Ga direct naar de content

Oostwaartse uitbreiding van de EU

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 9 1997

Oostwaartse uitbreiding van de EU
Aute ur(s ):
Knot, K.H.W. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij De Nederlandsche Bank. Met dank aan Annemarie Sipkes.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4114, pagina 571, 16 juli 1997 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):

Oostwaartse uitbreiding van de EU
Auteur(s)
Knot, K.H.W.
De auteur is werkzaam bij De Nederlandsche Bank. Met dank aan Annemarie Sipkes.
Uitgave
ESB
Verschenen in
970716
82
4114
571
Rubriek
Uit de vakliteratuur
Trefwoord
EU en EMU; Uit de vakliteratuur
Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam is uiteindelijk besloten de discussie over de stemverhoudingen binnen de
Europese Unie en de omvang van de Europese Commissie uit te stellen tot 2005. Dit is een ietwat teleurstellend signaal in de richting
van de nieuwe Oost-Europese democratieen, omdat de door hen zo vurig gewenste toetreding tot de Unie pas mogelijk zal zijn nadat de
huidige lidstaten deze heikele kwestie hebben geregeld.
De Oost-Europese haast staat in schril contrast met de afwachtende houding van de EU-landen zelf. Doorgaans wordt de opstelling van
de huidige lidstaten teruggevoerd op de angst voor de consequenties van de uitbreiding voor de EU-begroting, waarvoor zij diep in de
buidel zouden moeten tasten. Een recente studie van Baldwin, Francois en Portes laat evenwel zien dat deze vrees ongegrond is, doordat
de additionele afdrachten aan ‘Brussel’, grosso modo worden gecompenseerd door de toegenomen handelsstromen 1.
Toetreding tot de Europese Unie vergroot de afzetmogelijkheden voor zowel Oost- als West-Europese exporteurs omdat alle onderlinge
handelsrestricties worden geelimineerd. Op basis van een zogeheten gecalibreerd algemeen evenwichtsmodel laten de auteurs zien dat
uitbreiding van de EU leidt tot een permanent hoger reëel inkomen van 1,5% bij de nieuwe toetreders (Tsjechië, Hongarije, Polen,
Slowakije, Slovenië, Bulgarije en Roemenië) en 0,2% bij de huidige lidstaten. Een dergelijke verdeling van de baten mag geen
verwondering wekken, gelet op het feit dat de EU als afzetgebied vele malen belangrijker is voor Oost-Europa dan vice versa. Niettemin is
deze schatting voor de Oosteuropese landen op te vatten als minimalistisch. In een minder behoudend scenario houden de auteurs ook
nog eens rekening met het feit dat toetreding tot de EU het investeerdersrisico in de betrokken landen aanzienlijk doet verminderen.Zou
dit leiden tot een afname van de vereiste risicopremie tot, zeg, het Portugese niveau, dan zouden de baten voor de nieuwe toetreders

zelfs kunnen oplopen tot een kleine 20% van het reële inkomen! Het is evenwel twijfelachtig of de reductie van de risicopremie geheel op
het conto van de toetreding tot de EU mag worden geschreven; ook zonder toetreding zou de veiligheid en de rechtsbescherming in de
regio vroeg of laat van de grond kunnen komen.
De stemming in de huidige EU-lidstaten lijkt nochtans sterker te worden beïnvloed door de gevolgen van de uitbreiding voor de
begroting van de Unie. Tegenover de toch wat lastig te identificeren baten van de toegenomen handel staat een aantal wel ogenblikkelijk
concrete uitgavenposten. Zo zullen de nieuwe toetreders aanspraak maken op regionale inkomenssteun (structuur- en cohesiefondsen)
en zullen zij worden opgenomen in het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Bij ongewijzigd beleid zouden de netto lasten voor de
huidige lidstaten circa 20 mrd ecu bedragen, dat wil zeggen minder dan 0,3% van hun gezamenlijke bnp. De aanname van een
ongewijzigde verdeelsleutel is evenwel weinig realistisch. De ervaringen met voorgaande rondes van toetredingen (met name het
Verenigd Koninkrijk in 1973, Spanje en Portugal in 1986, en de EFTA-landen in 1995) hebben geleerd dat een verschuiving in de
stemverhoudingen vroeg of laat gepaard zal gaan met een heroriëntatie van de transferstromen. Gebruikmakend van een meer
Machiavellistisch model met enkele elementen uit de (machts)politieke en institutionele economie, komen de auteurs echter tot een
vrijwel identieke schatting van de netto lasten voor de huidige EU-15.
Natuurlijk zullen de kosten en de baten van de uitbreiding op voorhand niet gelijkmatig zijn verdeeld over de 15 huidige lidstaten. Enkele
tentatieve berekeningen tonen aan dat zelfs bij de huidige verdeelsleutel er geen echt grote winnaars of verliezers zijn, zodat een
eventueel door de verliezers afgedwongen compensatiemechanisme beperkt van omvang kan blijven. Hoe dan ook, de belangrijkste
bijdrage van het artikel van Baldwin c.s. ligt niet zozeer in de precieze berekeningen als wel in de constatering dat de orde van grootte
van deze effecten verwaarloosbaar klein is. De auteurs werpen terecht de vraag op of er tien jaar geleden iemand in de Europese Raad
bezwaar zou hebben aangetekend wanneer Oost-Europa voor, zeg, acht miljard ecu had kunnen worden vrijgekocht van de
communistische ideologie en de Russische tanks.
Bovendien is het aannemelijk dat het belang van toetreding tot de EU voor de Oosteuropese landen nog groter is dan zelfs het minder
behoudende scenario suggereert. Immers, een zeker deel van de voortvarendheid waarmee een aantal van hen de hervormingen tot een
volledige markteconomie doorvoert zal zijn ingegeven door het (vermeende) vooruitzicht op een spoedige toetreding. Hoewel hier sprake
is van een kip-en-ei probleem, lijkt het geen louter toeval dat de landen die het meest nadrukkelijk aan de poort rammelen eveneens het
verst gevorderd zijn met hun transitie-inspanningen. De vraag dringt zich op in hoeverre deze observatie ook tot de Amsterdamse
onderhandelingstafel was doorgedrongen

1 R.E. Baldwin, J.F. Francois en R. Portes, The costs and benefits of eastern enlargement: the impact on the EU and central Europe,
Economic Policy, 1997, blz. 127-176.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur