Nederlandse onderzoekers in Europees perspectief
Aute ur(s ):
Krug, B. (auteur)
Frey, B.S. (auteur)
Eichenberger, R. (auteur)
Rotterdam School of Management, Erasmus Universiteit Rotterdam respectievelijk Institute for Empirical Research in Economics, University of
Zurich en respectievelijk Centre for Pub lic Finance, University of Frib ourg.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4287, pagina 1040, 22 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
Nederlandse managementwetenschappere en economen presteren in Europa relatief goed. Twee onlangs verschenen boeken werken
volgens verschillende methoden, met verschillende soorten ranglijsten als resultaat. Uit beide blijkt dat het
internationaliseringseffect een voordeel voor Nederland brengt. De theorie van de kleine talentenvijver kan worden verworpen. De
methoden behoeven nog wel verbetering.
Eén van de redenen die wordt opgegeven waarom Nederlandse universiteiten een BA/MA-structuur in hun studieprogramma zouden
moeten invoeren is dat een dergelijk Europa-wijd systeem de discipline-overstijgende en de grensoverschrijdende mobiliteit zou
vereenvoudigen. Als het de bedoeling is meer studenten met verschillende achtergronden of studenten uit andere landen aan te
trekken, dan is het de moeite waard te vragen hoe de Nederlandse positie op de Europese markt is.
Twee kort geleden gepubliceerde boeken geven het antwoord voor managementwetenschap en economie. Ondanks een paar legitieme
bezwaren over de manier waarop de data werden verzameld, die verderop worden beschreven, kunnen aan de hand van de boeken de
volgende vragen worden onderzocht:
» Waar wonen en werken de beste Europese managementwetenschappers en economen?
» Hebben grote landen met een gemakkelijke toegang tot een grote groep van getalenteerde studenten een betrekkelijk voordeel? Zo ja,
zou men kunnen verwachten dat de verdeling van goede academici de grootte van het land weerspiegelt?
» Is het aantal management- en economische wetenschappers afhankelijk van het betere onderwijs en de voorzieningen voor het
wetenschappelijk onderzoek die ‘rijke’ landen kunnen aanbieden hetgeen het landen mogelijk maakt goede academici van ergens anders
te ‘importeren’? Zo ja, dan zou men kunnen verwachten dat de verdeling van goede academici het verschil in bnp in Europa weerspiegelt.
» Tenslotte, waar staat Nederland?
Het verzamelen van de gegevens
Cooper’s Who’s who in management science 1 is “de eerste poging een wie-is-wie van toonaangevende wetenschappers vast te
stellen” (p.vii) 2. Het maakt er geen aanspraak op een objectieve samenstelling van de meest belangrijke managementwetenschappers te
zijn. Het gebruik van verwijzingen (‘citation index’) werd uitdrukkelijk afgewezen, “gegeven de hoeveelheid en het bereik van
deelgebieden ondergebracht in management, het probleem van meervoudig auteurschap in zulke indexen en de moeilijkheid de
belangrijkheid van de bijdrage te meten” en de auteur stelde “…we hadden het idee dat het voordragen van namen door erkende
vakgenoten uit het ‘fellows’-systeem, alsmede het participeren in toonaangevende vaktijdschriften en internationale business schools,
was een goed begin in het vestigen van een Wie-is-wie van de managementwetenschappen.” (p. vii)
Deze methode impliceert dat het boek van Cooper niet de prestaties in het verleden meet, maar een lijst van academici opneemt die
collega’s graag binnen de groep van eminente managementwetenschappers zouden zien. Door het zo te doen, vermijdt hij dat er een
afwijking wordt gevonden zoals optreedt in het voor economen gebruikte boek, namelijk dat, door het gebruik van citaten uit de periode
van 1984-1996, de data een afwijking hebben in het voordeel van oudere economen.
