Minimale en modale inkomens
van 1976 tot 1985
Het nauwlettend volgen van de inkomensontwikkeling van met name de minima en de
middengroepen is voor gemeenten, waar deze categorieen oververtegenwoordigd zijn,
van groot belang. Om deze reden berekent de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting in
Amsterdam elk jaar de inkomens van de minima en de modalen. Voorts schenkt zij zowel
aandacht aan de nominale bestedingsruimte die na betaling van de woonlasten overblijft
als aan de koopkracht daarvan. In dit artikel wordt een aantal gegevens uit de
Amsterdamse publikatie gepresenteerd 1).
DRS. T.K. HUBNER*
Inkomensgroepen en soort inkomens
Voor de periode 1976-1985 zullen we de inkomensontwikkeling onder de loep nemen van:
– AOW-ers, ongehuwd/alleenstaand 2) en gehuwd 3);
– minimumloners – waar nodig onderverdeeld naar ongehuwd/alleenstaand 4), gehuwd 5) zonder kinderen en
met twee kinderen van 6 t/m 11 jaar;
– modale werknemers – waar nodig met dezelfde onderverdeling als bij de minimumloners.
Bij alle inkomenscategorieen veronderstellen we dat
naast het bruto inkomen geen andere inkomsten (bij voorbeeld rente, onderverhuur, bijbaan e.d.) worden genoten.
Voorts gaan we ervan uit dat de belastingplichtige voor de
bepaling van de inkomstenbelasting geen aftrekposten als
buitengewone lasten, persoonlijke verplichtingen, giften
of betaalde rente opgeeft.
Bij de modale werknemers beschouwen we werknemers met het voor elk jaar officieel vastgesteld modaal inkomen. Deze z.g. jaarlijkse modale werknemer is iemand
die in inkomen jaarlijks meer vooruitging dan een vroegere
modale werknemer wiens inkomen alleen met de regelingslonen meeging.
Opgemerkt moet nog worden dat we bij de modale werknemers niet alleen naar de gehuwden met twee kinderen
onder de 16 jaar hebben gekeken (d.w.z. modaal volgens
de officiele definitie), maar ook naar de ongehuwden/alleenstaanden en de gehuwden zonder kinderen. Daar het
bruto inkomen van de modale werknemers niet afhangt
van burgelijke staat of samenlevingsvorm en aantal kinderen, heeft onze indeling geen storende consequenties
voor de berekening.
Welke soorten inkomens krijgen onze aandacht?
1. bruto inkomen exclusief eventuele eenmalige uitkering
en/of kinderbijslag;
2. belastbaar inkomen;
3. vrij besteedbaar inkomen, d.w.z. het bruto inkomen
verminderd met de eventuele pensioenpremie, de
eventuele premies voor de sociale en de volksverzekering en het ziekenfonds, en de inkomstenbelasting, en
vermeerderd met de eventuele eenmalige uitkering
en/of kinderbijslag;
4. vrij besteedbaar inkomen na woonlastenbetaling,
d.w.z. het vrij besteedbaar inkomen verminderd met de
huur, de stookkosten en het watergeld en vermeerderd
met de eventuele huursubsidie;
420
reele koopkracht van het vrij besteedbaar inkomen na
woonlastenbetaling. Hierbij wordt het inkomen dat onder 4 is vermeld gecorrigeerd met het prijsindexcijfer
voorde gezinsconsumptie exclusief medische voorzieningen, huur, verwarming, verlichting.
Bruto inkomen
In label 1 zijn de bruto inkomens exclusief eventuele
eenmalige uitkering en/of kinderbijslag opgenomen. Uit
deze inkomens worden via een hier niet opgenomen berekeningsschema 6) de belastbare inkomens afgeleid.
Tabel 1. Bruto jaarinkomen excl. kinderbijslag en eenmalige uitkering in guldens
AOW-er
Minimum-
ongehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
13.874
15.312
16.607
17.437
18.385
18.990
19.840
19.942
19.733
19.867
18.694
20.042
21 .745
22706
23.756
24.535
25.805
26.420
25.669
25.641
25750
28000
30.000
31.500
33.500
35.000
36.000
38.000
39.000
40.000
gehuwd
9.560
10.461
1 1 .344
11.913
12.738
13.198
13.819
13.894
13.760
13.922
Modaal
jaarlijks
* De auteur is als econoom werkzaam bij de Gemeentelijke Dienst
Volkshuisvesting in Amsterdam. Het artikel is op persoonlijke titel
geschreven.
1) Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, Basisinformatie inkomen,
huur en individuele huursubsidie, 1976t/m 1985, Amsterdam, januari
1986.
2) Tot 1984: ongehuwd; sedert 1984: iemand met alleenstaande
toeslag.
3) Tot 1984: gehuwd; sedert 1984: gehuwde alleenverdiener.
4)Tot 1984: ongehuwd; in 1984: iemand met alleenstaandetoeslag, in
1985: iemand met alleenstaandetoeslag en arbeidstoeslag.
5) Tot 1984: gehuwd; in 1984: gehuwde alleenverdiener, in 1985: gehuwde alleenverdiener met arbeidstoeslag.
6) Voor het gehanteerde schema zie het in voetnoot 1) vermelde
Amsterdamse rapport.
label 2. Belastbaar jaarinkomen in guldens
Minimumloner
ongehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
13.724
15.162
16.457
17.287
18.235
18.840
19.690
19.792
19.583
19.867
21.117
16.640
18.123
18.981
20.007
20.652
21 .466
21.594
21.276
21.273
22.975
24.590
25.812
27.540
28.418
29.078
29.163
30.229
31.132
gehuwd
9.410
10.311
11.194
Modaal
jaarlijks
15.531
AOW-er
1 1 .763
12.588
13.048
13.669
13.744
13.610
13.772
Met is duidelijk dat de aanvankelijk forse loon- en AOWuitkeringsinflatie geleidelijk verminderde. In 1984 zien we
zelfs een geringe nominale dating bij de AOW-ers en de
minimumloners. Vorig jaar was echter weer sprake van
een bescheiden groei van de AOW-uitkeringen, terwijl het
minimumloon marginaal daalde. Het bruto inkomen van
de modale werknemers steeg daarentegen in de laatste
tien jaar zeer regelmatig.
Belastbaar inkomen
Dit inkomen vermelden we omdat het niet alleen bij de
belastingheff ing wordt gehanteerd, maar ook bij voorbeeld
de bepaling van de individuele huursubsidie en de (muziek)schoolgeldheffing. Hoe de belastbare inkomens zich
hebben ontwikkeld, wordt in tabel 2 weergegeven.
Bij de AOW-ers correspondeert de ontwikkeling van het
belastbaar inkomen nagenoeg volledig met die van het
bruto inkomen. Bij de overige categorieen zien we hier een
tragere groei dan bij het bruto inkomen. Dit komt met name
door het gezamenlijke effect van de ontwikkeling van de
premies en van de aftrekposten woon-werkverkeer en verwervingskosten. (Opmerkelijk is het statische karakter van
deze twee aftrekposten in tegenstelling tot de jaarlijkse
bijstelling van bij voorbeeld de voet voor de ziektekostenaftrek.)
Vrij besteedbaar inkomen
Dit inkomen houden de betrokkenen over nadat zij premies en belasting hebben afgedragen en eventueel de
eenmalige uitkering en/of kinderbijslag hebben ontvangen. Veelal wordt dit inkomen netto inkomen genoemd.
(De meeste mensen beschouwen dit bedrag als hun inkomen. De besteding van dit inkomen is niet voorgeschreven
door de overheid, zodat men naar eigen keus zeer uiteenlopende bestedingspatronen kan hebben, dit uiteraard
binnen bepaalde grenzen.) Tabel 3 geeft informatie over
de ontwikkeling van het vrij besteedbaar inkomen.
Duidelijk blijkt uit tabel 3 dat de toeneming van het vrij
besteedbare inkomen geleidelijk verminderde. In 1983
was bij een aantal inkomenscategorieen zelfs sprake van
een achteruitgang. Dit waren de ongehuwde minimumloners en de gehuwde en ongehuwde modalen. De AOW-ers
en de gehuwde minimumloners zijn door de eenmalige uitkering behoed voor een vermindering van hun vrije bestedingsruimte. In 1984 en 1985 is het vrij besteedbaar inkomen van de minima bescheiden gestegen. Daarentegen
kregen de modale werknemers een veel grotere inkomenstoeneming.
Tabel 3. Vrij besteedbaar jaarinkomen incl. kinderbijslag en eenmalige uitkering in guldens
Minimumloner
AOW-er
ongehuwd
gehuwd
ongehuwd
gehuwd
Modaal
gehuwd,
2 kinderen
1976
1977
1978
1979
1980
9.179
10.029
13.188
14.330
12.325
13.389
13.245.
14.381
15.390
16.651
10.831
11.356
14.447
15.181
12.555
15.494
16.280
17.295
18.165
18.962
19.0703)
19.224D)
19.524
17.916
1981
1982
1983
1984
1985
15.480
16.224
17.165
18.001
18.762
12.099
13.118
13.223a)
13.302b)
18.893a)
18.996b)
19.216
13.448
16.150
16.675
17.157
17.145
17.191
17.329
18.818
19.987
21.191
21.934
22.1853)
22.572b)
22.907
ongehuwd
gehuwd
15.687
16.819
18.419
17.199
18298
19.250
20.579
21.169
21 .499
21 .356
22.246
22.996
19.587
20.603
21.987
22.696
23.158
23.063
24.018
25.250
gehuwd,
2 kinderen
19.001
20.744
22.082
23.142
24.679
25.522
26.130
26.128
27.066
28.343
a) Als deze minima individuele huursubsidie ontvangen, is hun eenmalige uitkering (en dus hun vrij besteedbare inkomen) f. 55 hoger.
b) Hier is het extra bedrag voor de onder a) genoemde categorie f. 85.
Tabel 4. Woonlasten (huur en stookkosten verminderd met de individuele huursubsidie) in procenten van het vrij besteedbare inkomen
ongehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
FSR
Modaal jaarlijks
Minimumloner
AOW-er
gehuwd
22,4
23,6
15,6
16,5
23,4
23,9
24,3
25,5
26,5
27,0
28,2
29,1
16,4
16,7
17,2
17,8
18,5
18,9
19,8
20,4
ongehuwd
16,7
17,7
17,6
17,9
18,2
19,2
20,3
20,9
23,0
25,0
gehuwd
15,5
16,5
16,4
16,7
17,0
17,6
18,3
18,7
19.6
20,0
gehuwd.
2 kinderen
ongehuwd
15,3
16,0
15,9
15,8
16,5
17,0
17,7
18,5
19,3
19,9
20,4
15,7
15,7
16,0
16,1
16,8
18,1
18,9
18,7
18,8
gehuwd
gehuwd.
