Ga direct naar de content

Naar gelijke kansen voor vrouwen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 20 1994

Naar geliike kansen voor
vrouwen
H.A. Pott-Buter en]. Hartog*
mancipatiedoelstellingen spelen een belangrijke rol in de beleidsontwikkeling. Toch
blijft het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen op knelpunten stoten.
In dit artikel worden een aantal belangrijke knelpunten in kaart gebracht en worden
concrete voorstellen gelanceerd om de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te
verbeteren.

E

Doelstellingen
In grote lijnen kunnen we drie belangrijke (sociaaleconomische) doelstellingen onderscheiden waarbij
de positie van vrouwen in het geding is: produktie,
zelfontplooiing en kinderzorg.
De produktiedoelstelling
kan preciezer worden
omschreven als de optimale allocatie van hulpbronnen. Dat vraagt om inzetting van arbeid naar ieders
wensen en capaciteiten, ten einde de gewenste goederen en diensten efficiënt te produceren. Ongewenste onderbezetting van produktiepotentieel
moet
daarbij worden voorkomen. Het produktie be grip
moet daarbij ruim worden genomen, ook huishoudproduktie valt eronder.
De doelstelling van zelfontplooiïng vindt directe
vertaling in de emancipatiedoelstelling.
Mannen en
vrouwen hebben in gelijke mate recht op ontwikkeling van hun mogelijkheden en talenten en op het
vinden van de plaats in de maatschappij die het beste bij hen past. Vastgeroeste patronen die mannen
bevoordelen zijn ongewenst.
Zorg voor kinderen wordt hier eveneens als doelstelling genoemd. Niet omdat dit een eenzijdige taak
voor vrouwen is, maar omdat de huidige positie van
vrouwen bij de verdeling van betaalde en onbetaalde
arbeid daar zo nadrukkelijk mee is verbonden. Zolang de kinderen kind zijn, is hun verzorging en opvoeding zowel een individueel als een maatschappelijk belang. Die zorg is belangrijk als investering in
de toekomst, zowel voor het geluk van de kinderen
als voor een evenwichtige maatschappelijke ontwikkeling.
Deze doelstellingen vinden algemeen ondersteuningl. Ook in Nederland zien de beleidmakers duidelijk in dat om een actieve samenleving te creëren de
door ons genoemde doelstellingen belangrijk zijn. Bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen is
momenteel voor alle Nederlandse ministeries een
speerpunt van beleid. Uiterlijk 1995 moeten alle departementen hun specifieke emancipatiedoelstellingen hebben geformuleerd en aangeven hoe deze in

ESB 20-4-1994

elke beleidsontwikkeling meewegen2. Toch stuit het
realiseren van bovengenoemde doelstellingen op
veel problemen. In dit artikel wordt aangegeven welke knelpunten zich voordoen en in welke richting
daarvoor concrete oplossingen te vinden zijn.

Knelpunten
Een van de grootste sociaal-economische problemen
in Nederland is dat te veel mensen afhankelijk van
een uitkering zijn. Hoewel vaak wordt geroepen dat
de participatie te laag is, is het eigenlijke probleem
de gesubsidieerde non-participatie. Iedereen dient
het recht te hebben niet te participeren, mits hij of zij
in zo’n geval geen beroep doet op een uitkering of
subsidie. Dat behoort tot de optimale allocatie. Belangrijk is dus dat de participatie van degenen met
zo’n uitkering of subsidie toeneemt, om lasten te reduceren, de wig tussen bruto- en netto loonkosten te
verkleinen en de verstorende werking van belastingen en subsidies te verminderen. Hier is immers sprake van niet-optimale allocatie. Reductie van non-participatie vanuit dit gezichtspunt heeft betrekking op
allen die een uitkering ontvangen en die niet participeren omdat de structuur van het belasting- en sociale zekerheidstelsel hen ontmoedigen.
• H.A. Pott-Buter is financieel manager a.i. bij het Tinbergen
Instituut en universitair docente bij zowel de leerstoel prijstheorie (micro-economie)
als bij vergelijkende bevolkingsen emancipatie-economie
aan de Universiteit van Amsterdam.]. Hartog is hoogleraar prijstheorie bij dezelfde universiteit. Met dank aan 1. van Dijk, W.].P.M. Fase en M. Hommes voor commentaar en aanvullingen op een eerdere versie van dit artikel.
1. OESO, Shaping structural change; the role ofwomen, Parijs, 1991. Een Nederlandse vertaling Vorm geven aan structurele verandering; de rol van vrouwen verscheen in 1992
als uitgave van het Ministerie van SZW. Een korte samenvatting verscheen bij Arachne, Vrouwenadviesbureau
Overheidsbeleid, Den Haag, november 1993.

2. Met het oog op 1995, Beleidsprogramma emancipatie,
1992; zie ook: Feiten en cijfers, maart 1993, Arachne, Den
Haag.

De meeste volwassenen werken ten minste 50
uur per week (betaald en onbetaald samen). Stimulering van betaalde arbeid gaat dus ten koste van de
onbetaalde arbeid. Ervan uitgaande dat degenen die
dagonderwijs volgen of die ouder zijn dan 65 jaar
niet op de arbeidsmarkt hoeven te participeren en
dat volledig arbeidsongeschikten
dat niet kunnen4,
kunnen de volgende groepen tot hogere participatie
worden gestimuleerd: werklozen met een WW- of
RWW-uitkering, personen zonder betaald werk en
zonder uitkering (voor zover gesubsidieerd via belastingen, premies of door koppeling van uitkeringsrechten aan partners), personen met een ABW-uitkering,
een AWW-uitkering en personen met kleine deeltijdbanen.
Het arbeidsaanbodgedrag
van deze categorieën
personen zal variëren van inelastisch arbeidsaanbod
tot elastisch. Stimulering van inelastisch arbeidsaanbod kan het beste worden bereikt met instrumenten
die tot toename van de vraag leiden. Belangrijk is
daarbij verlaging van de loonkosten. Voor de hand
ligt verkleining van de marginale ‘wig’ (zoals in de kabinetsvoorstellen om hieraan! 15 miljard te besteden).
Centraal voor het perspectief van dit artikel zijn
de implicaties van de emancipatiedoelstelling.
Gelijke kansen op de arbeidsmarkt en een gelijke inbreng
bij de taken binnen het huishouden, vereist afbraak
van vooringenomenheden
en traditionele vanzelfsprekendheden. Belangrijke knelpunten voor de ontplooiïng van vrouwen zijn de achtergestelde positie
op de arbeidsmarkt en de zwaardere belasting met
huishoudelijke en verzorgende taken in vergelijking
met mannen. Die achterstelling uit zich in lager loon
bij gelijke waarneembare kenmerken, beperking van
de werkgelegenheid tot bepaalde sectoren, restricties
bij deelname aan trainings- en opleidingsprogramma’s en problemen bij de doorstroming naar hogere
functies. Ook al is in diverse opzichten verbetering
zichtbaar, het is ook duidelijk dat vele punten nog
echt knellen.
Vrouwen met verantwoordelijkheid
voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van (kleine) kinderen
participeren nog steeds niet of nauwelijks. Voor vrouwen die na deze periode willen (her)intreden, zijn
weinig banen beschikbaar, en de specifieke kennis
opgedaan in de huishoudsector leidt zelden tot een
hogere beloning in de marktsector. Bij beëindiging
van het huwelijk door echtscheiding of (tot op heden
in iets mindere mate) overlijden van de partner, blijkt
de vrouw veelal te worden gestraft voor haar periode
van ‘inactiviteit’. Van de gehuwde vrouwen ouder
dan 50 jaar participeert de overgrote meerderheid
niet op de arbeidsmarkt ook al zijn de kinderen het
huis uit. Een beleid dat de positie van vrouwen verbetert is dus onverminderd noodzakelijk.
In onze ogen is het daarbij essentieel dat vrouwen een substantiële binding met de arbeidsmarkt
houden, ook in de periode dat er kleine kinderen
zijn en dat mannen evenredig in huishoudelijke taken participeren. In die verzorgingsperiode
wortelt
voor een groot deel de ongelijkheid tussen vrouwen
en mannen in de andere levensfasen.