Voor de nieuwe editie van Blaug’s Who is who in economics 3, overwoog de auteur aanvankelijk circa 1400 personen, waaruit hij de circa
duizend meest geciteerde selecteerde. De basis voor deze procedure was de Social Science Citation Index (SSCI), die de citaten van
ruwweg 200 economische tijdschriften 4 opsomt.
Beide boeken gebruiken een nauwgezette definitie van managementwetenschappers en economen in de zin dat ze alleen die academici
erkennen, die in geaccepteerde tijdschriften publiceren 5, terwijl een kritisch publiek wordt gevraagd om de kwaliteit van de publicaties te
bevestigen. Het boek van Blaug heeft een lijst voor de gebleken voorkeuren voor een bepaald gepubliceerd idee, terwijl het boek van
Cooper vertrouwt op gewenste voorkeuren, dat wil zeggen op diegenen die men in het boek wenst te zien opgenomen. Opvallend is dat
beide methoden niet noodzakelijkerwijs tot verschillende resultaten leiden. Het onderzoek van Baden-Fuller, waarin Europese business
schools op basis van publicaties zijn geclassificeerd, komt bijvoorbeeld neer op een classificatie van landen die opvallend gelijk is aan
het onderzoek van Cooper.
Absolute cijfers
tabel 1a en tabel 1b, die beide boeken samenvat, laat de volgende interpretatie toe met betrekking tot de absolute cijfers:
Tabel 1a
Tabel 1a. Vooraanstaande economen en managementwetenschappers, naar land
vooraanstaande Europese economen per land
land
absoluut aantal
(N=263)
VK
167 (1)
Frankrijk
25 (2)
Duitsland
21 (3)
Italië
12 (4)
Nederland
10 (5)
België
8 (6)
Zweden
4 (7)
Zwitserland
3 (8)
Spanje
3 (8)
Noorwegen
2 (10)
Oostenrijk
2 (10)
Denemarken
1 (12)
Ierland
1 (12)
Hongarije d
1 (12)
Griekenland
1 (12)
Finland
1 (12)
Polen
-Ruslandd
1 (12)
aandeel in
totaal
63,50
9,51
7,98
4,56
3,80
3,04
1,52
1,14
1,14
0,76
0,76
0,38
0,38
0,38
0,38
0,38
-0,38
gewogen aandeela
naar bevolkingsomvang
(in miljoenen)
2,91 (1)
0,44 (6)
2,54
0,33 (8)
1,82
0,21 (11)
0,67 (3)
0,80 (2)
0,47 (4)
0,44 (6)
2,10
0,08 (16)
0,65
0,47 (4)
2,96
0,26 (10)
1,56
0,19 (13)
1,16
0,29 (9)
2,68
0,09 (15)
0,10 (14)
0,20 (12)
1,22
-0,00 (17)
naar bnpc
18,50 (1)
(7)
(9)
1,30 (13)
4,24 (3)
4,89 (2)
2,77 (5)
(8)
(16)
(4)
(10)
(15)
(6)
1,52 (11)
1,34 (12)
(14)
-n.b.
a. Cijfers voor 1990; Bron: OECD in figures, OESO, Parijs, 1992.
b. Cijfers voor 1995; Bron: OECD in figures, OESO, Parijs, 1997.
c. Tegen lopende prijzen in miljarden dollars op basis van koopkrachtpariteit
d. Bron: Wereldbank, World Development Report, New York, 1992 en 1997; bnp voor 1990 op basis van data van het United
Nations International Comparisons Program.
Bronnen: Blaug (2000) voor economen en Cooper (2000) voor managementwetenschappers.
Tabel 1b
Tabel 1b. Vooraanstaande economen en managementwetenschappers, naar land
vooraanstaande Europese economen per land
land
VK
Frankrijk
Duitsland
Italië
Nederland
België
Zweden
Zwitserland
Spanje
Noorwegen
Oostenrijk
Denemarken
Ierland
Hongarije d
Griekenland
Finland
Polen
Rusland d
absoluut aantal
(N=122)
73 (1)
11 (2)
6 (4)
4 (6)
8 (3)
— -4 (6)
4 (6)
2 (7)
1 (8)
1 (8)
5 (5)
— -1 (8)
— -1 (8)
1 (8)
— —
gewogen aandeelb
aandeel in
naar bevolkingsomvang
naar bnpc
totaal
(in miljoenen)
59,83
1,248 (1)
6,479 (1)
9,02
0,189 (8)
0,900 (9)
4,92
0,073 (11)
0,365 (12)
3,28
0,070 (12)
0,352 (13)
6,56
0,516 (4)
2,587 (3)
—3,28
0,455 (5)
2,452 (4)
3,28
0,571 (3)
2,210 (5)
1,64
0,051 (13)
0,352 (14)
0,82
0,227 (6)
1,036 (8)
0,82
0,123 (9)
0,581 (10)
1,25
0,962 (2)
4,529 (2)
—0,82
0,098 (10)
0,352 (6)
—0,82
0,196 (7)
0,352 (7)
0,82
0,026 (14)
0,480 (11)
—-
a. Cijfers voor 1990; Bron: OECD in figures, OESO, Parijs, 1992.
b. Cijfers voor 1995; Bron: OECD in figures, OESO, Parijs, 1997.
c. Tegen lopende prijzen in miljarden dollars op basis van koopkrachtpariteit
d. Bron: Wereldbank, World Development Report, New York, 1992 en 1997; bnp voor 1990 op basis van data van het United
Nations International Comparisons Program.
Bronnen: Blaug (2000) voor economen en Cooper (2000) voor managementwetenschappers.
» Veel Europese landen hebben noch eminente economen, noch eminente managementwetenschappers. Goede economen worden in
zeventien landen gevonden; goede managementwetenschappers slechts in twaalf;
» Beide wetenschappen worden duidelijk gedomineerd door het Verenigde Koninkrijk waar drieënzestig procent van de economen en
zestig procent van de managementwetenschappers leven. Daarentegen kan geen ander Europees land zelfs een deel van maar tien
procent opeisen. In beide gevallen is Frankrijk tweede. Bij managementwetenschappers bezet Nederland de derde positie, terwijl
Duitsland deze positie inneemt in de economie (met Nederland op plaats vijf);
» De landen die boven aan de ranglijst van de business schools staan volgen de lijst van de Financial Times 6, namelijk het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk en Nederland, staan ook bovenaan op de ranglijst van de managementwetenschappers. Blijkbaar bevordert het
vestigen van business schools de ontwikkeling van goede managementwetenschappers.
De omvang van de bevolking
Net als bij sport is men geneigd te betogen dat landen niet verschillen met betrekking tot de beschikbaarheid en de verdeling van
getalenteerde studenten. Een dergelijk argument impliceert dat het aantal toonaangevende managementwetenschappers en economen
evenredig is aan de omvang van de bevolking. Daarom geeft tabel 1a en tabel 1b het aandeel van de toonaangevende
managementwetenschappers en economen, gewogen naar de omvang van de bevolking. De tabel laat zien dat de aanname omtrent de
omvang van de ‘vijver van talent’ niet wordt ondersteund. In plaats daarvan suggereert de tabel om drie groepen van landen te
onderscheiden. Het Verenigd Koninkrijk geldt als een speciaal geval, vervolgens zijn er de vier grote landen (Duitsland, Frankrijk, Italië
en Spanje) met een bevolking van 39 miljoen of meer en tenslotte zijn er de kleine landen met 16 miljoen of minder inwoners.
Het Verenigd Koninkrijk behoudt haar toppositie in beide delen van de tabel. Wanneer men het argument van de talentenvijver volgt,
dan zijn de Britse eilanden genetisch goed bedeeld met beide types academici.