2 kinderen
14,9
14,7
14,6
14,9
15,0
15,7
16,8
17,5
17,3
17,1
15,1
14,8
14,7
15,1
15,4
16,6
17,7
18,7
19,0
18,8
Tabel 5. Vrij besteedbaar jaarinkomen na betaling van woonlasten, in guldens
gehuwd
ongehuwd
Modaal jaarlijks
Minimumloner
AOW-er
ongehuwd
gehuwd
gehuwd,
ongehuwd
gehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
7.124
11.133
7.659
8.292
8.642
9.153
9.349
9.642
9.694
9.610
9.535
11.960
12.941
13.510
14.219
14.795
15.286
15.364
15.304
15.303
10.270
11.019
1 1 .908
12.467
13.204
13.469
13.681
13.561
13.234
12.996
11.190
12.011
12.955
13566
14.349
14.959
15.486
15.541
15.532
15.611
13.036
14.002
15.079
15.719
16.588
17.432
17.870
17.943
18.142
18.228
gehuwd,
2 kinderen
2 kinderen
13.182
14.314
16.137
14.499
15.429
16.176
17.273
17.603
17.603
17.332
18.079
18.663
15.719
16.718
17.529
18.681
19.130
19.262
19.029
19.851
20.947
17.675
18.825
19.680
20.930
21.283
21.496
21.231
21.921
23.004
Tabel 6. Reele koopkracht van het vrij besteedbare jaarinkomen na betaling van woonlasten, in guldens van 1976
ongehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
Modaal jaarlijks
Minimumloner
AOW-er
gehuwd
ongehuwd
gehuwd
gehuwd,
2 kinderen
ongehuwd
gehuwd
gehuwd,
2 kinderen
7.124
11.133
10.270
11.190
13.036
13.182
7.232
7.614
7.682
7.659
7432
7.321
7.240
6979
6.806
1 1 .294
1 1 .883
12.009
1 1 .899
1 1 .761
1 1 .607
1 1 .474
11.114
10.923
10.405
10.935
1 1 .082
1 1 .049
10.707
10.388
10.128
9.611
9.276
11.342
11.896
12.059
12.008
1 1 .891
11.759
1 1 .606
1 1 .280
11.143
13.222
13.847
13.972
13.881
13.857
13.569
13.400
13.175
13.011
13.691
14.168
14.379
14.454
13.993
13.366
12.944
13.129
13.321
14.314
14843
15.352
15.581
15633
15.207
14.626
14.211
14.416
14.951
16.137
16.690
17.287
17.493
17.515
16.918
16.121
15.856
15.919
16.420
Tabel 7. Index van de reele koopkracht van het vrij besteedbare jaarinkomen na betaling van woonlasten (1976 = 100)
ongehuwd
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
100
102
107
108
108
104
103
102
98
96
gehuwd
100
101
107
108
107
106
104
103
100
98
ongehuwd
100
101
106
108
108
104
101
99
94
90
Vrij besteedbaar inkomen na woonlasten
De woonlasten (= huur plus stookkosten plus watergeld
minus eventuele individuele huursubsidie) zijn in de jaren
1976-1985 veel sneller gestegen dan het vrij besteedbare
inkomen. Hierdoor leggen de woonlasten een steeds groter beslag op de vrije bestedingsruimte – onder gelijkblijvende woonomslandigheden.
Uit het Amsterdamse rapport hebben we voor de woonomstandigheden twee voorbeeldwoningen gekozen die
qua prijs en kwaliteit als een goed gemiddelde kunnen
worden beschouwd voor de Amsterdamse woningvoorraad. Deze twee woningen zijn een 2-kamerwoning en een
4-kamerwoning, beide uit corporatiebezit, gebouwd in
1955. Gehuwden met twee kinderen zijn in onze cijfervoorbeelden gekoppeld aan een 4-kamerwoning, de een- en
tweepersoonshuishoudens aan een 2-kamerwoning. De
flinke stijging van het aandeel van de woonlasten in de
vrije bestedingsruimte kunnen we aan de hand van label 4
illustreren.
Het is zonneklaar dat hier sprake is van een bijzonder
snelle groei. Dit kwam voor een zeer groot deel door de
energiekostenstijging van de verwarming, maar ook de
422
Modaal jaarlijks
Minimumloner
AOW-er
gehuwd
100
101
106
108
107
106
105
104
101
100
gehuwd,
2 kinderen
ongehuwd
100
101
106
107
100
104
100
104
100
104
107
109
110
106
101
98
100
101
107
109
109
106
102
99
101
104
107
108
109
105
100
98
99
102
106
106
104
103
101
100
gehuwd
gehuwd,
2 kinderen
huurstijging was hoger dan de algemene inflatie, terwijl
vooral in de laatste jaren de individuele huursubsidie afgeremd of verslechterd werd. In label 5 wordt de besledingsruimle weergegeven die overblijfl na betaling van
woonkoslen.