Aan de basis van dit probleem ligt het feit dat het
sociaal-economische
leven is georganiseerd via een
impliciet sociaal contract dat de rolverdeling naar sekse in het gezin en op de arbeidsmarkt grotendeels bepaa1t4. In Nederland, sterker dan elders in Europa,
hadden en hebben vrouwen en mannen verschillende taken in de maatschappij. Mannen zorgen voor
het inkomen, (gehuwde) vrouwen voor de kinderen
en de gezelligheid thuis en zijn daarbij in principe
vrijgesteld van betaald werk. Niet-gehuwde vrouwen
mochten/moesten
eventueel soortgelijk werk op de
arbeidsmarkt verrichten: in de huishouding van anderen, in de verpleging en in het onderwijs. Deze rolverdeling leidde ertoe dat nergens in Europa een zo
lage participatiegraad van moeders in loondienst
werd gemeten (in 1960 minder dan 1 procent) als in
Nederland. Nergens in Europa was de beperkende
wetgeving om gehuwde vrouwen te verhinderen tot
de arbeidsmarkt toe te treden zo strikt als hier, nergens zat en zit het kostwinnersbeginsel
zo diep ingebakken in het belasting- en sociale-zekerheidsstelsel,
in de organisatiestructuur
en in het denken en handelen van degenen aan de top van de arbeidsorganisaties. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig zijn
geleidelijk, onder druk van de EEG-richtlijnen, de directe uitsluitingsregels voor gehuwde vrouwen verdwenen, zoals ontslag bij huwelijk en zwangerschap.
Kostwinnersbepalingen,
in de jaren tachtig nog aanwezig in veel cao’s zijn vrijwel verdwenen; impliciet
bepalen ze echter nog het denken en handelenS.
Naast niet-kunnen deelnemen op de arbeidsmarkt betekenden kostwinnersregelingen
ook het
niet-hoeven deelnemen en een zekere mate van bescherming, waarbij niet-participerende
gehuwde
vrouwen een hogere status hadden dan wel participerende. De afbraak van kostwinnersregelingen
in de
sociale zekerheid heeft echter tot nu toe wel tot plichten (van alle gezinsleden) geleid, maar niet tot invoering van nieuwe bescherming voor kinderen of tot invoering van individuele (uitkerings)rechten.
Een
voorbeeld is de 1990-maatregel, die voor meisjes die
vanaf 1990 achttien jaar worden, onder het mom van
economische zelfstandigheid, de plicht tot arbeid invoert. Echter zonder het daarbij behorende individuele recht op een uitkering. Idem de nieuwe Algemene Bijstandswet: alle volwassenen in een leefvorm
worden geacht op de arbeidsmarkt te participeren.
Oude rechten verdwijnen, nieuwe gezinsplichten
worden geïntroduceerd zonder nieuwe of individuele rechten. Andere voorbeelden zijn de verhaalplicht van bijstand op de ex-partner, de verzelfstandiging van de AOW en de voorstellen voor een
Algemene Nabestaanden Wet.

3. Eenvoudigheidshalve
laten we de WAO-discussie en de
relatie tussen de mate van iemand volledig arbeidsongeschikt verklaren en de mate van werkloosheid buiten beschouwing.
4. Zie ook OESO, op.cit., 1991.
5. Vergelijk: Ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in GAOs, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid,
Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden,
1984 en Gemest land voor kostwinners, idem, 1994.

Verlichting van knelpunten
Om de genoemde knelpunten te verlichten, zijn verschillende strategieën mogelijk. De relatief lage participatie van Nederlandse gehuwde vrouwen, vooral
in uren gemeten, maakt dat structurele en creatieve
veranderingen hier sneller kunnen worden ingevoerd
dan in andere Europese landen. De grote beschikbaarheid van deeltijdbanen duidt op flexibilisering
van de arbeidsmarkt en bezorgt een voorsprong op
andere landen die kan worden uitgebreid.

Heffingen

en uitkeringen

naar levensfase

In een werkelijk geëmancipeerd stelsel zijn alle heffingen, uitkerings- en pensioenrechten
volledig geïndividualiseerd. Omdat abrupte invoering grote bezwaren meebrengt, kan dit beter cohortsgewijs of naar
levensfase geschieden. Invoering kan bij voorbeeld
beginnen voor alle school- en studieverlaters vanaf
1995. Vervolgens kunnen voor deze personen nieuwe regelingen gaan gelden bij vader- of moederschap. Differentieer daarbij uitkeringen èn premies
naar levensfase en maak ze alleen afhankelijk van
eenvoudig te controleren criteria, zoals leeftijd, werkervaring, en aanwezigheid en leeftijd van eventuele
kinderen, en dus niet naar leefvorm of inkomen/vermogen van de partner.
Om de kosten van individuele uitkeringsrechten
voor schoolverlaters beperkt te houden, kan het
recht op uitkering bij werkloosheid worden gekoppeld aan het verrichten van ‘maatschappelijk zinvolle
arbeid’, bij voorbeeld 24-32 uur per week, tegen de
huidige bijstandsuitkering van alleenstaanden. Deze
arbeid kan als uitbreiding van de Jeugdwerkgarantiewet (dus voor nieuwe werklozen) of via de Regionale Arbeidsbureaus worden verdeeld, bij voorbeeld in
banenpools overal waar werk beschikbaar is wat nodig gedaan moet worden, maar waarvoor de arbeidskosten nu te hoog zijn om via de markt te laten verrichten.
Om vooral vanuit het bedrijfsleven de vraag te stimuleren, moeten organisaties die dergelijke ‘vacatures’ aanmelden daarvan voordelen ondervinden, zoals inzet bij piekurenbelasting,
bedrijfstijdverlenging,
of lastenverlichting. Aanvullende maatregelen moeten omzetting naar reguliere banen stimuleren en
concurrentievervalsing
tegengaan.
Voor het inelastische arbeidsaanbod van deze categorie moet stimulering via de vraag beginnen. Voor
jonge potentiële ouders zijn daarentegen aanbodmaatregelen nodig. Speciale aandacht voor deze jonge ouders is gewenst, omdat in de verzorgingsfase
van kinderen de kern van veel problemen schuilt. Te
denken valt aan een regeling die aan vaders èn moeders van baby’s jonger dan 4 (of 6) maanden, ieder
15 ‘werkuren’ per week uitbetaalt tegen het geldende
minimumloon (te financieren bij voorbeeld uit het Algemeen Kinderbijslagfonds, niet door de werkgever)
mits ze daarvoor allebei 15 uur op de arbeidsmarkt
werkzaam waren en die arbeidstijd ook werkelijk opnemen6. Voor ouders van kinderen tussen 4 (of 6)
maanden en 2,5 jaar zou men keuzemenu’s kunnen
invoeren: bij voorbeeld moeder en vader kunnen ieder 10 uur betaald krijgen, en bij het niet opnemen

ESB 20-4-1994

van die uren voor een ‘kinderopvangforfait’
in de belasting in aanmerking kunnen komen7. Moeders wèl
het forfait toestaan en vaders niet, èn omgekeerd alleen vaderschapsverlof betalen, bevordert wel een andere verdeling van onbetaalde verzorgende taken,
maar is in strijd met de individualiseringsgedachte.
Immers, bij hoge eigen loonvoet substitutie-elasticiteiten en kleine inkomenselasticiteiten,
voorspellen empirische resultaten van neoklassieke modellen dat stimulering van gehuwde vrouwen plaatsvindt door
verhoging van de eigen netto marginale loonvoet (bij
gelijkblijvende voorkeuren, prijzen van marktgoederen en diensten en gelijkblijvende huishoudproduktietechnologie), terwijl kleine veranderingen in het
netto ‘overig’ huishoudinkomen,
bij voorbeeld door
verandering van kinderbijslag of loon van de man,
nauwelijks invloed op het arbeidsaanbodgedrag
van
(gehuwde) vrouwen met zorgverantwoordelijkheid
uitoefenen.
Omdat bij een minimumloonvergoeding
veelal
het inkomensverlies voor mannen groter is dan voor
vrouwen, pleit dit voor een uitkering gekoppeld aan
het laatstverdiende loon van de betreffende man of
vrouw. Als de financiering van die uitkering geschiedt met een heffing op het inkomen (en de uitkering uit algemene middelen) hoeft dit geen herverdelingsgevolgen te hebben8. Het recht op deeltijd
gedurende die levensfase en de voorgestelde duur,
evenals het recht om terug te keren in de baan, dient
wettelijk te worden vastgelegd, misschien om te beginnen alleen voor de eerste twee bevallingen.
In de zakelijke en overige dienstverlening kunnen deze voorstellen betrekkelijk eenvoudig worden
gerealiseerd, omdat deeltijdwerk in deze sectoren
reeds zeer omvangrijk is. Produktiviteit en flexibiliteit
van deeltijdwerkers doen niet onder voor die van voltijdwerkers. Voor leidinggevenden (bij uitstek ongeschikt voor deeltijdwerk genoemd) blijken positieve
ervaringen zelfs de boventoon te voeren9. Individuele arbeidsorganisaties behouden bij deze tijdelijke
deeltijdwerkers een flexibel inzetbare, goed bereikbare werknemerlO. Het recht op deeltijdarbeid in deze
levensfase dient bij voorkeur zodanig te zijn ingericht
dat werkgevers een licht financieel voordeel ervaren,

6. De voorgestelde maatregelen kunnen de nu bestaande
vervangen. Op dit moment kent het BW onbetaald zorgverlof met terugkeerrecht,
maar veel cao’s en het Rijk betalen
gedeeltelijk het verlof. Alleenstaande ouders met een AAWuitkering kunnen ter voorkoming van arbeidsongeschiktheid voor de combinatie van werk en huishouding tegen
het minimumloon uren inleveren.
7. Een soortgelijke oplossing kan gelden voor ouders van
kinderen tussen de 2,5 en 12 jaar met bij voorbeeld ieder 8
uur en tot 18 jaar bij voorbeeld 5 uur.
8. De herverdeling tussen ouders en niet-ouders op korte
termijn wordt op lange termijn opgeheven als de ‘kinderen’
de AOW voor niet-ouders opbrengen.
9. Zie eveneens: W. Praat enJP. Vosse, Aanbod en benutting van deeltijdwerk, E5B, 28 juli 1993, blz. 688-691.
10. Toenemende belangstelling van werkgevers blijkt onder
andere uit het onlangs gesloten akkoord in de Stichting van
de Arbeid over bevordering van deeltijdarbeid (Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Kwartaalbericht
Arbeidsmarkt, vierde kwartaal 1993, blz. 17).

omdat zij anders potentiële gebruikers zullen weren.
Om te bevorderen dat ouders in de toekomst onbevooroordeeld kunnen kiezen uit combinaties van
externe kinderopvang met eigen verzorging thuis,
moeten gedurende de verzorgings- en opvoedingsperiode, behalve goede faciliteiten voor deeltijdarbeid, goede kinderopvangfaciliteiten
beschikbaar zijn.

Kinderopvangvoorzieningen
Van oudsher waren er in Nederland bewaarscholen
aanwezig om arme kindertjes op te vangen als de ouders niet in staat waren voor hen te zorgen. Aanvankelijk gefinancierd via liefdadigheidsorganisaties
en
kerkelijke instanties, nam vanaf 1910 de Armenwet
dit over, en voor zover nog aanwezig in 1965 de Algemene Bijstandswetl1. Peuterspeelzalen, vanaf 1975
op de Rijksbegroting, zijn eveneens duidelijk kindgericht en niet bedoeld om moeders in staat te stellen
betaalde arbeid te verrichten. Ook de kinderdagverblijven, in 1975 uit de Algemene Bijstandswet gehaald, met een eigen budget van f 5,5 miljoen oplopend tot 25 miljoen in 1980, zijn aanvankelijk duidelijk kindgericht: kinderen in achterstandssituaties
krijgen voorrang en bedrijfscrêches krijgen geen subsidie. Vanaf 1990 komt hierin verandering. Door het
afschaffen van de kinderaftrek in de belastingen komen de f 130 miljoen zogenaamde Oort-gelden ter
beschikking voor kinderopvang van participerende
moeders. Met dit geld, dat in 1993 is opgelopen totf
152 miljoen, samen met de bijdragen van ouders en
bedrijven ènf 130 miljoen van de zogenaamde Stimuleringsmaatregel, wordt echter voor slechts circa 6
procent van alle kinderen beneden de 4 jaar opvang
mogelijk. Dit is onvoldoende. Stimulering blijft noodzakelijk tot de financiering van de verzorgingsperiode goed is geregeld. Daarna kunnen, mits aan minimale kwaliteitseisen is voldaan, vraag en aanbod aan
de markt worden overgelaten. Tot die tijd zou de belastingaftrek naast die voor professionele kinderopvang (boven de WVC-norm) ook voor gesubsidieerde gastouderopvang moeten gelden. Bovendien
vormt het niet bestaan van goede collectieve regelingen een rem op bedrijfsinitiatieven, omdat nu de organisatie die opvang subsidieert in het nadeel is.

