Ga direct naar de content

Nederland verloor tijdens de vorige crisis koppositie inkomensmobiliteit

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 15 2020

Recent onderzoek laat zien dat de inkomensmobiliteit in Nederland de laatste jaren is gedaald. Kinderen overtreffen het inkomen van hun ouders minder vaak. Maar hoe verhoudt de Nederlandse situatie zich tot andere Europese landen en de VS?

In het kort

-Nederlandse kinderen geboren tussen 1970 en 1980 overstegen hun ouders vaker dan in andere Europese landen en in de VS.
-De crisis van 2008 verminderde de inkomensmobiliteit in Nederland, meer dan in andere Europese landen.
-Landen zoals Noorwegen en Finland hebben hun relatief hoge inkomensmobiliteit wel weten te handhaven.

Het realiseren van kansengelijkheid staat in veel westerse landen momenteel hoog op de politieke agenda. Aanleiding hiertoe is recent onderzoek van Chetty et al. (2016; 2017) en van Chetty en Hendren (2018) dat aantoont dat de mogelijkheden om hoger op de sociale ladder te klimmen in de Verenigde Staten – eens het land van de ‘American Dream’ – lijken af te nemen. Waar het gedurende een groot deel van de twintigste eeuw vanzelfsprekendheid was dat iedere generatie beter af was dan de vorige (dus een hoge absolute inkomensmobiliteit), blijkt in recentere jaren dat de absolute inkomensmobiliteit over de generaties sterk is afgenomen. Chetty et al. laten zien dat slechts de helft van de kinderen geboren in 1984 nog een hoger inkomen geniet dan hun ouders.

Ook in Nederland is de inkomensmobiliteit de laatste jaren afgenomen, zo laten Janssen et al. (2018) zien. Dit biedt reden tot zorg omdat een hoge inkomensmobiliteit tussen opeenvolgende genera­ties vaak beschouwd wordt als kenmerkend voor een rechtvaardige samenleving (Nissen et al., 2019). Deze zorg wordt nog verder versterkt omdat de mogelijkheden tot het behalen van een hoger inkomen sterk lijken af te hangen van de omgeving waarin een kind opgroeit (Muilwijk-Vriend et al., 2019).

In dit artikel, gebaseerd op Manduca et al. (2020), analyseren en vergelijken wij voor het eerst de trends in inkomensmobiliteit aangaande Nederland en zeven andere landen in Noord-Amerika en Europa. De focus ligt hierbij op de absolute inkomensmobiliteit (hoeveel procent van de kinderen verdient als dertigjarige meer dan hun ouders op die leeftijd?), een zeer beleidsrelevante maatstaf die door beide kanten van het politieke spectrum zou kunnen worden omarmd.

In de eerdere studie van Janssen et al. (2018) worden dezelfde data gebruikt en wordt er gefocust op personen tussen de dertig en veertig jaar. Een belangrijk verschil met onze analyse is dat het inkomen van de kinderen in de studie van Janssen et al. doorgaans op jongere leeftijd is gemeten dan de leeftijd waarop het inkomen van de ouders is gemeten. Hoewel Janssen et al. in de regressieanalyses corrigeren voor leeftijd, kan het verschil in leeftijd waarop het inkomen van ouders en van kinderen wordt gemeten implicaties hebben voor de onderzoeksresultaten. Dit is omdat er juist in de eerste jaren van iemands arbeidsmarktdeelname grote sprongen worden gemaakt in carrière en inkomen, en de relatie tussen inkomen, leeftijd en opleidingsniveau in de laatste decennia drastisch is veranderd (Lemieux, 2006).

Daarnaast gebruiken Janssen et al. (2018) besteedbaar huishoudinkomen als inkomensmaatstaf, die door de herziening van de inkomensstatistiek in 2011 niet volledig vergelijkbaar is tussen ouders en kinderen. Daarom baseren wij ons op de inkomensmobiliteit in het bruto-huishoudens­inkomen, waarbij het inkomen van kinderen en ouders op precies dezelfde leeftijd gemeten wordt. Bovendien zijn onze data en onze methode hetzelfde als in de overige landen in onze studie, wat het mogelijk maakt om de Nederlandse resultaten te kunnen vergelijken met die in zeven andere landen over dezelfde periode.

Data en methode

Voor de analyse gebruiken we inkomensinformatie die beschikbaar is gesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het inkomen van kinderen en hun ouders bepalen we op de leeftijd van dertig jaar. Vervolgens bepalen we de fractie van de kinderen van wie het bruto-­huishoudensinkomen (gecorrigeerd voor inflatie) hoger is dan dat van hun ouders.

De focus in onze analyse ligt op kinderen geboren in Nederland tussen 1973 en 1984, en op hun ouders. Het inkomen van de ouders op dertigjarige leeftijd is helaas niet integraal beschikbaar, aangezien de populatie-registers pas rond 2003 zijn ingevoerd. Daarom maken we gebruik van een steekproef van ouders en hun kinderen van wie het ouderlijk inkomen gemeten is in het Inkomenspanelonderzoek (IPO) dat in 1981, 1985 en jaarlijks vanaf 1989 is uitgevoerd.

