
voorgestelde institutionele vormgeving
van het structuurbeleid tot depolitisering
leidt en een terugval zou betekenen in
democratisch opzicht. Ook ter Heide
vraagt zich dit af, zij het dat hij zich
daarin zeer genuanceerd opstelt. Hij gaat
nog een stap verder door tevens de vraag
op te werpen of zo’n constructie wel
werkbaar is gelet op de reële machtsverhoudingen in de maatschappij. Deze
beide vragen staan niet los van elkaar,
zoals ik hieronder nog nader uiteen zal
zetten.
Ten aanzien van de eerste vraag, namelijk het democratisch gehalte van de
beslissing, wil ik ten overvloede nog eens
benadrukken dat de voorstellen van de
W R R uit parlementair oogpunt onberispelijk zijn. Wij wijken af van de tot nu
toe gangbare gedachten o p dit gebied in
zoverre dat, wat ons betreft, de uitvoering van het beleid gedelegeerd wordt
aan deskundigen, maar dan wel op basis
van een inzichtelijke voorafgaande parlementaire besluitvorming. In de gangbare
gedachtenvorming zou de besluitvorming op tripartite basis moeten geschie-
den. Dit wordt uit een oogpunt van
democratie veelal gunstig geacht, omdat
men daarin machtsdeling ziet. Wil men
dus tot een afgewogen oordeel komen,
dan dient men er oog voor te hebben dat
de regeling van de inspraak volgens de
beide alternatieven verschilt, zonder dat
men op voorhand kan uitmaken wat uit
democratisch oogpunt de voorkeur verdient: parlementaire controle met delegatie van uitvoering aan deskundigen
versus machtsdeling tussen overheid,
werkgevers- en werknemersorganisaties.
Het is m.i. zo dat binnen het enge perspectief van de regeling van de inspraak,
onze voorstellen niet op voorhand als
minder democratisch kunnen worden bestempeld.
De vragen naar het democratisch gehalte van onze voorstellen winnen aan
diepgang en realiteitswaarde, indien men
naast de inspraak ook de andere pijlers
waarop de democratie steunt, in het
geding brengt, te weten:
– inzichtelijkheid en objectiveerbaarheid van de publieke menings- en
besluitvorming, met name de mate
waarin besluiten steunen op een zorgvuldig oordeel over relevante facetten
en afweging van belangen;
– de mate waarin particulieren en overheidsinstanties initiatieven ter vernieuwing (kunnen) ontplooien, hetgeen niet los te denken is van de claim
van de democratie, namelij k de basis
te vormen van een open samenleving
waarin het maatschappelijk leerproces tot zijn recht kan komen;
– de uitkomsten van het beleid, d.w.z.
de effectiviteit in termen van de grote maatschappelijke doelstellingen:
rechtszekerheid en bestaanszekerheid
(W.O.werkgelegenheid).
Indien Beek tot zijn krasse uitspraak
komt en ook Ter Heide de vraag opwerpt
of ,,de democratiseringsgolf van de jaren
zestig blijkbaar zover is weggeëbd, dat
dergelijke constructies een kans krijgen”,
dan blijken zij beiden ten prooi aan een
(onbewuste) verenging van het begrip
democratie. Het moge dan zo zijn dat de
jaren zestig in het teken van die verenging
hebben gestaan, als wetenschappelijk
gevormde waarnemers van de werkelij kheid mogen we m.i. wel verder kil-ken.
Indien men de democratie in het geschetste ruimere kader beschouwt, dan wordt
het ook onmiddellijk duidelijk dat het
democratisch gehalte van een bestuursvorm niet los te denken is van de concrete
omstandigheden: de vier criteria waartegen men zulks dient af te meten, wijzen
niet altijd in dezelfde richting, met andere woorden er dienen prioriteiten te worden gesteld.
Ter Heide heeft heel terecht een fijne
neus gehad voor de volgende zinsnede
die in ons rapport voorkomt: de externe
druk tot aanpassing versus de interne
weerstand tegen verandering. Indien
men nu per se wil teruggrijpen op vroe-
ger, dan lijkt mij dat een parallel met de
jaren dertig heel wat relevanter is, omdat
ook toen de democratieën voor de uitdaging stonden orde op zaken te stellen met
behoud van de democratische verworvenheden. Een eenzijdige nadruk op een
bepaalde vorm van inspraak, rukt het
vraagstuk uit zijn verband. Het grootste
gevaar dat ons thans bedreigt, is een
politieke strijd waarin de tegenstellingen
op de spits worden gedreven en de grote vraagstukken onopgelost blijven. Ik
meen dat onze voorstellen niet geëtiketteerd kunnen worden met depolitisering;
ze sluiten politisering geenszins uit, maar
zijn wel geformuleerd met een open oog
voor de prioriteiten en randvoorwaarden
die de realiteit ons momenteel dwingend
voorhoudt. Als men ten slotte ook nog in
ogenschouw neemt dat de ervaring die
recent is opgedaan met tripartite overlegstructuren in het structuurbeleid, ronduit
teleurstellend is geweest, dan gebiedt de
democratie om daaruit lering te trekken.
Ter Heide heeft zich verbaasd over de
gematigd positieve reactie op onze institutionele voorstellen van de zijde van de
sociale partners. Hij verklaart deze op
het eerste gezicht verrassende uitkomst
door te opperendat de betrokken organisaties menen op die wijze (indirecte) invloed te kunnen verwerven zonder verantwoordelijkheid te hoeven dragen. Ik
meen dat het veel meer voor de hand ligt
om te veronderstellen dat het de sociale
partners niet ontgaat dat met de maatschappelijke instabiliteit ook hun posities in het geding zijn resp. dat ze in staat
zijn lering te trekken uit hun ervaringen:
de uitdaging van de jaren tachtig leert een
andere les in democratie dan die van de
jaren zestig. En daarmee zijn ook de reële
machtsverhoudingen in het geding. Ik
meen dat deze inschatting door de sociale
partners zou getuigen van werkelijkheidszin en verantwoordelijksgevoel.
A . van der Zwan