De vier grote landen hebben een gezamenlijke bevolking van 236 miljoen mensen. Toch komen ze slechts met eenenzestig economen en
een magere drieëntwintig managementwetenschappers. Ten opzichte van de vorige inventarisatie voor de economen verliest Frankrijk
twee plaatsen en Duitsland vijf plaatsen, terwijl Italië van de vierde naar de elfde en Spanje van de achtste naar de zestiende positie zakt.
In het gedeelte van de managementwetenschappers verliest Frankrijk zes plaatsen en valt op positie acht, terwijl Duitsland van de vierde
naar de elfde positie zakt. Italië en Spanje verliezen minder: de eerste zakt van plaats acht naar plaats twaalf, de laatste van plaats negen
naar plaats dertien.
Het is interessant te zien dat in een wereldwijde ranglijst ook de Verenigde Staten hun toppositie verliezen zodra de omvang van de
bevolking in de berekening wordt meegenomen. In de economie valt de Verenigde Staten van plaats één naar de derde positie; in de
managementwetenschappen naar de vijfde. De kleine landen daarentegen zijn de duidelijke winnaars. In het economiegedeelte stijgen
België, Nederland, Zweden en Zwitserland op de ranglijst. In het onderdeel managementwetenschappen bevindt Denemarken zich op de
tweede positie, gevolgd door Zwitserland, Nederland, Zweden, Noorwegen, Finland en Oostenrijk. De overeenkomst tussen de twee
wetenschappen is opmerkelijk. In beide gevallen doen kleine landen het relatief beter dan de grote. Dit werpt de vraag op waarom kleine
landen, zoals Nederland, het relatief beter doen.
De economische capaciteit van een land
Een voorzichtig antwoord op deze vraag luidt dat rijke landen betere onderzoeksmogelijkheden kunnen bieden en, door dit te doen,
talenten van buiten aantrekken of veroorzaken dat binnenlandse talenten niet naar het buitenland gaan. Als we naar dezelfde groep
landen kijken zoals geselecteerd in het bovenstaande deel, onthult tabel 1a en tabel 1b het volgende beeld:
» Het Verenigd Koninkrijk is nog aan de top van de twee gedeeltes, ver voor het als tweede op de ranglijst geplaatste land België voor de
economen, of Denemarken voor de managementwetenschappers.
» De vier grote landen, die hoog op de ranglijst staan gezien het absolute aantal toonaangevende academici, vallen weer terug. In de
economenlijst verliest Frankrijk vijf plaatsen, Duitsland zes, Italië negen en Spanje acht posities. In de lijst van
managementwetenschappers verliest Frankrijk zeven plaatsen, Duitsland acht en verliezen Italië en Spanje er vijf.
» Zoals voorheen winnen de kleine landen, maar met opmerkelijke verschillen. In de lijst van managementwetenschappers winnen WestEuropese landen iets minder dan de noordelijke landen: Nederland behoudt zijn derde plaats en Zwitserland eindigt twee plaatsen hoger
op de ranglijst. Bij de noordelijke landen stijgt Denemarken drie plaatsen, Zweden twee plaatsen en Finland één positie, terwijl
Noorwegen op dezelfde plaats blijft. In de economenlijst is het effect minder uitgesproken met de opmerkelijke uitzondering van
Noorwegen, dat naar de vierde positie stijgt.
» Wanneer in vergelijking tot de economenlijst Nederland, Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Oostenrijk hoger op de ranglijst staan,
wordt gesuggereerd dat deze landen relatief beter zijn in managementwetenschappen dan in economie.
Hypothesen verworpen
Samengevat lijkt tabel 1a en tabel 1b de aanname te weerleggen dat het aantal toonaangevende academici de omvang van de bevolking
of de economische capaciteit van een land volgt. Per slot van rekening kan het Verenigd Koninkrijk, dat zestig procent van alle
managementwetenschappers en drieënzestig procent van alle economen herbergt alleen aanspraak maken op een laag bnp per hoofd
(US$ 17.800) als het wordt vergeleken met landen als Denemarken, Nederland, Zwitserland, Zweden of Noorwegen, die er direct op
volgen in de twee overzichten.
