Ga direct naar de content

Ongegrond

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 24 2002

Ongegrond
Aute ur(s ):
Hartog, J. (auteur)
De auteur is hoogleraar algemene Economie aan de Universiteit van Amsterdam
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4362, pagina 403, 24 mei 2002 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):

Waar is de grond gebleven? Toen ik kennis maakte met de economie leerde ik dat er drie productiefactoren waren. Kapitaal, arbeid en
grond. Maar over de laatste verneem ik niet veel meer. Ik kan niet eens even snel opslaan wat het aandeel van grond in het nationaal
inkomen is, terwijl dat voor arbeid en kapitaal standaard kengetallen zijn. Je kunt het formuleren als een verbale Escher: de grond is achter
de horizon verdwenen. Terwijl in Nederland grond toch schaarser is dan kapitaal.
Een econoom die zich afvraagt hoe vol Nederland is, moet op zoek naar de kosten van toenemende bevolkingsdichtheid. Dat vereist
kennis van de productiefunctie. Hoe belangrijk is grond daarin? Er zijn goede redenen om aan te nemen dat de productiefunctie
constante schaalopbrengsten heeft. Als we alle beschikbare productiefactoren met tien procent laten toenemen, zal de productie ook met
tien procent toenemen. Om een stijgende bevolking op constant inkomensniveau te houden, moeten we zorgen dat de hoeveelheid
kapitaal en de hoeveelheid grond per hoofd constant blijven. Anders gezegd, bij voldoende grond en kapitaal is het inkomen per hoofd
niet afhankelijk van het aantal hoofden. Noch in positieve noch in negatieve zin. De uitkomsten van studies in een immigratieland als de
Verenigde Staten, waar van schaarste aan land geen sprake is, ondersteunen dit. George Borjas schat in zijn boek Heaven’s door het
netto voordeel van immigratie op een tiende procent van het bruto binnenlands product, zo’n dertig dollar per ingezetene 1.
Als we de hoeveelheid beschikbare grond niet kunnen vergroten, betekent bevolkingsgroei toenemende schaarste en wordt grond een
beperkende factor. Om de gevolgen te kwantificeren hebben we precieze kennis nodig van de productiefunctie. Schattingen van
productiefuncties inclusief grond liggen niet voor het oprapen, dus ik heb maar wat met mijn vinger in het zand zitten rekenen. Als we
een Cobb-Douglas productiefunctie nemen, is de grondelasticiteit van het inkomen per werkende zo bepaald: het is gelijk aan de
factorbeloning van grond in het nationaal inkomen. Maar dat gegeven ligt dus niet voor het grijpen. Ik kon het niet vinden in de
Nationale Rekeningen. Toch is het duidelijk dat grond een behoorlijke bijdrage moet leveren. Voor de landbouw, als vestigingsplaats
voor kantoren en bedrijven, voor wonen en recreëren. Als ondergrond voor onze lekkere volle wegen. We hebben toch niet voor niks als
gekken zitten inpolderen? En de schaarste is natuurlijk alleen maar toegenomen. We willen immers alles ruimer: wonen, werken, recreëren.
We overtreffen royaal de opnamecapaciteit van het natuurlijk milieu met het afval van onze productie- en leefwijze. Misschien wel
symptomatisch dat we de bijdrage van grond aan het nationaal inkomen niet registreren. ‘Ondankbaarheid is ‘s wereld’s loon’ blijkt een
grondige waarheid.
Dus dan maar wat gissen. De oppervlakte van Nederland is bekend. Grondprijzen zijn ook wel te vinden. Een met bestemmingen van de
grond gewogen gemiddelde komt uit op 22 gulden (tien euro) per vierkante meter in 1996. Bij een rendement van tien procent geeft dat
een grondaandeel in het nationaal inkomen van dertien procent, bij een rendement van vijftien procent een aandeel van twintig procent.
Een grondprijs van 32 gulden en een rendement van tien procent geeft ook een aandeel van twintig procent. Een elasticiteit van 0,2 is
dus helemaal niet ondenkbaar. Ik zou nu in de literatuur kunnen gaan zoeken naar kwantificering van allerlei externe effecten die per
definitie niet in die prijzen zijn verwerkt. Congestie, aantasting van het milieu, waardering voor een royaler gevoel van leefruimte. Maar ik
volsta op dit moment met de constatering dat een elasticiteit van 0,25 niet volslagen onrealistisch is.
Dan is de conclusie ook duidelijk. Tien procent bevolkingsgroei betekent een daling van het inkomen per hoofd van twee à drie procent.
Zou die elasticiteit over een eeuw constant zijn, dan heeft de verdrievoudiging van de bevolking in de loop van de twintigste eeuw, van
vijf naar zestien miljoen, ons tachtig procent aan inkomen per hoofd gekost (ten opzichte van het inkomen in 1900). Maar dat geldt alleen
als land een knelpunt vormt. En in 1900 hadden we nog woeste gronden (in 1969 was daar maar een kwart van over, daarna bestaat die
categorie statistisch niet meer).
Getallen in het zand, maar ze zijn als tekens aan de wand. Vol of niet vol is een onzinnige discussie. Een stijgende bevolkingsdichtheid
heeft een prijs binnen de grenzen nul en oneindig, niet op zo’n grens. Een prijs die te calculeren is met de nauwkeurigheid die gewoonlijk
aan macro-economische exercities kleeft. De stelling dat een toenemende bevolkingsomvang alleen maar voordelen zou hebben is uit de
lucht gegrepen, ergo: ongegrond.

1 G. Borjas, Heaven’s door, Princeton University Press, Princeton,

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur