Ga direct naar de content

Nivelleren tegen de stroom in

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 1 1998

Nivelleren tegen de stroom in
Aute ur(s ):
Odink, J.G. (auteur)
Verb onden aan de vakgroep algemene economie van de Universiteit van Amsterdam
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4159, pagina 523, 26 juni 1998 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, loonvorming, inkomensverdeling

Noorwegen geldt als een land met een hoge mate van centralisatie van de loonvorming. Volgens Calmfors en Driffill neemt Noorwegen,
na Oostenrijk, de tweede plaats in binnen zeventien onderzochte OESO-landen (Nederland neemt de zevende positie in) 1. Kahn, die in
een recent artikel de loonvorming in Noorwegen onder de loep neemt, noemt drie kenmerken 2. Ten eerste viel in 1990 75% van
werknemers onder collectieve loononderhandelingen. Ten tweede heeft de overheid middels wetten grenzen aan loonstijgingen gesteld.
Tot slot is er sprake van zeer grote vakbonden en werkgeversorganisaties.
In de periode 1964-1980 hebben de tweejaarlijkse onderhandelingen plaatsgevonden op landelijk niveau, met uitzondering van 1974 (toen
op bedrijfsniveau onderhandeld werd). Na het aantreden van een conservatieve regering hebben de onderhandelingen driemaal
plaatsgevonden op bedrijfstakniveau, namelijk in 1982, 1984 en 1986. Na de Noorse recessie, als gevolg van het instorten van de
olieprijzen in 1986, vonden de onderhandelingen in 1988 en 1990 weer op landelijk niveau plaats, een recentralisatie van de
onderhandelingen dus.
Deze laatste onderhandelingen hadden een sterk nivellerende tendens, die afweek van wat elders in de OESO plaats vond. Zo was in
1988 sprake van een loonsverhoging in ‘centen’ (in plaats van procenten), namelijk 3 kroon per uur voor iedereen, en in 1990 bedroeg de
verhoging 3,5 tot 4 kroon voor laagbetaalden tegenover 2,5 tot 3 kroon per uur voor hoogbetaalden. Daarmee was Noorwegen een van
de weinige OESO-landen waar de ongelijkheid tussen lage en middeninkomens afnam in de periode 1980-1991 3. De verhouding van het
90-percentiel ten opzichte van het 50-percentiel nam echter toe. Doordat de loononderhandelingen in Noorwegen, tegen de stroom
binnen de OESO in, eind jaren tachtig meer gecentraliseerd werden, bieden de uitkomsten van deze onderhandelingen volgens Kahn een
unieke mogelijkheid om de invloed van instituties op de loonvorming te onderzoeken. Hij onderzoekt of de nivellering door deze
instituties verklaard kan worden.
Indien de logaritme van de percentielverhoudingen wordt genomen dan kan de procentuele verandering daarvan eenduidig worden
geïnterpreteerd als een procentuele mutatie van de ongelijkheid. Voor de log loonverhouding van het vijftigste ten opzichte van het
tiende percentiel is sprake van een ongelijkheidsreductie van 22,5%, inderdaad een ‘dramatische’ reductie zoals Kahn stelt. Het gebruik
van logaritmen sluit bovendien aan bij het schatten van de loonverschillen met behulp van loonvergelijkingen, zoals Kahn doet, waarbij
‘log loon’ de afhankelijke variabele is.
Loonverschillen kunnen in de eerste plaats worden toegeschreven aan verschillen in de karakteristieken (zoals ervaring, opleiding,
productiviteit) en verschillen in beloning van deze karakteristieken, de loonstructuur. Daarnaast is er uiteraard nog een onverklaard
residu, omdat ook andere factoren (zoals toeval, niet of onjuist waargenomen karakteristieken) een rol spelen. De residuen geven
uitdrukking aan de ongelijke loonverdeling tussen personen met gelijke karakteristieken. Kahn gebruikt de gegevens van de Noorse
Budgetonderzoeken over 1987 en 1991 om de invloed van de recentralisatie van de loononderhandelingen over 1988-91 te analyseren. Hij
beperkt zich daarbij tot non-agrarische loontrekkers tussen 18 en 65 jaar met uurlonen tussen 25 en 900 kroon. Centraal staat de
ontbinding van de veranderingen over 1987-1991 in de verdeling van de lonen. Hij ontleedt de verschillen tussen beide jaren in drie
effecten: de gemeten karakteristieken, de coëfficiënten van de loonvergelijking (de beloning van de karakteristieken) en het residuele
effect. Hij doet dit voor de standaarddeviatie, de 50/10 log loonverschillen en de 90/50 log loonverschillen.
De sterke reductie van de loonongelijkheid aan de onderkant (50/10 verhouding) kan vooral worden toegeschreven aan veranderingen in
beloningsvoeten, hoewel voor mannen ook de verandering in de gemeten karakteristieken een rol heeft gespeeld. Dit laatste komt tot
uitdrukking in lagere participatiegraad van de laaggeschoolden en een verschuiving van de werkgelegenheid van deze groep van de
private naar de publieke sector. De verandering van de beloningsvoeten is niet conform de toegenomen vraag naar hoger opgeleiden, die
voor mannen de verhouding van het 90-percentiel ten opzichte van het 50-percentiel wel deed toenemen. De geïnstitutionaliseerde
loonvorming is dus in staat om tegen de algemene stroom in te gaan. Echter, de auteur wijst er terecht op dat op langere termijn, wanneer
de Noorse economie zich heeft hersteld van de recessie, dit resultaat toch weer aan erosie onderhevig kan zijn. Nieuwe data zullen hier
uitkomst moeten verschaffen

1 L. Calmfors en J. Driffill, Centralisation of wage bargaining, Economic Policy, 6, april 1988, blz. 14-61.

2 L.M. Kahn, Against de wind: bargaining recentrasition and wage inequality in Norway 1987 -91, The Economic Journal, 1998, blz. 603645.
3 Zie OESO, Employment Outlook: juli 1993, Parijs, blz. 159-161). Voor Nederland was van 1979 tot 1985 sprake van nivellering, terwijl
over 1985-1990 sprake was van denivellering, op basis van zowel 10/50 als 90/50 percentielverhoudingen.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur