Ga direct naar de content

Naar een open economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 13 2006

nieuwjaarsartikel

Naar een open economie
J.W. Oosterwijk
De auteur is secretaris-generaal van het
ministerie van Economische Zaken
r.w.vanzijp@minez.nl

De Nederlandse economie wordt vaak gekenschetst als een
open economie met veel internationale relaties. Het begrip
‘open economie’ zou echter veel breder opgevat moeten
worden, namelijk als een economie met betwistbare markten,
waar outsiders kansen krijgen om de gevestigde posities te
beconcurreren. Er zijn in Nederland nog veel beleidsmaat­
regelen nodig om een werkelijk open economie tot stand
te brengen.

D

e Nederlandse economie is terug op de weg naar herstel.
Voor het afgelopen jaar bedraagt de groei ¾ procent. Voor
2006 trekt de bbp-groei naar verwachting aan tot 2½ procent.
Hiermee komt deze voor het eerst sinds 2000 weer hoger te
liggen dan die van het eurogebied als geheel. Een belangrijk
element van het herstel is het aantrekken van de binnenlandse
bestedingen. Zowel de export als de binnenlandse bestedingen
dragen in 2006 bij aan de groei van de economie. De investeringen stijgen fors, met 8¼ procent (CPB, 2005).
Het herstel van de economische groei sluit een langdurige
periode van laagconjunctuur af. Deze periode was deels het
gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden
en deels van een gebrek aan veerkracht (Oosterwijk, 2005). Een
verbetering van de veerkracht is nog steeds geboden, teneinde
lange perioden van laagconjunctuur en de daarbij behorende
langdurige werkloosheid in de toekomst te voorkomen. Dit
vergt vooral op drie terreinen actie.
Ten eerste dient in de komende jaren weer te worden toegewerkt naar een structureel overschot op de begroting. Anders
dan sommigen menen (zie bijvoorbeeld De Vries, 2005) betekent
een lagere staatsschuld een kleiner risico dat de vergrijzing moet
leiden tot verstorende lastenverzwaring. Verlaging van de schuld
is ook nodig om een volgende conjuncturele neergang op te
vangen zonder dat de werking van de automatische stabilisatoren
door de EMU-grenzen wordt beperkt. In 2000 was het begrotingsoverschot 0,7 procent. Drie jaar later schoot het structurele
tekort door de EMU-grens van 3 procent heen. De Studiegroep
Begrotingsruimte zal in de eerste helft van 2006 met een analyse
komen van het benodigde structurele overschot.
Ten tweede is het raadzaam om de werking van de automatische stabilisatoren niet langer te beperken tot de inkomstenkant
van de overheidsbegroting. Het huidige systeem noopt tot procyclisch beleid in de vorm van ombuigingen tijdens de laagconjunctuur (vooral vanwege de oplopende uitgaven aan sociale
zekerheid). Dit is niet alleen schadelijk voor de economie, maar
het leidt mogelijk ook tot verlies van vertrouwen bij burgers.
Voor de laatste begroting van dit kabinet dreigt het risico dat
conjuncturele meevallers worden ingezet voor structurele uitga

ESB  13-1-2006

ven. Terugkijkend zou het laatste jaar van Paars-II in dit opzicht
een les voor verbetering moeten bieden.
Ten derde is het van groot belang dat de gegroeide groep
werklozen de kans krijgt om zo snel mogelijk weer aan het werk
te gaan. Daarvoor is herstel van de concurrentiepositie nodig. In
de periode 1997-2003 zijn de loonkosten per eenheid product
met bijna 10 procent toegenomen ten opzichte van de andere
eurolanden. Dat deze relatieve loonkosten per eenheid product
(uitgaande van een contractloonstijging van 1,5 procent) in de
jaren 2004-2006 slechts met 0,7 procent zijn gedaald, maakt
duidelijk dat het verlies aan concurrentiepositie bij lange na nog
niet is ingelopen.
Het is begrijpelijk dat werknemers ongeduldig zijn na een
lange periode van een weinig rooskleurige koopkrachtontwikkeling. Een sterke loonstijging is echter niet in het belang van
mensen die buiten de arbeidsmarkt zijn beland. De vakbeweging staat voor de moeilijke opgave om het midden te vinden
tussen enerzijds het ongeduld van de eigen achterban en anderzijds het bredere maatschappelijke belang van loonmatiging ten
behoeve van de buitenstaanders op de arbeidsmarkt.

Insiders versus outsiders

De arbeidsmarkt is niet de enige markt waar een belangenconflict bestaat tussen de zogenoemde insiders en de
mensen die zich buiten de markt geplaatst zien (de outsiders).
Toetreding tot markten is vaak moeilijk, omdat de insiders tot
op zekere hoogte beschermd zijn tegen de concurrentiedruk
van de outsiders. Dergelijke toetredings­belemmeringen duiden erop dat Nederland nog geen werkelijk open economie
heeft. Van oudsher wordt onder het begrip ‘open economie’
een economie verstaan met een omvangrijk handelsverkeer
met het buitenland, maar dit is slechts één aspect van openheid. Het is hoog tijd om aan het begrip open economie een
bredere betekenis te geven: een economie is pas werkelijk open
als alle markten voor potentiële toetreders toegankelijk en
betwistbaar zijn.
De voordelen van een open economie zijn nauwelijks
omstreden. Nieuwe toetreders op productmarkten zorgen voor

nieuwjaarsartikel

dynamiek, vernieuwing en daarmee voor betere en goedkopere
producten voor consumenten. Het openen van markten voor
buitenlandse toetreders leidt tot welvaartwinsten via internationale handel en investeringen. Betere mogelijkheden voor mensen om zich op de arbeidsmarkt te begeven verhogen de participatie en dragen op die manier eveneens bij tot meer welvaart.
De buitenstaanders vormen aldus een enorme welvaartsreserve.
Deze mogen we niet onbenut laten als we ons in een vergrijzende samenleving willen verzekeren van verdere welvaartsgroei.
Gesloten markten vormen niet een louter Nederlands probleem. De nationale hervormingsprogramma’s die de zogeheten
Lissabon-agenda in de EU revitaliseren, zijn gestoeld op het
besef dat open en betwistbare markten nodig zijn voor de dynamiek en welvaart in de lidstaten.

Openheid niet vanzelfsprekend
De openheid van markten is niet vanzelfsprekend. Vaak hebben insiders hun posities beschermd en zijn zij niet bereid die
zonder slag of stoot op te geven om ook outsiders tot de markt
toe te laten. Het blijkt ook verre van eenvoudig om toe te werken naar een open economie. De belangrijkste oorzaak hiervan
is dat de baten van een open economie, in de vorm van meer
welvaart en werkgelegenheid, pas op lange termijn merkbaar
zijn. Op korte termijn dreigen de insiders hun bevoorrechte
positie te verliezen. Aangezien zij vaak goed zijn georganiseerd,
kunnen ze een effectieve lobby voeren. De veranderingen in
instituties die nodig zijn voor meer openheid, vragen dan ook
om visie en doorzettingsvermogen. Ze vereisen bovendien een
doordachte transitie, waarmee de insiders de tijd krijgen om
zich aan te passen aan de veranderingen.
Het creëren van een open economie is een noodzakelijk
onderdeel van een bredere hervormingsagenda die zich richt
op versterking van de economische groei. De doelstellingen van
deze Lissabon-agenda zijn een illusie als voorheen publiek gereguleerde sectoren en afgeschermde markten niet betwistbaar
worden voor buitenstaanders van binnen én buiten de EU. De
economie moet ‘buitenstebinnen’ worden gekeerd, zodat outsiders insiders kunnen worden. Dat geldt voor de internationale
diensten- en landbouwmarkten, voor de Nederlandse productmarkten en voor de Nederlandse arbeidsmarkt.

WTO en EU

Het internationale handels- en kapitaalverkeer biedt de
betrokken landen voordeel. De nu lopende Doha-ronde in
de WTO illustreert echter de taaie afruil tussen het algemene
belang van meer handel en welvaart enerzijds en anderzijds de
deelbelangen van insiders. Deze deelbelangen zijn vaak groot.
Zo zal meer openheid van Europese markten voor landbouwproducten uit Latijns-Amerika forse gevolgen hebben voor
de inkomens van Europese boeren. Het palet van producten
waarover wordt onderhandeld, is bovendien breed. Het betreft
industriële producten, diensten en landbouwproducten. De
onderhandelingen verlopen dan ook moeizaam. De bijeenkomst
in Hong Kong heeft de agenda van de Doha-ronde echter levend
gehouden. De vruchten hiervan moeten volgend jaar worden
geplukt.

Van landbouw- naar plattelandsbeleid
De onderhandelingen in Hong Kong betroffen voor een
belangrijk deel de toegang van landen als Brazilië, Argentinië

en Indonesië tot de markten van de welvarende landen die op
hun beurt toegang vroegen tot de markten voor industriële producten en diensten in de opkomende landen. De ruimte voor de
EU in dergelijke onderhandelingen wordt mede bepaald door
de belangen van de insiders op de Europese landbouwmarkten
en door de snelheid waarmee het huidige landbouwbeleid kan
worden omgevormd tot een modern plattelandsbeleid. Die
modernisering omvat een heroriëntatie van het beleid op vooral
het milieu- en landschapsbeheer en op de diversificatie van
(economische) activiteiten.
Europese boeren (de insiders) krijgen hierdoor een wezenlijk
andere rol, die zich bijvoorbeeld sterker richt op het milieu- en
landschapsbeheer. Een tijdelijke inkomensondersteuning kan
hen helpen om invulling aan deze nieuwe rol te geven. Op
termijn zal de inkomensondersteuning vooral moeten plaatsvinden door een grotere mate van (co)financiering door de
lidstaten zelf. De EU kan dan verdere stappen nemen om zijn
landbouwmarkten te openen voor toetreders van buiten de EU.
De Europese begroting kan daardoor sterker worden gericht op
uitgaven die passen bij de hoogwaardige kenniseconomie die de
EU wil zijn.

Vrij verkeer van personen en diensten
Ook in de dienstensector mobiliseren insiders weerstand
tegen de toetreding van outsiders. De implementatie van de
Europese Dienstenrichtlijn biedt de mogelijkheid om de achterblijvende productiviteitsgroei in deze sector te vergroten.
Helaas heerst echter in sommige oude lidstaten het misverstand
dat de richtlijn leidt tot sociale dumping en tot verdringing van
nationale werknemers door werknemers uit de nieuwe lidstaten.
Aangezien de Detacheringsrichtlijn echter regelt dat ook buitenlandse werknemers aan de wet- en regelgeving van het desbetreffende land moeten voldoen, houden de eerdergenoemde
oude lidstaten de veelbesproken Poolse loodgieter ten onrechte
buiten de deur.
Al met al staat de EU nog voor een grote uitdaging om
zichzelf om te vormen tot een echt open economie. De lakmoesproef hiervoor ligt bij het verwezenlijken van het vrije verkeer
van personen en diensten en bij het omvormen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid tot een modern plattelandsbeleid.

Nationale productmarkten

Op nationaal niveau zijn inmiddels grote vorderingen
geboekt in het versterken van de economische dynamiek. In veel
sectoren is een vorm van marktwerking geïntroduceerd die de
toegankelijkheid voor buitenstaanders heeft verbeterd en aldus
betwistbare markten heeft gecreëerd. De resultaten zijn ernaar.
Door het aanbesteden van regionaal vervoer per bus zijn de
kosten – zelfs bij 8 à 10 uur extra dienstverlening – in korte tijd
afgenomen met 10 à 20 procent. Andere sectoren waar meer
mededinging heeft geleid tot lagere prijzen, zijn de bouwsector
en de luchtvaart. In de energiesector zal de splitsing van de
energiebedrijven nieuwe distributiebedrijven beter toegang tot
de markt geven, wat een impuls zal geven aan vernieuwing en
efficiëntieverbetering.
De opbrengsten van het mededingingsbeleid zijn niet te
veronachtzamen: het algemene mededingingstoezicht heeft in
de periode 2002-2004 voor € 900 miljoen aan concurrentieverstoringen voorkomen (NMa/DTe, 2004: 61). Deze resultaten
zijn bereikt ondanks het verzet van de gevestigde orde. Insiders

ESB  13-1-2006

nieuwjaarsartikel

zaaien niet zelden twijfel over het nut van de marktwerkingoperaties. De voorspelde chaos op de energiemarkt is evenwel uitgebleven. De introductie van het nieuwe zorgstelsel leidt nu al
tot lagere verzekeringspremies dan verwacht. Het is daarbij niet
nodig dat grote groepen verzekerden daadwerkelijk overstappen
naar een andere verzekeraar. Het creëren van een betwistbare
zorgmarkt volstaat om verzekeraars scherp over de prijzen te
laten onderhandelen. Nieuwe, gespecialiseerde zorgaanbieders
krijgen daardoor kansen.

Uitdagingen
Het marktordeningsbeleid van het kabinet bevat twee grote
uitdagingen. De belangrijkste uitdaging adresseert de grootste
ergernis van ondernemers: de hoge administratieve lasten en
regeldruk. Deze belemmeren niet alleen huidige ondernemers
in hun activiteiten, maar ontmoedigen ook de toetreding van
nieuwe ondernemingen. De administratieve lasten worden met
25 procent gereduceerd. Daarnaast zal het kabinet op korte
termijn de vergunninglast voor bedrijven moeten saneren,
conform de aanbevelingen van de commissie-Kraaijeveld. De
maatregelen die het kabinet hier neemt, zijn zo belangrijk dat ze
het komende jaar al tot zichtbare resultaten moeten leiden. Ze
worden daarbij ondersteund door het ondernemerschapbeleid
van het kabinet dat beoogt om het starten van nieuwe ondernemingen aan te moedigen en deze starters (als outsiders) gemakkelijker toegang te geven tot productmarkten.
De tweede uitdaging betreft de langere termijn. Het gaat
dan om het vergroten van de mogelijkheden voor nieuw initiatief in semipublieke sectoren, zoals het hoger onderwijs
en de woningmarkt. De uitdaging voor het volgende kabinet
is om voor beide sectoren eenduidige transitieprocessen in
gang te zetten. Daarbij moet de vraag worden beantwoord
welke belemmerende sectorspecifieke regelgeving aanpassing
behoeft. Voor sommige markten moet worden bezien of het
verbod op het maken van (uitkeerbare) winst moet worden
gehandhaafd. Het huidige kabinet kan het huiswerk voor de te
nemen maatregelen nu al maken.

Hoger onderwijs: ruimte voor differentiatie
De uitdaging voor het hoger onderwijs is om een markt te
creëren met vrije toegang voor nieuwe aanbieders. Die aanbieders worden nu geconfronteerd met wettelijke regelingen die
toetreding en vernieuwing sterk belemmeren (zoals het vaste
wettelijke collegegeld en de zogeheten macrodoelmatigheidtoets). Het gebrek aan dynamiek en vernieuwing in het hoger
onderwijs leidt tot een aanbod dat weinig maatwerk biedt,
bijvoorbeeld aan potentiële studenten uit niet-traditionele groepen, zoals allochtonen. Volgens de OESO verklaart dit gebrek
aan dynamiek mede het relatief geringe aandeel van hoger
opgeleiden in de Nederlandse beroepsbevolking (OESO, 2005:
128-129).
Het kabinet heeft inmiddels stappen gezet om de toetreding
van outsiders te vergemakkelijken. Bij enkele studies met een
‘evidente meerwaarde’ wordt geëxperimenteerd met collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort. Studenten kunnen
ook met behoud van studiefinanciering aan een buitenlandse
onderwijsinstelling studeren. In 2007-2008 beginnen experimenten met een open bestel. In aanvulling op bovenstaande
maatregelen zouden nieuwe instellingen sneller in aanmerking moeten kunnen komen voor accreditatie en bekostiging.

ESB  13-1-2006

Verder zal een eventuele rol van de eerdergenoemde macrodoelmatigheidtoets in een dergelijke open markt opnieuw moeten worden bepaald.

Woningmarkt
Op de woningmarkt hebben goede bedoelingen met betrekking tot de beschikbaarheid van betaalbare woningen geleid
tot een stapeling van wet- en regelgeving en financiële instrumenten. De paradox is dat deze deels tegen elkaar inwerken
en dat ze een goede werking van de markt belemmeren (vgl.
Van Hoek, 2005). Door de ruimtelijke ordening en vanwege de
hoge kwaliteitseisen aan nieuwe woningen wordt het aanbod te
zeer beperkt, hetgeen de prijs van woningen opdrijft. Teneinde
die woningen toch betaalbaar te houden, zorgt de overheid voor
huurregulering en voor een substantiële koopkrachtondersteuning via huursubsidie en hypotheekrenteaftrek. De huurregulering ontneemt echter de aanbieders van woningen de prikkel
tot verdere investeringen. Bovendien drijft de koopkrachtondersteuning de prijzen van woningen nog verder op.
Dit beleid van goede bedoelingen heeft ook geleid tot een
segmentering van de woningmarkt. Mensen met lage inkomens
worden geconfronteerd met een ‘huurval’: ze kunnen alleen nog
maar huren. Door de huurregulering is de doorstroming vanuit
de sociale woningbouw echter gering, waardoor sociale woningen worden bewoond door mensen die niet tot de doelgroep
behoren. Tegelijk zijn er wachtlijsten ontstaan met mensen voor
wie de sociale woningen wél waren bedoeld. De koopkrachtondersteuning voor koopwoningen zorgt ervoor dat mensen met
hogere inkomens worden gestimuleerd om te kopen. Duurdere
huurhuizen worden nagenoeg niet aangeboden.
Het woningmarktbeleid van de afgelopen decennia zet mensen buitenspel. De outsiders op de huurmarkt zijn de mensen
op de lange wachtlijsten voor de sociale woningbouw; voor de
koopmarkt zijn het de (jonge) starters die geen koophuis kunnen betalen. Verder staan ook de commerciële verhuurders
buiten spel: de huurregulering maakt het onrendabel om het
lage huursegment te bedienen en naar duurdere huurwoningen
is geen vraag.
Het openen van de woningmarkt voor outsiders vraagt een
verstandige transitie. De eerste belangrijke stappen hierin zijn
door de huurliberalisering al gemaakt. Vervolgstappen moeten
de aanbodbeperkingen verminderen, waardoor ook geleidelijk
de vraagstimulering (deels) kan worden afgebouwd.

Arbeidsmarkt

Het begrippenpaar insider-outsider is gemunt in de arbeidsmarkttheorie. Juist op de arbeidsmarkt is de tegenstelling tussen
beide groepen het scherpst. Nog altijd zijn er mensen die langdurig buiten de arbeidsmarkt blijven en die gevangen lijken te
zitten in het stelsel van sociale zekerheid.
Een kritische blik op de arbeidsmarktinstituties leert dat de
omslag van passieve bescherming tegen ontslag naar actieve
bescherming tegen langdurige werkloosheid slechts voor de
helft is gemaakt. Mede op basis van voorstellen vanuit de SER is
in het stimuleren en toerusten van de buitenstaanders een grote
slag gemaakt. Onderdelen hiervan waren de aanpassing van de
WW en meer aandacht voor reïntegratie. De bescherming van
de insiders is echter op hoofdlijnen ongewijzigd gebleven in de
vorm van ontslagbescherming, WW-uitkeringen en (bindende)
cao-afspraken, bijvoorbeeld over de loongroei. De bescherming

nieuwjaarsartikel

die deze drie samenhangende elementen bieden, geeft de insiders een fors concurrentievoordeel op de outsiders. De outsiders
worden via het activerende arbeidsmarkt dus wel gestimuleerd
en toegerust om de arbeidsmarkt te betreden, maar zij vinden
de arbeidsmarkt van binnenuit op slot.

Hervormingen
Uitgangspunt bij verdere hervormingen van de arbeidsmarktinstituties is dat het verwisselen van baan (baanmobiliteit) een normaal verschijnsel is in een dynamische economie.
Kortdurende werkloosheid tussen twee banen is niet problematisch: het verkleint de kans op werk niet wezenlijk. Het is wel
een probleem als mensen na drie tot zes maanden nog steeds
geen plek op de arbeidsmarkt hebben. De kans op werk neemt
dan wel af.
De beleidsuitdaging die hieruit voortvloeit, betreft de drie
hierboven genoemde elementen: ontslagrecht, WW en caoafspraken. Het is zaak om deze zodanig vorm te geven dat alle
inspanningen zijn gericht op het voorkomen van langdurige
werkloosheid. Voor het ontslagrecht betekent dit dat kan worden volstaan met bepalingen waarmee ‘goed werkgeverschap’
wordt geregeld. Het gaat dan om algemene bepalingen die discriminatie en willekeur verbieden en waarbij gangbare regels
van redelijkheid, billijkheid en proportionaliteit van toepassing
zijn.
De vormgeving van de WW zou meer recht kunnen doen
aan het belang van scholing en inzetbaarheid (employability).
Werkgevers zouden een nieuwe verantwoordelijkheid kunnen
krijgen voor de inzetbaarheid van hun werknemers. Daarbij kan
inspiratie worden opgedaan uit de rol die werkgevers momenteel vervullen bij de preventie en reïntegratie van arbeidsongeschikten. Een interessante maar nog nader te bestuderen optie is
om de hoogte van de premie mede afhankelijk te maken van het
aantal voormalige werknemers dat zes maanden na ontslag nog
steeds een uitkering geniet omdat hun kennis en vaardigheden
zijn verouderd. Uiteraard geldt dat wanneer werknemers zich
daarbij onvoldoende hebben ingespannen, een korting op de
uitkering meer voor de hand ligt. Verder past de kanttekening
dat de hoogte en duur van de WW internationaal gezien nog
steeds aan de royale kant zijn, ook na de aanpassing van het uitkeringsregime in 2006.
Ten slotte dient ook de loonvorming onderwerp van discussie te zijn. Gedurende de recente laagconjunctuur is gebleken
dat looneisen pas worden aangepast als de werkloosheid merkbaar oploopt. Deze trage aanpassing heeft bijgedragen aan een
verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie en heeft
de conjuncturele neergang versterkt. De arbeidsmarktpositie
van outsiders is daardoor verder verslechterd dan nodig was.
Een grotere rol in cao’s voor resultaatafhankelijke beloning en
voor loondifferentiatie tussen bedrijven binnen sectoren kan dit
in de toekomst voorkomen.

Het kabinetsbeleid is het komende jaar gericht op de succesvolle invoering van genoemde hervormingen. Dit is dan ook
niet de tijd voor een nieuwe golf hervormingsvoorstellen voor
de korte termijn. Het is echter wel de tijd voor een bezinning op
de belangrijkste lessen van de recente economische ervaringen.
Een eerste les is dat de veerkracht van de Nederlandse economie
gebaat is met een begrotingspositie die aan de inkomsten- en
uitgavenzijde kan meeademen met de conjunctuur, zonder dat
we daarbij tegen de grenzen van het Stabiliteits- en Groeipact
aanlopen. Bovendien moet in de volgende kabinetsperiode een
structureel begrotingsoverschot haalbaar zijn.
Een tweede les is dat we moeten erkennen dat de
Nederlandse economie geen werkelijk open economie is. De
internationale handelsrelaties van Nederland zijn weliswaar
talrijk en de directe buitenlandse investeringen van en naar
Nederland omvangrijk. Maar de openheid van veel markten
laat nog te wensen over. Op mondiaal en Europees niveau staan
de belangen van relatief kleine groepen insiders in de weg van
verdere handelsliberaliseringen op de markten voor industriële
goederen, diensten en landbouwproducten. Op nationaal niveau
worden ondernemers nog geconfronteerd met hoge administratieve lasten en een hoge regeldruk. De toetredingsbelemmeringen in semipublieke sectoren zijn eveneens nog hoog. Op de
arbeidsmarkt is er de uitdaging om de belangen van de insiders
te verenigen met die van de werkloze outsiders. Aanpassing
van het ontslagrecht en de WW biedt een interessante optie om
langdurige werkloosheid te voorkomen.
Het gebrek aan openheid impliceert dat we mogelijkheden
laten liggen om de welvaart te vergroten. Buitenstaanders vormen een bron van dynamiek en vernieuwing die we moeten
benutten, willen we tegen de stroom van de vergrijzing in
kunnen blijven roeien en ook voor toekomstige generaties welvaartsgroei mogelijk maken. â– 
Jan Willem Oosterwijk

Literatuur
CPB (2005) Nieuwsbrief december 2005, kwartaaluitgave CPB, Den Haag.
Hoek, T.H. van (2005) Beleid en woningmarkt, ESB, 4 november 2005, 481.
NMa/DTe (2004) Jaarverslag 2004 NMa en DTe, Den Haag, te downloaden van
www.nmanet.nl/nederlands/home/Consumenten/Contact/Brochures/Index.asp.
OESO (2005) The Netherlands, Parijs.
Oosterwijk, J.W. (2005) Veerkracht en vertrouwen, ESB, 14 januari 2005, 4-7.
Raad van Economische Adviseurs (2005), Innovatie en economische groei,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 385, nr. 2, Den Haag.
Vries, B. de (2005) Overmoed en onbehagen, Amsterdam: Bert Bakker.

Conclusie

De Nederlandse economie herstelt zich van de ongekend
lange conjuncturele zwakte van de afgelopen jaren. Consumen­
ten en producenten herwinnen langzamerhand hun vertrouwen,
ook al omdat de feitelijke gevolgen van de ingrijpende herziening van de sociale zekerheid, de (pre)oudedagsvoorziening en
het ziektekostenstelsel zichtbaar worden en beter hanteerbaar
blijken.

ESB  13-1-2006

Auteur