Zowel de omvang van het land als het bnp per hoofd kunnen het aantal managementwetenschappers of economen dat een land zal
voortbrengen niet verklaren. Toch helpen alle factoren onafhankelijk “het juiste perspectief te houden” in de zin dat ze een
ondersteunende rol spelen. Het Verenigd Koninkrijk is een uniek geval. Of dit uniek zijn is verbonden met haar voordeel van de taal, haar
internationale oriëntatie of een concurrerende academische omgeving behoeft verdere analyse 7. Ondertussen verdient de situatie in
Nederland de aandacht.
Nederland
Op beide gebieden doet Nederland het goed met een stevige derde tot vijfde positie in absolute cijfers alsook in de gewogen aandelen.
Niettemin komen er twee vragen op. Waarom doet Nederland het zo goed en zijn er mogelijkheden voor verbeteringen?
tabel 2 leidt tot de volgende drie opmerkingen.
Tabel 2
Tabel 2. Nederlandse economen en managementwetenschappers en hun aanstellingen
Managementwetenschappers
Naam
aanstelling
Ghauri, Pervez
RUG, Groningen
Hofstede, Geert
KUB, Tilburg
Krug, Barbara
EUR, Rotterdam
Noorderhaven, Niels KUB, Tilburg
Nooteboom, Bart
EUR, Rotterdam
Schenk, Hans
KUB, Tilburg en EUR
Van Riel, Cees
EUR, Rotterdam
Wedel, Michel
RUG, Groningen
Kets de Vries, Manfred INSEAD, Fontainebleau
economen
naam
aanstelling
Bos, Henk (gepensioneerd) EUR, Rotterdam
Bovenberg, Lans
KUB, Tilburg
Ellman, Michael
UvA, Amsterdam
Heertje, Arnold
UvA, Amsterdam
Kapteyn, Arie (nu in VS) KUB, Tilburg
Klamer, Arjo
EUR, Rotterdam
Nooteboom, Bart
EUR, Rotterdam
Pen, Jan (gepensioneerd) RUG, Groningen
Van Praag, Bernard
UvA, Amsterdam
Van Wijnbergen, Sweder
UvA, Amsterdam
Het economengedeelte bevat twee gepensioneerde academici. Dit komt doordat alleen citaten uit de periode 1984-1996 opgenomen zijn.
De grootste zwakte van de methode die voor de managementwetenschappers is gebruikt, is dat waarschijnlijk niet alle potentiële
deelnemers een uitnodiging hebben gekregen om hun gegevens in te leveren. Daarnaast hebben niet alle mensen die wel een uitnodiging
hebben gekregen de moeite genomen om gegevens te rapporteren. Bij het vergelijken tussen landen ontstaat dan de vraag in hoeverre er
systematische verschillen in de respons zitten.
Het is geen verrassing: Nederlandse staatsburgers domineren in beide tabelhelften. Maar terwijl er twee ‘geïmporteerde’ niet-Nederlandse
academici en één ‘geëxporteerde’ Nederlandse academicus in de lijst van managementwetenschappers voorkomen, zijn de economen allen
Nederlands staatsburger. Hoewel deze kleine steekproef nauwelijks enige generalisatie toelaat, lijkt het mogelijk dat een
internationaliseringseffect het relatieve succes van de Nederlandse managementwetenschappers en economen ten opzichte van andere
landen zou kunnen verklaren. Een verdere blik in de Financial Times laat zien dat, met uitzondering van Spanje, alle andere Europese
business schools die hoger op de ranglijst staan dan de Nederlandse, hogere scores rapporteren in de index die de internationalisatie
van de faculteit meet. De IMD in Zwitserland bijvoorbeeld, met positie zeven op de ranglijst, scoorde vijfennegentig van de honderd
indexpunten in vergelijking met de magere eenendertig van de Nederlandse RSM.