Overgangsregelingen
Voor vrouwen die na de verzorgingsperiode
willen
(her)intreden, of meer uren betaald willen werken,
zijn op dit moment de mogelijkheden gering. Bij verlies van betaald werk ontvangt de vrouw dikwijls
geen enkele uitkering vanwege de partnermiddelentoetsen. Wel is voor gehuwde vrouwen met kleine
deeltijdbanen de beloning per uur relatief hoog. De
overdraagbare basisaftrek in de belastingen zorgt ervoor dat beneden de basisaftrek (j 5.925 in 1994) het
inkomen belasting- en premievrij is; bovendien mag
haar man een zelfde bedrag extra aftrekken van zijn
inkomen. Individualisering van de belastingheffing
zou deze groep dus sterk benadelen en tevens de systematiek van ons uitkeringenstelsel aantasten. Daarom wordt dit voor oudere generaties niet voorgesteld. Bovendien werken veel van deze vrouwen
betaald (en onbetaald) in de (gezins)verzorging12.
Vermindering van dit aanbod, door toenemende parti-

cipatie elders, bezuinigingen en verdere flexibisering,
leiden tot ernstige aantasting van de welvaart van grote delen van de bevolking.
Politici en werkgeversorganisaties
lijken zich weinig bewust van de enorme groeimogelijkheden
aan
werkgelegenheid
(ook via de markt) van deze sector.
Zonder nieuwe werkgelegenheid
of invoering van
zorgverlof kan verdere individualisering niet worden
ingevoerd 13.

Concluderende opmerkingen
Het grootste knelpunt voor het bereiken van de doelstellingen (allocatie, emancipatie, zorg voor kinderen) ligt in de levensfase van een gezin waarin de
kinderen jong zijn. Om de positie van vrouwen te
verbeteren is het essentieel een duurzame binding
met de arbeidsmarkt te kunnen realiseren. Daarnaast
is het essentieel dat ouders in de verzorgingsfase van
kinderen onbevooroordeeld
combinaties van externe
kinderopvang met verzorging thuis kunnen afwegen.
Gedurende die fase dienen dus goede faciliteiten
voor kinderopvang en deeltijdarbeid beschikbaar te
zijn. Het recht op deeltijdarbeid in deze levensfase
dient voor werkgevers voordeel op te leveren, omdat
zij anders potentiële gebruikers van de regeling zullen weren. Bovendien dienen vaders net zo vaak gebruik van de regelingen te maken als moeders en het
liefst meer. Dit komt een gelijkere verdeling van huishoudelijke en verzorgende taken tussen mannen en
vrouwen ten goede. Als in de verzorgingsfase (tijdelijk) korter werken gelijkmatiger is verdeeld tussen
vrouwen en mannen, zullen ook de carrièremogelijkheden van vrouwen verbeteren. Voor werkgevers is
het dan even aantrekkelijk te investeren in de training van vrouwen als in die van mannen.
De Scandinavische landen kennen vele collectieve regelingen voor opvang van kinderen, verlof voor
ziekenverzorging enzovoort. Deze hebben echter onvoldoende gewerkt, omdat in de praktijk alleen vrouwen voor de regelingen kiezen. Daarom is het in
onze ogen noodzakelijk de regelingen extra aantrekkelijk te maken voor mannen en niet te volstaan met
enkel neutrale regelingen. De flexibele oplossing die
wij voorstellen past in ons culturele raamwerk met
een grote voorkeur voor de eigen zorg van kinderen
en andere afhankelijken.
Hettie Pott-Buter
JoopHartog

11. Zie voor de vermelde gegevens: K. Tijdens en S. Lieon
(red.), Kinderopvang in Nederland, organisatie enfinanciering, Jan van Arke!, Utrecht, 1993.
12. Arachne (Invloed, februari 1994) schat dat bijna de helft
van de thuiszorgverleners
alphahulpen zijn. In Trouw, 30
maart 1994, wordt hun aantal op 45.000 geschat en het aantal gezinsverzorgenden
op 110.000. De kosten bedragen 4%
van de totale gezondheidszorgsector.
13. Een adviesaanvraag betreffende de socîale-zekerheidsaspecten is in februari 1994 bij de Sociale Verzekeringsraad
ingediend.

Auteurs