Uil de cijfers van label 5 kunnen we hel volgende afleiden. Tol 1982/1983 sleeg bij alle beschouwde inkomenscalegorieen de overgebleven bestedingsruimte na woonlastenbelaling onder gelijkblijvende woonomslandigheden. Daarna zien we een gedifferenlieerd beeld. In 1984
deden alle categorieen – uilgezonderd de modalen en de
‘kinderrijke’ minimumloners – een stap achleruil. De besledingsruimle kromp in 1985 bovendien bij de alleenslaande
AOW-ers en minimumloners. De overige calegorieen hadden hel verleden jaar nominaal meer uit le geven – onder
onveranderde woonomslandigheden – dan in 1984.
Reele koopkracht na woonlasten
De nominate bestedingsruimte na woonlastenbetaling
zegl nog niel wat zij als koopkracht vertegenwoordigl in
Figuur 1. Inkomens van gehuwde AOW-ers, minimumloners enjaarlijkse modale werknemers, 1976-1985
Vrij besteedbaar inkomen
na woonlastenbetaling
Vrij besteedbaar inkomen
Reele koopkracnt
na woonlastenbetaling
vergelijking met andere jaren. Corrigeren we deze bestedingsruimte met het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (exclusief medische voorzieningen, huur, verwarming, verlichting), dan krijgen we de reele koopkracht van
de genoemde bestedingsruimte. Tabel 6 verschaft informatie daaromtrent.
Het topjaar was 1979, toen alle beschouwde inkomenscategorieen – op de jaarlijkse modale werknemer na – met
hun netto inkomen het meest hebben kunnen kopen na aftrek van hun woonlasten. De jaarlijkse modale werknemer
had zijn maximale koopkracht een jaar later, in 1980 bereikt. Onder gelijkblijvende woonomstandigheden was
dus voor de lage en middeninkomens de overige levensstandaard vijf a zes jaar geleden het hoogst. Daarna
trad een verarming op. Deze verarming werd bij de AOWers en de minimumloners tot eind 1985 steeds groter. De
jaarlijkse modalen ondergingen in 1984 en 1985 een reele
inkomensverbetering.
In tabel 7 kunnen we de reele koopkrachtontwikkeling
met behulp van indexcijfers volgen.
We kunnen constateren dat de ongehuwde minimumloners in 1985 10% minder reele koopkracht hadden na
woonlastenbetaling dan tien jaar terug. AOW-ers beschikten verleden jaar over 2 tot 4% kleinere koopkracht na betaling van woonlasten dan in 1976. Gehuwden minimumloners zaten in 1985 op het niveau van 1976. De modalen
daarentegen hadden 1 tot 4% meer reele koopkracht na
betaling van woonlasten dan tien jaar geleden.
Vergelijken we echter de reele koopkracht na woonlastenbetaling in 1985 met die in het topjaar 1979 (bij de
modalen: 1980), dan is de achteruitgang aanzienlijk groter. Zo hadden de AOW-ers verleden jaar 9 tot 11 % kleinere overige bestedingsruimte dan in 1979, de ongehuwde
minimumloners 16% kleiner en de gehuwde minimumloners 7 tot 8% kleiner. De overeenkomstige negatieve cijfers zijn vobr de modalen 4 tot 8%.
Ter afsluiting is het interessant te kijken naar twee figuren. Figuur 1 laat de ontwikkeling zien van diverse soorten
F.SR 30-4-198B
na woonlastenbetaling
inkomens van gehuwde AOW-ers, minimumloners en modalen. In figuur 2 wordt de reele koopkracht van de in figuur 1 afzonderlijk gepresenteerde inkomenscategorieen
met elkaar vergeleken.
Figuur 2. Reele koopkracht van het vrij besteedbaar inkomen na woonlastenbetaling van gehuwde AOW-ers, minimumloners enjaarlijkse modale werknemers
In gld.
x 1.000
Gehuwde modale werknemer
15.
Gehuwde minimumloner
»
m.
Gehuwde AOW-er
10.
1976
1980
1985
423