Gegeven het steekproefkarakter van het IPO observeren we een representatieve deelgroep van de ouders van ongeveer drie- tot vijfduizend kinderen per cohort, geboren tussen 1973 en 1984. Indien er geen ouderlijk inkomen op dertigjarige leeftijd beschikbaar is, bepalen we het inkomen op de dichtstbijzijnde leeftijd (tussen 25–35 jaar) waarvoor er wel inkomen beschikbaar is. In dit geval wordt ook het inkomen voor het kind op dezelfde alternatieve leeftijd tussen 25–35 jaar gemeten.

De inkomensmaatstaf die we in onze analyse gebruiken, is de som van het individuele bruto-inkomen van een persoon en zijn/haar eventuele partner. Het bruto-inkomen is de som van inkomen uit arbeid en uit de eigen onderneming, vermeerderd met inkomen uit inkomensverzekeringen, uitkeringen sociale verzekeringen, uitkeringen uit sociale voorzieningen, en verminderd met premies voor sociale verzekeringen. Inkomensitems die niet makkelijk toe te schrijven zijn aan één persoon, zoals bijvoorbeeld vermogensinkomsten of kindertoeslag, zijn in de analyse niet meegenomen. Dit maakt de inkomensmaatstaf het meest vergelijkbaar tussen alleenstaanden en gezinnen.

Het mediaan inkomen van ouders rond hun dertigste is relatief stabiel over cohorten waarvan de kinderen geboren zijn tussen 1973 tot 1984, en ligt iets boven de 35.000 euro (in prijzen van 2015). Dit ligt zo’n 20.000 à 25.000 euro lager dan dat van hun kinderen, die op hun dertigste tussen de 50.000 en 60.000 euro konden verwachten.

Inkomensmobiliteit in Nederland

Tabel 1 (linkerkolom) laat ons belangrijkste resultaat zien wat betreft de absolute inkomensmobiliteit rond de leeftijd van dertig jaar in Nederland voor de cohorten van kinderen geboren tussen 1973 tot 1984. Bijna tachtig procent van de kinderen verdiende toen meer dan hun ouders. Dit percentage bleef relatief stabiel tot ongeveer het cohort dat geboren werd in 1980, maar kelderde daarna tot ongeveer 69 procent voor het cohort geboren in 1984. Deze daling heeft waarschijnlijk te maken met de financiële ­crisis in 2008, waarvan de effecten echt voelbaar werden rond 2010, het moment waarop het in 1980 geboren cohort de leeftijd van dertig jaar bereikte. Het lijkt er dus op dat de crisis van 2008 een negatief effect had op de absolute inkomensmobiliteit in Nederland. We kunnen echter nog niet bepalen of dit effect tijdelijk was.

Deze mobiliteitscijfers zijn hoger dan de cijfers gerapporteerd door Janssen et al. (2018). Naast het verschil in inkomensmaatstaf (bruto versus netto), kan een mogelijke verklaring hiervoor zijn dat in de studie van Janssen et al. het inkomen van kinderen veelal op jongere leeftijd gemeten werd dan dat voor ouders. Dat betekent dat veel kinderen nog hun carrière aan het opbouwen zijn, en nog niet de leeftijd hebben bereikt waarop het inkomen representatief is voor de langdurige inkomenspositie. Hierdoor wordt de absolute inkomensmobiliteit in de studie van Janssen et al. mogelijk onderschat.

Tabel 1
Figuur 1

Omdat de kinderen op hun dertigste minder vaak al een partner hadden dan hun ouders op die leeftijd, onderschat de linkerkolom van tabel 1 de mobiliteit. In de rechterkolom delen we daarom het huishoudensinkomen door het aantal volwassenen in het huishouden. Hiermee loopt de inkomensmobiliteit inderdaad nog iets verder op, tot boven de 85 procent, hoewel de dalende trend na 1980 ook hier duidelijk te zien is.

Internationaal perspectief

Hoe doet Nederland het in vergelijking met andere Europese landen, Noord-Amerika en Canada? Figuur 1 laat zien dat, voor de cohorten 1973 tot 1980, Nederland de koploper was wat betreft de mate van absolute inkomensmobiliteit, zelfs boven de Scandinavische landen. Dit betekent dat in ons land kinderen een grotere kans hadden om het inkomen van hun ouders te overtreffen dan in de andere landen uit de vergelijking.

Tabel 2

Wel valt op dat Nederland voor de cohorten geboren na 1980 is gezakt naar de middenmoot in onze steekproef, met een mobiliteit rond de 68–69 procent. De dalende trend in inkomensmobiliteit na 1980 is ook te zien in andere landen zoals Denemarken, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, maar niet in alle landen. Noorwegen en Finland hebben ondanks een redelijk vergelijkbare economische trend over de periode 2010–2014 de inkomensmobiliteit wel weten te handhaven op of boven de 70 procent.