In Nederland is de verdeling van de toonaangevende economen scheef. Beide lijsten rapporteren slechts drie of vier universiteiten,
namelijk de EUR in Rotterdam, de rug in Groningen, de KUB in Tilburg en de UvA in Amsterdam. De lijst, waarin andere Nederlandse
universiteiten van naam worden gemist, suggereert specialisatie in scholing en onderzoek binnen Nederland, die gebaseerd is op een
institutioneel effect. In Nederland en in het Verenigd Koninkrijk vindt de toewijzing van geld voor onderzoek plaats op basis van
‘bewezen effectiviteit’, dat wil zeggen dat concurrentie tussen de faculteiten is geïntroduceerd. Bij de VSNU wordt een ranglijst voor
Nederland gemaakt. Naar verwachting leidt dit systeem tot specialisatie en hogere kwaliteit. Het verklaart echter niet waarom
bijvoorbeeld de wetenschappers op de gebieden van financiering en financieel management, en die van de universiteit van Maastricht en
de Vrije Universiteit Amsterdam, geheel ontbreken in het boek van Cooper. In landen waar niet voor onderzoeksgeld hoeft te worden
geconcurreerd, zoals Duitsland, Frankrijk en Italië, treedt het institutionele effect van Nederland en het Verenigd Koninkrijk niet op.
Kanttekening
Hoewel deze opmerkingen een zekere geruststelling brengen, is het de moeite waard te vermelden dat één bron van talent ongebruikt
blijft. Er is geen vrouw in het midden der economen en alleen één van de acht (of negen) Nederlandse managementwetenschappers is
een vrouw. In de RSM bestaat slechts veertien procent van de faculteitsmedewerkers uit vrouwen, maar er zit geen enkele vrouw in het
bestuur. Aan de andere kant bestaat de faculteit aan de Harvard Business School voor twintig procent uit vrouwen en het bestuur voor
achtenveertig procent. Zelfs de beste Europese business school, de London Business School, heeft een aandeel vrouwen in de staf van
tien procent, terwijl vrouwen vier procent van het bestuur uitmaken. Zoals een blik in de Financial Times laat zien, is de betrokkenheid
van vrouwen één van de meest opvallende verschillen tussen Amerikaanse en Europese business schools. Kortom, de Nederlandse
business schools zouden hun positie aanzienlijk kunnen verbeteren als ze hun faculteiten niet alleen over de landengrens heen zouden
openen, maar ook ‘over de grens tussen de geslachten’. Hoewel er geen data beschikbaar zijn, ontstaat de suggestie dat ook
economische faculteiten hun profiel zouden kunnen verbeteren als er meer vrouwen zouden worden benoemd.
Conclusie
Samengevat, terwijl het internationaliseringseffect en het institutionele effect de goede positie van Nederland op de Europese markt
zouden kunnen verklaren, werkt het geslachten-effect ten nadele van de Nederlandse positie.
1 C.L. Cooper, Who’s who in management science, Edward Elgar, Cheltenham and Brookfield, 2000.
2 C.D. De Lorme en D.R. Kamerschen, What who’s who in economics tells us about the economics profession, Quarterly Review of
Economics and Business, 1987, blz. 65-79.
3 M. Blaug, (red.), Who’s who in economics? (derde editie), Edward Elgar, Cheltenham, 2000.
4 B.S. Frey, en R. Eichenberger, Who’s who in economics? A note on Mark Blaug’s compendium, Kyklos, 2000 (te verschijnen).
5 Ch. Baden-Fuller, Making and measuring reputations: The research ranking of European business schools, Long Range Planning,
2000 (te verschijnen).
6 Financial Times, 24 januari 2000.
7 Zie het themanummer in Economic Journal, jaargang 110, 2000 en P. Kalaitzidakis, T.P. Mamuneas, en T. Stengos, European
economics: An analysis based on publications in the core journals, European Economic Review, 1999, blz. 1150-1168.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)