Verklaringen voor positie van Nederland

Hoe is de positie van Nederland te verklaren? Tabel 2 laat de inkomensmobiliteit zien voor (1) alleenstaande kinderen, (2) kinderen met een partner, en (3) mobiliteit op basis van alleen vader-zoon-relaties. Het is duidelijk dat de mobiliteit voor alleenstaande kinderen een stuk lager ligt dan voor de kinderen met een partner. Zo heeft van de in 1984 geboren alleenstaande kinderen slechts 42,2 procent een hoger inkomen dan hun ouders. Dit is een logisch gevolg van het feit dat absolute mobiliteit is bepaald met het huishoudinkomen.

Daarnaast is de inkomensmobiliteit bij het vergelijken van alleen vader en zoons ook een stuk lager dan de absolute mobiliteit voor het cohort als geheel. Deze resultaten duiden erop dat de samenstelling van gezinnen, en met name de arbeidspositie van vrouwen, een belangrijke rol heeft gespeeld. Sinds de jaren tachtig is de arbeidsparticipatie van vrouwen sterk toegenomen in Nederland, en dit heeft ertoe geleid dat er vaker sprake is van tweeverdieners in een huishouden (Tijdens, 2006). De stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen was in Nederland veel groter dan in veel andere landen in onze analyse (Olivetti en Petrongolo, 2017), en dat verklaart mogelijk de koploperspositie van Nederland voor cohorten tot 1980 (figuur 1).

De reden van de sterke daling voor de cohorten na 1980 ten opzichte van landen zoals Noorwegen en Finland is minder duidelijk, en een interessant aanknopingspunt voor vervolgonderzoek: welke factoren kunnen de negatieve impact van een crisis op de inkomensmobiliteit dempen (Nissen et al., 2019)?

Conclusie

De kansen om een hoger inkomen te behalen dan je ouders is in Nederland de laatste jaren sterk teruggelopen, zoals eerder ook is besproken in Janssen et al. (2018) en Nissen et al. (2019). Ook in internationaal perspectief zien we dat de positie van Nederland is veranderd. De absolute inkomensmobiliteit in Nederland was voor kinderen geboren tussen 1970 en 1980 veel groter dan in veel andere Europese landen en in Noord-Amerika. Mede als gevolg van de financiële crisis van 2008 zakt de absolute mobiliteit terug. Deze daling was niet onvermijdelijk, aangezien landen als Finland en Noorwegen in staat waren de mobiliteit stabiel te houden rond de 70 à 75 procent, en maakte Nederland tot een middenmoter in Europa voor de cohorten geboren na 1980.

De verslechterde inkomensmobiliteit in Nederland na de crisis van 2008 biedt reden tot zorg, met name met het oog op de huidige coronacrisis die ook grote economische consequenties met zich meebrengt en met name jongeren hard raakt. Zal ook deze economische crisis ertoe leiden dat het voor de huidige generatie jongeren minder makkelijk wordt om een hoger inkomen te behalen dan hun ouders? Het is nog te vroeg om daar de effecten van te zien, maar mogelijk heeft de huidige coronacrisis dus nog lang gevolgen voor de opwaartse mobiliteit in ons land.

Getty Images

Literatuur

Chetty, R. en N. Hendren (2018) The impacts of neighborhoods on intergen­erational mobility I: childhood exposure effects. The Quarterly Journal of Eco­nomics, 133(3), 1107–1162.

Chetty, R., D. Grusky, M. Hell et al. (2017) The fading American dream: trends in absolute income mobility since 1940. Science, 356(6336), 398–406.

Chetty, R., N. Hendren en L.F. Katz (2016) The effects of exposure to better neighborhoods on children: new evidence from the Moving to Opportunity Experiment. American Economic Review, 106(4), 855–902.

Janssen, P., R. Schulenberg, D. van Vuuren en M. Buitenhuis (2018) Kinderen overtreffen hun ouders minder vaak in inkomen. ESB, 103(4765), 392–395.

Lemieux, T. (2006) The ‘Mincer equation’ thirty years after Schooling, experience, and earnings. In: S. Grossbard (red.), Jacob Mincer: a pioneer of modern labor economics. Boston, MA: Springer, p. 127–145.

Manduca, R.M., A. Gielen, H. van Kippersluis et al. (2020) Trends in absolute income mobility in North America and Europe. IZA Discussion Paper, 13456.

Muilwijk-Vriend, S., D. Webbink en B. ter Weel (2019) Economische kansen hangen af van de regio waarin kinderen opgroeien. ESB, 104(4780), 564–567.

Nissen, R., W. Hogervorst, S. Maatoug en V. Ziesemer (2019) Kansenongelijkheid vraagt om aandacht bij beleid en wetenschap. ESB, 104(4780), 568–571.

Olivetti, C. en B. Petrongolo (2017) The economic consequences of family policies: lessons from a century of legislation in high-income countries. Journal of Economic Perspectives, 31(1), 205–230.

Tijdens, K. (2006) Een wereld van verschil: arbeidsparticipatie van vrouwen 1945–2005. Oratie Erasmus Universiteit Rotterdam, 3 maart. Te vinden op repub.eur.nl.

Auteurs